Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek III - Hoofdstuk 11

Gods bijzondere voorzienigheid

Deuteronomium 30:16-18 Want ik gebied u heden den HEERE uw God lief te hebben, in Zijn wegen te wandelen, en te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de HEERE uw God u zegene in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. Maar indien uw hart zich zal afwenden en gij niet horen zult, en gij gedreven zult worden, dat gij u voor andere goden buigt en dezelve dient; zo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande om daarin te komen, dat gij het erfelijk bezit.

11.1 Gods bijzondere ofwel zedelijke voorzienigheid 

Op de algemene voorzienigheid, waardoor God aangaande allerlei schepselen met een natuurlijke werking bezig is, volgt de bijzondere voorzienigheid, die zich bijzonder met de redelijke schepselen bezighoudt, door een zedelijke* besturing en regering, waardoor zij vrijwillig zichzelf bepalen* om te werken of niet te werken. 

Deze voorzienigheid wordt verricht door het voorschrijven van de plicht en het aandringen ervan, zoals Mozes leert in Deuteronomium 30:16-18 en vervolgens.

Het verklarende deel

11.2 De exegese van de tekst 

In de tekst beschrijft Mozes Gods bijzondere voorzienigheid ofwel zedelijke* besturing in te gebieden en te verbieden, met de aandrang en bekrachtigingen daarvan door beloften en bedreigingen. 

Wat dit betreft wordt ons voorgesteld:

 

I. De bestuurder of regeerder: ‘Ik.’ 

Dit is zeker Mozes, die de hoogste bestuurder en wetgever was; echter niet in zijn naam, maar in de Naam van God, als Zijn dienaar, getrouw in Gods ganse huis (Hebr. 3:4,5). De voornaamste en hoogste wetgevende macht is dus bij God, de ‘enige Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12). Hieruit bemerken wij tevens dat God met Zijn zedelijke voorzienigheid de mensen niet altijd onmiddellijk bestuurt en regeert (zoals men leest dat Hij niet zelden gedaan heeft, Gen. 2:16,17; Ex. 20:1), maar menigmaal ook door redelijke schepselen, engelen en mensen, waarvan overal in de Schrift voorbeelden voorkomen.

 

II. Degenen die bestuurd en geregeerd zouden worden: ‘U’, namelijk het Joodse volk, dat beschouwd kan worden als:

- Mensen, en zo bestuurde hij hen door de zedelijke wet, vervat in de tien geboden. 

- De kerk, en zo bestuurde hij hen door de ceremoniële wetten.

- Burgers van die samenleving, en zo bestuurde hij hen door de burgerlijke wetten. 

Want aan de mensen, onder die drieërlei betrekking, is krachtens hun redelijke ziel het vermogen eigen om hun plicht te begrijpen, en om aan de geboden plicht te gehoorzamen of zich daartegen te verzetten.

 

III. De besturing of regering zelf.

Deze sluit twee zaken in:

 

A. De voorschrijving van het goede dat Israël te betrachten had (vers 16). 

Deze behelst:

 

1. De daad van besturen of regeren: ‘Ik gebied’, מִצוֹת (miṣōt). 

Het woord betekent eigenlijk* ‘een plicht ter betrachting voorschrijven met een verbindend en verplichtend gezag’, en ook ‘overreden’ en ‘besturen’. Samengevoegd met het woordעַל  (ʽal) sluit het een ontkenning in, en betekent ‘beletten’ en ‘verbieden’, volgens de opmerking van Mercier over Amos 2:12 en van rabbijn David Kimchi. Soms betekent het ook ‘toelaten’ (1 Kon. 5:6), evenals het Griekse ἀνατέλλω (Matth. 19:7; Mark. 10:4). Hier op deze plaats betekent het de voorschrijving van een plicht. 

‘Ik gebied’, dat is: ‘Ik maak u bekend, ik wijs u op de plicht die u te betrachten hebt en ik verbind u om ze te betrachten, en dat onder bedreiging van straf als u ze niet betracht.’

 

2. De plichten die door het bevel ofwel de besturing worden voorgeschreven. 

Deze zijn:

a. Zedelijke plichten, die allemaal voortdurend en altijd verplichten, namelijk:

(1) De liefde tot God: ‘Den HEERE uw God lief te hebben.’ 

Hier wordt getekend:

(a) De daad van liefhebben: ‘Om lief te hebben’, ‘opdat gij liefhebt’. Het grondwoord אָהַב (ʼāhav) zetten de Septuagintvertalers verschillend over:

- Dan eens door ἀγαπάω, ‘ik heb lief’, ‘ik bemin’.

- Dan eens door φιλέω, dat hetzelfde betekent (Spr. 17:20).

- Dan eens door χαίρω, ‘ik ben blij’.

- Dan eens door ζητέω, ‘ik zoek’. 

De taalkundigen tekenen aan dat ons Hebreeuwse woord אָהַב (ʼāhav) een brandende en geweldige, tedere en van genegenheid volle aandoening* betekent. Want de liefde tot God is niet alleen de fontein en springbron van alle plichten jegens God, zodat er geen enkele plicht is die niet ontspringt van de liefde. Maar de liefde tot God is ook een samenstelsel* van alle plichten. Vandaar die uitspraak van de Zaligmaker: ‘Gij zult liefhebben den HEERE uw God. ... Dit is het eerste en het grote gebod’ (Matth. 22:37,38).

(b) Het voorwerp van de liefde: ‘Den HEERE uw God.’ ‘Jehovah’, één in Wezen;* ‘Elohim’, drie in Personen, en wel als ‘uw God’, uit kracht van verbondmaking.

(2) De omgang met God: ‘In Zijn wegen te wandelen.’

לָלֶ֣כֶת (lāleket), ‘om te wandelen’, ‘om te gaan’. ‘Gaan’ of ‘wandelen’ betekent: met verscheidene schreden zich van de ene plaats naar een andere begeven en voort te zetten.

בִּדְרָכָ֔יו (biderākāyw) ‘in Zijn wegen’. ‘Gods wegen’ zijn: 

(a) De wegen waarin Hij Zelf wandelt, de wegen van de voorzienigheid (Ps. 138:5), en dat zijn óf wegen van genade en barmhartigheid (Ps. 25:10), óf wegen van rechtvaardigheid en oordelen (Ps. 145:17; Ez. 18:25,29). 

In deze wegen wandelen ook wij met God, wanneer wij ons als het ware schikken naar Zijn schreden. Dit gebeurt wanneer:

- Hij met ons wandelt in de wegen van genade en weldadigheid, en wij dan wandelen in de wegen van dankbaarheid en liefde. 

- Hij wandelt in de wegen van Zijn oordelen, en wij dan wandelen in de wegen van bekering en vernedering. 

(b) De wegen waarin Hij wil dat wij zullen wandelen (Ps. 143:8), namelijk in Zijn geboden (Ps. 25:4; 27:11; Jes. 42:16; en doorlopend). 

‘Wandelen in de wegen des Heeren’ betekent dus: omgaan met God in dezelfde wegen, hetzij van Zijn voorzienigheid, hetzij van Zijn bevelen.

(3) De onderhouding van de Goddelijke geboden: וְלִשְׁמֹ֛ר מִצְו‍ֹתָ֥יו (welišemōr miṣōtāyw) ‘en te houden Zijn geboden’. Het is een enger bepaalde plicht dan de voorgaande van ‘het wandelen in Gods wegen’, die, behalve de onderhouding van de Goddelijke geboden, ook nog andere plichten insluit. Om deze reden wordt de tegenwoordige plicht ter verklaring met de vorige plicht samengevoegd door het verbindende voorvoegsel ו (wāw), ‘en’. Het woord שְׁמֹ֛ר (šᵉmōr), met ‘houden’ vertaald, betekent een zaak ‘bewaren’, met zorg, bezorgdheid en nauwgezetheid, opdat ze ons niet ontglipt of ontnomen wordt. 

Het woord מִצוֹת (miṣōt), ‘gebod’, betekent in een ruimere zin gewoonlijk allerlei gebod of bevel. Hier op deze plaats schijnt het in een engere zin de zedelijke geboden te kennen te geven, omdat het met de inzettingen ofwel de ceremoniën en met de rechten ofwel de burgerlijke wetten samengevoegd wordt. 

