Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Wij hebben de redeloze schepselen beschouwd, waarin en waardoor de Schepper bedoeld heeft de algemene eer en heerlijkheid van Zijn wijsheid, macht en goedheid te openbaren.
Nu volgen de redelijke schepselen, waarin en waardoor de Schepper bedoeld heeft de eer en heerlijkheid van Zijn predestinatie, dat is: van Zijn barmhartigheid en wrekende gerechtigheid, te openbaren, namelijk: de engelen en de mensen, omwille van wie de overige schepselen geschapen zijn.
Wij zullen eerst de engelen beschouwen, zoals zij in zichzelf door de schepping goede engelen zijn, en zoals zij door hun eigen schuld kwade engelen geworden zijn.
Het bewijs van het eerste leerstuk stelt de apostel ons voor in Hebreeën 1:7.
De apostel, die in deze woorden de eeuwige Godheid van Christus zal bewijzen, maakt een vergelijking tussen de engelen en tussen Christus. In het eerste gedeelte geeft hij een beschrijving van de engelen, om in het tweede gedeelte aan te tonen dat Christus meer is dan de engelen.
In de beschrijving van de schepping van de engelen komt ons voor:
De Schepper, uitgedrukt door het Griekse woord ὁ, ‘Die’.
Hij wordt in Psalm 104, waaruit de tekst wordt aangehaald, in vers 1 יְהֹוָ֣ה (Jehovāh), ‘HEERE’, en ook יְהֹוָ֣ה אֱ֖לֹהַי (Jehovāh ʼElohay), ‘HEERE God’, genoemd. Het is dus God, Die in Psalm 104 weliswaar theologischerwijs wordt aangemerkt als Vader, Zoon en Heilige Geest, Wiens werk alleen het is om alle dingen te scheppen; in het bijzonder wordt daar de Heilige Geest bedoeld. Maar hier in Hebreeën 1 wordt huishoudelijkerwijs* de Vader bedoeld, als Degene van Wie de apostel in dit hele hoofdstuk de Zoon duidelijk onderscheidt (vers 1-3 e.v.).
De schepping: ποιῶν, עָשָׂה (ʽāśāh), ‘makende’, of ‘Die maakt’.
Wat het woord עָשָׂה (ʽāśāh), aangaat, dat het hetzelfde betekent als בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, blijkt overvloedig uit Genesis 1, waar als בָּרָא (bārāʼ), ‘scheppen’, en עָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’, steeds afgewisseld worden.
Het woord עָשָׂה (ʽāśāh), ‘maken’, heeft nog dit bijzondere, dat het niet alleen betekent iets ‘voortbrengen opdat het zal zijn’, maar ook ‘uitwerken dat het zodanig zal zijn’. Dus betekent het niet alleen ‘maken’, maar ook ‘uitwerken’. Dit hebben wij al eerder in het verklarende deel van het vorige hoofdstuk geleerd. Dezelfde betekenis heeft ook het Griekse woord ποιεῖν, ‘maken’.
Daarom betekenen beide woorden niet alleen iets scheppen ‘opdat het zal zijn’, maar ook ‘opdat het zal zijn tot een bepaald gebruik’. En bijgevolg, niet alleen ‘opdat de engelen zijn’, maar ook ‘opdat zij geesten zijn’, en bovendien ‘opdat zij’ λειτουρκιγoί, ‘gedienstige geesten zijn’, zoals in het vervolg zal blijken.
Het schepsel: τοὺς ἀγγέλους αὐτοῦ πνεύματα, ‘Zijn engelen geesten’.
Hier wordt over verschillende zaken gedisputeerd:
Betekent het Griekse woord ἀγγέλους, en het Hebreeuwse woord מַּלְאָךְ (malʼāk), als een algemene benoemende naam, ‘gezant’, of, als een eigennaam, ‘engel’?
Betekent het Griekse woord πνεῦμα hier de wind, zoals het geval schijnt te zijn in Psalm 104, waar de profeet in vers 3 gesproken schijnt te hebben over רֽוּחַ (ruaḥ), ‘winden’?
Maakt het woord מַלְאָכָ֣יו (malʼākāyu), ‘Zijn engelen’, het onderwerp van de zin uit, of toch het predicaat [naamwoordelijk deel van het gezegde]?
Spreken de twee halve verzen van de tekst over twee zaken, bijvoorbeeld over winden en bliksemen, of over engelen en dienaars? Of maar over één zaak, zodat het laatste halve vers een verklaring is van het eerste halve vers?
Uit deze verschillende vragen worden verscheidene woordconstructies en tevens verscheidene verklaringen geboren:
Sommigen menen dat in het eerste halve vers de natuur van de winden beschreven wordt, en in het tweede halve vers de natuur van de bliksemen, zodat er deze zin uit ontstaat: ‘Die de winden maakt tot Zijn boden, waardoor Hij de mensen Zijn toorn aankondigt, door het verwekken van stormen; en de bliksemen tot Zijn dienaars, die Hij gebruikt tot straf van de goddelozen.’ Echter, op deze wijze wordt het apostolische argument voor de eeuwige Godheid van Christus, ontleend aan Zijn voortreffelijkheid boven de engelen, nagenoeg krachteloos gemaakt.
