Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Tot hiertoe hebben wij de uitwendige of overgaande* werking waardoor God de dingen voortgebracht heeft, namelijk de schepping, onderzocht. Nu volgt Zijn werking waardoor Hij de voortgebrachte dingen verzorgt en voorziet, namelijk de voorzienigheid.
De voorzienigheid is bezig:
In het algemeen omtrent allerlei dingen, op een natuurlijke wijze.
In het bijzonder omtrent de redelijke schepselen, engelen en mensen, op een zedelijke* wijze.
Allermeest in het bijzonder omtrent de mens, op een als het ware bestuurlijke wijze (more politico), door een verbondmaking.
Daarom nodigt en roept zij ons tot die drie hoofdzaken, die wij in drie hoofdstukken afzonderlijk zullen inzien.
Wij zullen in dit hoofdstuk over de algemene ofwel natuurlijke voorzienigheid spreken, die de apostel wel kort, maar levendig voorstelt in Romeinen 11:36.
Deze Schriftplaats bevat een lofspraak, waarmee de apostel het gehele theoretische deel van deze brief besluit. Hij geeft hierin te kennen dat de gehele beschouwing van alle godgeleerde hoofdzaken bestaat in de heerlijkheid en de verheerlijking van God, en hiervan legt hij de grondslag in de verklaring van de Goddelijke voorzienigheid.
Bijgevolg komen ons hier twee zaken voor:
A. De Goddelijke voorzienigheid, ofwel, gelijk wij gezegd hebben, de grondslag van de lofspraak: ‘Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen.’
Daarvan vinden wij hier:
1. De Auteur, Die niet met één aanwijzend voornaamwoord, maar met een driedubbel voornaamwoord te kennen gegeven wordt: ‘Uit Hem’, ‘door Hem’ en ‘tot Hem’, waarmee God aangewezen wordt (vers 33).
Namelijk: δημιουργός καὶ προνοήτης τοῦ κόσμου παντὸς, ‘de Bouwmeester en Verzorger van de gehele wereld’, zoals Justinus zegt in Quaestiones et responsiones ad orthodoxos (Vragen en antwoorden aan de rechtzinnigen), vraag 146.
Daardoor wordt te kennen gegeven:
- Enerzijds de eenheid van het Goddelijke Wezen,* wanneer éénzelfde aanwijzend voornaamwoord genoemd wordt, om aan te wijzen dat in Drie de ene God is, Die de Auteur van de voorzienigheid is.
- Anderzijds de drieheid van de Personen, wanneer hetzelfde voornaamwoord driemaal herhaald wordt.
Ook wordt hierdoor de huishouding* van de Drie-eenheid in het stuk van de voorzienigheid aangewezen, door de drievoudige herhaling en de onderscheiden naamval. De voorzienigheid is dus van de Vader, als Heere en Huiseigenaar, door de Zoon, als Uitdeler en Huisverzorger, tot de Heilige Geest, als de Gezant en Uitvoerder.
Op zodanige wijze parafraseert ook Cyprianus de woorden van de apostel in Handelingen 18:28: ‘In de Vader zijn wij, in de Zoon leven wij, in de Heilige Geest bewegen wij ons.’ Zo verklaren ook zeer velen uit de kerkvaders de tekst, aangezien ook de Heilige Schrift zelf de voorzienigheid onderscheiden betrekt op de Vader en op de Zoon (Joh. 5:17), en op de Heilige Geest (Ps. 104:30).
2. De drie daden van de voorzienigheid, die misschien door de voorzetsels ἐξ, ‘uit’, διὰ, ‘door’, en εἰς, ‘tot’, te kennen gegeven worden:
- ἐξ, ‘uit’, schijnt de onderhouding of bewaring te kennen te geven, of u moest onder dat voorzetsel liever de voortbrenging van de schepping willen verstaan. Ten minste betekent dit ἐξ, ‘uit’, niet de stof (materie), maar de Auteur van het te onderhouden wezen, of het Beginsel ofwel de eerste uitwerkende Oorzaak* (zoals o.a. in 1 Kor. 1:30; 8:6).
- διὰ, ‘door’, betekent de invloed waardoor alle Personen van de Drie-eenheid in de voorzienigheid werken. Dit voorzetsel geeft hier geen instrumentele oorzaak* te kennen, maar de invloed ofwel medewerking, of de werking zelf van de Personen in de voorzienigheid.
- εἰς, ‘tot’, betekent de regering, waardoor de Goddelijke voorzienigheid alle dingen tot hun doeleinde bestuurt. εἰς, ‘tot’, wordt gebruikt voor διὰ, ‘omwille van’, ‘vanwege’ (2 Kor. 11:12). Zo gebruiken de Latijnen ad, ‘tot’, voor ob, ‘omwille van’, ‘vanwege’, dus ad memoriam, ‘tot gedachtenis’; en in hoc factum est voor pro ad hoc, ‘het is hiertoe [dat is: hierom] gebeurd’.
3. Het voorwerp van de voorzienigheid: τὰ πάντα, ‘alle dingen’, namelijk de dingen die een waarachtig zijn hebben, alle dingen die in de hemel en op de aarde zijn, grote en kleine dingen, noodzakelijke en contingente* (gebeurlijke) dingen, natuurlijke en vrijwillige dingen, ja, ook, op hun wijze, kwade dingen, zowel droevige (Amos 3:6; Jes. 45:7) als schandelijke dingen (2 Sam. 12:12; Hand. 4:8 en 2:13).
Of u moest onder τὰ πάντα, ‘alle dingen’, liever die nieuwe werken willen verstaan, die Hij in Zijn uitverkorenen uitvoert, ofwel die gehele bedeling van de genade waarover de apostel tot hiertoe gehandeld heeft.
B. De lofspraak die op de voorzienigheid gebouwd wordt: αὐτῷ ἡ δόξα εἰς τοὺς αἰῶνας. Ἀμήν. ‘Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.’
Er wordt te kennen gegeven dat de gehele voorzienigheid en al haar daden strekken tot verheerlijking van God, als tot hun hoogste doeleinde.
Hier wordt getekend:
1. Degene Die verheerlijkt moet worden: αὐτῷ, ‘Hem’, en geen ander, omdat Hij Zijn eer aan geen ander wil geven (Jes. 42:8).
αὐτῷ, ‘Hem’, in het enkelvoudig getal. De apostel had de Drie te kennen gegeven door een driedubbel voornaamwoord, en ook door een driedubbel voorzetsel, ἐξ, διὰ en εἰς, ‘uit’, ‘door’ en ‘tot’. Toch schijnt hij hier, door maar één aanwijzend voornaamwoord te gebruiken, te kennen te geven dat die Drie ten aanzien van het Wezen één zijn; en ook dat aan die Drie uit het werk van de voorzienigheid een en dezelfde heerlijkheid toekomt.
2. De verheerlijking zelf: ἡ δόξα, ‘die heerlijkheid’; versta hierbij het zelfstandige naamwoord ‘zij’, zodat er een wens ofwel een daad van verheerlijken door te kennen gegeven wordt. Zodanige toejuichingen en lofspraken hebben wij ook elders (Rom. 1:25; 9:5; Deut. 32:3).
δόξα, ‘heerlijkheid’, betekent:
- Majesteit (Matth. 6:29; Rom. 1:23; Hand. 7:2).
- Helderheid, glans, luister, overvloedig licht (Luk. 9:31; 2:9; Hand. 7:55; Hebr. 1:3).
- Voortreffelijkheid, uitmuntendheid (2 Kor. 3:10).
De verheerlijking behelst:
- De heerlijkheid ofwel de intrinsieke voortreffelijkheid, die de grondslag geeft voor de verheerlijking.
- De verheerlijking zelf, waardoor de heerlijkheid ofwel de voortreffelijkheid die de grondslag is van de verheerlijking, erkend wordt met het hart, geroemd wordt met de mond en geëerd wordt met de werken.
Vergelijk [deel 1] boek 2, hoofdstuk 22 over Gods heerlijkheid.
3. De duurzaamheid van de verheerlijking: εἰς τοὺς αἰῶνας, ‘in der eeuwigheid’, ‘in eeuwigheden’.
Het Griekse woord ἀιων, alsof men zei: ἀεί ὤν, ‘altijd zijnde’, ‘altijd bestaande’, evenals het Hebreeuwse עֹלָם (ʽōlām) betekent verscheidene dingen; maar op deze plaats betekent het ‘onophoudelijkheid’ en een voornemen van een verheerlijking die nooit zal ophouden.
4. De slotuitroep: ἀμήν, ‘amen’.
Het Hebreeuwse woord אָמֵ֥ן (ʼāmēn) wordt dikwijls in het Griekse Nieuwe Testament behouden, en gewoonlijk ook door de meeste vertalers. Het geeft te kennen:
- Een getuigenis van toestemming (1 Kor. 14:16).
- Een begeerte en verlangen van het hart ofwel een wens: ‘Och, dat het zo zal zijn!’ (Matth. 6:13; Openb. 22:20).
- Soms de zekerheid van enige zaak, aangezien het hetzelfde is als ἀληθῶς, ‘waarlijk’, ‘voorwaar’ (Luk. 9:19, vgl. met Matth. 16:18 en Mark. 9:1).
Deze drie betekenissen van het woord kunnen hier gepast samenkomen, zodat het betekent: ‘Het is zo’, ‘Och, dat het zo zal zijn’, ‘Dat zal zeker zo zijn.’ Wij worden hierdoor onderwezen dat de Goddelijke voorzienigheid bijzonder en bij uitnemendheid strekt tot heerlijkheid van God, en door allen, naar het voorbeeld van Paulus, daartoe gericht moet worden. Dit zal uitvoeriger in het praktische deel blijken.
Er is dus een voorzienigheid van God, waardoor Hij alles onderhoudt, beweegt en bestuurt. Dit getuigt de Heilige Schrift op velerlei wijze, wanneer zij:
- In het algemeen de voorzienigheid leert (Job 34:21; 10:12; Ps. 147:8,9; Spr. 5:21; 15:3; Matth. 6:26; 10:29,30; Hand. 17:26), ja, gehele hoofdstukken besteedt aan de verklaring daarvan (Job 38, 39 en 40; Ps. 8, 19, 104 en 107).
- Stuk voor stuk afzonderlijk de onderhouding, de medewerking en de regering leert, zoals wij van elk stuk op zijn eigen plaats zullen opmerken.
- God overal ‘Koning’ noemt (Ps. 10:16; 115; 24:7,8; 44:5; 47:3,7-9; 74:12; 95:3; Jes. 33:22; Micha 4:7), enook יְהוָֹה (Jehovāh), ‘HEERE’, אֲדֹנִי (ʼAdōniy), ‘Heere’, en δεσπότην, ‘Heere’ (o.a. Ps. 16:2). Want het is aan koningen eigen om hun onderdanen, aan heren om hun knechten, aan huisheren om hun huisgenoten te verdedigen en te beschermen ofwel te onderhouden, hen door hun gezag ten goede te bewegen en hen te regeren naar hun wetten.
Dit bevestigt de rechte rede,* volgens welke het volgende geldt:
1. God kan geen onafhankelijk, volkomen wijs, volkomen machtig, volkomen goed Wezen zijn, als Hij niet alle dingen verzorgt en voorziet.
2. Die orde en harmonie tussen de schepselen, die zeer dikwijls zozeer met zichzelf in strijd is, kan niet bestaan, tenzij door een alomtegenwoordige, krachtige en allerwijste voorzienigheid van God.
3. De uitkomsten kunnen met een zo grote verscheidenheid niet onderling bestaan of elkaar opvolgen, tenzij door de beschikking van een Goddelijke voorzienigheid (Spr. 8:15; Dan. 4:14).
Hiermee komt bovendien de toestemming van de verstandigsten uit de heidenen overeen.
Zo noemt Homerus de voorzienigheid σειρὴν χρυσείην ἐξ οὐρανοῦ, ‘een gouden keten uit de hemel’.
Seneca, met de stoïcijnen, leidt alles wat allen overkomt, af uit de hoogte, wanneer hij zegt: ‘Al wat wij, sterfelijke mensen, lijden en al wat wij doen, komt uit de hoogte’ (Tragedie Oedipus).
Laat ik er de algemene overeenstemming van alle kerkvaders aan toevoegen, volgens welke Irenaeus zegt: ‘Volstrekt niets van alle dingen die er geschied zijn, en die er geschieden, en die er geschieden zullen, is God onbekend. Maar door Zijn voorzienigheid ontvangt, en heeft ontvangen, ieder van die dingen zijn eigen gestalte, en orde, en getal, en kwantiteit ...’ [Adversus haereses (Tegen de ketterijen], boek 2, hoofdstuk 45).
Het woord ‘voorzienigheid’, in het Grieks πρόνοία, in het Hebreeuws שְׁגִיחַ (šegiyaḥ), komt weliswaar niet woordelijk in de Heilige Schrift voor, althans niet in deze betekenis en wat God betreft (tenzij misschien als paroniem in Ps. 33:13,14). Ze schijnt ‘Gods oog’ genoemd te worden (Gen. 22:8; 1 Sam. 16:1), insgelijks ‘zorg’ (1 Petr. 5:7; Ps. 34:16).
Bij de kerkvaders komt ze overal voor onder de naam van ‘raad’, ‘zorg’, ‘beschikking’, ‘uitdeling’ en andere woorden.
Soms betekent ze het vooraf zien door Gods raad, soms de zorg zelf, waardoor metterdaad voorzien en verzorgd wordt overeenkomstig het vooraf zien door die raad (Hand. 24:3; Rom. 12:17; 1 Tim. 5:8), soms beide dingen tegelijk.
Zo is Gods voorzienigheid niets anders dan: Die uitwendige daad van God, waardoor Hij de schepselen die reeds bestaan, voorziet en verzorgt in alles, volgens de raad van Zijn wil (Ef. 1:11).
Ze wordt een uitwendige daad genoemd, zoals ook de schepping:
- Niet omdat ze zakelijk* verschilt van Degene Die doet.
- Maar omdat ze een zodanig bevel van God is, waardoor iets buiten God voortgebracht wordt, opdat het zal zijn (dit wordt ‘schepping’ genoemd), óf onderhouden en geregeerd wordt, terwijl het reeds is (dit wordt ‘voorzienigheid’ genoemd).
Ze is hetzelfde als Gods Wezen, behalve dat ze bovendien een betrekking tot het schepsel insluit.
De daad van de voorzienigheid is met name voorzien of verzorgen (Ps. 33:14). Dit houdt drie zaken in: onderhouding, invloed en regering.
Het voorzien sluit ten eerste onderhouding in
Door de onderhouding (Ps. 36:7; Neh. 9:6; 1 Tim. 4:10; Hand. 17:25,28; Ps. 104:28-30) doet God alle dingen voortduren en staande blijven, zolang het Hem goeddunkt, ten aanzien van hun bestaan, wezen en krachten. Deze daad wordt door de scholastici niet ongepast manutenentia, een ‘met de hand vasthouden’ van God genoemd, waarmee de apostel overeenstemt (Hebr. 1:3). Want al wat geschapen is, is tot enig doeleinde en gebruik geschapen, waartoe het bestuurd en dus enige tijd onderhouden moet worden. Ja, ook moet die onderhouding en bewaring specifiek voortkomen van God, omdat ieder schepsel op elke manier, ten aanzien van zijn worden, zijn, bestaan, voortbestaan en werken, noodzakelijk afhankelijk is van zijn Schepper, zodanig dat het direct zou terugkeren tot dat ‘niets’ waaruit het geworden is, tenzij God het ondersteunt en staande houdt (Ps. 104:20). En als ieder schepsel zichzelf kon onderhouden, zou er waarlijk niet één schepsel vergaan, wat tegen de ervaring ingaat.
Welnu, God onderhoudt sommige schepselen onmiddellijk, namelijk de schepselen die onder Hem alleen staan, zoals allerlei onstoffelijke* schepselen, evenals de hemelen, de eerste stof en de elementen.* De onderhouding daarvan valt volledig samen met de schepping, behalve dat de onderhouding een nieuwheid van bestaan uitsluit, die de schepping insluit, waarom ze niet zonder reden een gedurige schepping genoemd zou kunnen worden. Daarom wordt ze ook zeer dikwijls met de schepping samengevoegd (Neh. 9:6).