‘Gods geboden houden’ betekent dus: op het allernauwkeurigst voor de Goddelijke geboden waakzaam zijn, en daaraan gehoorzaam zijn door de betrachting ervan (Ex. 19:5; Luk. 11:28).

b. Ceremoniële plichten: וְחֻקֹּתָ֖יו (weḥuqqōtāyw), ‘en Zijn inzettingen’. Het woord חֻקָּה (ḥukkāh) betekent de ceremoniële wet, waarom het gewoonlijk gebruikt wordt voor de kerkelijke plechtigheden:

- Het Pascha (Ex. 12:24,43). 

- Het toebereiden van de lampen (Ex. 27:21).

- De plichten en de kleding van de priesters (Ex. 29:9).

- Hun wassingen (Ex. 30:21).

- De offeranden (o.a. Lev. 3:17; 6:18,22). 

Zo zouden zij ook in het kerkelijke van Hem alleen afhankelijk zijn.

c. Burgerlijke plichten: וּמִשְׁפָּטָיו (umišepāṭāyw), ‘en Zijn rechten’, afkomstig van שָׁפַּט (šāpaṭ), ‘hij heeft geoordeeld’; vandaar מִשׁפָּט (mišpāṭ), dat betekent: óf de pleidooien en twisten van twistende partijen (Job 18:13), óf het vonnis van de rechter en de uitvoering van het vonnis. Zo wordt hier te kennen gegeven dat ook de Israëlische samenleving een theocratie is, die volledig afhangt van de Goddelijke wetten, daar God de hoogste Monarch en Wetgever is.

 

3. De beloning van de betrachte plicht: ‘Opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de HEERE uw God u zegene in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.’ 

Zo geeft God te kennen dat Hij niet voor niets gediend wil worden (Mal. 1:10; 3:14; Job 21:15). 

Door deze beloning belooft God drie zaken:

a. Het leven: וְחָיִ֣יתָ (weḥāyiytā), ‘en gij zult leven’, of ‘opdat gij leeft’. Het woord חָיָה (ḥāyāh) betekent ‘leven’, insgelijks ‘gezond’, ‘behouden’, ‘ongeschonden’ en ‘welvarend zijn’. Het leven is het algemeenste van alle daden, zodat zonder het leven alle goede dingen niets zijn, zelfs volgens het oordeel van de satan zelf (Job 2:4). Hij belooft allerlei leven: natuurlijk, geestelijk en eeuwig.

b. Een vermenigvuldiging: ‘En gij zult vermenigvuldigd worden’, en ook: ‘Gij zult groot zijn’ (Gen. 9:7). ‘Gij zult groeien, én in aantal, én in vermogen.’ Hij belooft dus een beloning, die niet staande zou blijven bij degenen die gehoorzaamden zelf, maar die ook op de nakomelingen zou overgaan. In deze vermenigvuldiging lag een uitmuntende weldaad, tot op de vertoning en komst van de Messías (Gen. 1:28; 9:7; Jer. 33:22; Zach. 10:8).

c. Een zegening: ‘En de HEERE uw God zal u zegenen in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven’, of ‘erfelijk te bezitten’. Hier wordt getekend:

- De zegen: וּבֵֽרַכְךָ֙ (uvērakeḫā), ‘en Hij zal u zegenen’. Het woord בָרַךְ (vāraḫ), ‘zegenen’, betekent hier ‘weldoen’ (Gen. 24:35), kracht schenken aan alle zaken die bekwaam zijn tot hun gebruiken (Ex. 23:25; Ps. 132:15; Ez. 34:26; Mal. 3:10; vgl. Matth. 4:4).

- De Zegenaar: ‘De HEERE uw God.’ De Heere, de Jehovah, de Almachtige, Die krachtdadig kan zegenen; de Elohim, de drie Personen van de Godheid (Num. 6:24-26), van Wie iedere Persoon almachtig is, zullen het Hunne toebrengen in de zegen. Hij zegent ‘met alle geestelijke zegening ... in Christus’ (Ef. 1:3). ‘Uw God, Die u wil weldoen uit kracht van het verbond, waardoor Hij uw God is.’

- De gezegende: ‘U’, Israël, namelijk, ‘als u Hem zult liefhebben, in Zijn wegen zult wandelen, Zijn geboden zult bewaren en insgelijks Zijn inzettingen en rechten zult houden’. Want aan deze voorwaarde wordt de gehele belofte van zegen vastgemaakt.

- De plaats van de zegen: ‘In het land waar gij naartoe gaat om dat te erven.’ Hij bedoelt het land Kanaän, dat ook zelf een zegen was, omdat het vloeide van melk en honing (Ex. 3:8; 13:5; Ez. 20:6; en doorlopend), en een ontvangstplaats van alle zegen verschafte (Deut. 5:16). Dit betekende zelfs dat buiten en zonder Kanaän allerlei zegen voor Israël bijna geen zegen zou zijn.

 

B. Een verbod van het kwade dat gemeden moest worden (vers 17). 

Hierbij komt ons het volgende voor:

 

1. De verboden zonden, die vier in getal zijn:

a. Afwending van God, ofwel haat tegen Hem: ‘Indien uw hart zich zal afwenden.’ Dit wordt tegenover de voorgeschreven liefde gesteld. Want evenals de liefde een toewending ofwel geneigdheid van het hart tot een zaak is, zo is de haat een afwending van het hart van een zaak. In alle zonde wordt een afwending en afkering van God en van het goede, en een toewending en toekering van het hart tot het kwade opgemerkt.

b. Ongehoorzaamheid: וְלֹ֣א תִשְׁמָ֑ע (welōʼ tišemāʽ), ‘en gij niet horen zult’. שָׁמַע (šāmaʽ), ‘horen’, betekent niet alleen ‘horen’ met de oren, maar ook ‘verstaan’ met het hart en ‘metterdaad gehoorzamen’, zoals ook het Griekse ἀκούω, ‘horen’. Behalve dat het horen met de oren voorafgaat, het verstaan met het hart volgt en het betrachten van het gehoorde en verstane de rij sluit (vgl. Rom. 10:14; Jes. 55:2).

c. Hardnekkigheid: וְנִדַּחְתָּ֗ (weniddaḥetā), ‘en gij verworpen zult hebben’, namelijk ‘Mijn woorden en bevelen’, met een walg ofwel met hardnekkigheid (Job 21:14,15), naar het voorbeeld van Farao (Ex. 2:2).

d. Afgoderij: ‘En u voor andere goden buigt en dezelve dient’, dat is: een godsdienstige eer bewijst aan andere goden. Hier wordt getekend:

- De verboden godsdienstige eer, die te kennen gegeven wordt met twee woorden: 

- ‘Zich neerbuigen’, wat anders niet zelden alleen een burgerlijke eer betekent, maar hier ongetwijfeld een godsdienstige eer. 

- ‘Dienen’, namelijk met allerlei godsdienstige plichten (Matth. 4:10; Deut. 6:13; 10:20; Ex. 20:5).

- Degenen die niet gediend moesten worden, namelijk ‘andere goden, die onderscheiden zijn van Mij alleen, Die u uit Egypte, uit het diensthuis, uitgeleid heb’ (vgl. Ex. 20:2,3).

 

2. De straf op de zonden (vers 18): ‘Gij zult omkomende omkomen’, ‘gij zult de dagen niet verlengen ...’ 

Het geeft allerlei verderf en ondergang te kennen, tijdelijk, geestelijk en eeuwig; en al die kwade dingen, die in een lang register voorgehouden worden (Deut. 28:15-68; Lev. 26:14 e.v.). 

 

Zo vinden wij in deze ene tekst, indien niet alle en eenieder ding, ten minste wel de meeste dingen die tot de zedelijke voorzienigheid behoren.