Anderen willen dat de winden en de bliksemen ‘engelen’ genoemd worden, omdat God deze niet anders gebruikt dan als Zijn voortreffelijke engelen. Aldus Maimonides en anderen over Psalm 104:4.
Anderen oordelen, meer terecht, dat in beide halve verzen de natuur van Gods engelen en dienaars beschreven wordt, en dat die ‘geesten’ en ‘vlammen des vuurs’ genoemd worden.
Dit leren ons de lidwoorden die bij de namen gevoegd zijn. Zij geven het onderwerp van de zin te kennen (Joh. 1:1), en tonen bovendien aan dat de woorden ‘engelen’ en ‘dienaars’ niet als algemene namen, maar als eigennamen opgevat worden.
Dit leert ons het gebruik van de woorden מַּלְאָכִ֤ים (malʼākiym) en ἀγγέλων (angeloôn), waardoor gewoonlijk de geschapen geesten verstaan worden, die in hun natuur volkomen zijn.
Hierom hebben ook de oude Joden en de Septuagintvertalers deze woorden van de engelen opgevat, evenals de Targoem, die het als volgt weergeeft: ‘Die de engelen snel maakt als geesten.’
Ook vereist het oogmerk van de Psalm dit, dat hierin bestaat: Gods eer en heerlijkheid te verheffen en te roemen uit de werken van de schepping en de voorzienigheid. Deze eer en heerlijkheid blinkt hierin bij uitnemendheid uit, dat Hij Zijn engelen gemaakt heeft geesten, en Zijn dienaars krachtig en machtig als een vlam des vuurs.
Dit leert de context en het oogmerk van onze apostel op het allerduidelijkst. Want wat voor zin zouden zijn woorden anders hebben? ‘Zoveel treffelijker geworden dan de winden’ (vers 4). ‘Tot wien van de winden heeft Hij ooit gezegd ...’ (vers 5). ‘Dat Hem alle winden Gods aanbidden’ (vers 6). ‘Van de winden zegt Hij wel: Die Zijn boden maakt winden’ (vers 7).
Om al deze redenen verklaren wij de profetische en apostolische woorden met recht van eigenlijk* zo genoemde engelen.
In deze woorden komt ons dan voor:
De naam van deze schepselen: in het Grieks ἀγγέλους (angelous), en in het Hebreeuws מַּלְאָכִ֤ים (malʼākiym).
Deze woorden betekenen krachtens hun wortelwoord een plicht of ambt van een bode, gezant en afgevaardigde, hoedanig die dan ook moge zijn: hetzij een Goddelijke, hetzij een menselijke, hetzij een engelachtige. Aldus zijn die namen algemene namen.
Maar krachtens hun gebruik betekenen deze woorden, in een eigenlijke zin, zulke schepselen die enkel geestelijk zijn. Aldus in Psalm 104:4 (hoewel het sommige recentere Joden anders behaagt) en in onze tekst Hebreeën 1:7. In laatstgenoemde plaats wordt er het betrekkelijke en wederkerige voornaamwoord αὐτοῦ, ‘Zijn’, bijgevoegd, namelijk de goede engelen, ongetwijfeld onderscheidshalve, om hen te onderscheiden van de kwade engelen.
Hun natuur: in het Grieks πνεύματα (pneumata), en in het Hebreeuws רוּח֑וֹת (ruḥōt), ‘geesten’.
Die woorden betekenen vele dingen, zoals wij reeds opgemerkt hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 27, in het verklarende en ook het leerstellige deel.
Uit de verschillende betekenissen kiezen de Joden voor zich de betekenis van een wind, wat wij zojuist weerlegd hebben.
Ze stammen af van woorden die ‘blazen’ betekenen. Bijgevolg, als men op de woorden ziet, komen ze in de eerste betekenis aan de schepselen toe; maar als men op de betekende zaak ziet, komen zij in de eerste betekenis aan de Schepper toe, en in het bijzonder aan de Heilige Geest. Vooral betekenen de woorden een ‘volkomen onstoffelijke* zelfstandigheid’,* hoedanig God vooral is, maar de schepselen bij wijze van analogie.* Hier op deze plaats betekenen ze het wezen* van de goede geesten.
Hun plicht: deze ligt opgesloten in de woorden λειτουργοὺς en מְשָׁרְתִים (mᵉšāratāym), die beide ‘gedienstige’, ‘dienende’, betekenen.
De woorden betekenen niet ‘knechten’ of ‘slaven’, maar ‘openbare dienaars’ of ‘ambtenaars’. Ze worden in de Heilige Schrift gegeven aan:
De burgerlijke overheid (Rom. 13:6).
De dienaren van het Goddelijke Woord (Rom. 15:16).
De priesters onder de wet (Luk. 1:25).
Christus Zelf (Hebr. 8:2).
De engelen (zoals in deze plaats, Hebr. 1:7,14).
Zo betekent ook het Hebreeuwse woord מְשָׁרְתִים (mᵉšāratāym) (Ps. 104:4) altijd een ambt of bediening, gepaard met eer.