Sommige schepselen onderhoudt God middellijk, door middel van andere schepselen, waarvan ze afhankelijk zijn, zoals de levende schepselen, de weersverschijnselen en andere schepselen. Zodanig echter, dat ook hier Gods inwendige en onmiddellijke krachtdadigheid evengoed erkend moet worden als in de volstrekt onmiddellijke onderhouding.
De schepselen die onmiddellijk onderhouden worden, bestaan in hetzelfde individule* geval, maar die middellijk onderhouden worden, bestaan in dezelfde soort.*
Tegenover de onderhouding staat zowel:
- De verwoesting, waardoor God een blijvende zaak haar volkomenheid geheel of voor een zeker gedeelte ontneemt (Jer. 18:7).
- De vernietiging, waardoor God een zaak geheel en al, ten aanzien van al het hare, wegdoet. De vernietiging wordt niet verricht door enige stellige* daad, maar alleen door een onttrekking of weigering van Zijn daad. Want anders zou God door een stellige daad Zich tot ‘niets’ uitstrekken, ja, de zaak zou, hoewel Gods onderhoudende kracht ophield, toch kunnen bestaan en in zoverre onafhankelijk zijn. Daarom is de vernietiging niets anders dan Gods almachtige wil, dat de zaak tot op die tijd toe, en niet verder, bestaat.
Het voorzien sluit de invloed van God in, waardoor de tweede oorzaken* tot het doen en werken krachtdadig opgewekt, toegepast en voortbewogen worden (Jer. 10:23; Spr. 21:1; Filipp. 2:13; Hand. 17:25). Deze invloed wordt gewoonlijk ‘medewerking’ genoemd, maar dit woord is te beperkt.
1. Door de invloed worden de tweede oorzaken, wélke dat dan ook mogen zijn, opgewekt en voorbepaald,* voor zover dit volstrekt noodzakelijk is om datgene wat tevoren in het vermogen van het schepsel was, in de daad voort te brengen (behalve de mededeling van kracht, en hun onderhouding). Het betreft oorzaken die niet alleen natuurlijk, maar ook vrijwillig werken.
Ja, die laatstgenoemde oorzaken worden niet alleen opgewekt door zedelijk* aan te raden, maar ook door fysisch* te neigen en te buigen (Spr. 21:1; Filipp. 2:12). Want anders zou enig schepsel of enige daad van het schepsel, namelijk die waardoor het zichzelf tot het doen bepaalt,* onafhankelijk zijn.
Ook is hier een medewerking waardoor God de zichzelf bepalende vrije wil door Zijn invloed zou helpen, niet genoeg. Want op deze wijze zou de bepaling zelf onafhankelijk blijven en zou God niet het Begin en het Einde van alle dingen zijn, maar alleen een vergezellende oorzaak van het aan Hem gelijkgestelde schepsel.
Ik voeg eraan toe: evenmin is een algemene invloed en voorbeweging* genoeg, die onverschillig* is om te werken (zoals van de zon) en die door ieder schepsel bepaald wordt. Maar er moet in het bijzonder een invloed en voorbeweging zijn die alle schepselen voorbepaalt, om zo en niet anders te werken (2 Sam. 16:10). Want anders zou de bijzondere voorbepaling* onafhankelijk zijn.
Dit alles zullen wij elders in het weerleggende deel uitvoeriger verdedigen.
2. Door deze invloed wordt de kracht en het vermogen van het schepsel toegepast op een bepaald voorwerp, waarmee het door te werken bezig is (Ez. 21:21,22 e.v.), bijvoorbeeld dat een diefachtige struikrover deze persoon en niet een ander doodt.
3. Door deze invloed wordt de kracht en het vermogen van het schepsel geregeerd en bestuurd, dat is:
- Er worden grenzen en eindpalen aan de daad gesteld (Job 1:12; 2:6; 38:10,11).
- Er wordt iets goeds uit het kwade gehaald en tevoorschijn gebracht (Gen. 50:20; Rom. 8:28).
De voorzienigheid sluit de regering in, waardoor God als een Koning (Ps. 145:13) en als een Stuurman (Hand. 17:26) alles en elke zaak:
- In het bijzonder toepast op bepaalde voorwerpen (Jes. 10:5-7,15; 2 Sam. 16:10,11; Ez. 21:21-23; Job 1:12; Hand. 1:26; Ez. 21:12,13, vgl. met de geschiedenis van Achabs dood en ondergang).
- Op het allernauwkeurigst bestuurt tot haar doeleinden (Jes. 55:10,11; Spr. 19:21; Jes. 10:5; Luk. 2:1 e.v.; Spr. 16:9; Gen. 49:10).
Zo moeten de schepselen noodzakelijk door God bestuurd en geregeerd worden, want zij zouden het doeleinde waartoe ze geschapen zijn, nooit met zekerheid bereiken als zij niet bestuurd werden door dezelfde kracht waardoor ze geschapen zijn. Ja, ook zou het een onvolmaaktheid aantonen, indien God, zoals een meester-werktuigkundige, Zijn werk dat Hij gemaakt heeft, aan anderen ter besturing overliet.
Deze regering sluit niet alleen de gepaste middelen in, elk tot zijn doeleinde, maar ook de krachtdadigheid zelf van de middelen, ja, zelfs het verkrijgen van het doeleinde. Hierom is de orde van deze regering zeker, onbeweeglijk en onlosmakelijk, zodanig dat geen enkel schepsel zichzelf ooit aan alle orde van de Goddelijke regering zou kunnen onttrekken, hoewel het de perken van deze of gene bijzondere orde te buiten zou kunnen gaan (Gen. 50:20).
Deze drieërlei voorzienigheid van God is, volgens de Heilige Schrift, werkzaam en bezig met alle en eenieder schepsel in het algemeen (Rom. 11:36; Hebr. 1:3; Ef. 1:11; Ps. 145:15,16; Spr. 16:9,33; Ex. 21:13). Want tenzij wij wilden stellen dat iets behalve God onafhankelijk en hierdoor ook oneindig, ja, God is, zo is het noodzakelijk om alle dingen aan Gods voorzienigheid te onderwerpen, zelfs ook tot de allerkleinste dingen toe, omdat ook die wezenlijkheid,* beweging en werkzaamheid vertonen. Ja, hoe geringer en zwakker zij in zichzelf blijken te zijn, hoe meer zij de ondersteuning en regering van God nodig hebben.
Daarom is de voorzienigheid de algemene en de bijzondere oorzaak van alle dingen, die door geen oorzaak bepaald wordt en die zelf alle oorzaken bepaalt. Want alle wezenlijkheid, die er in de gevolgen is, hoewel die ook aan tweede oorzaken* toegeschreven wordt, komt echter van God alleen en van Zijn voorzienigheid voort.
Gods voorzienigheid is in het bijzonder bezig met:
1. Onbezielde en levenloze dingen:
- De hemelen, de wolken, de regen (Ps. 147:8).
- Winden en wateren (Job 28:25).
- Vuur, hagel, sneeuw en dampen (Ps. 148:8).
- De zon (Matth. 5:45).
Daarom zegt Augustinus: ‘Niets schijnt zozeer door toevalligheden omgewenteld te worden als al die stormachtige en onstuimige hoedanigheden, waardoor de aanblik van deze benedenste hemel veranderd en omgekeerd wordt. Maar omdat de psalmist eraan toegevoegd heeft: ‘Die Zijn woord doet’ [Ps. 148:8], zo toont hij voldoende aan dat ook de orde van die dingen, onderworpen aan de Goddelijke heerschappij en regering, voor ons veeleer verborgen en onbekend is dan dat ze aan de natuur van het universum zou ontbreken’ (De Genesi ad litteram [Genesis naar de letterlijke betekenis], boek 5, hoofdstuk 21).
2. Groeiende en uit de aarde voortspruitende schepselen (Ps. 104:14,16; Matth. 6:28,30; 1 Kor. 15:38).
3. Van rede verstoken levende schepselen (Job 39:1,2,19 e.v.; Ps. 36:6,7; 104:27,28; 147:9; Matth. 6:26; 10:29; Luk. 12:6,7).
4. Met rede begaafde levende schepselen (Ps. 36:6; Hand. 17:28). Zij staan onder Gods voorzienigheid:
a. Ten aanzien van hun leven, en dus:
- Ten aanzien van hun ingang in dit leven, ofwel hun formering in de buik (Job 10:3,8,12; Ps. 139:14,15) en geboorte (Ps. 22:10).
- Ten aanzien van hun voortgang en loop door dit leven (Deut. 30:9; Job 10:12; Ps. 56:9; 139:2; Spr. 22:2; Matth. 10:29,30).
- Ten aanzien van hun uitgang uit dit leven, ofwel hun dood, waarvan de bepaling bij God volkomen vast en onbeweeglijk is, met alle omstandigheden ervan (Job 14:5; Ps. 139:16; Matth. 10:30; Joh. 7:30; Ps. 39:6; 1 Sam. 26:10).
b. Ten aanzien van hun werkingen, niet alleen goede, maar ook kwade; waarover elders meer.
Het meest in het bijzonder draagt Gods voorzienigheid onder de mensen zorg voor de uitverkorenen, gelovigen en godvruchtigen (die de kern van het menselijke geslacht uitmaken, en omwille van wie deze wereld, zo groot als ze is, geschapen is) en voor hun samenbinding in de kerk. Het hele heilige Boek loopt uit op het afschilderen van haar regering in de verschillende bedelingen.
Vergelijk in het bijzonder diverse Schriftplaatsen (Deut. 32:19; Ps. 77:21; 91:1,7; Matth. 10:30; 1 Tim. 4:10), en de voorbeelden van:
- Abraham en Izak (Gen. 22:12).
- Jakob (Gen. 33:4).
- Jozef, zijn gehele leven door (Gen. 50:20; Hand. 7:9).
- David (1 Sam. 23:26,27).
- Elía (1 Kon. 17).
- De Joodse kerk (Esther 6; 7:10).
- Daniël met de zijnen (Dan. 6).
- Petrus (Hand. 12).
- Paulus (Hand. 21:30,31); en oneindig veel anderen.
Daarom zegt de psalmist zeer terecht: ‘Hij heeft Zich een gunstgenoot wonderlijk gemaakt’, of: wonderbaar geleid (vgl. Ps. 4:4), en: ‘Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen’ (Ps. 73:24).
Wat betreft al deze bovengenoemde zaken is de voorzienigheid niet alleen bezig ten aanzien van de noodzakelijke dingen, die een natuurlijk verband hebben met hun oorzaken (Jer. 33:20,25), maar ook ten aanzien van:
1. De contingente* (gebeurlijke) dingen.
2. De vrijwillige daden.
3. De zedelijke* werkingen.
Ten eerste is Gods voorzienigheid bezig met de contingente dingen, die een onzeker, toevallig en casueel verband hebben:
- Met het bestaan en de natuur van God. Op deze manier bestaan alle dingen buiten God toevallig en contingent, omdat ze door zichzelf kunnen niet zijn.
- Of met hun naaste,* toevallig en contingent werkende oorzaken.
- Of met de vrije wilskeuze van de mens.
De Heilige Schrift leert overal dat zodanige contingente dingen onder de Goddelijke besturing en regering staan (Ex. 21:12,13; Deut. 19:5; Spr. 21:31; Ps. 127:1,2; 46:9-11; Dan. 11:11), tot de minste en kleinste dingen toe, zoals het uitvallen van ons hoofdhaar (Matth. 10:30) en de werkingen van sprinkhanen en luizen (Ex. 8:17; 10:12; Joël 1:4; Hand. 12:23). Maar dat deze dingen door de eerste Oorzaak* zeker en onfeilbaar bestuurd worden en gebeuren, betekent niet dat hun natuurlijke contingentie* (gebeurlijkheid) vergaat. Dit blijkt in het bijzonder in:
- Het lot (Spr. 16:33), waardoor God de verschillen beslist door enkel contingente en toevallige uitkomsten (Richt. 6:37 e.v..; Joz. 7:14 e.v.).
- Het vaststellen van het eindpunt van het menselijke leven (Ex. 21:12,13; Jes. 38:5).
Ten tweede is Gods voorzienigheid bezig met de vrijwillige dingen, die van een vrijwillige voorverkiezing ofwel voorafgaandeberaadslaging voortvloeien. Dat ook deze dingen staan onder de Goddelijke bepaling* (en wel fysische,* niet alleen zedelijke* dingen), blijkt zowel uit de Heilige Schrift (Spr. 16:1; 19:21; 21:1; Gen. 43:14; Ex. 11:1-3; 4:11; Filipp. 1:12) als uit de rede. Want anders zou de vrije wil onafhankelijk zijn, tenminste met betrekking tot de daad van zichzelf te bepalen.*
Dat de dingen niettemin vrij blijven, is zowel door de Heilige Schrift (1 Petr. 5:2; Hebr. 10:26) als door de ervaring ontwijfelbaar. Op welke wijze nu de vrijheid van onze wil samenbestaat* met die Goddelijke voorbepaling,* is niet heel moeilijk te begrijpen (zoals velen menen), áls wij maar bedenken dat de Goddelijke invloed en de voorbepaling daarvan niet belet dat de mens werkt uit voorbedachte raad, overleg en rationeel (redelijk) welgevallen, en daardoor zichzelf bepaalt,* terwijl hij anders onbepaald is en niet bepaald kan worden door enige geschapen oorzaak.
Laat ik er dit aan toevoegen:
- Als God, door de wil te bepalen en daardoor de wilsneiging (volitionem) voort te brengen, de wil zijn vrijheid benam, zou ook de wil, door zichzelf te bepalen en de wilsneiging te veroorzaken, zichzelf zijn vrijheid benemen, wat tegenstrijdig is.
- Of als de wil, door zichzelf te bepalen, zichzelf zijn vrijheid niet ontneemt, dan ontneemt ook God Zichzelf Zijn vrijheid niet door Zichzelf te bepalen.
Daarom, wanneer Gods voorzienigheid onze wilskeuze bepaalt, neemt zij de vrijheid van onze wil niet weg en schendt die ook niet.
Ten derde is Gods voorzienigheid met name bezig met de zedelijke* daden, zowel goede als kwade. Evenals de zedelijke daden vanwege deze bepaling* van de Goddelijke voorzienigheid niet minder vrij zijn, zo zijn ze ook niet minder onze daden. Want hoezeer God dan ook de uitwerkende Oorzaak* is van deze daden, voor zover ze wezens* (entia) zijn (Hand. 17:25,28), zo blijft niettemin de mens de vormelijke oorzaak* ervan. God brengt wel het geloof in de mens voort en toch gelooft Hij Zelf niet, maar de mens.
De belangrijkste moeilijkheid hier op deze plaats betreft de werkingen die zedelijk kwaad zijn, namelijk: op elke wijze de Goddelijke voorzienigheid zichzelf omtrent deze werkingen krachtdadig kan oefenen.
Gods voorzienigheid is krachtdadig bezig met de zonden – toch is God niet de auteur van de zonde
Twee zaken die door de Heilige Schrift ontwijfelbaar zijn, moeten hier volstrekt vastgehouden worden:
1. Enerzijds, dat de Goddelijke voorzienigheid, ook zelfs krachtdadig, met zodanige kwade werkingen bezig is:
- ‘Vloek David’ (2 Sam. 16:10,11).
- ‘Ik zal zijn hart verstokken, dat hij het volk niet zal laten gaan’ (Ex. 4:21; 9:12).
- ‘Gij zult overreden en zult ook vermogen; ga uit en doe alzo. Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in den mond van al deze uw profeten gegeven’ (1 Kon. 22:20-23).
- ‘Hij keerde hun hart om, dat zij Zijn volk haatten’ (Ps. 105:25).
- ‘De HEERE heeft een zeer verkeerden geest ingeschonken in het midden van hen’ (Jes. 19:14; zie verder Ex. 14:17; Joz. 11:20; 1 Kon. 12:15; Hand. 3:18; Rom. 1:24).
2. Anderzijds, God is niet de auteur van de zonde (Ps. 5:5-7; Deut. 32:4), aangezien Hij het hoogste Goed en enkel Licht is (1 Joh. 1:5), in Hetwelk en door Hetwelk geen duisternis kan zijn.
Zo zijn deze twee zaken vooraf ten grondslag gelegd.