Het leerstellige deel

11.3 Er is een bijzondere voorzienigheid van God omtrent de redelijke schepselen 

Uit wat gezegd is, blijkt dat God op een bijzondere wijze die schepselen bestuurt en regeert, die met rede begaafd zijn, voor zover zij zodanig zijn. Want wij lezen niet dat God door te gebieden of te verbieden, door te beloven of te bedreigen, enig ander schepsel bestuurt en regeert behalve de redelijke schepselen. 

Die manier van besturen en regeren komt overal in de Heilige Schrift voor (Deut. 26:16-18; 10:12,13; Micha 6:8; Jer. 32:19). Ja, daarmee is het gehele heilige Boek bezig. 

Die manier van besturing en regering wordt vereist door:

1. Deels, de bijzondere natuur van het redelijke schepsel, dat geschapen is naar het beeld van de Schepper en begaafd is met verstand en wil. Daardoor is het schepsel het beginsel van zijn daden, met beleid en uit voorbedachte raad, en bepaalt* het zichzelf ten aanzien van de opgewekte daden (actus eliciti), onafhankelijk van enig ander schepsel. Het redelijke schepsel moest daarom, overeenkomstig met zijn natuur, bestuurd en geregeerd worden. 

2. Deels, de natuur van de Schepper. Omdat Hij een Wezen is, Dat eenvoudigerwijs* eerst en alleen onafhankelijk is, vereist Hij een schepsel dat in alles van Hem afhankelijk is, niet alleen ten aanzien van zijn natuurlijke zijn, maar ook ten aanzien van zijn zedelijke* zijn. Welnu, opdat het schepsel aldus afhankelijk zou zijn, moest er een plicht aan voorgeschreven worden, door te gebieden en te verbieden, door te beloven en te bedreigen. 

3. Deels, de natuur van de dienst die door het schepsel aan de Schepper bewezen moet worden. Deze vereist dat het schepsel zijn plicht zal erkennen en vrijwillig zal toebrengen; en bijgevolg, dat die plicht aan het schepsel bekend gemaakt wordt door te gebieden en te verbieden, en aangedrongen wordt door te beloven en te bedreigen.

11.4 In welke zin de zedelijke voorzienigheid zo genoemd wordt 

Die bijzondere manier van besturen en regeren wordt door de godgeleerden gewoonlijk ‘zedelijke* voorzienigheid’ genoemd:

- Niet zozeer omdat ze allermeest bezig is met het vormen van de zeden, als omdat ze op een zedelijke manier werkzaam is, terwijl God alle andere schepselen met een fysische* werking bestuurt. 

- Niet omdat God alleen met deze zedelijke werking de redelijke schepselen bestuurt (want hier gebruikt Hij ook een fysische werking), maar omdat Hij omtrent de redelijke schepselen met deze manier van besturen bezig is. 

In een ruimere zin kan ook enige zedelijke besturing omtrent de redeloze schepselen erkend worden, voor zover deze een voorwerpelijke* en figuurlijke beweging betekent, die door voorgestelde uiterlijke tekenen en door natuurlijke goede of kwade dingen verricht wordt. Daardoor worden de redeloze schepselen aangelokt, afgeschrikt, geleid en verjaagd, zoals de engel de ezelin van Bíleam met een uitgetrokken zwaard bestuurde (Num. 22:2,25,27). Toch is de zedelijke besturing in een engere en eigenlijke* zin alleen omtrent de redelijke schepselen bezig, en wel zo dat zij en hun daden daarvan afhankelijk zijn in het stuk der zeden (in genere morum, zoals men dat zegt), dat is: ten aanzien van een zedelijke goedheid of kwaadheid (voorbeelden hiervan hebt u in Gen. 3:6; 2 Sam. 11:2 e.v.; Hand. 9:3,4). 

De zedelijke besturing verschilt allermeest hierin van de fysische besturing, dat de fysische besturing het gevolg met haar kracht en werking onmiddellijk beïnvloedt en door te beïnvloeden voortbrengt, terwijl de zedelijke besturing datgene werkt waartoe een andere oorzaak het gevolg vrijwillig uitsluit. Bijvoorbeeld: een prediker die de deugd aanraadt, beïnvloedt haar niet onmiddellijk in de harten van de toehoorders, en brengt haar ook niet voort door ze te beïnvloeden. Maar hij houdt aan de hoorders zodanige dingen voor, waarop zij zichzelf moeten bepalen* tot het oefenen van de deugd.

11.5 De zedelijke voorzienigheid is omtrent vier zaken bezig 

De daden van deze zedelijke* besturing betreffen:

 

1. De waarheid, om die aan de schepselen te openbaren, te verhalen, te leren, te bevestigen en te verdedigen. Zulke daden komen in de Heilige Schrift overal voor.

 

2. De plichten die door de redelijke schepselen waargenomen moeten worden:

a. Hetzij door goede en voorgeschreven dingen te doen, waartoe de geboden dienen (Micha 6:8). Dan gaat het om:

- Zulke dingen die in zichzelf goed zijn, vanwege hun overeenkomst met de natuurlijke rechtheid van God en met het beeld daarvan in de mens. Zodanige geboden worden ‘natuurlijke geboden’ genoemd.

- Zulke dingen die alleen krachtens de wil en het voorschrift van de Schepper goed zijn, waarvan de reden voor God wel altijd bekend, maar voor ons zeer dikwijls onbekend en verborgen is. Aan zodanige geboden geeft men de naam ‘stellige* geboden’. Zulke geboden kunnen op verschillende manieren, naar het welbehagen van de Wetgever, afgeschaft, veranderd, uitgebreid en verkort worden. 

b. Hetzij door kwade en verboden dingen te mijden, waartoe de verboden dienen. Dat zijn ook weer: 

- Zulke dingen die door hun natuur kwaad en in strijd met God en Zijn beeld zijn.

- Zulke dingen die alleen krachtens het verbod kwaad zijn. 

Ook hebben de voorbeelden een kracht van geboden en verboden (Matth. 11:29; 1 Kor. 11:1; Filipp. 2:5). Dit betreft zeker niet allerlei voorbeelden (Zach. 1:4; Rom. 12:2), maar zulke voorbeelden die goedgekeurd zijn, hetzij door woorden, hetzij door daden, namelijk door beloningen of door straffen (Jak. 5:10). Ten minste betreft het de voorbeelden die met de wetten overeenkomen, anders moet men niet leven naar voorbeelden. 

 

3. Middelmatige dingen, die noch in zichzelf, noch krachtens een Goddelijk gebod zedelijk goed of kwaad zijn. Daartoe behoren de vergunningen en de toelatingen; en wel de ethische* (zedenkundige), aangezien de natuurlijke tot de algemene voorzienigheid behoren. Terwijl deze dingen in het denkbeeld* ofwel in de these* aan onze vrijheid overgelaten zijn, is het zo dat ze in de hypothese:*

a. Goed worden, als ze:

- Met geloof behandeld worden (Rom. 14:23; Hebr. 11:6).

- Zonder aanstoot en ergernis van de naasten zijn (Rom. 14:13).

- Tot eer van God zijn (1 Kor. 10:31; Kol. 3:17).

b. Daarentegen kwaad worden gemaakt, als er iets van deze dingen aan ontbreekt. 

Daarom is afzonderlijk genomen geen enkele menselijke daad onverschillig,* aangezien wij van alle en elke afzonderlijke daad rekenschap zullen moeten geven (2 Kor. 5:10), tot een ijdel of leeg woord toe (Matth. 12:36), ja, tot de minste wens en begeerlijkheid van het hart toe (Rom. 7:7). 

God nu laat op deze manieren toe:

- Soms met uitdrukkelijke woorden (Kol. 2:16,20,21; Gen. 2:16,17; Lev. 11:2-4), wanneer Hij deze of gene dingen uit de verboden dingen uitzondert.

- Soms door alleen nergens te verbieden (vgl. Rom. 14:14; Hand. 10:15).

- Soms ook met gebiedende uitdrukkingen (Deut. 23:20; Gen. 1:28), zoals Hij met dezelfde gebiedende uitdrukkingen soms uitdrukkelijk verbiedt (Num. 22:20; Joh. 13:27). 

Zulke dingen moeten zorgvuldig en nauwkeurig onderscheiden worden, uit vergelijking van zowel andere uitspraken van de Wetgever als de omstandigheden.