Hoewel wij, vanwege de zwakheid van ons begrip, die twee niet met elkaar overeen zouden kunnen brengen, toch zou daardoor niets afgaan van de Goddelijke onafhankelijkheid, waardoor Hij alleen is van Zichzelf, of van Zijn heiligheid en reinheid, waardoor Hij niet de oorzaak van de zonde kan zijn.
Wij kunnen echter die twee zaken bevredigend met elkaar overeenbrengen, als wij maar in de zonde onderscheiden:
- Het stoffelijke* van de zonde, namelijk de onderliggende* hebbelijkheid* of daad van de kwaadheid. Daartoe, in zoverre het een fysisch* goed is, kan God niet niet-meewerken als de uitwerkende Oorzaak, zonder verlies van Zijn onafhankelijkheid (Hand. 18:28; Rom. 11:36).
- Het vormelijke* van de zonde, namelijk de wetteloosheid (1 Joh. 3:4), waardoor de daad of de hebbelijkheid zonde is. Hiervan kan God de auteur niet zijn, omdat Hij de wet niet kan overtreden; Hij is boven alle wet gesteld. Ook wordt Hij hiervan niet de auteur door Zijn voorzienigheid, omdat die wetteloosheid niets anders is dan een gebrekkige werking, waarmee geen auteur of uitwerkende oorzaak* kan bestaan, maar alleen een in gebreke blijvende oorzaak.* Op deze wijze is alleen het schepsel de auteur van de zonde als zodanig, door de wet te overtreden.
Hoewel Gods voorzienigheid dus niet met de zonde bezig is door uit te werken, zoals met alles wat goed is en met het stoffelijke* van de zonde zelf, toch ook niet door werkeloos alleen toe te laten, zoals wij de dingen toelaten die wij óf niet weten, óf niet kunnen, óf ook niet willen beletten. Gods voorzienigheid is echter wel met de zonde bezig door toe te laten, maar dan krachtdadig, dat is: zodanig dat, hoewel niet noodzakelijk (want ook de voorzienigheid dwingt niet door enige harde noodzakelijkheid), toch zeker en onfeilbaar datgene gebeurt wat toegelaten wordt.
In het bijzonder is Gods voorzienigheid met de zonde bezig door:
- Haar altijd te verbieden, als bij Hem gehaat (Ps. 5:5) en met Zijn wetgevende wil in strijd.
- Haar soms te bedwingen en te beletten, zodat ze niet gebeurt (Gen. 20:6; 31:7; 1 Kor. 10:13; Hand. 18:9,10).
- Haar dikwijls toe te laten (Ps. 81:13; Hand. 14:16), weliswaar niet ethisch* (zedenkundig), zoals de middelmatige dingen, door ze niet te verbieden, maar fysisch,* door ze niet te beletten.
- Haar altijd te beschikken en te regeren, dat is: deels door ze te beperken (Job 1:12; 1 Kor. 10:13), deels door ze te besturen tot enig goed doeleinde (Gen. 45:7,8; 50:20; Joz. 11:20; 1 Kon. 12:15).
- Haar altijd te straffen (Ex. 34:7; Ps. 5:5-7; Rom. 1:32).
Op een bijzondere wijze echter is Gods voorzienigheid werkzaam in de verblinding (Rom. 1:21; Jes. 6:9,10; 2 Thess. 2:10-12), waardoor Hij het verstand van de zondaars treft, en in de verharding (Rom. 9:17,18), waardoor Hij de wil aan zijn begeerlijkheden overgeeft (Rom. 1:24,27).
Die beide dingen werkt God weliswaar niet uit, en Hij stort de blindheid of de hardheid in de zondaar niet in (vgl. Jak. 1:13-15). Toch neemt Hij niet alleen de blindheid en de hardheid niet weg, door het hart niet te besnijden (Jer. 6:10,26; Hand. 7:51), of door aan het verstand geen geestelijk licht, en aan het hart geen weekheid en buigzaamheid te schenken (Matth. 13:14,15; Jes. 6:9,10), maar bovendien doet Hij het volgende:
1. Hij ontneemt of vermindert, vanwege vorige gruweldaden, op een rechtvaardige en heilige wijze, wat de zondaar aan wijsheid en zedelijke* goedheid nog overgebleven is. Ja, ook vermeerdert en bezwaart Hij de oorspronkelijke blindheid en hardheid. En dit is het wat de Heilige Schrift noemt: het ‘hart vet maken’ (Jes. 6:9,10), ‘overgeven’ aan zijn begeerlijkheden (Rom. 1:24-28), een ‘kracht der dwaling zenden’ (2 Thess. 2:10,11).
2. Hij laat aan de satan, de wereld en de verleidingen als het ware de tomen los: ‘Hem, zeg ik, wiens toekomst is naar de werking des satans, in alle kracht en tekenen en wonderen der leugen’ (2 Thess. 2:9). Hij zendt een ‘leugengeest’ (1 Kon. 22:22,23).
3. Hij biedt gelegenheden aan om zich te bekeren:
- Uitwendig, door menigvuldige vermaningen, opwekkingen, beloften, bedreigingen en voorbeelden, die zij zullen misbruiken (Ex. 5:1 e.v.; Jes. 6:9). Daarom wordt het Evangelie voor sommigen een ‘reuk des doods ten dode’ (2 Kor. 2:16).
- Inwendig, door ingeving van eervolle gedachten, door de steken en het knagen van het geweten, waardoor zij van gruweldaden afgetrokken, en tot het goede opgewekt kunnen worden, die zij zullen onderdrukken en uitblussen (1 Thess. 5:19; Jud. vers 10; 2 Petr. 2:12). Daarom worden zij ‘ongevoelig’ genoemd (Ef. 4:19).
4. Hij voegt er uitwendige weldaden en zegeningen aan toe: ‘Den rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid’, die zij naar hun ‘hardigheid en onbekeerlijk hart’ zullen ‘verachten’ (Rom. 2:4,5).
5. Hij voegt er ook uitwendige straffen en oordelen bij: ‘O HEERE, zien Uw ogen niet naar waarheid? Gij hebt hen geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt hen verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan een steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren’ (Jer. 5:3).
Omdat die verblinding en verharding altijd, of ten minste meestal, op voorgaande gruweldaden volgt, als rechtvaardige wraak daarvoor, zo blijkt ook die werking van de voorzienigheid, waardoor God de zonden (volgens het recht van vergelding, Ps. 18:27) dikwijls met zonden straft (2 Sam. 12:12; 1 Kon. 11:26; Richt. 9:23,24, vgl. met vers 20; Rom. 1:21-28). Dit gebeurt wanneer God de zonden, hetzij de eigen zonden of de zonden van een ander, tot iemands straf bestuurt en beschikt; zodanig echter, dat daaruit alleen aan Hem toegeschreven wordt wat straffend en droevig is, maar niet wat schandelijk en te bestraffen is.
Dan hebben die zonden het aspect van een straf, voor zover daardoor:
- De natuur van de zondaar neergedrukt, bedorven en verachtelijker gemaakt (Rom. 3:23), en haar lelijkheid vermeerderd wordt.
- De straffen op de zonden, de dood en allerlei ellende toenemen (Lev. 26:14,15,18).
In al die dingen, zowel goede als kwade, verzorgt God door Zijn voorzienigheid de zaken ‘naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:2; Hand. 2:43; 4:28). Dat wil zeggen: volgens Zijn eeuwig besluit, dat zoveel is als een denkbeeld* en richtsnoer van alles wat in de tijd uitgevoerd wordt. Daarom zou het besluit ofwel de voorkennis en het voornemen een ‘vermogende’ en ‘voorbeeldende voorzienigheid’ genoemd kunnen worden, evenals de uitvoering ofwel het gevolg daarvan een ‘dadelijke’ voorzienigheid.*
De Goddelijke voorzienigheid verzorgt echter niet op een en dezelfde manier alle dingen. Daaruit wordt als het ware een verscheiden soort van voorzienigheid geboren.
De voorzienigheid is ten eerste onmiddellijk of middellijk.
1. Door de onmiddellijke voorzienigheid voorziet en verzorgt God de dingen door Zichzelf, als absoluut de enige oorzaak daarvan. Zo heeft Hij Mozes onderhouden op de berg Sinaï (Deut. 9:9,18), tot zijn bediening geroepen (Ex. 3:6 e.v.), en dikwijls aangesproken (Num. 12:8). Op gelijke wijze heeft Hij Paulus onmiddellijk geroepen tot het apostelschap (Gal. 1:1).
2. Door de middellijke voorzienigheid voorziet en verzorgt Hij door het gebruik van middelen. Zo heeft Hij Elía door middel van brood en water gevoed (1 Kon. 19:5 e.v.; vgl. Ps. 104:13-15; Hos. 2:21; Jes. 38:21; Hebr. 1:14; Ps. 91:11; 34:8).
God werkt weliswaar onmiddellijk alle dingen die er gebeuren:
- Ten aanzien van hun kracht, die zich uitstrekt tot geheel hun uitwerking (Deut. 8:3; Jes. 28:29), met betrekking tot alle wezenlijkheid* die daarin gevonden wordt.
- Ten aanzien van het onderliggende* subject, met betrekking tot het zijn ervan, dat het heeft in zoverre het een wezen (ens) is. Want ook dat werkt God Zelf onmiddellijk in allen, Die altijd innig en onmiddellijk tegenwoordig is bij allen.
Maar ten aanzien van de dingen waarin de tweede werkende oorzaken* door de kracht van hun eigen vorm invloeien, wordt gezegd dat God niet onmiddellijk, maar middellijk werkt. Hij werkt immers door middel van de onderwerpen en de krachten van de tweede oorzaken.*
Bijgevolg moet men niet menen dat God de middelen zodanig gebruikt als de schepselen die gebruiken, namelijk zodanig dat aan de voornaamste Oorzaak* een kracht zou toekomen die onderscheiden is van de kracht van het instrument, evenals een schrijver zijn secretaris gebruikt. Want God beïnvloedt alle dingen onmiddellijk (Hand. 17:28; Ps. 127:1,2). Vandaar dat alle gevolgen en uitwerkingen van allen aan de Goddelijke werking toegeschreven worden (Jes. 28:29). Geen enkel middel vermag dus iets zonder Zijn werking (Matth. 4; Lev. 26:16; Hagg. 1:6).
God gebruikt middelen, niet vanwege gebrek aan kracht, maar vanwege de overvloed van Zijn goedheid, namelijk om er de waardigheid van enige krachtdadigheid aan mee te delen en daarin Zijn krachtdadigheid nog meer zichtbaar te doen zijn. ‘Want bij den HEERE is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen’ (1 Sam. 14:6). Om deze reden gebruikt Hij ook zeer dikwijls de zwakste en geringste middelen om het edelste gevolg voort te brengen (1 Kor. 1:27,28; 2 Kron. 24:24). Daarentegen maakt Hij de krachtigste middelen krachteloos en vruchteloos (Ps. 33:16,17; Hos. 4:10), ja, Hij werkt zelfs niet zelden tegen de natuur van de middelen (Dan.3:17,21,24). En zo dikwijls Hij gepaste middelen gebruikt, hangt hun kracht en de opwekking en de toepassing op het voorwerp volstrekt onmiddellijk van Hem af.
Gods voorzienigheid is ten tweede gewoon of buitengewoon.
Gods gewone voorzienigheid
Door de gewone voorzienigheid volgt God de orde die de zaken in het begin gegeven is, welke manier vereist dat wanneer dit of dat gesteld is, het andere volgt (Hos. 2:21; Jer. 31:35,36), door de kracht van het vermogen dat Hij aan de oorzaak gegeven heeft.
Die orde is niets anders dan de wet der natuur die alle schepselen gemeen hebben, of ‘de natuur van de zaken’ zelf, ‘zoals die door een zeker bepaalde orde bekrachtigd wordt’. Zij komt voort van de kracht en de krachtdadigheid van dat nooit vruchteloze bevel van God: ‘Er worde’, ‘er zij’, ‘het zij zo’. Terwijl dit bevel de kracht van iets toekomstigs uitdrukt, geeft het duurzaamheid, bestendigheid en standvastigheid te kennen, en werkt door zijn kracht alle dingen uit die gewoonlijk aangaande die zaken plaatsvinden.
Bijgevolg is deze natuurwet een zekere mededeling van de Goddelijke wet en wil (Job 38:12). Hier komt verder nog bij:
- Een natuurlijke neiging ofwel een beginsel van werken volgens de wet der natuur (Job 5:7).
- Een natuurlijk instinct ofwel een bijzondere geneigdheid van sommige schepselen tot edeler werkingen, met enige schijn of enig voetspoor van de rede (Spr. 30:24,28; Jer. 8:7).
- Een zeker gehoorzamend vermogen, waardoor alle schepselen geschapen zijn als bekwaam om aan hun gebiedende Schepper onderworpen, onderdanig en gehoorzaam te zijn (Ps. 115:3; 148:8).
Zie Guilielmus Amesius, Medulla theologica (Het merg van de godgeleerdheid), boek 1, hoofdstuk 9.
Door de buitengewone voorzienigheid werkt God tegen of boven de aan de dingen gestelde orde (voorbeelden hiervan hebt u in Ex. 16:13,15; 1 Kon. 17:6; Hand. 9, en nog oneindig veel andere, die door het gehele heilige Boek verspreid zijn). Dingen die door deze soort voortgebracht worden, zodat ze de mensen in verwondering wegrukken, worden ‘wonderwerken’ genoemd. Hun aard bestaat daarin, dat ze de natuur te boven gaan:
- De natuur van het universum, zoals bijvoorbeeld de vernietiging van een geest zou zijn.
- Of de natuur van deze of gene soort, wanneer bijvoorbeeld een ezelin spreekt.
- Of de natuur van dit of dat individu, en zijn leeftijd of staat, zoals wanneer een klein kind allerlei talen vloeiend zou spreken, en een maagd zou baren.
Bijgevolg kan iemand wiens krachten de natuur niet te boven gaan, dat is: die geen God is, geenszins de oorzaak van zodanige wonderwerken zijn (Ps. 72:18; 126:4; Hand. 3:12,13,16). Want alle schepselen zijn aan de orde van de natuur onderworpen, en vertonen en verrichten krachten die door de wetten der natuur omschreven ofwel bepaald zijn. Zij kunnen echter wel zedelijke* werktuigen zijn, voor zover zij óf door gebeden van God verkrijgen dat Hij door hen wonderwerken doet, óf openbaar maken dat God wonderwerken wil verrichten (Hand. 3:6,16; Joh. 9:29,30). Evenwel ontkennen wij niet dat zij oorzaken kunnen zijn van wonderbaarlijke ofwel ongewone dingen die de krachten van de natuur niet te boven gaan, maar verbergen. Zulke dingen blijken in de valse profeten (Deut. 13:2), evenals in de antichrist (2 Thess. 2:9) en in de toverkunst.
Gods voorzienigheid is ten derde natuurlijk of zedelijk:*
1. Er is een algemene voorzienigheid, die alle schepselen betreft. Deze hebben wij tot nu toe verklaard. Zij wordt door anderen gewoonlijk een ‘natuurlijke voorzienigheid’ genoemd.
2. Er is een bijzondere voorzienigheid, die de redelijke schepselen als zodanig betreft. Deze noemen anderen een ‘zedelijke voorzienigheid’. Wij zullen haar in het volgende hoofdstuk uitvoerig behandelen.
Men vraagt ten eerste: is er een zodanige voorzienigheid van God, waardoor Hij alle dingen en elk in het bijzonder voorziet en verzorgt, naar de raad van Zijn wil?
Het gevoelen van verschillende partijen
De filosoof Epicurus erkende geen enkele voorzienigheid van God en schreef alle dingen aan het geval en het geluk toe. Zijn gevoelen verklaart Velleius bij Cicero, De natura Deorum (De natuur van de goden), boek 2:
U vraagt ons wat het leven van de goden is, en wat voor leeftijd zij doorbrengen? Zulk een leven en tijd, waarboven niets wat meer gelukzalig is, niets wat meer volstrekt overvloeit van allerlei goederen, uitgedacht kan worden. Want god doet niets; hij is in geen gedachten verwikkeld; hij onderneemt geen werken; hij geniet en verblijdt zich in zijn wijsheid en deugd; hij is verzekerd dat hij altijd in de grootste en eeuwige genietingen zal zijn. Deze god zullen en mogen wij met recht ‘gelukzalig’ noemen, maar uw god is een zeer arbeidzame en zich zeer vermoeiende god.
Aristoteles schijnt de voorzienigheid wel erkend te hebben, maar hij beperkte haar alleen tot de algemene dingen, terwijl hij de zorg voor de bijzondere dingen aan hemelse intelligenties* en hemelse lichamen overliet.
De meeste stoïcijnen stelden in de plaats van de Goddelijke voorzienigheid een noodlot, dat is: een algemeen en onlosmakelijk verband van alle schepselen en van alle oorzaken, waaraan God Zelf onderworpen zou zijn.
Plato, met zijn academisten, schijnt de eerste geweest te zijn, die de voorzienigheid Gods erkend heeft. Hij strekte haar echter niet uit tot alles en elk ding in het bijzonder, met name niet tot de vrije oorzaken en tot hun vrije wilskeuze en redelijke (rationele) werkingen.
De atheïsten en de spinozisten ontkennen veel meer Gods voorzienigheid, omdat zij in werkelijkheid God loochenen en met de natuur vermengen.
Alle christenen belijden wel met één mond Gods voorzienigheid, maar ten aanzien van haar natuur dwalen verscheidene christenen op verschillende wijze.
De praktische epicuristen, die onder allerlei sekten van christenen in een zeer grote menigte verspreid zijn, nemen wel met de mond Gods voorzienigheid aan, maar met de daad niets minder dan dat. De Heilige Schrift stelt ons hun gevoelen voor in Job 22:12-14: ‘Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn. Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen? De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.’ Dit gevoelen noemt Elifaz in vers 15 ‘de weg’ of ‘het pad [dat is: de theologie] der eeuwen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben’ (zie ook Psalm 10:10; 62:11; 94:7).
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden aanvaarden niet alleen Gods voorzienigheid, maar ook een zodanige voorzienigheid, waardoor God alle dingen en elk in het bijzonder vrijwillig voorziet, verzorgt en regeert, naar de raad van Zijn wil.
Dat gevoelen hebben wij in § 3 en 4 op de Heilige Schrift en op redenen gebouwd.
Wij voegen er niets aan toe dan alleen een argument ten dienste van de epicuristen, genomen uit hun eigen hypotheses.* Zij erkennen dat er een god is, en wel een zodanige god boven wie niets wat meer wijs is, niets wat meer gelukzalig is, niets wat meer overvloeit van alle goederen, uitgedacht kan worden. Welnu:
- Hoe kan diegene God zijn, die niet een absoluut eerste Wezen is, die niet onafhankelijk is en van wie niet alle dingen ten aanzien van hun bestaan, wezen en werkingen afhangen?
- Hoe kan diegene allerwijst zijn, die geen daden van wijsheid in de regering van de dingen kan tonen?
- Hoe kan diegene voorzien zijn van de hoogste en grootste kracht, die werkeloos en lui alles verwaarloost?
- Hoe kan diegene allermeest overvloeien van alle goederen, die van de wijsheid, de macht en de wil van een algemene regering en haar roem en heerlijkheid verstoken is?
Degene die de voorzienigheid ontkent, ontkent dus ook dat er een God is, volgens het oordeel van zowel de Heilige Schrift (Ps. 94:8-10, vgl. met Ps. 10:4,11,12 en 53:2,3) als de zaak zelf.
Antwoord op tegenwerpingen
De zwakke argumenten waarmee de partijen zouden kunnen misleiden, weerleggen wij als volgt:
1. De Goddelijke gelukzaligheid wordt niet benadeeld door de werking van de voorzienigheid, maar veeleer door de werkeloosheid. Want evenals er in het rusten van God geen luiheid, traagheid, vadsigheid of vermoeidheid is (Jes. 40:28), zo is er ook in het werken van God geen arbeid, inspanning of vlijt. ‘Hij weet rustend te werken, en werkend te rusten’, zegt Augustinus in De civitate Dei (De stad Gods), boek 3, hoofdstuk 17. Vooral omdat Hij alle dingen met een enige en eeuwige wenk van Zijn wil bestuurt, zonder hetwelk Hij niet allermeest overvloeiend van volmaaktheid zou zijn.
2. De Goddelijke voorzienigheid neemt de contingentie* (gebeurlijkheid) of de vrijheid van onze wilskeuze niet weg, aangezien Hij volgens Augustinus ‘de zaken zodanig regeert en bestuurt, dat Hij ze hun eigen bewegingen laat doen’ (De civitate Dei [De stad Gods], boek 7, hoofdstuk 30). Want de Goddelijke voorzienigheid laat onverlet dat sommige dingen gebeuren door oorzaken die niet door hun natuur tot dit of dat gevolg bepaald zijn en dus contingent* (gebeurlijk) zijn, of gebeuren door de raad en het beleid van een geschapen wil ofwel door een vrije wilskeuze. Nee, maar zelfs dat alles vloeit alleen van Gods voorzienigheid voort.
3. De onordelijke, verwarde, wrede en allerergste dingen die steeds in de natuur voorvallen, bewijzen niet dat ze niet door een volkomen wijze, volkomen machtige en volkomen goede voorzienigheid geregeerd worden. Want hoewel al die dingen afwijken van deze of gene bijzondere orde, toch wijken ze niet af van de algemene orde; ook gebeuren ze niet buiten of tegen de bedoeling (intentie) van de algemene Oorzaak.* Deze misslagen en gebreken van de tweede oorzaken* bestuurt God zeer wijs, zeer machtig en zeer goed tot heerlijkheid van Zijn Naam, tot zaligheid van de Zijnen en tot een rechtvaardige straf van de goddelozen (Joh. 9:3). Hierdoor wordt Gods allerwijste voorzienigheid dus veeleer bevestigd en bekrachtigd dan verzwakt en krachteloos gemaakt.
4. Veel minder wordt God door die voorzienigheid een auteur van zonden en gruweldaden. Want Hij laat ze alleen toe voor zover het gruweldaden en zonden zijn, Hij bestuurtze als ze toegelaten zijn, en Hij straft wat door de volkomen vrijwillige kwaadheid van de snode schepselen bedreven is.
5. De Goddelijke voorzienigheid laat geen zonden voorbijgaan zonder straf, want God straft ze óf in de zondaar, óf in hun Borg; óf hier, óf hiernamaals.
6. Het is niet dat God voor de goeden kwaad en voor de kwaden goed voorziet en verzorgt, want het is (voor ons althans) onzeker wie waarlijk goeden of kwaden zijn. Bovendien:
- Het is geen waarachtig goed dat de kwaden wedervaart, omdat het uitloopt op hun verderf en ondergang.
- Het is geen waarachtig kwaad dat de goeden overkomt, omdat het altijd ten goede en tot hun zaligheid medewerkt (Rom. 8:28).
En al gaat het ook hier, voor een tijd, met de kwaden goed en met de goeden kwaad, toch zal dat hiernamaals en in eeuwigheid niet zo zijn.
7. God straft nooit een rechtvaardige met de onrechtvaardigen, aangezien er voor Hem niet één gevonden wordt die absoluut rechtvaardig is. En wie van deze of gene gruweldaad waarom anderen gestraft worden, vrij en rechtvaardig is, die kan echter wegens zeer veel andere gruweldaden onrechtvaardig zijn. In die zin bedreigt God: ‘Ik zal van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze’ (Ez. 21:3).
Men vraagt ten tweede: is er in de voorzienigheid een zodanige invloed van God, waardoor Hij fysisch* volstrekt alle oorzaken voorbepaalt* om te werken?
Het gevoelen van verschillende partijen
De epicuristen laten volstrekt geen invloed van God toe, zoals wij in de vorige paragraaf gezien hebben.
Aristoteles, met de zijnen, erkende geen invloed van God ten aanzien van de bijzondere dingen.
De stoïcijnen onderwierpen ook God Zelf aan een verband van tweede oorzaken,* en lieten dus geen invloed van God op alle dingen toe.
Durandus erkende alleen een zodanige invloed die de tweede oorzaken bewaarde, iedere oorzaak met haar krachten in haar zijn. Verder erkende hij een algemene invloed, die de bijzondere voorbepaling* overlaat aan haar oorzaken, zoals de zon algemeen en uniform op alle dingen werkt, die dan zichzelf zouden bepalen* tot deze of gene werkingen, volgens hun natuur; of zoals een orgelspeler ervoor zorgt dat de lucht in zijn pijpen invloeit, die hij zelf met zijn hand bepaalt, om zulke of zulke klanken te vormen.
De pelagianen en de socinianen staan wel toe dat Gods voorzienigheid invloeit in de natuurlijke dingen, maar zij ontkennen dat ze invloeit in de vrijwillige dingen, althans ten opzichte van hun voorbepaling, om hun onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil staande te houden.
De semipelagianen, de jezuïeten en de remonstranten staan een invloed in de vrijwillige gevolgen toe, maar zij ontkennen deze in de vrijwillige oorzaak zelf, om diezelfde hypothese van de onafhankelijke onverschilligheid van de vrije wil.
Allen, zowel pelagianen als semipelagianen, staan wel een zedelijke* aanradende invloed toe, waarop het vrije schepsel zichzelf kan bepalen of niet bepalen, volgens zijn onafhankelijk goeddunken. Zij erkennen bovendien een gelijktijdige invloed, die zij een meeloping (concursum) noemen, waardoor God het vrije schepsel, wanneer dat loopt nadat het zichzelf bepaald* heeft, helpt in het voortbrengen van het gevolg. Maar zij ontkennen een voorloping (praecursum), opdat de onafhankelijke onverschilligheid van de vrije wil ongeschonden en vast blijft.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden geloven een zodanige invloed, die iedere oorzaak voorbepaalt om te werken, hetzij die oorzaken natuurlijk, hetzij ze vrijwillig zijn, want:
1. De Heilige Schrift getuigt:
- God ‘werkt alles en in allen’, dus ook de allereerste bepaling* van het vrije schepsel tot zijn werkingen (1 Kor. 12:6).
- ‘In Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij’ (Hand. 17:27,28).
- ‘Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’, dus ook de vrijwillige dingen (Rom. 11:36).
- ‘Gij hebt ons ook al onze zaken uitgericht’ (Jes. 26:12).
- ‘Ik, de HEERE, doe al deze dingen’ (Jes. 45:7).
- ‘Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11).
2. Van God wordt gezegd dat Hij door Zijn voorzienigheid de contingente* (gebeurlijke) dingen bepaalt, bijvoorbeeld:
- Het lot (Spr. 16:12; zie een voorbeeld in Joz. 7:14,15).
- De vrijwillige dingen: ‘Hij werkt het willen’ (Filipp. 2:13), en: ‘Het hart des mensen overdenkt zijn weg, maar de HEERE stiert zijn gang’ (Spr. 16:9).
- Ook de zonden (Hand. 2:23): ‘Al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zou’ (Hand. 4:28).
3. Anders zou die eerste bepaling onafhankelijk, dus God zijn, omdat het God alleen eigen is onafhankelijk te zijn.
4. Aan God zou anders over die eerste bepaling en alle gevolgen daarvan geen heerschappij toekomen.
5. Daarom zou aan God geen enkele dienst toekomen, geen enkele dankbaarheid voor het ontvangen goede, geen enkele aanroeping om het goede te verkrijgen. En zo vallen zij in dezelfde fuik die zij voor ons vanwege dit stuk trachten te spannen.
6. Ja, ook zou God op die wijze geen God zijn, omdat van Hem niet alle dingen afhankelijk zouden zijn, ja, Hij genoodzaakt zou worden om van die bepaling afhankelijk te zijn.
7. Volgens deze hypothese zou de mens in het stuk van de bekering de werkmeester van zijn eigen geluk zijn. Hij zou iets hebben wat hij niet ontvangen had en hij zou dus zichzelf onderscheiden, in strijd met de uitspraak van de apostel (1 Kor. 4:7).
Tegenwerpingen worden genoemd
De tegenpartijen hebben niets wat zij ten gunste van het tegengestelde gevoelen voortbrengen, dan alleen dit weinige:
a. Door die invloed wordt alle contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen weggenomen, en wordt alles door een harde noodzakelijkheid gedrukt.
b. Daardoor wordt de vrijheid van de menselijke wil weggenomen, en dus de wil zelf, ja, ook de menselijkheid zelf.
c. Door een zodanige invloed wordt God gemaakt tot een auteur van de zonden.
Deze tegenwerpingen zullen wij verderop afdoende beantwoorden bij de afzonderlijke geschilpunten, om des te duidelijker te begrijpen op welke wijze de contingentie van de dingen, de vrijheid van de wil en Gods volkomen heiligheid met de voorzienigheid overeengebracht kunnen worden.
Men vraagt ten derde: wordt door die invloed van de Goddelijke voorzienigheid alle contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen weggenomen en alles met een harde noodzakelijkheid gedrukt?
Het gevoelen van verschillende partijen
Epicurus, met de zijnen, die alle voorzienigheid van God uitgebannen had, liet niets dan contingentie, geval en geluk toe.
Met hem spanden in de vroege kerk de simonianen, de karpokratianen, de gnostici en anderen samen.
De platonische en aristotelische filosofen, die de Goddelijke voorzienigheid voor het overige erkenden, aanvaardden echter in de zaken έφ᾿ ἡμῖν, ‘die ons aangaan’, ofwel in de vrijwillige zaken, niets dan een loutere contingentie.
De bovengenoemde filosofen worden gevolgd door de grovere pelagianen, en met hen de socinianen. Zij laten niets dan een loutere contingentie toe in zaken die onze wil betreffen, daar zij zelfs niet erkennen dat God een vaste en zekere voorkennis van de toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen heeft.
Die filosofen worden ook gevolgd door de semipelagianen, de jezuïeten, de remonstranten, de lutheranen en de mennonieten. Hoewel zij in de vrije daden zelf niets dan een contingentie toelaten, waardoor de zaak kan bestaan en niet bestaan, toch erkennen zij een vaste en zekere voorkennis daarvan in God.
Daarentegen wauwelden de stoïcijnen wel over een algemene voorzienigheid, maar toch onderwierpen zij alle dingen aan een harde noodzakelijkheid, die ze ‘noodlot’ (fatum) noemden. De natuur daarvan stelt Cicero voor met deze woorden: ‘Ik noem datgene “noodlot” wat de Grieken εἰμαρμένην noemen, dat is: een orde en reeks van oorzaken, aangezien het verband van de ene oorzaak met een andere oorzaak uit zichzelf een zaak voortbrengt. Dit is een altijddurende waarheid die vloeit van alle eeuwigheid af’ (De divinatione [Waarzeggerij], boek 1).
Chrysippus noemt het noodlot ‘een onvermijdelijke reeks, door een eeuwige orde van consequentie samen verbonden’ (bij Aulus Gellius, Noctae Atticae [Attische nachten], boek 6, hoofdstuk 2).
Dit noodlot is goddeloos. Maar als zij dat noodlot (fatum) of dat verband laten afhangen van ‘spreken’ (fando), ofwel van het Goddelijke besluit, zo is er geen reden waarom zij bestraft zouden worden. Daarom is ook door zeer vele christenen het woord fatum, dat eigenlijk* ‘het gezegde’ betekent, in deze zin aanvaard.
Dit geldt voor christenen uit oudere tijd, bijvoorbeeld:
- Marcus Minucius Felix, Octavius (Octavius).
- Augustinus, De civitate Dei (De stad Gods), boek 5, hoofdstuk 8.
- Gregorius van Nyssa, De fato (Het lot).
- Isidorus, Origenes (Etymologisch woordenboek), boek 8, laatste hoofdstuk.
Dit geldt ook voor sommige christenen uit recentere tijd, namelijk scholastici en taalkundigen.
Omdat het woord een slechte klank heeft, wordt het echter niet door de gereformeerden toegelaten.
Ook de arminianen, de jezuïeten en andere pelagiaansgezinden – ik weet niet door wat voor noodlot, daar zij juist het noodlot proberen te bestrijden – vallen in een meer dan stoïcijns* noodlot, wanneer zij stellen dat de toekomstige contingente en vrijwillige dingen van eeuwigheid geweest zijn, voorafgaand aan de Goddelijke wil en het besluit. Want als die toekomstige* wording niet van de wil en het besluit van God komt, zo kan ze nergens anders van zijn dan óf van zichzelf, óf van een onafwendbaar verband van oorzaken, waardoor die toekomstige dingen voortgebracht zouden worden.