 

4. Enige bijzondere dingen, door daarvan te ontslaan. Hierbij moet men vóór alles zorgvuldig en nauwkeurig onderscheiden:

a. De afschaffing van een wet, waardoor God aan de door Hem gegeven wet alle kracht om te verplichten ontneemt. Op deze manier heeft Hij de ceremoniële en de burgerlijke wet, eertijds aan de Joden gegeven, onder het Nieuwe Testament afgeschaft.

b. De losmaking van de wet, waardoor God de verplichtende kracht van de wet tot buiten de inhoud van de woorden uitstrekt. Op deze manier brengt Hij de straf, die vanwege de zonde aan de zondaar in de wet gedreigd is, over op zijn Borgovernemer.*

c. De vrijstelling van de wet, waardoor de wet in haar verplichtende kracht geheel en ongeschonden blijft, en slechts deze of gene persoon, dit of dat geval, daaraan onttrokken wordt. Zo onttrok God de priesters in het geval van de offeranden aan het gebod van de rust op de sabbat (Matth. 12:9; Mark. 3:1). 

Hierover moet echter opgemerkt worden dat de vrijstelling alleen de stellige* wetten betreft, die van het zuivere en loutere welbehagen van God, de Wetgever, afhangen. Want de natuurlijke wetten – die gegrond zijn op de natuur, hetzij van God de Wetgever, of van de mens voor zover die, in de oorspronkelijke gerechtigheid, Godsbeeld draagt – zijn volstrekt en ten enenmale onveranderlijk.

d. De uitleg van de wet, die de wet niet afschaft, niet losmaakt en van niets daarvan ontslaat, maar alleen verklaart dat het de bedoeling en het oogmerk van de wet niet is om in dit of dat geval te verplichten. Deze uitleg komt ook aan God toe ten opzichte van de natuurlijke geboden. 

Zo gaf God ten opzichte van het verbod op de doodslag geen vrijstelling, toen Hij aan Abraham het slachten van zijn onschuldige zoon voorschreef (Gen. 22:2), zodat het hem zou vrijstaan een onschuldige te doden en hij door te doden niet schuldig zou worden aan het schenden van de wet op de doodslag. Maar God verklaarde alleen dat dán geen onrechtmatige doodslag begaan wordt, wanneer deze op het bevel van de hoogste Heere van leven en dood gepleegd wordt. 

Zo heeft God geen vrijstelling gegeven aangaande de wet van de diefstal, toen Hij de Israëlieten beval om van hun Egyptische buren gouden en zilveren vaten, enzovoort, te eisen (Ex. 11:2,3), zodat het alleen hun, en wel in dit geval, geoorloofd zou zijn om diefstal te begaan. Maar Hij verklaarde alleen dat het geen diefstal was, als zij de vaten van anderen eisten en aannamen op het bevel van de hoogste Heere van alles. Dit zou gebeuren, opdat zij die dingen naderhand in de woestijn zouden besteden tot de kerkelijke dienst, tot de bouw van de tabernakel; of omdat de hoogste Wetgever hun toewees wat zij door hun arbeid verdiend hadden. 

Tot slot, God heeft ook geen vrijstelling gegeven aangaande de huwelijkse samenkomst van broers met hun zussen, omtrent de eerste oorsprong van de mensen. Maar Hij heeft alleen metterdaad verklaard dat een zodanige samenkomst in geval van volstrekte noodzakelijkheid geen bloedschande is.

11.6 Gods voorzienigheid is omtrent al die dingen werkzaam door te leren en aan te dringen 

De dingen die geboden en verboden zijn, stelt God door de zedelijke* voorzienigheid niet alleen voor, maar Hij dringt ze bovendien op verschillende manieren aan:

1. Met een eenvoudige* bekrachtiging, door:

- Beloning te beloven aan de gehoorzamen (Deut. 28:1-15), en dat uit zuivere en loutere milddadigheid (Rom. 11:35). Zo verplicht Hij Zichzelf door een genadig woord aan Zijn schepsel.

- Straf te bedreigen aan de ongehoorzamen (Gen. 2:17; 3:3), die Hij ook noodzakelijk oplegt, krachtens Zijn wrekende gerechtigheid en volgens de verdienste en gelijkwaardigheid* van de zonde (Rom. 1:32; 2 Thess. 1:6; Ps. 5:5). 

Ondertussen, evenals onder de geboden een verbod van het tegendeel verstaan wordt, en onder de verboden een gebod van het tegendeel, zo worden ook onder de beloften bedreigingen van een tegenovergestelde straf begrepen, en onder de bedreigingen beloften van een tegenovergestelde weldaad. Zo wordt bijvoorbeeld in Genesis 2:7 onder de bedreiging van de dood de belofte van het leven begrepen.

2. Met aanradingen, waardoor Hij de billijkheid, eerlijkheid en nuttigheid van de plicht inscherpt, naast de noodzakelijkheid ervan. Daarom ontvangen de geboden de natuur van een raad, en worden ze ‘raadgevingen’ genoemd (Openb. 3:18; Ps. 16:7). Niet omdat ze aan de vrije wilskeuze van het schepsel overgelaten worden, maar opdat ze meer vrijwillig, vanzelf en openhartig volbracht zullen worden, naar de aard van een edelmoedig en vrijwillig volk (Ps. 110:3; Fil. vers 13,14).

3. Met betuigingen, waardoor Hij de rechtvaardigheid en de billijkheid van de voorgeschreven plicht, ook met (als het ware) behulp van allerlei getuigenissen, aan het geweten voorhoudt en bewijst (Deut. 4:26; 30:18,19; Ps. 81:9; Jes. 1:2,4; 5:3,4). Hij doet dit opdat het geweten des te krachtiger aangedrongen en overtuigd zal worden (Ps. 51:6; Rom. 3:4).

4. Met wensen en als het ware met ernstige en vurige verwachtingen, waardoor de voortreffelijkheid van de plicht en de gehoorzaamheid, met de schandelijkheid en de kwaadheid van de ongehoorzaamheid, op het allerkrachtigst uitgedrukt wordt. Deze voortreffelijkheid is zó groot, dat ze God Zelf, als het mogelijk was, in een begeerte en verlangen naar zich toe zou trekken. 

Of u moest liever willen dat die wensen als het ware volgens de bedoeling en uit de mond van Gods dienstknechten uitgedrukt worden, voor wie het niet ongewoon is om op deze manier het volk de waardigheid en voortreffelijkheid van een plicht aan te prijzen (voorbeelden hiervan vinden wij in Ps. 81:14,15; Deut. 5:29; Luk. 19:42; 2 Kor. 5:10; Jes. 5:4).

5. Met de uitvoering van de beloften en de bedreigingen, ofwel het daadwerkelijk toezenden van beloningen of straffen (Jer. 32:19), aangezien deze zeer veel vermogen om de wil gaande te maken tot het betrachten van het gebodene en tot het mijden van het verbodene.

 

Andere zaken worden gepaster betrokken op de fysische* voorzienigheid.

11.7 Het richtsnoer van deze zedelijke voorzienigheid is de Heilige Schrift, en daarin de wet 

Het meest absolute richtsnoer van deze zedelijke* voorzienigheid is Gods Woord, in de Heilige Schrift beschreven (Deut. 29:29; 4:2; 12:28,32; Jes. 8:20; Matth. 15:9; Ps. 19:8), en van de plicht in het bijzonder is de Goddelijke wet dit:

- De bijzondere wet, die een bepaalde tijd of bepaalde personen verbindt; zodanig zijn allerlei stellige* wetten, zowel ceremoniële als burgerlijke. 

- De algemene ofwel de zedelijke wet, die alle redelijke schepselen te allen tijde en in alle plaatsen verplicht. Deze wordt in de tien geboden weliswaar in een hoofdsom, maar toch geheel volkomen voorgesteld, zoals wij elders uitvoerig zullen leren.