Om te kunnen waarzeggen, laten de astrologen, de wiskundigen, de geboortehoroscopisten en de Chaldeeën ook de contingente dingen, bijvoorbeeld de wetten van geboorte, huwelijken, kinderen, het geluk en de staat van elk mens, afhangen van de stand van de sterren, als dingen die noodzakelijk zullen gebeuren, en voorzeggen deze dingen daaruit.
De onjuiste grondstelling van alle verkeerde meningen is dat zij het contingente en het noodzakelijke niet nauwkeurig genoeg definiëren, wanneer zij willen dat wat eenvoudigerwijs*kan niet-gebeuren, contingent is, en wat niet kan niet-gebeuren, noodzakelijk is.
Het gevoelen van de gereformeerden
Dus willen de gereformeerden dat contingent is:
- Hetgeen gebeurt buiten de bedoeling (intentie) van zijn oorzaak. Er is een tweeërlei oorzaak: óf een eerste en hoogste Oorzaak, óf een ondergeschikte oorzaak. Daarom stellen zij dat niets contingent kan gebeuren ten aanzien van de eerste oorzaak,* omdat niets buiten de bedoeling van de eerste oorzaak kan gebeuren. Maar zij stellen ook dat veel dingen contingent gebeuren, niettegenstaande de voorbepalende* invloed van God, omdat zeer veel dingen buiten en tegen de bedoeling van de ondergeschikte oorzaken gebeuren.
- Of hetgeen gebeurt door een oorzaak die van nature niet bepaald is, bijvoorbeeld wanneer een boer die zijn akker ploegt, bijgeval een schat vindt.
Ook willen zij dat noodzakelijk is:
- Hetgeen gebeurt door een zodanige oorzaak die van nature tot een zodanig gevolg bepaald is. Zo schijnt de zon noodzakelijk, brandt vuur noodzakelijk, zakt iets zwaars noodzakelijk naar beneden.
Wanneer dit voorondersteld is, zeggen zij dat veel dingen contingent gebeuren, hoewel de invloed van de Goddelijke voorzienigheid bepaalt dat ze gebeuren buiten de bedoeling van de ondergeschikte oorzaken, maar voorbepaald door Gods invloed, of dat ze door zodanige ondergeschikte oorzaken bezorgd worden, die van nature geen verband hebben met die gevolgen.
Ook zeggen zij dat veel dingen die door de invloed van de Goddelijke voorzienigheid bestaan, noodzakelijk gebeuren door zodanige oorzaken, die van nature een noodzakelijk verband hebben met die gevolgen.
Ondertussen menen zij dat alle gevolgen, hetzij ze contingent, hetzij ze noodzakelijk zijn, zeker en onvermijdelijk gebeuren, mits de oorzaken ervan door de Goddelijke invloed verwekt en voorbepaald zijn.
Hieruit maken zij ten slotte het volgende op. Enerzijds is de voorbepalende voorzienigheid noodzakelijk om te werken, zoals wij in de vorige paragraaf aangetoond hebben. Anderzijds komen veel dingen dikwijls en overal voor, zowel in de Heilige Schrift als in de dagelijkse ervaring, die waarlijk contingent zijn. Daarom neemt die voorbepalende invloed de contingentie niet weg en brengt ook geen algemene noodzakelijkheid mee. Ja, die invloed is juist de oorzaak van alle contingentie, voor zover zij zodanige oorzaken met zodanige gevolgen samenvoegt en voorbepaalt, die buiten en tegen de bedoeling van de oorzaken gebeuren en die van nature geen noodzakelijk verband hebben.
Laat ik eraan toevoegen: zelfs ten opzichte van de ondergeschikte oorzaken is het niet ongewoon dat een en hetzelfde gevolg in een verschillend opzicht contingent en noodzakelijk is. Want stel dat door een en dezelfde heer twee knechten uitgezonden worden, die langs een en dezelfde weg tot hem zullen terugkeren. Deze knechten zullen ten aanzien van hun uitzendende heer elkaar noodzakelijk onderweg ontmoeten, en ten aanzien van de knechten contingent.
Ik zie niet wat hiertegen met enige schijn van reden door de tegenpartijen ingebracht kan worden.
Men vraagt ten vierde: beneemt of benadeelt die invloed van de Goddelijke voorzienigheid de vrijheid van de menselijke wilskeuze?
Het gevoelen van verschillende partijen
Al onze tegenpartijen, zowel filosofen als theologen, die wij in het voorgaande genoemd hebben, bevestigen dat.
Hun onjuiste uitgangspunt is hierin gelegen, dat zij de vrijheid van de wil stellen in een loutere onafhankelijke onverschilligheid;* en als de invloed van de voorzienigheid deze onafhankelijke onverschilligheid zou wegnemen, zou zij alle vrijheid wegnemen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen enige onverschilligheid in de vrijheid, namelijk een natuurlijke onverschilligheid, waardoor het vrij werkende onderwerp van nature niet bepaald is tot deze daad, en waardoor het vrij werkende onderwerp fysisch* niet bepaald kan worden door enige ondergeschikte oorzaak.
Zij staan echter niet toe dat de vrijheid bestaat in een loutere onverschilligheid, laat staan in een volstrekt onafhankelijke onverschilligheid, die zelfs door de eerste oorzaak* niet weggenomen zou kunnen worden.
Waarin stellen zij dan de natuur van de vrijheid? Ik antwoord: in dat vermogen van het vrij werkende onderwerp, waardoor het werkt ἐκ προαιρέσει, ‘uit voorverkiezing’, uit voorbedachte raad en met een rationeel (redelijk) welgevallen, waardoor het, onder God, zichzelf bepaalt* om te werken. Het heeft God goedgedacht om de vrije ofwel vrijwillige oorzaken door de invloed van Zijn voorzienigheid op te wekken en voor te bepalen,* opdat zij zichzelf met voorbedachte raad en overleg tot deze of gene werkingen bepalen, waartoe zij van nature onverschillig* zijn. Dus blijft staan dat die voorbepalende invloed de ware vrijheid niet wegneemt of benadeelt.
Dit zijn hun redenen:
1. In de Heilige Schrift worden veel vrije daden genoemd, waartoe God toch de oorzaken ervan voorbepaald* heeft, bijvoorbeeld:
- Al het kwaad dat de Joden, Pilatus, Herodes en de krijgsknechten zeer kwalijk en goddeloos tegen onze Heiland bedreven hebben, dat hebben zij, volgens de toestemming van allen, vrijwillig bedreven. Ondertussen echter wordt gezegd dat Gods ‘hand en raad’, ofwel, door een spreekwijze die men hendiadys[1]noemt: de hand van Gods raad, hen daartoe voorbepaald heeft (Hand. 4:28).
- Paulus heeft buiten alle twijfel vrijwillig het Evangelie verkondigd (1 Kor. 9:17). Ondertussen zegt hij evenwel dat hij dat niet kon, als niet Christus dit in hem werkte (Rom. 15:18,15).
- De heidenen hebben Paulus vrijwillig geloofd. Ondertussen zegt hij dat dit gebeurd is ‘door de kracht des Heiligen Geestes’ (Rom. 15:13). Ja, hij belijdt dat hij onbekwaam was om iets goeds te denken, als uit zichzelf, maar dat al zijn bekwaamheid uit God was (2 Kor. 3:5).
2. ‘Des konings hart’, dat is: zijn wil, werkt ongetwijfeld vrijwillig. Ondertussen zegt de Heilige Schrift dat het ‘is in de hand des HEEREN; ... Hij neigt het tot al wat Hij wil’ (Spr. 21:1; 16:1,2).
3. In elk geval werkt de wil vrijwillig. Ondertussen wordt toch gezegd dat God τὸ θέλειν, ‘het willen’, niet het vermogen, maar de daad van willen, ἐνεργεῖν, ‘werkt’, evengoed als het werken zelf (Filipp. 2:13).
4. Als de vrijheid bestaat in een loutere onverschilligheid, waar zal de vrijheid dan gevonden worden?
Zelfs niet bij God, omdat Hij na Zijn besluit, dat van eeuwigheid af geweest is, nooit onverschillig is geweest om de besloten zaak te beschikken of niet te beschikken.
5. Ook zullen de engelen niet vrijwillig werken, omdat zij reeds bepaald zijn tot het goede, en dus niet onverschillig zijn.
6. Ook zullen de duivelen of de onwedergeboren mensen niet vrijwillig werken, omdat zij door hun intrinsieke verdorvenheid bepaald zijn tot de zonde.
Waar zal dan de vrijheid van de wil zijn? Behalve misschien in de wedergeboren mensen, die én kwaad én goed kunnen doen, maar: als God in hen het willen werkt.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen hebben niets wat zij met enige schijn kunnen tegenwerpen, dan het volgende:
Tegenwerping 1. Noodzakelijkheid en vrijheid zijn onderling tegenstrijdig. Daarom sluit een voorafgaande invloed een noodzakelijkheid in, en deze neemt daardoor dan ook de vrijheid weg.
Antwoord. Wij hebben in de vorige paragraaf reeds ontkend dat die invloed een noodzakelijkheid insluit.
Tegenwerping 2. Datgene wat door de Goddelijke invloed allang bepaald is, kan zichzelf niet door een eigen vrije wilskeuze ofwel raad bepalen.
Antwoord. De wil wordt door Gods invloed fysisch opgewekt en voorbepaald, opdat de wil door eigen beraadslaging en overleg zichzelf, onder God, zedelijk* bepaalt.
Tegenwerping 3. Wanneer de onverschilligheid weggenomen wordt, houdt de vrijheid van de wil op.
Antwoord. Wanneer alle onverschilligheid weggenomen wordt, met name de natuurlijke onverschilligheid, houdt de vrijheid zeker op. Maar zij houdt niet op wanneer alleen een vrijheid van onafhankelijkheid weggenomen wordt.
[1] Een ‘hendiadys’ is een stijlfiguur waarbij iets wordt aangeduid door twee zelfstandige naamwoorden aan elkaar te koppelen door ‘en’, in plaats van de gebruikelijker samenstelling bijvoeglijk plus zelfstandig naamwoord.
Men vraagt ten vijfde: maakt die voorbepalende* invloed God tot een auteur van de zonde?
Het gevoelen van verschillende partijen
Julianus bevestigde vanouds dat verband en gevolg, uit haat tegen de christenen.
Ook de pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de jezuïeten, de remonstranten, de mennonieten en de lutheranen, met een toeleg om de gereformeerde kerk zwart te maken, bevestigen datzelfde verband en gevolg. Zij voegen er lasterlijk aan toe dat de gereformeerden een zodanige invloed van de voorzienigheid leren, waardoor:
- God de satan aandrijft om de mensen te verzoeken en te verleiden.
- Hij met een verborgen kracht de mens beweegt tot zondigen.
- God tegelijk met ons, ja, zelfs meer dan wij, de zonde werkt, als de voornaamste Oorzaak,* terwijl wij de zonde doen als alleen maar instrumentele oorzaken.*
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden onderscheiden drie dingen aangaande de zonde:
1. Een zekere hebbelijkheid* of daad van het redelijke schepsel, waar de zedelijke* kwaadheid in is, want die kwaadheid is geen zelfstandigheid* die door zichzelf bestaat, zoals de manicheeërs beuzelden.
2. De ἀνομία, ‘wetteloosheid’, ofwel de kwaadheid, die in de hebbelijkheid en in de daad is; hierin alleen stellen zij het gehele wezen van de zonde.
3. Het samenstelsel* dat uit de twee vorige zaken is samengesteld.
Wat het eerste aangaat, namelijk het onderliggende* subject: zij stellen dat dit fysisch* iets goeds is, en dus afhangt van het eerste en hoogste Goed. Bijgevolg strekken zij de invloed van de Goddelijke voorzienigheid hiertoe uit, omdat de Heilige Schrift dit duidelijk leert (Hand. 17:28; Rom. 11:36), en omdat ook de uitnemende voortreffelijkheid van de Godheid zelf dit vordert. Want als God daarin niet invloeide, zou Hij niet de absoluut eerste Oorzaak* zijn, dus ook geen God.
Wat het tweede aangaat, namelijk de wetteloosheid ofwel de kwaadheid: deze is geen wezen (ens), maar alleen een gebrek of gemis, dat geen uitwerkende oorzaak* toelaat, maar alleen een in gebreke blijvende oorzaak.* Daarom stellen zij dat de invloed van de Goddelijke voorzienigheid deze niet beïnvloedt, maar alleen toelaat; zodanig echter, dat op die toelating de zonde zeker volgt.
Wat het derde aangaat, namelijk het gehele samenstelsel van de zonde: zij stellen dat de Goddelijke voorzienigheid daarmee op verschillende manieren bezig is; zowel zedelijk, door haar te verbieden, als fysisch, door haar te besturen, te beperken en te straffen.
Hierom kan het volgende gezegd worden:
a. De gehele natuur van de zonde bestaat alleen in wetteloosheid. De invloed van de Goddelijke voorzienigheid beïnvloedt die wetteloosheid niet. Daarom is het helderder dan de zon dat God door de invloed van de voorzienigheid geen auteur van de zonde wordt.
b. De zonde kan niet anders voortgebracht worden dan door een overtreding van de wet. Door de invloed van Zijn voorzienigheid overtreedt God de wet niet en kan Hij die ook niet overtreden. Dus blijft over dat God door die invloed geen auteur van de zonde wordt.
c. Enerzijds kan God niet de auteur van de zonde zijn, niet volgens de Heilige Schrift (bijv. Psalm 5:5) en ook niet volgens Gods natuur, aangezien Hij het hoogste Goed is. Dit erkennen allen.
Anderzijds leest men dat God door Zijn voorzienigheid op verschillende wijze bezig geweest is met de zonde (bijv. Hand. 4:28; 2:23; Gen. 50:20; 2 Sam. 12:11,12; 24:1). Toch is Hij daardoor dus ook geen auteur van de zonden geworden.
Meer dergelijke dingen zullen wij op dit moment niet benoemen.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen zouden het volgende kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 1. Toch is die invloed, die de mens bepaalt* om te zondigen, de auteur van de zonde.
Antwoord. Uit wat gezegd is, zal het antwoord gemakkelijk zijn: de invloed is alleen de auteur van de daad waar de zonde in is, maar niet van de zonde zelf.
Tegenwerping 2. Wanneer die voorbepalende invloed gesteld is, kan de mens niet nalaten te zondigen.
Antwoord. Hij kan het zondigen desniettegenstaande nalaten door een vermogen van oorzaak en in een gedeelde zin* (zoals men dat zegt), voor zover de mens daardoor van nature niet bepaald is tot het zondigen. Hij kan het zondigen echter niet nalaten door een vermogen van gevolg en in een samengestelde zin.* Maar hierom is de zonde niet een gevolg (effect) van de invloed, maar alleen een consequentie (consequens) daarvan.
Tegenwerping 3. Die invloed echter, die de mens opwekt om te zondigen, is de auteur van zijn zonde.
Antwoord. Als misschien deze of gene godgeleerde, evenals de Heilige Schrift (2 Sam. 24:1; Ez. 14:9; 2 Thess. 1:11), zo spreekt, dan bedoelt hij, evenals de Heilige Schrift, niets anders dan dat God de mensen opgewekt heeft tot die daad, waar de zonde door toedoen van de mensen bij komt. Daarom is God niet de auteur van de zonde zelf.
Tegenwerping 4. Die invloed in de zondige daad van de mens, die de voornaamste oorzaak van die daad is, moet veeleer de oorzaak van zijn zonde genoemd worden dan de mens, die niets meer dan alleen de instrumentele of minder voornaamste oorzaak* van zijn zonde is.
Antwoord. God is door Zijn invloed wel de voornaamste Oorzaak van de daad zelf, maar de mens alleen is de oorzaak van de zonde zelf, die in die daad is.
Tegenwerping 5. Sommige gereformeerde theologen noemen God vanwege deze invloed uitdrukkelijk een auteur van de zonde.
Antwoord. Als zij al zo spreken, op een hardere manier dan het behoort, willen zij daaronder niets anders verstaan hebben dan dat God de auteur is van de daad als zodanig, waar van het schepsel alleen de wetteloosheid bij komt, waarin alleen de zonde bestaat. Maar ook kan zelfs niet één gereformeerde theoloog aangewezen worden, die gezegd zou hebben dat God de auteur is van de wetteloosheid of de zonde, voor zover het zonde is.
Men vraagt ten zesde: is er in de Goddelijke voorzienigheid enige algemene en onverschillige* invloed in alle schepselen, die bepaald wordt door de afzonderlijke schepselen, ieder naar zijn natuur, en door de mens naar zijn vrije wil?
Het gevoelen van verschillende partijen
Aristoteles, met zijn peripatetici, erkende Gods voorzienigheid alleen omtrent de algemene dingen, terwijl hij de zorg voor de bijzondere dingen ontkende, vooral van de dingen die ons betreffen ofwel in onze macht zijn en van onze vrije wil afhangen. Zo aanvaardde hij ook geen andere invloed van de Goddelijke voorzienigheid dan een algemene invloed, terwijl hij een bijzondere invloed afwees.
De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de jezuïeten en de remonstranten willen des te gemakkelijker een onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil staande kunnen houden, en toch daardoor de mens niet volstrekt onafhankelijk maken. Daarom erkennen zij enerzijds enige medewerking met, ofwel invloed in alle dingen; anderzijds slechts een algemene en onverschillige invloed, die in allen het wezen, het leven en het bewegen veroorzaakt (volgens Hand. 17:28), maar die bepaald en gespecificeerd wordt door de afzonderlijke schepselen naar hun natuur, en in het bijzonder door de mens naar zijn vrije wil.
Zo verspreidt bijvoorbeeld de zon haar stralen algemeen en uniform over en in al dit ondermaanse, tot voortbrenging van algemene dingen. Maar haar stralen worden bepaald en gespecificeerd door de afzonderlijke voorttelende schepselen. Daarom is men gewoon te zeggen: ‘De zon en een mens telen een mens, de zon en een leeuw telen een leeuw.’
Er zijn er onder hen wel genoeg die willen schijnen dit tot de kwade daden te beperken. Maar toch strekken zelfs zij bedekt, en de meesten van hen openlijk, dit evenzeer tot goede als tot kwade dingen uit.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen geen algemeen besluit, zoals wij hiervoor in hoofdstuk 1 over Gods besluit gezien hebben. Zo erkennen zij ook geen algemene invloed van de voorzienigheid, maar alleen een zodanige invloed die wel alle dingen, maar ook elk in het bijzonder aandoet; die alle dingen in het algemeen en elk in het bijzonder bepaalt, maar door niemand bepaald wordt.
Dit zijn hun redenen:
1. Volgens de inhoud van de gehele Heilige Schrift, en volgens wat wij al in het leerstellige deel gehad hebben, is er een bijzondere voorzienigheid, bijvoorbeeld betreffende Adam, Noach en Abraham. Dus is de invloed ook bijzonder.
2. Men leest dat deze invloed de bijzondere daden van de wil bepaalt (Spr. 21:10; 16:1; 19:21), wat in voorbeelden waargenomen wordt: in Ezau (Gen. 33) en in de Egyptenaren (Ex. 11:1-3; zie ook Ps. 105:25; Hand. 4:27,28). Daarom hebben de heiligen de gewoonte gehad om God te bidden dat zij genade mochten vinden in de ogen van deze of gene (Gen. 43:14; Neh. 1:11, vgl. met Ex. 4:11).
3. De Goddelijke invloed is in de bekering van de zondaar met een bijzondere genade werkzaam betreffende zijn verstand en wil (Filipp. 2:12; Joh. 6:65; Hand. 26:14; Gal. 1:15,16), dus niet met een algemene invloed.
4. Als het aan de mens stond om Gods algemene invloed naar zijn eigen wilskeuze te bepalen, dan zou de wil onafhankelijk en de mens eigenmachtig en alleen de werkmeester van zijn eigen geluk zijn.
5. Dan zou Gods besluit onzeker en Zijn voorkennis bedrieglijk zijn, omdat deze niet zou weten of en op welke manier de wil van de mens Gods algemene invloed zal bepalen.
6. Dan zou God noch goed, noch kwaad doen, omdat dit zou afhangen van de onverschillige bepaling* door de mens van de algemene invloed van God. Want God zou geen straffen of beloningen kunnen uitdelen, als Hij namelijk onverschillig invloeide in alles, zoals de hemel en de hemellichten invloeien in deze benedenste dingen.
7. Bijgevolg zou Hij niet aangeroepen, gevreesd of verheerlijkt hoeven te worden, evenmin als de zon en de hemel vanwege een gelijke invloed.
8. Ja, dan zou die algemene invloed, evenals iedere werking daarvan, afhankelijk en ook veranderlijk worden, en niet een zuivere allereenvoudigste daad blijven. Dit is volstrekt onbetamelijk voor God.
Antwoord op tegenwerpingen
Het volgende helpt niet ten gunste van het tegenovergestelde:
Tegenwerping 1. God is de algemene Oorzaak* van alles.
Antwoord. Dat is Hij niet door een algemene en onverschillige invloed, maar wel degelijk door een bijzondere invloed, voor zover die invloed alle dingen, en elk in het bijzonder, beïnvloedt en bepaalt.
Het is niet waar wat zij voorwenden:
Tegenwerping 2. Door die bijzondere invloed wordt de vrijheid van de menselijke wil weggenomen.
Antwoord. God vloeit zodanig in en bepaalt zodanig, dat de mens door zijn eigen beraad en welgevallen het gevolg voortbrengt. Dit hebben wij in het voorgaande reeds aangetoond.
Tegenwerping 3. Die invloed neemt de contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen weg.
Antwoord. God vloeit zodanig in, dat veel dingen gebeuren buiten en tegen de bedoeling (intentie) van het naaste* werkende onderwerp, en ook veel dingen door een zodanige oorzaak, die van nature niet tot datzelfde gevolg bepaald is.
Tegenwerping 4. Die invloed maakt God tot een auteur van de zonde.
Antwoord. De invloed strekt zich alleen uit tot het onderliggende* subject van de zonde, dat is: tot de daad als daad, waar de kwaadheid en de wetteloosheid bij komt door de zondigende mens. Dit hebben wij in het voorgaande uitvoerig geleerd.
Men vraagt ten zevende: is de Goddelijke voorzienigheid met de zonde niet anders bezig dan alleen met een werkeloze toelating, ofwel met een loutere werkeloosheid?
Het gevoelen van verschillende partijen
De oude pelagianen strekten die werkeloze toelating uit tot allerlei werkingen van onze wil, zowel goede als kwade. Daarom redeneerde de pelagiaan Julianus listig als volgt:
Majorterm.* Evenals God Zich gedraagt omtrent de kwade willen, zo gedraagt Hij Zich ook omtrent de goede willen.
Minorterm. In de kwade willen werkt Hij alleen maar op toelatende wijze.
Conclusie. Dus werkt Hij ook in de goede willen alleen maar op toelatende wijze.
De hedendaagse pelagianen en pelagiaansgezinden schijnen die toelating alleen tot de zonden te bepalen, weliswaar onder voorwendsel om God geen auteur van de zonde te maken, maar in werkelijkheid om de onafhankelijke onverschilligheid* van de wil van de mens ongeschonden te bewaren. Hierom willen zij dat God door Zijn toelating niets doet en ook niets wil doen; maar dat Hij de zondaars aan zichzelf overlaat, opdat zij het onverschillige* vermogen van hun wil vrij tot de daad zouden kunnen brengen, en dus de zonde óf begaan, óf niet begaan.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen dat God omtrent de wetteloosheid ofwel de kwaadheid van de zonde, waarin alleen de gehele natuur van de zonde bestaat, niet anders werkzaam is dan door toe te laten (Ps. 81:13; Hand. 14:16; 1 Kor. 10:13). Echter, wat betreft het gehele samenstelsel* van de zonde, voor zover zij het onderliggende* subject samen met de wetteloosheid betekent, stellen zij dat God ook bezig is door te doen, voor zover Hij:
- De toekomstige* wording van de zonde wil.
- Door Zijn opwekkende invloed de krachten van de mens die zou zondigen, tot een zodanige werking opwekt, waar door de zondaar de wetteloosheid bij komt.
Wanneer die Goddelijke daad gesteld is, volgt dus de zonde weliswaar niet noodzakelijk, maar toch zeker en onfeilbaar.
Daarom verwerpen de gereformeerden geheel en al de werkeloze toelating en de loutere werkeloosheid van de pelagianen.
Voor hun gevoelen strijden de gereformeerden afdoende met deze redenen:
1. De Heilige Schrift leert dat God met de zonden bezig is door hun toekomstige wording te willen (Hand. 2:23; 4:28; Rom. 9:18; 1 Petr. 4:19), en dus niet door werkeloos toe te laten.
2. Zij leert dat God aanport om te zondigen (2 Sam. 24:1), dat Hij zonde gebiedt (1 Kon. 22:22), ja, doet (2 Sam. 12:12). Hoewel deze uitdrukkingen in een heilige en gezonde zin verstaan moeten worden, bewijzen ze ten minste dat God niet met een werkeloze toelating omtrent de zonden bezig is.
3. De spreekwijzen ‘verblinden’, ‘ verharden’, ‘overgeven’ in de zonde, die wij wat betreft God in het leerstellige deel verklaard hebben, betekenen geen werkeloze toelating.
4. Van God wordt gezegd dat Hij zodanig de zonde toelaat, dat op die toelating de zonde zeker en onfeilbaar volgt (Ps. 81:13; Jes. 63:17; Hand. 14:16). Dit is waarlijk geen werkeloos toelaten.
5. De krachten van de mens die zou zondigen, welke noodzakelijk door God opgewekt moeten worden (Hand. 17:28), opdat de zonde bedreven zal worden, worden geenszins door een werkeloze toelating opgewekt.
6. Ik zal eraan toevoegen dat zonden te regeren, te beperken en te besturen, wat wij in het leerstellige deel aan de Goddelijke voorzienigheid toegekend hebben, niet bestaat in een werkeloze toelating.
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenpartijen zouden het volgende kunnen tegenwerpen:
Tegenwerping 1. De Heilige Schrift maakt niettemin melding van een toelating omtrent de zonde (zoals wij hierboven gezegd hebben).
Antwoord. De tegenpartijen zullen echter niets hebben tegen de gereformeerden. Want de gereformeerden erkennen graag de toelating omtrent de wetteloosheid van de zonde, terwijl zij omtrent het gehele samenstelsel van de zonde, en met name omtrent het onderliggende subject daarvan, verscheidene werkingen van de Goddelijke voorzienigheid geloven, en bovendien een zodanige toelating, waarop onvermijdelijk de zonde volgt. Bijgevolg verwerpen zij alleen een werkeloze toelating.
Tegenwerping 2. Dat de mensen iets toelaten, is niets anders dan niet werken.
Antwoord. Het antwoord zal gemakkelijk zijn: van een menselijke toelating kan geen geldige gevolgtrekking tot de Goddelijke toelating gemaakt worden.
Tegenwerping 3. Op de krachtdadige toelating en evenzo op de regering van de zonde volgt onvermijdelijk de zonde, dus wordt God een auteur van de zonde.
Antwoord. Wij hebben al eerder aangetoond dat het onjuist is dat God daarom een auteur van de zonde zou worden.
Men vraagt ten achtste: stelt de Goddelijke voorzienigheid het eindpunt en de wijze van het leven van de mens onbeweeglijk vast?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen, de mennonieten en de lutheranen stellen dat de Goddelijke voorzienigheid aan ieder mens geen onbeweeglijk eindpunt van zijn leven stelt. Dit doen zij om de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil van de mens des te krachtiger te hulp te komen, die door gewelddadig de hand aan zichzelf te slaan en door andere middelen het eindpunt van zijn leven zou kunnen verkorten.
Het gevoelen van de gereformeerden
Evenals de gereformeerden erkennen dat het eindpunt van het menselijke leven dat de natuur zet, veranderd kan worden, zo ontkennen zij dat het eindpunt dat God zet, en Zijn besluit en voorzienigheid, veranderd kunnen worden.
Dit bewijzen zij met het volgende:
1. De Schriftplaatsen die alle dingen, en elke zaak in het bijzonder, aan de Goddelijke voorzienigheid onderwerpen (Ef. 1:11; Hand. 15:18).
2. De Schriftplaatsen die alle allerkleinste dingen, tot het gras, tot de musjes, ja, tot de haren van ons hoofd toe, daaraan onderwerpen (Matth. 6:26,28,30; 10:29,30). Hoeveel te meer dan ook niet het eindpunt van het leven van een mens (vers 31)?
3. Ja, de Schriftplaatsen die in het bijzonder het leven van de mens daaraan onderwerpen (Joh. 14:5; 7:1; Ps. 39:5; 90:3; Hand. 17:26).
4. Alles wat in de tijd gebeurt, is van eeuwigheid toekomstig geweest. Welnu, als het niet toekomstig is geweest van God en van Zijn voorzienigheid, zo zal het van zichzelf zijn geweest, en dus aan een meer dan stoïcijns* noodlot onderworpen zijn.
5. Als het eindpunt van het leven niet door God voorbepaald is, zou deze ook niet zeker door God voorgeweten kunnen worden. Het tegendeel toont de Schrift met zeer veel voorbeelden aan, zoals van:
- Mozes (Deut. 31:14).
- Het kind van David (2 Sam. 12:14).
- De zoon van Jerobeam (1 Kon. 14:12).
- Aházia (2 Kon. 1:4).
- Hizkía (Jes. 38:1).
- Petrus (Joh. 21:18; 2 Petr. 1:14).
- Christus (Luk. 18:32; Joh. 12:33).
6. Ja, men leest dat de soort van dood die allermeest toevallig is, door God bepaald is (Ex. 21:13,14; Deut. 19:3-6; Joz. 20:2,3).
Antwoord op tegenwerpingen
Hiertegen vormen de volgende zaken geen bezwaar:
Tegenwerping 1. De verlenging van het leven wordt aan voorwaarden vastgemaakt (Ex. 20:12; Ef. 6:2; Deut. 30:20; Spr. 3:1,2), alsmede de verkorting daarvan (Lev. 26:25; Deut. 30:18; Ps. 55:24).
Antwoord. Dit wordt door de belofte of door de bedreiging aan een voorwaarde vastgemaakt, maar is, tegelijk met de voorwaardelijke zaak, al van tevoren voorbepaald door Gods eeuwige besluit.
Tegenwerping 2. Verscheidene voorbeelden schijnen de veranderlijkheid van het eindpunt van het menselijke leven te bevestigen:
- Hizkía (2 Kon. 20:1 e.v.).
- De Ninevieten (Jona 3:4).
- De Israëlieten in de woestijn (Num. 17:12,13).
- David (2 Sam. 24:15).
- De metgezellen van Paulus bij de schipbreuk (Hand. 27:20,24).
- De Sodomieten en hun naburen (Gen. 19, vgl. met 18:32).
- Absalom (2 Sam. 18:14).
- Aházia (2 Kon. 1:2).
Antwoord. Hizkía, David en Paulus’ metgezellen zouden zijn gestorven volgens de orde van de tweede oorzaken,* maar niet volgens de bepaling* van Gods besluit en voorzienigheid.
Aan de Ninevieten is de ondergang voorwaardelijk aangekondigd; daaronder werd bekering begrepen, die God door die strenge bedreiging hen als het ware trachtte af te dwingen.
De mensen vóór de zondvloed, de Sodomieten en anderen zouden hun leven verlengd hebben, als zij zich bekeerd hadden, wat God niet besloten had hun te geven.
Vergelijk het voorbeeld van Nebukadnézar in Daniël 4.
Tegenwerping 3. Op deze wijze schijnt alle gebruik van geneesmiddelen geheel en al uitgebannen te moeten worden.
Antwoord. Geenszins, omdat Gods besluit en voorzienigheid door de geneesmiddelen het leven verlengt tot op het vastgestelde eindpunt daarvan, zoals bij Hizkía blijkt.
Tegenwerping 4. Op deze wijze schijnen degenen die gewelddadig de hand aan zichzelf slaan of door hun gruweldaden omkomen, tot de zondevoorbestemd te zijn door een Goddelijk besluit. Dus wordt God een auteur van de zonde.