11.8 Door deze voorzienigheid bestuurt God de engelen, met een en dezelfde zedelijke wet 

Onder deze zedelijke* voorzienigheid staat alleen en ook al het redelijke schepsel. Want zonder tegenstrijdigheid is het onmogelijk dat enig schepsel niet in alles afhankelijk zou zijn van de volstrekt eerste Oorzaak,* zowel ten aanzien van zijn zedelijke zijn als ten aanzien van zijn natuurlijke zijn. Bijgevolg staan engelen en mensen (zij worden met name genoemd) onder deze zedelijke voorzienigheid.

Ja, zowel engelen als mensen worden door een en dezelfde zedelijke wet bestuurd en geregeerd, voor zover die in de tien geboden voorgesteld wordt. Behalve dat men bij de engelen moet uitzonderen wat óf tot de natuur van een menselijk lichaam, óf tot de gesteldheid van dit sterfelijke leven behoort, omdat dit in hen vanwege hun geestelijke natuur geenszins plaatsheeft. Zodanig zijn:

- Veel dingen die tot het zevende gebod behoren, aangaande de voortteling (Matth. 22:30).

- Veel dingen die tot het vijfde gebod behoren, aangaande de onderwerping van de minderen aan de meerderen.

- Veel dingen die tot het achtste gebod behoren, aangaande ieders kostwinning in zijn eigen beroep.

- Veel plichten van het tweede en vierde gebod, die specifiek door mensen waargenomen moeten worden.

11.9 Door deze voorzienigheid bestuurt God ook de mensen, op een verschillende manier 

Ten opzichte van de mensen heeft die zedelijke* wet echter deze bijzonderheden:

1. De grondbeginselen van deze wet hebben de mensen met de engelen gemeen, maar zeer veel daaruit afgeleide dingen zijn alleen de mensen eigen, zoals wat betreft de ouders, het huwelijk, voedsel en dergelijke.

2. De mens is van nature onvolmaakter dan de engelen, en heeft dus meer onderwijs en oefening nodig. Daarom is er iets stelligs* in de tien geboden bij de wet der natuur gekomen – die voor het overige van dezelfde aard zijn als de wet der natuur – zoals de heiliging van de zevende dag (Gen. 2:2). 

3. De mens in dit leven verstaat en begrijpt door de zintuigen, en wordt zo als met de hand van de zintuiglijke dingen tot verstandelijke en geestelijke dingen geleid. Daarom zijn er bij die geestelijke wet voor de mens uitwendige tekenen en sacramenten bijgevoegd, om haar op te helderen en te bevestigen. Echter, deze tekenen bevatten ook zowel een bijzondere en stellige* wet als een algemene belijdenis van gehoorzaamheid aan de eerder ingegeven wet der natuur, en bovendien een bekrachtiging van die plechtige verbintenis, die uit beloften en bedreigingen bestond.

11.10 God bestuurt en regeert niet alleen door Zichzelf, maar ook door anderen 

God bestuurt en regeert de mensen door Zijn zedelijke* voorzienigheid onmiddellijk, namelijk op de wijze die wij tot hiertoe verklaard hebben, of middellijk door andere mensen, op wie Hij, als de enige Wetgever (Jak. 4:12) en Monarch, Zijn regerende en besturende macht enigszins heeft overgebracht. Daarom wordt gezegd dat Hij de koningen aanstelt (Ps. 2:6), en dat de koningen door Hem regeren (Spr. 8:15), voor Hem het gericht houden (2 Kron. 19:5-7) en aldus Zijn dienaars zijn (Rom. 13:1,2,4). En dat niet alleen in de staat, maar ook in de kerk (Ef. 4:11,12; Hand. 20:28; Luk. 10:16), ja, ook in het huisgezin (Ex. 20:12; Ef. 6:1-5 e.v.). 

Dus leert God door hen wat gedaan en gelaten moet worden in zowel de kerkelijke als de burgerlijke staat; Hij dringt het aan met beloften en bedreigingen; Hij vergeldt en beloont met weldaden en met oordelen. Datgene wat in dat alles door alle wettige leiders van beide staten wettig gedaan wordt, wordt dus geacht door God gedaan te worden. Hierom wordt gezegd dat Hij zit in de vergadering van de goden (Ps. 82:1).

Het is de plicht van de onderhorigen om hun onderdanig te zijn en hen te gehoorzamen, niet alleen krachtens onderlinge overeenstemming, of uit vrees, of door geweld, maar ook krachtens de Goddelijke instelling, omwille van de consciëntie (Rom. 13:1-5), omdat het God behaagt ons door hun hand te regeren.

Het weerleggende deel

11.11 Eerste vraag: is God omtrent de vrije wil niet bezig dan alleen met Zijn zedelijke voorzienigheid? 

Dit hoofdstuk heeft niet zozeer geschilpunten die er bijzonder eigen aan zijn. 

 

Ondertussen vraagt men ten eerste: is God omtrent de eerste bepaling* van de vrije wil niet anders bezig is dan door Zijn zedelijke* voorzienigheid, met uitsluiting van de fysische* voorzienigheid?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de jezuïeten, de arminianen en anderen dringen ten gunste van de vrije wil zodanig aan op een zedelijke besturing en regering, dat zij de fysische besturing en regering volledig uitsluiten van de vrije en vrijwillige werkingen, wat betreft de eerste bepaling daarvan. Zij stellen dat God deze werkingen alleen regeert door aanradingen of raadgevingen, waaraan de mensen al dan niet kunnen gehoorzamen. 

 

Onder de gereformeerden zijn er die een universele genade aanvaarden, en willen dat de wil onvermijdelijk volgt op het laatste oordeel van het praktikale* verstand, zoals de zeer vermaarde Cameron, Amyraldus en anderen. Zij stellen dat God met Zijn aanradingen het verstand zo krachtig aandoet, dat het niet kan nalaten de wil in beweging te brengen; maar dat God evenwel de wil niet onmiddellijk beïnvloedt door een nieuwe geneigdheid in de bekering te geven en deze, wanneer ze gegeven is, door een fysische werking op te wekken en gaande te maken, en daardoor de wil te buigen.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen daarentegen dat God omtrent de vrije wil en de eerste bepaling daarvan op de volgende manieren bezig is:

- Niet alleen met Zijn zedelijke voorzienigheid, door aan te raden of te overreden.

- Maar ook met een fysische voorzienigheid, door de wil te buigen.

- Ja, ook zelfs onmiddellijk, niet alleen omtrent het verstand, door het te verlichten, maar ook omtrent de wil, door daarin een nieuwe geneigdheid tot Hem en tot geestelijke en zaligmakende goederen in te storten.

 

Dit zijn hun redenen:

1. De Schrift leert dit (o.a. Spr. 21:1; 16:1; Filipp. 2:13; Jer. 31:33).

2. Ook de natuur leert dat het redelijke schepsel van Gods algemene ofwel fysische voorzienigheid afhankelijk is, niet alleen ten aanzien van zijn fysische zijn, maar ook van zijn zedelijke zijn. Dit kan dus zonder tegenstrijdigheid op geen van beide manieren aan die beide Goddelijke voorzienigheden onttrokken worden.

3. Niet alleen is het verstand van de mens die bekeerd zal worden, aan zijn blindheid onderhevig, maar ook is de wil behept met zijn afkerigheid van God en van alle geestelijke goed, en met een geneigdheid tot het tegenstrijdige. Daarom vereist dit noodzakelijk dat, door een fysische werking van God, niet alleen de blindheid van het verstand wordt weggenomen, maar ook die verdorvenheid van de wil. 

De tegenpartijen hebben niets wat zij kunnen tegenwerpen, dan dat door een zodanige werking de wil beroofd wordt van zijn vrijheid. Daarop hebben wij in het vorige hoofdstuk uitvoerig geantwoord.

11.12 Tweede vraag: bestuurt God met Zijn zedelijke voorzienigheid de mens door evangelische raadgevingen die onderscheiden zijn van de geboden? 