Antwoord. Hij wordt geenszins de auteur daarvan, aangezien Hij alleen de toekomstige* wording besloten heeft van die gruweldaad die bedreven zal worden door de zondaar, als de enige oorzaak daarvan. Ook vloeit Hij niet in dan alleen in haar onderliggende* daad.
Tegenwerping 5. Volgens deze hypothese zou niemand zichzelf vrijwillig doden.
Antwoord. Volstrekt vrijwillig, omdat hij met voorbedachte raad de hand aan zichzelf slaat, hoewel de toekomstige wording van de dood zelf, uit kracht van het Goddelijke besluit, volstrekt zeker en onvermijdelijk plaatsvindt.
De Goddelijke voorzienigheid verklaart ons Gods heerlijkheid: ‘Uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen’ (Rom. 11:36; zie ook Ex. 9:16; Ps. 19:2,3; 29:1; 104:1; 142:1). Hij voorziet, regeert en bestuurt volgens de eeuwige raad van Zijn wil alle dingen en elk ding in het bijzonder: de grootste en de kleinste dingen; de noodzakelijke, de contingente* (gebeurlijke) en de vrijwillige dingen; de goede en de kwade dingen.
In het bijzonder verklaart Gods voorzienigheid:
1. De heerlijkheid van Zijn wijsheid (Jes. 28:29; Dan. 2:20,21; Ps. 104:24). De raderen die rondom vol ogen waren en waarop God zat, trachten vooral deze wijsheid te kennen te geven, volgens het gezicht van Ezechiël 1. Dat waren die ogen van God, waarmee gezegd wordt dat Hij de hele aarde ‘doorloopt’ en ‘beschouwt’ (2 Kron. 16:9; Spr. 15:3).
2. De heerlijkheid van Zijn kracht die, evenals in de voorzienigheid, zo ook in de Schrift dikwijls met Zijn wijsheid samengevoegd wordt (Job 36:4,5; Ps. 147:5). Daardoor ‘doet’ God ‘al wat Hem behaagt’ (Ps. 115:3). ‘Hij is wonderlijk van raad, Hij is groot van daad’ (Jes. 28:29). Want iedereen ziet gemakkelijk dat zo vele en zo grote dingen, ja, alle dingen en elk ding in het bijzonder, van dit universum zonder een oneindige kracht niet uitgevoerd en volbracht kunnen worden.
3. De heerlijkheid van Zijn goedheid, waardoor Hij in het verzorgen van alle dingen Zijn goedheid over alles uitstort, zodat gezegd wordt dat de gehele aarde vol is van Zijn goederen (Ps. 104:24,27,28; vgl. Ps. 147:1,8,9).
4. De heerlijkheid van Zijn heiligheid, waardoor Hij, in al Zijn wegen, ook wanneer Hij met het kwade bezig is, heilig en zeer goed is: ‘Hij is de Rotssteen, Wiens werk volkomen is; want al Zijn wegen zijn gericht. God is waarheid en is geen onrecht; rechtvaardig en recht is Hij’ (Deut. 32:4).
5. De heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid, waardoor Hij in Zijn hele voorzienigheid ieder het zijne geeft (Openb. 15:3; 16:5; Ex. 34:7; Rom. 1:18,19; 2 Thess. 1:6; Hebr. 6:10).
6. De heerlijkheid van Zijn macht en heerschappij, waarom gezegd wordt dat Jehovah, door Zijn voorzienigheid, ‘zit, Koning in eeuwigheid’ (Ps. 29:10), aangezien Hij alle dingen en elk in het bijzonder zeer wijs, zeer machtig en zeer goed bestuurt en regeert.
Dit leerstuk verklaart ons Gods heerlijkheid, opdat wij:
- Haar zouden erkennen (Ps. 100:3).
- Ons over haar zouden verwonderen (Jes. 28:29; Ps. 104:24; Rom. 11:33-35).
- Haar zouden roemen en prijzen (Ps. 66:16; 9:2,15; 145:6).
- Zoveel mogelijk in onze eigen voorzienigheid, ofwel in onze zorgen aangaande deze dienst van God, aangaande onze ondergeschikten en aangaande onze eigen zaligheid, Gods wijsheid, goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid zouden vertonen door het navolgen van die deugden (1 Kor. 7:32,34; 1 Tim. 5:8; 1 Petr. 5:2,3; Filipp. 2:12).
Dit leerstuk vermaant ons om ons zorgvuldig te wachten dat wij ons op geen enkele manier tegen Gods voorzienigheid vergrijpen (Hos. 14:10). Dit gebeurt door:
1. Gods voorzienigheid te loochenen, met de epicuristen, de atheïsten en de goddelozen, die het toeval of het noodlot in haar plaats stellen. Hen hebben wij al getekend en weerlegd in het weerleggende deel, § 28 en 33.
2. Te twijfelen, hetzij aan de waarheid, hetzij aan de algemeenheid van de Goddelijke voorzienigheid. Dit wedervaart niet alleen de goddelozen (Ps. 73:11 e.v.; 94:7-11), maar soms ook wel de godvruchtigen (Num. 11:18-24).
3. De voorzienigheid te beschuldigen en te berispen, en met haar te twisten (1 Sam. 2:10; Jes. 41:11; 45:9; 50:9; Rom. 9:20,21), omdat:
- God, naar ons oordeel, de kwaden goed voorziet (Job 21:7; Ps. 73:2,3,13; Jer. 12:1,2), en andersom de goeden kwaad voorziet.
- God zoveel verwarde dingen en verkeerde dingen toelaat, ja, ook zelfs gruwelijke dingen, wrede dingen, enzovoort, en dat ongestraft.
4. De voorzienigheid (Hos. 4:10), of de beschouwing van Gods voorzienigheid en werken (Jes. 42:20; Ps. 92:6,7; Jes. 5:11-14), of het gebruik daarvan te verwaarlozen, wanneer wij de uitkomsten van de zaken, hetzij in voorspoed of in tegenspoed, betrekken op allerlei andere gevallen, in plaats van op de Goddelijke voorzienigheid (Jer. 17:5), of doen afhangen van onze eigen wijsheid, sterkte, dapperheid, rijkdommen en wat dies meer zij (Hab. 1:16; Ps. 52:3).
5. Ons ertegen te verzetten en haar te weerstreven door te murmureren, wanneer ons iets niet al te zeer naar onze zin gaat (Klaagl. 3:29), of door achteruit te slaan (Hand. 9:5) en als het ware met haar te strijden (Hand. 5:39).
6. Af te wijken van de Goddelijke voorzienigheid tot een vertrouwen op de middelen (Jer. 17:5), alsof:
- God van de middelen afhankelijk zou zijn en het bij Hem niet eender zou zijn om te helpen door velen of door weinigen (1 Sam. 14:6), door middelen of zonder middelen (Ps. 105:40; Jer. 32:27), door zwakke middelen evengoed als door krachtige middelen (1 Kon. 17:14; Matth. 4:4).
- Het niet in Zijn macht zou zijn om de allerkrachtigste middelen krachteloos, vruchteloos en ijdel te maken (Ps. 33:16,17; Hos. 4:10; Ps. 127:1,2), en daarentegen de allerzwakste middelen voorspoedig te maken (Dan. 1:15; 2 Kon. 4:42-44), of ook door onwillige en tegenstrijdige middelen te werken en te verlossen (Dan. 3:17,22,25; Joh. 9:6,11,15).
7. Daarentegen het gebruik van de middelen te versmaden (Jes. 38:5, vgl. met Matth. 4:4).
Op welke van de genoemde manieren het ook moge zijn, als wij tegen de Goddelijke voorzienigheid aanstoten, zullen wij haar niet alleen in allerlei gevallen onnuttig voor ons maken, maar ook vijandig en tegen ons gekant (Ps. 52:7-9; Jer. 17:5-9).
Dit leerstuk spoort ons aan om de verscheidene gangen, wegen en omwegen van de Goddelijke voorzienigheid zorgvuldig ter harte te nemen en ze goed op te merken (Ps. 111:2; 73:12,13; Ex. 8:19), ja, ze ook anderen in gedachten te brengen (Ps. 66:5):
1. De wegen van de gewone of algemene voorzienigheid, waardoor God omtrent allerlei schepselen zonder onderscheid werkzaam is, volgens het voorbeeld van Psalm 8 en 104, en in het bijzonder omtrent de redelijke schepselen:
- De kwade redelijke schepselen, die God verdrijft door wegen van rechtvaardigheid en wraak, (Deut. 7:18,19), naar de voorbeelden die Job (Job 5:3-5; 21:17-19) en David geven (Ps. 37:35 e.v.).
- De goede redelijke schepselen, deels door daden van verbetering (Ps. 89:30-32; Deut. 24:9; Jer. 7:12; 1 Kor. 10:11), deels door daden van begunstiging, zegening en vertroosting (Ps. 37:25,26,37; Spr. 10:6).
Maar vooral moeten wij ons ook de gevallen van Gods buitengewone en ongebruikelijke voorzienigheid te binnen brengen, bijvoorbeeld wanneer God:
- Buiten en boven alle hoop, door volstrekt ongewone middelen, de een verheft (Ps. 113:7,8; Gen. 32:10; 41:14,41; 45:9), maar de ander neerwerpt (Pred. 4:14).
- Op een volstrekt tastbare wijze de Zijnen aan een nijpende ondergang ontrukt (Richt. 5:20,21; Joz. 10:11,13; Ps. 48:8; 12:6; 1 Sam. 18:26-28).
- De goddelozen met Zijn wraak, tot voorbeeld voor anderen, achtervolgt en straft (Joël 1:2,3; Jer. 3:3; Hagg. 1:5,6).
2. Allermeest roept dit leerstuk ons om uiterst aandachtig die daden van de Goddelijke voorzienigheid te overwegen, waardoor Hij Zijn uitverkorenen op een bijzondere wijze verzorgt. Dit betreft:
a. Zijn kerk (waarover heel Psalm 80 uitvoerig gaat, en Deut. 33:11; Ex. 13:21; Jes. 58:8; Esther 6:1 e.v.). Hiertoe behoort die wonderbaarlijke huishouding* van God in het vergaderen, onderhouden, beschermen, vermeerderen, verlossen en zaligen van Zijn kerk, die door heel het heilige Boek heen uitvoerig voorgesteld wordt).
b. Ieder echt en waar lid van Zijn kerk, zoals bijvoorbeeld te zien is in:
- Abraham en Izak (Gen. 22:12).
- Jozef (Gen. 50:20; Hand. 7:9-11).
- David (1 Sam. 23:26,27).
- En oneindig veel anderen, die overal voorkomen in alle geschiedenissen, zowel de heilige, de kerkelijke als de wereldlijke.
3. In het bijzonder moeten wij echter voor ons met alle zorg de daden van de Goddelijke voorzienigheid omtrent onszelf opmerken (Job 5:27; Spr. 3:6; Ps. 66:16), ten aanzien van:
a. Onze ziel ofwel het geestelijke, in:
- Onze ziel te bekeren en over te brengen uit de staat der zonde in de staat der genade (1 Kor. 4:10).
- Onze ziel te vertroosten en op te beuren onder tegenspoeden (Ps. 119:50; Ps. 94:19; 42:11; Jes. 12:1; 2 Kor. 1:3,4).
- Zichzelf en Zijn aangezicht aan haar te ontdekken (Job 42:5; Ps. 4:6,7; Rom. 5:5; 8:16).
- Ons de goederen van Zijn huis toe te bedelen en te schenken (Ps. 84:1-4,10; 119:103; 63:1,2).
- Onze gebeden en wensen te verhoren en te vervullen (1 Sam. 1:27,28; Ps. 10:17).
b. Ons lichaam ofwel het aardse, in:
- Voorspoed. Laten wij opmerken hoe Hij ons begunstigd en overstort heeft met Zijn zegeningen, ten opzichte van ons leven, onze gezondheid, ons beroep, ons huwelijk, onze vrouw, onze kinderen en allerlei voorspoed (Ps. 103:4,5; Gen. 32:9,10).
- Tegenspoed. Laten wij opmerken hoe Hij ons in onze nooddruft en armoede voorzien en verzorgd heeft (Ps. 103:5):
- Onmiddellijk, zoals Israël, door het zenden van het manna en het voortbrengen van water uit de rotssteen.
- Middellijk, door vrienden en buren, door vreemden (Hand. 28:7,10), door vijanden (Ps. 106:46), door redeloze schepselen (1 Kon. 17:6), of door de zeer weinige levensmiddelen die wij hadden, te zegenen, zodat ze lange tijd genoeg konden zijn voor onze behoeften (2 Kon. 4:1-7).
Laten wij ook opmerken hoe Hij ons in twijfelachtige en hachelijke zaken, als alles tot het uiterste gekomen was, nabij geweest is met Zijn genade (2 Tim. 4:16,17); hoe Hij ons soms wonderbaarlijk uitgered heeft (Gen. 48:15,16), als alles wanhopig scheen te zijn (Gen. 22:12-14; 2 Kor. 1:8-10); hoe Hij de tijdelijke en lichamelijke kwade dingen tot een geestelijk goed bestuurd heeft (Ps. 119:67,71; Job 42:12); hoe Hij ons door zeer veel tegenspoeden gebracht heeft tot eer en aanzien en tot de hoogste en grootste gerustheid, zoals in Jozef, David, Daniël en anderen blijkt.
Al deze en dergelijke dingen moeten wij als volgt opmerken en overwegen:
(1) Wij moeten ze in het kabinet van ons geheugen verzamelen en bewaren, opdat ze nooit verdwijnen, volgens Gods bevel (Deut. 8:2,11; 15:15) en volgens de voorbeelden van de heiligen die ons hierin voorlichten (Ps. 103:2). De heiligen waren gewoon de gedachtenis van al die dingen te voeden en in stand te houden, om te voorkomen dat ze zouden verdwijnen. Zij deden dit op velerlei wijze, door:
- Die dingen dikwijls te herhalen (Ps. 77:5,6,10-12; 145:5,6).
- Allerlei gedenktekens op te richten (1 Sam. 7:10,12).
- Aan de zaken bijzondere gedenknamen te geven (1 Sam. 1:20; Gen. 22:14; Esther 9:26).
(2) Wij moeten ze, wanneer we ze zo verzameld en in het geheugen opgesloten hebben, tot ons gebruik en nut aanwenden, om:
- God te verheerlijken (Ex. 15:11; 2 Kron. 6:14; Ps. 34:3,4,6). Vergelijk § 36.
- Ons gemoed te versterken en te bemoedigen in allerlei omstandigheden, zowel van voorspoed als van tegenspoed (1 Sam. 17:37; 2 Kor. 1:10; 2 Tim. 4:17,18).
- Anderen op te beuren in allerlei gevallen (2 Kor. 1:3,4).
In het bijzonder vermaant ons dit leerstuk dat wij al ons geluk, welvaren en voorspoed, zowel lichamelijk als geestelijk, toeschrijven aan de Goddelijke voorzienigheid, als de eerste en voornaamste oorzaak* daarvan (Ps. 103:2-5; 1 Kor. 15:9,10), om daarover:
- God te verhogen en te verheffen, en onszelf te vernederen en te verkleinen (Ps. 24:3-6; Gen. 32:10).
- Hem op het allertederst lief te hebben (Ps. 116:12; 73:25).
- Hem op het ijverigst en ernstigst dankbaarheid te vergelden (Ps. 103:1-3; Richt. 5:1 e.v.; Ex. 15:1; 1 Sam. 2:1; Ps. 34:1,2; Joël 2:26).
- Hem in alles op het allerbereidwilligst te gehoorzamen, door onszelf en onze betrachtingen te wijden aan, en te besteden voor Hem, terwijl wij als het ware Zijn aan ons bewezen weldaden zullen vergoeden en vergelden (2 Kron. 32:25; Ps. 116:12).
Daarentegen versterkt de Goddelijke voorzienigheid ons gemoed tegen allerlei angstvallige bekommernis in allerlei tegenheden, zowel geestelijke als lichamelijke (Matth. 6:25-33; 1 Petr. 5:7; Ps. 37:5-7):
1. Wanneer ons middelen ontbreken die voor onze wensen gepast zijn, of wanneer de middelen die wij hebben, krachteloos en als dood zijn, laten wij dan bedenken: niet de middelen, hoedanig die ook zijn, maar de Goddelijke voorzienigheid alleen is genoegzaam en in staat om onze wensen te vervullen (Ps. 107:9).