Men vraagt ten tweede: bestuurt God met Zijn zedelijke* voorzienigheid de mens door evangelische raadgevingen die onderscheiden zijn van de geboden?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen schrijven in natuurlijke dingen aan de vrije wil van de mens een onafhankelijke onverschilligheid* toe, waardoor hij dit of dat kan willen of niet willen, naar zijn eigen goeddunken. Evenzo willen de pausgezinden in sommige zedelijke zaken de wil van de mens onverschillig* en onafhankelijk laten, zodat hij, zonder zonde, die zedelijke dingen kan doen of niet doen, doordat hem evangelische raadgevingen verschaft worden, die onderscheiden zijn van de geboden. Zij leren dit om hun kloostergeloften des te krachtiger te hulp te komen, die zij aan iedereen vrij laten, en waardoor het gezag en de rijkdom van de roomse paus zozeer toeneemt.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen daarentegen dat Gods raadgevingen de mensen evenzeer verplichten tot gehoorzaamheid als de geboden. Behalve dat die raadgevingen de gehoorzaamheid aandringen met beweegredenen die aan het nut van de mens ontleend zijn, terwijl de geboden de gehoorzaamheid aandringen met beweegredenen die aan het gezag van de Wetgever ontleend zijn. Bijgevolg is er tussen Gods raadgevingen en Zijn bevelen geen zakelijk* onderscheid.

 

Als argumenten hebben zij dat de Schrift die raadgevingen (waar de overtollige werken vandaan komen) met vele bewijzen omverwerpt, wanneer zij:

1. Gebiedt God lief te hebben uit geheel het hart, en de naaste als onszelf, en daarin de hoofdsom van de ganse Wet en de Profeten stelt (Matth. 22:37-40).

2. Gebiedt al wat rechtvaardig, eerlijk, heilig en loffelijk is (Filipp. 4:8), buiten hetwelk niets wat op zedelijke wijze goed is, bedacht kan worden.

3. Beveelt ziel en lichaam en alles wat wij hebben en kunnen, voor en ten dienste van God te besteden (1 Kor. 6:20; Rom. 12:1; Tit. 2:14; 1 Petr. 2:9; 3:18), boven hetwelk geen groter goed of enig ander zedelijk goed bedacht kan worden.

4. Vereist Christus vastberaden na te volgen, als het allervolmaaktste Voorbeeld* (Luk. 9:23; 1 Kor. 11:1):

- Hetzelfde ‘gevoelen’ te hebben, ‘hetwelk ook in Christus Jezus was’ (Filipp. 2:5).

- Ons te ‘reinigen, gelijk Hij rein is’ (1 Joh. 3:3).

- Te ‘wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft’ (1 Joh. 2:6).

- Ja, God Zelf ‘na te volgen’ (Ef. 5:1), tot zo ver toe, dat wij volmaakt zijn, gelijk Hij volmaakt is (Matth. 5:48). 

Boven dit alles kan men niets volmaakters bedenken.

5. Dezelfde dingen die de tegenpartijen op de raadgevingen betrekken, als bevelen en geboden voorstelt, bijvoorbeeld om:

- De vijanden lief te hebben (Matth. 5:43,44).

- Alles, ook wat ons het allerliefst is, om Christus’ wil, bereidwillig te verlaten (Mark. 10:29). Hiermee stemt de raad overeen die door de Zaligmaker aan de jongeling gegeven werd (Matth. 19:22-25).

- Ja, het Evangelie om niet te prediken. Dit dringen de tegenpartijen zelf als een allermeest overtollig werk aan uit 1 Korinthe 9:18, waar de apostel echter duidelijk zegt dat hij dit op bevel gedaan had (vers 17).

 

Antwoord op tegenwerpingen

Alles wat de partijen ten gunste van het tegendeel voorwenden, heeft niet het minste gewicht:

 

Tegenwerping 1. Er wordt van gesnedenen melding gemaakt (Jes. 56:3-5; Matth. 19:12), die zichzelf vrijwillig gesneden hebben om het Koninkrijk Gods, en die daardoor een voortreffelijker beloning verkregen hebben.

Antwoord. 

1. Dat zij zichzelf vrijwillig gesneden hebben, is geen bewijs van een raadgeving of een overtollig werk, aangezien daarvan nergens in de tekst melding gemaakt wordt. Nee, maar wel van het tegendeel (vers 4).

2. Alle gehoorzaamheid aan de geboden moet een vrijwillige gehoorzaamheid zijn (Ps. 110:3).

3. Dat daar aan die gesnedenen iets uitnemends beloofd wordt, geeft geen gouden krans te kennen, maar misschien een of andere hogere trap* van gelukzaligheid, zoals ook verkregen wordt door een bereidwilliger gehoorzaamheid.

 

Tegenwerping 2. De apostel prijst de ongehuwde staat aan (1 Kor. 7:26).

Antwoord. Dit doet hij naar gelegenheid van de tijden, niet als een overtollig en verdienstelijk werk, maar als een in zichzelf middelmatige zaak, die uit de omstandigheden bepaald moet worden. 

Ook belooft hij daaraan geen grotere beloning dan het eeuwige leven, maar alleen een gemakkelijker vermogen en bekwaamheid om allerlei vervolgingen en moeilijkheden te boven te komen. 

 

Tegenwerping 3. De apostel verkondigde het Evangelie om niet (1 Kor. 9:18).

Antwoord. Als hij dat zegt, roemt hij niet op zijn overtollige werken, aangezien hij openlijk getuigt dat hem de nood daarvan opgelegd was (vers 16).

 

Tegenwerping 4. Er wordt gezegd dat maagden een nieuw lied gezongen hebben.

Antwoord. Dat nieuwe lied bewijst niet dat de maagdenstaat een evangelische raad is (hoewel zij op zichzelf een middelmatige zaak is) of dat de beloning daarvan iets voortreffelijkers is dan het eeuwige leven. 

 

Tegenwerping 5. De apostelen en anderen verkochten hun goederen en have ten dienste van de arme en behoeftige vroege kerk, en hebben die tot hun nut besteed.

Antwoord. Dit is geen bewijs van een of andere evangelische raad, daar wij gehouden zijn, uit kracht van een Goddelijk bevel, om zelfs ons leven voor de broederen te stellen (1 Joh. 3:16). 

 

Tegenwerping 6. In elke zaak is er een wezenlijke én een accidentele* volmaaktheid (zoals de partijen bazelen).

Antwoord. Dit toont wel trappen aan, zowel in de deugd als in de beloning, maar geen evangelische raad, die een onverschuldigde plicht zou aanprijzen en een gouden krans die beter en groter is dan het eeuwige leven, zou beloven.

11.13 Derde vraag: heeft in Gods zedelijke voorzienigheid een krachteloze wens plaats? 

Men vraagt ten derde: heeft in de zedelijke* voorzienigheid een krachteloze wens of krachteloos verlangen van God plaats?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de jezuïeten, de arminianen en anderen zeggen dat er in God een eigenlijk* zo genoemde wens is. Daardoor zou God wensen en verlangen dat deze of gene plicht door de mens verricht zal worden, maar vruchteloos en tevergeefs. Zij zeggen dit omdat zij een vrijmachtige en onafhankelijke vrije wil stellen, die God niet kan bepalen. En ook omdat zij in God een voorafgaande voorwaardelijke wil stellen, waardoor God zou willen indien de mens wil, en waardoor Hij zou willen dat allen en eenieder zalig zullen worden, als zij maar zelf willen.

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen in God geen wens en verlangen, behalve een wens die een en hetzelfde is als Zijn bevel. Ze is alleen hierin van Zijn bevel onderscheiden, dat het bevel de plicht aandringt met alleen het gezag van de Wetgever, terwijl de wens de plicht aandringt met een beweegreden die ontleend is aan een enig uitnemend voordeel en nut, dat degene die gehoorzaamt daardoor zeker te wachten staat. 

 

De redenen, voor en tegen, hebben wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 15, § 32, onderzocht en getoetst. 

11.14 Vierde vraag: is er in de zedelijke voorzienigheid enig ander richtsnoer behalve de Schrift? 

Men vraagt ten vierde: is er enig ander richtsnoer van de zedelijke* voorzienigheid, behalve de Heilige Schrift ofwel de Goddelijke wet?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De geestdrijvers aanvaarden, behalve de Schrift, de ingevingen[1] van hun ‘particuliere geest’ als richtsnoer. 

De socinianen en de rationalisten aanvaarden hun rede en filosofie. 

De pausgezinden voegen, behalve hun evangelische raadgevingen, de besluiten van de concilies, de inzettingen van de pausen en gevoelens van de kerkvaders bij de Schrift. 

Ook die dingen hebben wij uitvoerig onderzocht en getoetst in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 55-57, en vervolgens. Daarom zal het genoeg zijn dat we ze hier slechts aangewezen hebben.


 

[1]opgevingen

Het praktische deel

11.15 Eerste praktijk: de zedelijke voorzienigheid prijst ons God aan als de hoogste Regeerder of Koning 

Uit de zedelijke* voorzienigheid wordt God gekend als de hoogste en algemene Koning en Bestuurder van het redelijke schepsel en in het bijzonder van de mensen, van en door Wie alle macht om te regeren en te besturen afgeleid en beperkt wordt, en op alle manieren afhangt. Want hoewel Hij uit de schepping en de natuurlijke voorzienigheid gekend wordt als de hoogste en algemene Heere van alle dingen, toch is Hij alleen krachtens de zedelijke voorzienigheid eigenlijk* de Regeerder en Bestuurder van de redelijke schepselen. Daarom wordt Hij steeds ‘Koning’ genoemd (Ps. 29:10; 5:3), ‘Heere’ (in een engere zin) (Mal. 1:6), ‘een enig Wetgever, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12). 

 

God is en betoont Zich als Regeerder en Bestuurder, of liever gezegd als Heere:

1. In de wereld, door de algemene voorzienigheid, waar Hij alle dingen krachtig bestuurt tot hun doeleinden, zoals wij in het vorige hoofdstuk opgemerkt hebben.

2. In een staat, door daaraan wetten voor te schrijven (Deut. 4:5,8), daarover regeerders als plaatsvervangers te zetten, door wie Hij Zelf regeert (Rom. 13:1), en hen te wapenen met Zijn zwaard (vers 2-4).

3. In de kerk, als een Huisvader (Mal. 1:6) in Zijn huis (1 Tim. 3:15), door Zijn huisgenoten (Ef. 3:19) te besturen en te regeren, niet slechts met wetten, beloften en bedreigingen, met vergeldingen, beloningen en wraakoefeningen, maar bovendien ook met verbondmakingen, waardoor Hij Zichzelf vrijwillig als het ware tot een Schuldenaar aan Zijn schepselen maakt. De eerste verbondmaking is gedaan met het hele menselijke geslacht in de eerste mensen. Toen deze door de zonde geschonden was, is bovendien een tweede verbondmaking gedaan met de uitverkorenen. Deze tweede verbondmaking is door verschillende bedelingen op een wonderbare wijze bediend, zoals dit in het gehele heilige Boek beschreven is. 

De absoluut hoogste Bestuurder is hier dus de allerhoogste en allergoedertierenste God; en door afvaardiging de hoogste Middelaar Jezus. De ondergeschikten zijn allerlei dienaars. De instrumenten en als het ware de scepters zijn de wet en het Evangelie. De beloning op de gehoorzaamheid is allerlei zegen, inzonderheid het eeuwige leven. De straf op de weerspannigheid is allerlei kwaad en allermeest de eeuwige verdoemenis.

11.16 Tweede praktijk: de zedelijke voorzienigheid raadt ons aan om ons bereidwillig aan Hem te onderwerpen 

Hierom raadt ons de zedelijke* regering aan om God als onze God en Bestuurder te erkennen en te aanvaarden, en ons aan die regering bereidwillig te onderwerpen (Ps. 2:11,12; 1 Petr. 5:6; Jak. 4:7). Dit immers wordt vóór alles in onderdanen vereist, dat zij hun koning erkennen en aanvaarden, en zich aan Hem onderwerpen. 

 

De manier

Laten wij daarom het volgende onderwerpen:

1. Ons verstand, aan Zijn onderwijs en leer. Laten wij onszelf daaraan overgeven, ons buigzaam en gehoorzaam betonen, en al het ‘bedenken des vleses’, dat zich daartegen verzet en verheft, krachtdadig onderdrukken en ternederwerpen (2 Kor. 10:5; Gal. 1:15-17). Want het past de onderdanen niet om onderzoek te doen naar, of de redenen na te gaan van de uitspraken van hun vorsten (2 Kron. 25:16; Rom. 11:33). 

2. Onze wil, aan Zijn wil, zoals die ons in en door Zijn wetten geopenbaard is (Micha 6:8; Deut. 10:12,13; Ps. 40:9). Op zo’n manier dat niets ons krachtiger aanspoort om het goede te doen of ons krachtiger weerhoudt om het kwade te doen, dan de gekende wil van de Wetgever. En laten wij ons allermeest wachten van al datgene wat Zijn wil tegenstaat (Matth. 26:39,42; 2 Kor. 10:5).

3. Allerlei aandoeningen* en begeerlijkheden. Laten wij die bedwingen en kruisigen (Gal. 5:24), opdat ze nooit oproerig zijn en indruisen tegen God, onze Bestuurder, Regeerder en Wetgever. 

 

Beweegredenen

Hiervoor zijn deze beweegredenen:

a. Het is betamelijk dat wij ons onderwerpen aan de ‘Vader der geesten’ (Hebr. 12:9), ook zelfs in Zijn allerstrengste toebedelingen. 

b. Zo onderwerpt zich het lichaam van de kerk aan haar Hoofd (Ef. 5:24).

c. Dit behoort tot het wezen van onze verbondmaking met God, dat evenals Hij Zichzelf aan ons aanbiedt en betoont als onze God en Bestuurder, zo ook wij Hem bereidwillig aannemen en ons aan Hem onderwerpen als Zijn onderdanen. Aldus zal het verbond bevestigd worden, dat Hij onze God is en wij Zijn volk zijn (Ez. 34:25,30).

d. Het is een misdaad van een doemwaardige opstand tegen God om zijn eigen wijsheid, wil en begeerlijkheden voor zich als zijn bestuurders en regeerders, en zo ook zelfs tot goden te verheffen (Ps. 2:3; Luk. 19:29).

11.17 Derde praktijk: de zedelijke voorzienigheid wekt ons op tot gehoorzaamheid 

Gods zedelijke* voorzienigheid wekt ons op om ons gehoorzaam te betonen aan Zijn voorschriften en bevelen. Want het is niet genoeg om Hem als Heere, Regeerder, Bestuurder en Koning aangenomen te hebben en Hem daarvoor met volle mond te belijden, tenzij wij ook Zijn wil doen (Matth. 7:21). De gehoorzaamheid is een vrucht van de onderwerping (Mal. 1:6; 1 Petr. 4:1,2; Kol. 4:12).

 

Beweegredenen

Hiertoe is nuttig dat wij ernstig bedenken:

1. Het hoogste gezag en de volste macht van onze Bestuurder, Die die ‘enige Wetgever is, Die behouden kan en verderven’ (Jak. 4:12; Ps. 47:3; Ex. 34:6,7; 20:5,6).

2. De billijkheid en de volmaaktheid van de wetten (Deut. 4:8; Jak. 2:8; Ps. 19:8-11; Rom. 12:2).

3. Het oogmerk van de wetten zelf, die niet tot nut en voordeel van de Regeerder en Bestuurder strekken (Ps. 16:2; 50:12), maar tot heil en zaligheid van degenen die bestuurd en geregeerd worden (Ps. 19:12,13; Deut. 30:20; 32:41).