2. Wanneer de middelen tegen ons aandruisen en de uitkomsten tegen ons zijn (Jer. 14:19), laten wij dan bedenken: als God en Zijn voorzienigheid maar voor ons is, wat zal dan tegen ons kunnen zijn? (Rom. 8:31), aangezien God alles, ook wat het allermeest tegen ons is, kan besturen, zodat het ons medewerkt ten goede (vers 28).
3. Wanneer ons levensmiddelen ontbreken, zodat het ons toeschijnt dat wij door honger, dorst, enzovoort zullen moeten vergaan (1 Kon. 17:12; Mark. 8:4), laten wij dan bedenken: Gods voorzienigheid draagt dagelijks zorg voor ons (Matth. 6:34; 1 Kon. 17:4-6,14,15).
4. Wanneer ons een opstapeling van drukkende kwade dingen als ter aarde doet neerstorten (Job 1:15-20), laten wij dan bedenken: ze komen nergens anders vandaan dan van Gods vaderlijke voorzienigheid (Job 5:6; Amos 3:6), door Wiens toedoen wij tot verdrukkingen ‘gesteld’ zijn (1 Thess. 3:3). Ondertussen kan Hij ook alles, zelfs het allerergste, voor ons ten goede omkeren en veranderen (Hebr. 12:11; Ps. 119:71; 94:12).
Zo is, in allerlei dergelijke dingen, de overdenking van de Goddelijke voorzienigheid krachtig om al onze angstvallige zorgen en bekommernis te verdrijven. Dit geldt vooral als wij het volgende bedenken:
a. Zulke zorgen zijn zeer scherp en bitter. Ze drukken de ziel neer (Luk. 10:41; Spr. 12:25; 17:2; 4:13; Ps. 42:12), zodat u uw levensdagen met zuchten en kermen doorbrengt en verslijt (Spr. 15:19). Daarentegen is degene die zijn zorgen en bekommernis op Gods voorzienigheid werpt en afwentelt, in alles met een gelijkmatig gemoed blij en vrolijk (Ps. 37:3-5; 2 Sam. 10:12).
b. Zulke zorgen zijn ijdel en nutteloos (Matth. 6:27), omdat van Gods voorzienigheid alleen al het welslagen afhangt (Ps. 127:1; Mark. 4:26; 1 Kor. 15:37,38).
c. Maar dat niet alleen, zulke zorgen zijn ook zelfs schadelijk, omdat ze oorzaken zijn waardoor Gods voorzienigheid gering, ja, als niets geacht wordt en zo de gewenste goede uitslagen niet geeft (2 Kon. 7:2, vgl. met Matth. 14:28-30).
d. Laat ik eraan toevoegen: zulke zorgen zijn overbodig, omdat God de zorg voor ons allang op Zich genomen heeft (Hebr. 13:5,6; 1 Petr. 5:7; Ps. 37:5). Hij toch weet ons lot en onze toestand op het allernauwkeurigst (Ex. 3:7,8); Hij weet wat wij behoeven (Matth. 6:31,32). Hij kan ook te hulp komen (Ps. 115:3; Ef. 3:20; 2 Petr. 2:9). Hij wil het doen als Vader en als Herder (Hebr. 13:5; Ps. 23:1,2). Ja, Hij moet het ook doen, krachtens Zijn belofte en verbond (Jes. 43:2,3). En Hij heeft het ook bestendig gedaan, en nooit gefeild of bedrogen (Ps. 34:11; 37:18,19,25).
e. Daarentegen zijn zulke angstvallige bekommernissen volstrekt tot oneer van God en Zijn voorzienigheid, omdat wij ze als het ware aan ons en aan onze zorgen toewijzen, dus offeren aan ons eigen net (Hab. 1:16) en onszelf tot goden maken (2 Kron. 16:7-9; Num. 14:11,12).
f. Wij maken onszelf onbekwaam tot alle dienst van God (Matth. 13:22; Luk. 21:34; 10:40; Matth. 6:32).
Daarom raadt dit leerstuk ons aan om in al onze zaken van Gods voorzienigheid alleen gerust afhankelijk te zijn.
De manier
Dan doen wij het volgende:
1. Wij bevelen vertrouwend ons lot en onze bezigheden, hoedanig en hoe groot die ook zijn, aan het welbehagen, de wijsheid en de macht van de Goddelijke voorzienigheid (Ps. 37:5; 1 Petr. 4:19; 2:23; 2 Tim. 1:12).
2. Wij onderwerpen al onze gedachten, aandoeningen* en begeerten aan Zijn allerwijste besturing, terwijl wij in alles tevreden zijn zoals het God beschikt zal hebben (2 Sam. 15:25,26; Matth. 6:10; 26:39).
3. Wij haasten nooit al te zeer en zetten geen grote haast achter onze wensen en begeerten (Jes. 35:4; 28:16). Wij zetten de Goddelijke voorzienigheid geen paal en perk door haar tijd en wijze voor te schrijven (Ps. 78:41; Joh. 2:3,4). Wij trachten niet door verkeerde middelen onze wensen te verkrijgen (1 Sam. 26:10,11).
4. Wij beangstigen ons niet al te zeer over het toekomstige welslagen van onze pogingen en ondernemingen (Ps. 42:12 en 43:5).
5. Niet alleen berusten wij zacht in alle wegen van de Goddelijke voorzienigheid jegens ons, hoedanig die ook zijn, maar wij zijn ook blij (Pred. 3:12,13), ja, ook danken wij God (Job 1:21).
Beweegredenen
Om op al die manieren van Gods voorzienigheid afhankelijk te zijn, zal het nuttig zijn dat wij het volgende bedenken:
a. Omdat wij van elders en van iemand afhankelijk moeten zijn, daar wij schepselen zijn, is er niemand van wie wij veiliger afhankelijk kunnen zijn dan van God, Die alleen onafhankelijk, volkomen wijs, volkomen machtig en volkomen goedertieren is. Want alle schepselen (omdat ze van elders afhankelijk zijn en een beperkte wijsheid, macht en goedheid bezitten) verschaffen ons een bedrieglijk en wankel fundament om daarop te steunen of daarvan afhankelijk te zijn (Ps. 62:10,12).
b. Tot verkrijging van onze wens en begeerte is er geen zekerder middel dan afhankelijk te zijn van God en van Zijn voorzienigheid (Spr. 3:6; Ps. 37:5,30,40).
c. Daarentegen is er geen zekerder oorzaak om bedrogen uit te komen dan wanneer wij het verkrijgen van onze wensen elders zoeken (Ps. 52:9; Jer. 17:5).
d. Niemand is door die afhankelijkheid bedrogen uitgekomen (Ps. 25:3; 22:5).
e. Niemand heeft niet dikwijls de gerustheid daarvan, in Gods vaderlijke zorg, van zijn tere jeugd af aan ondervonden (Ps. 22:9,10; 1 Sam. 17:37).
f. Hij heeft Zijn eigen en eniggeboren Zoon allang tot uw behoudenis en zaligheid ten koste gelegd (Rom. 8:32).
g. Hij verzorgt de musjes en de leliën, en zou Hij de mens, die geheel en alleen van Hem afhankelijk is, niet voorzien en verzorgen (Matth. 6:26,30)?
Laat in het bijzonder de godvruchtige overdenking van de Goddelijke voorzienigheid ons aan God verplichten en verbinden, om Hem onbeweeglijk aan te hangen, met Hem onophoudelijk te wandelen, niet ter rechter- en niet ter linkerhand van Hem af te wijken, en ons geen nagelbreed van Hem te laten aftrekken door hoop om enig goed van elders te verkrijgen, of door vertrouwen om enig kwaad af te weren.
Alle schepselen zijn immers zodanig aan Hem onderworpen, en afhankelijk van de wenk van Zijn voorzienigheid, dat zij, als Hij het niet gebiedt, ons niet het allerminste, hetzij goed, hetzij kwaad, kunnen toebrengen (Klaagl. 3:37,38; Jes. 45:5-7). Op deze manier heeft God Abraham aan Zich verplicht en verbonden (Gen. 17:1). Toen Hij Zich aan hem verklaard en betoond had als God de Algenoegzame (Die voor hem een Schild zou zijn door allerlei kwaad af te weren, en een Loon zeer groot om allerlei noodzakelijk of wenselijk goed algenoegzaam te schenken), lokte Hij hem aan om met Hem en voor Zijn aangezicht te wandelen en oprecht te zijn.
Bovendien verschaft Gods algemene voorzienigheid over alles, en Zijn bijzondere voorzienigheid over de Zijnen, een allerkrachtigste vertroosting in allerlei tegenspoeden en verdrukkingen, hetzij geestelijke, hetzij lichamelijke, hoe groot ze ook mogen zijn:
1. God besteedt Zijn voorzienigheid aan alle dingen, ook zelfs aan de minste en de kleinste, zoals musjes, leliën en gras (Matth. 6:31; Luk. 12:6,7), ja, aan het tellen van alle hoofdharen. Zal Hij dat dan niet veel meer aan de grootste en de voortreffelijkste, namelijk aan de mensen, doen? Augustinus zegt dus zeer terecht: ‘Als uw overbodige dingen zo bewaard worden, in welk een grote gerustheid en veiligheid is dan niet uw ziel?’ (preek 24 over Johannes).
2. Hij legt echter Zijn voorzienigheid op een bijzondere wijze ten koste aan degenen die als het ware Zijn huisgenoten zijn (1 Tim. 5:8 en Gal. 6:10, vgl. met 1 Tim. 4:10; Ps. 55:15; Ef. 2:19). Daarom wordt gezegd dat Zijn ogen ‘zijn op de rechtvaardigen’ (Ps. 34:16), en dat Hij hen ‘bij name’ op het nauwkeurigst ‘kent’ (Joh. 10:3; 2 Tim. 2:19). Want hun namen bewaart Hij geschreven in het boek des levens (Ps. 69:29; Filipp. 4:3; Jes. 49:1,2,15,16, vgl. Matth. 18:10,14; Job 1:8; 2:3).
3. Niet alleen kent, ziet en aanschouwt Hij henzelf zo nauwkeurig (Jes. 66:1,2), maar ook hun rampen en ellenden (Ex. 3:7), tot het kleinste traantje toe (Ps. 56:9; Job 31:4; Ps. 139:2-4). Daarom noemde Hagar Hem ‘God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet?’ (Gen. 16:13; vgl. Gen. 29:32).
4. Hij ziet hun rampen niet alleen, maar Hij voelt ze ook, en ze smarten Hem als het ware (Hos. 11:8; Jer. 31:20; Jes. 63:9; Ps. 103:13; Jes. 49:20; Hand. 9:4).
5. Bijgevolg, hoe vele en hoe grote en hoe zware ellenden hen ook drukken, ze drukken hen nergens anders vandaan dan van een vaderlijke zorg (Joh. 19:11; 2 Sam. 16:10; Luk. 22:22; 24:26). Daarin moet men zeker zacht berusten (Hand. 21:14; 1 Sam. 3:18; Ps. 39:10; 1 Petr. 3:17).
6. Vooral moet men er zacht in berusten, aangezien Hij, omdat Hij een almachtig Vader is:
- Zonder moeite die plagen kan wegnemen en ook gewoon is ze van de Zijnen weg te nemen, wanneer ze hun maat en hoogte bereikt hebben (Ex. 2:23-25; 3:7,8; Esther 6:1 e.v.; Ps. 39:14; 138:7,8; Jes. 26:13,14).
- Ten minste kan Hij ze matigen en beperken (1 Kor. 10:13; Job 1:12; 2:6). Want alle dingen, ook tot de duivelen toe, zijn onder Zijn almachtige voorzienigheid als Zijn instrumenten (1 Kon. 22:21; Matth. 8:31,32). Ze zijn Zijn heirleger (Jes. 40:26; 10:5), en kunnen zonder God niets (Hand. 17:28).
- Of als Hij dit niet wil doen, dan kan Hij al het allerergste hun ten goede omkeren (Rom. 8:28). Gods goede hand zal altijd op hen rusten ten goede (Ezra 8:22). Daarvan hebben we een duidelijk voorbeeld in Jozef en in anderen (Gen. 50:20; Luk. 24:26; 2 Kor. 4:17,18; Hand. 14:22; 2 Tim. 4:17,18).
Met name verschaft de Goddelijke voorzienigheid in de openbare ellenden, rampen en vervolgingen van de kerk de Zijnen een allerkrachtigste vertroosting, want:
1. Krachtens Gods voorzienigheid kan haar niets van haar vijanden overkomen dan wat voorbepaald is door God (Hand. 4:27,28), en ook bestuurd zal worden tot haar voortplanting en vermeerdering. Dit blijkt in de Egyptische vervolging (Ex. 1:12), in die van Herodes (Hand. 4:27,28) en in die van Cesaréa ten tijde van de vroegchristelijke kerk.
2. De Goddelijke voorzienigheid is almachtig. Daardoor houdt God met Zijn hand als het ware de sterren vast en in stand (Openb. 1:20; 2:1; Jes. 51:12-16; 41:8,10,14; Rom. 8:31), en daardoor is Hij de Vorst van Gods heirlegers (Joz. 5:15; vgl. Jes. 8:12). Daarom kan Hij:
- De razernij en woede van de vijanden bedwingen (1 Kron. 29:12; Jes. 59:19).
- Hun krachten, hoe groot die ook mogen zijn, te morzel slaan en vertreden (Ps. 2:9). Voorbeelden hiervan blijken in Farao, Sanherib, Achitófel, Haman, Julianus en duizend anderen.
- Het heil van de kerk bevorderen, zelfs al sperren allerlei vijanden tegen haar de muil open, ook in hun allerwreedste vervolgingen (Ex. 1:11,12; Ps. 2:1,4,6).
- Zijn kerk versterken en bekrachtigen, om allerlei ergste kwaden te doorstaan en te overwinnen (1 Joh. 5:5; Rom. 8:37; Filipp. 4:13).
3. God is zo barmhartig en met een zo tedere zorg jegens Zijn kerk aangedaan, dat het vergeleken wordt met de genegenheid en zorg van een vader jegens zijn zoontje (Jer. 31:19,20), van een moeder (Jes. 49:15), van een herder (Ps. 80:2; Jer. 31:10) en van een vriend (Hoogl. 5:6). Bijgevolg is Hij uiterst gevoelig over de kwade dingen die haar wedervaren (Ex. 2:22,23,25), en medelijdend (Jer. 31:20; Jes. 63:9; Deut. 32:10).
4. Hij is ook wijs en doorziend, zodat Hij inziet en weet:
- Wat voor de kerk nuttig is en wat voor haar schadelijk is (Matth. 6:32).
- Op welke wijze en door welke middelen.
- Op welke tijd haar te hulp gekomen moet worden.
5. Hij is zo getrouw in Zijn zorg (1 Thess. 5:24; Joz. 23:14; Ps. 100:5).
6. Hij is ook standvastig en bestendig in Zijn zorg (Ps. 121:3,4,8; Jes. 51:8; 42:14-16).
Laat slechts de kerk zelf, die onder vervolging zucht:
- Zich bekeren van alle dingen die de zorg van de Goddelijke voorzienigheid als het ware beletten, en daarentegen Zijn toorn ontsteken en gaande maken (Ps. 81:14-16; Joz. 7:11-13; Jes. 1:16-18). Zulke dingen zijn vooral: wantrouwen, afgoderij, opstand, murmureringen (Ps. 95:8-11; Num. 14:23), zoals in Israël te zien is.
- Zich in gebeden en smekingen voor de Goddelijke voorzienigheid neerwerpen (Jes. 64:6-12; 62:6-12; Dan. 9:3).
- Haar vertrouwen alleen stellen in de Goddelijke voorzienigheid (1 Petr. 5:7; Ps. 55:23; 27:5; 1 Petr. 4:19).
- God standvastig aanhangen en in Zijn wegen wandelen (2 Kron. 15:2; Ps. 81:14-17).
- Allerlei lot, ook het allerhardste, van de Goddelijke voorzienigheid ootmoedig en geduldig dragen (Micha 7:9; Ps. 29:10).
- In dat alles gerust het uur van de verlossing afwachten, dat de Goddelijke voorzienigheid voor haar bepaald heeft (Joh. 2:4; Ps. 27:13,14).