4. De weldaden die aan de gehoorzaamheid verbonden zijn (Jes. 55:2,3; 1 Tim. 4:8).

5. De banden van verplichting waarmee wij aan onze Regeerder en Bestuurder verbonden zijn (Rom. 12:1; Deut. 32:6).

6. Het eeuwige verderf van degenen die niet gehoorzamen (Deut. 28:16 e.v.; 27:26; Gal. 3:10).

 

De manier 

Opdat wij zo onze hoogste Bestuurder gehoorzamen, is het noodzakelijk:

a. Dat wij met alle ernst en ijver naar Zijn wil onderzoek doen en ons daaraan gewennen (Spr. 4:4). Laten wij dan het boek van de natuur (Ps. 19:2) en van het geweten openslaan (Rom. 2:14,15), en allermeest ook van de Schriftuur (Joh. 5:39). Laten wij dit Boek ‘dag en nacht overdenken’ (Ps. 1:1,2), dat zelfs de vorsten gedurig moeten lezen (Deut. 17:18-20; Joh. 1:1,8,9), en rijken en armen moeten leren, om te gehoorzamen (Deut. 5:6,7).

b. Dat wij God, onze Bestuurder en Regeerder, met vurige gebeden ootmoedig smeken dat Hij onze harten neigt tot Zijn geboden (Ps. 119:36; 141:4).

c. Dat wij alle ‘overleggingen ternederwerpen, en alle hoogte die zich verheft tegen de kennis Gods, en alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorzaamheid van Christus’ (2 Kor. 10:5).

d. Dat wij al Zijn plaatsvervangers gehoorzaam zijn, in beide soorten van regering, zowel de burgerlijke (Rom. 13:1,4) als de kerkelijke (Hebr. 13:17). Want wie een gezant hoort, die hoort zijn heer (Luk. 10:16), zoals andersom wie een dienaar tegenstaat, zijn heer tegenstaat (Rom. 13:1,2,4). 

 

Meer dingen van deze soort zullen wij tegenkomen, zo God wil, in [deel 6-A] boek 1, hoofdstuk 1 over de gehoorzaamheid.

11.18 Vierde praktijk: de zedelijke voorzienigheid versterkt ons vertrouwen op God, onze Regeerder 

Ja, Gods zedelijke* voorzienigheid versterkt en bevestigt ons vertrouwen op onze meest goedertieren Regeerder en Bestuurder, krachtens Zijn beloften, die Hij om niet en uit genade bij Zijn wetten gevoegd heeft (1 Tim. 4:8). Dit vertrouwen spruit voort uit de geloofwaardigheid en de getrouwheid van de Belover (2 Thess. 3:3; Hebr. 10:23; 11:11; Openb. 3:14). Daardoor zal Hij dus aan Zijn onderdanen, zovelen als er zich aan Hem zullen hebben onderworpen, loon vergelden (Openb. 22:12), als een rechtvaardig Rechter de beloofde ‘kroon der rechtvaardigheid’ opzetten (2 Tim. 4:8,18) en ‘richten in rechtmatigheid’ (Ps. 67:5; 96:13).

11.19 Vijfde praktijk: de zedelijke voorzienigheid boezemt ons vreze en eerbied jegens Hem in 

Andersom boezemt Gods zedelijke* voorzienigheid ons ook schrik en vrees jegens onze hoogste Regeerder en Bestuurder in (Ps. 96:9,10), want:

1. Hij heeft allerlei uiterste ellende aangekondigd aan de versmaders van Hem en aan de schenders van Zijn wetten (Deut. 27:26; 28:15).

2. Evenals Hij getrouw is in Zijn beloften, zo is Hij ook waarachtig in Zijn bedreigingen (Ps. 33:4,5).

3. Hij is zeker en onfeilbaar in het nakomen van Zijn bedreigingen en in het uitvoeren van Zijn oordelen (Ps. 9:16,17).

4. Hij is rechtvaardig, zodat Hij niet kan nalaten Zijn bedreigingen uit te voeren (Ps. 11:4,5; Rom. 1:32; 2 Thess. 1:7).

5. Hij heeft ontelbare keren het versmaden van Hem en van Zijn bevelen op het strengst gestraft en zal dat ook op het strengst straffen (Ex. 20:5).

6. Hij kan krachtens de natuur zelf van Zijn wetten en van Zijn besturing, hun schending niet ongemerkt of ongestraft voorbijgaan. Want een wet zonder een bedreiging, en een bedreiging zonder de uitvoering stelt niets voor, en verschilt niet van een loutere besturing en aanrading, ja, wordt zelfs tot een spot voor haar verachters (Gal. 6:7).

11.20 Zesde praktijk: de zedelijke voorzienigheid vermaant allerlei ondergeschikte regeerders aangaande hun plichten jegens hun hoogste Regeerder 

God is door de zedelijke* voorzienigheid de hoogste Bestuurder, alleen onafhankelijk, en dus de enige Wetgever, namelijk: Die vrijmachtig is. Daarom is hier voor allerlei leiders reden om het volgende te doen:

1. Te erkennen dat zij hun gezag niet ontlenen aan zichzelf, van een verdrag en de toestemming van hun onderhorigen, van geweld en kracht, zodat zij door hun zwaard onderdanen onder hun macht gebracht hebben, of van iets anders, zoals de machiavellisten, de hobbesianen en de zogenaamde staatkundigen doen. Maar dat zij deze afleiden van God, Die de hoogste Monarch is (Rom. 13:1-6; 1 Petr. 2:13,15; Deut. 1:16,17; 2 Kron. 19:5-7). Anders zullen zij zichzelf aan de misdaad van hoogverraad schuldig maken.

2. Bijgevolg de heerlijkheid en eer van hun Monarch boven hun eigen eer overal te verdedigen, en hun kronen als het ware neer te werpen voor Zijn voeten (Openb. 4:4,10; Matth. 6:13).

3. Met alle macht en ijver te trachten Zijn Koninkrijkuit te breiden en te vergroten (Matth. 6:10,33; Hand. 4:4; 19:8; 28:23,31). 

4. Ja, ook de versmading, verachting en verwaarlozing van de Goddelijke geboden op het strengst te straffen en te wreken (Ps. 139:21; 101:4,5). 

Laten zij aldus door al die dingen hun burgerlijke regering maken tot een theocratie, waarin God op de hoogste plaats zit, en Zijn zaak boven allen, wie het ook moge zijn, gehandhaafd wordt (Ps. 82:1). Zo zal Zijne zijn ‘het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen’ (Matth. 6:13).

11.21 Zevende praktijk: de zedelijke voorzienigheid leert allerlei onderhorigen dat, en in hoeverre, zij aan alle ondergeschikte regeerders moeten gehoorzamen 

Andersom is er in de zedelijke* voorzienigheid (waardoor God de hoogste Bestuurder is, Die tot allen al het gezag dat zij hebben, van Zichzelf heeft doen afdalen) voor onderhorigen reden waarom zij hun leiders in allerlei staat, de kerkelijke, de burgerlijke en de huishoudelijke staat, moeten gehoorzamen als Gods dienaren (Rom. 13:1,2,4; 1 Petr. 2:13,15; Deut. 1:16,17). Maar dat niet alleen, want zij kunnen er ook uit leren op welke manier en in hoeverre zij moeten gehoorzamen, namelijk: voor zover zij hun gezag niet misbruiken en niets voorschrijven wat met de hoogste Wetgever in strijd is (Hand. 5:29; Dan. 3:16,17). Want anders houdt hun gezag op, en ontaardt dat in een zuivere en loutere gewelddadigheid en Godsbestrijding (Hand. 5:39). Laten wij hen dus in dat geval niet gehoorzamen, maar hen toch ook niet meteen wederstaan (want er is een verschil tussen niet gehoorzamen en wederstaan). Of, áls men hun daden moet wederstaan, laten wij echter nooit hun staat, jurisdictie en gezag wederstaan. Want een regeerder is en blijft een dienaar van God, ook al gaat hij zich in dit of dat te buiten. Voor zover daarom de regeerders de perken te buiten gaan en zich tegen de hoogste macht van God verzetten, moeten wij hen wederstaan, of ten minste niet gehoorzamen. Maar niet voor zover zij Gods dienaars en Zijn afgezanten en plaatsvervangers zijn. 

Dit moet opgemerkt worden in:

- De kerkelijke staat (Hebr. 13:17).

- De burgerlijke staat (Rom. 13:1,2,4).

- De huishoudelijke staat (Ef. 6:1,2,4,5,9).

Want dit is de uitdrukkelijke wil van onze hoogste Regeerder en Bestuurder (1 Petr. 2:13,15), en degenen die aldus gehoorzamen en horen, die horen God (Luk. 10:16).