Daarom wordt erdoor te kennen gegeven dat de engelen, hoewel zij in zichzelf geëerde en aanzienlijke ambtenaars zijn, toch dienaars van God en van Christus zijn, en dus minder en lager dan God en Christus. En bijgevolg, omdat zij onder de schepselen de allervoortreffelijkste en de allerwaardigste zijn, dat dan Degene Die hen overtreft en te boven gaat, God is. Zo vloeit hier ten slotte uit voort dat Christus God is.
Hun kracht en krachtdadige werking, in deze woorden: πυρὸς φλόγα, ‘een vlam des vuurs’.
In Psalm 104:4 staat: אֵ֣שׁ לֹהֵֽט (ēš lōheṭ), ‘een vlammend vuur’, dat is: van nature machtig en krachtig, גִּבֹּ֣רֵי כֹחַ (gibbōrēy kōaḥ), ‘krachtige helden’ (Ps. 103:20). Want een vlam des vuurs is een machtig en krachtig element.* Bovendien zijn zij vlug en snel, waarom zij ‘gevleugeld’ genoemd worden, en wel gevleugeld ‘van rondom’, ‘van alle kanten’ (Ex. 37:9; Ez. 1:6,8,9,11 e.v.).
Daar in Ezechiël 1 wordt gesproken over כְּרֻבִ֖ים (kᵉruviym), ‘cherubs’, door welk woord gewoonlijk de engelen aangeduid worden.
Daarom worden zij ook שְּׂרָפִ֔ים (śᵉrāfiym), ‘serafs’, dat is: brandend, genoemd (Jes. 6:6), van שָׁרָפ (šārāf), dat ‘hij heeft met vuur verbrand’ betekent.
De bedoeling hiervan is dat zo én hun kracht én hun bereidwilligheid in het uitvoeren van de Goddelijke bevelen te kennen gegeven zou worden.
Het blijkt daarom dat God, behalve de stoffelijke* zelfstandigheden waarover wij tot hiertoe gesproken hebben, ook onstoffelijke zelfstandigheden geschapen heeft, die Hem tot Zijn voornaamste dienst zouden zijn. Want:
Dit scheen de volmaaktheid van dit universum te vereisen. Daarin worden enkel stoffelijke schepselen gevonden, insgelijks ook schepselen die deels stoffelijk en deels onstoffelijk zijn (dit zal elders in de mens blijken). Dus schijnt het evenredig te zijn dat er ook in alle opzichten zuiver onstoffelijke schepselen te vinden zijn.
Vooral, dit strekt tot vermeerdering en vergroting van Gods eer en heerlijkheid.
Gods natuur schijnt ook geestelijke dienaars te vereisen, die niet door stoffelijke voorwerpen in hun plicht verhinderd kunnen worden. Hierom, hoewel de rede niet zeker kan bewijzen dat er zodanige schepselen zijn, toch kan men dit er haast meer dan waarschijnlijk uit afleiden en besluiten.
Vooral wanneer er zodanige werkingen bijkomen, die noch door God, noch door stoffelijke oorzaken* voortgebracht kunnen worden.
Het kan ook afgeleid worden uit de orakels, die meermaals gegeven zijn.
Evenals uit de verschijningen van spoken, die dikwijls hebben plaatsgevonden.
Zo ook uit de getuigenissen van de heidenen.
Echter, uit de Heilige Schrift is deze zaak op meer dan een manier volkomen ontwijfelbaar, namelijk:
Niet alleen uit de overal voorkomende getuigenissen (Ps. 103:20; 148:1,5; 1 Petr. 3:22; en nog duizend andere plaatsen).
Ook niet alleen uit de voortreffelijke en uitmuntende werkingen van de engelen, waarover wij elders zullen spreken.
Maar ook uit verschillende verschijningen van de engelen (Gen. 19:1), die wij mogelijk ook elders zullen vermelden.
Ja, ook zijn zij uit niets geschapen (Ps. 104:4, vgl. met Hebr. 1:7; Kol. 1:16,17). Niet alleen konden zij van eeuwigheid niet met de Schepper samenbestaan* (zoals wij elders in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 11 over Gods eeuwigheid, en in de vorige hoofdstukken over de schepping, en de wereld aangetoond en verdedigd hebben), maar ook worden zij tegenover de Schepper gesteld en van Hem onderscheiden. Daarom zijn zij noodzakelijk schepselen, want hier is geen middenweg.
Ja, dat zij op de eerste dag van de schepping, tegelijk met hun verblijfplaats, geschapen zijn, schijnt zeer waarschijnlijk, omdat er gezegd wordt dat zij God, toen Hij de aarde grondvestte, toegejuicht en vrolijk gezongen hebben (Job 38:4-7).
Het is zeker dat zij vóór de eerste dag van de schepping niet geschapen zijn, aangezien er voor die dag niets geweest is dan de eeuwigheid, waarin geen begin erkend wordt. Daarom hebben de spreekwijzen ‘vóór het begin te zijn’ en ‘van eeuwigheid te zijn’, in de Heilige Schrift dezelfde zeggingskracht. Evenwel heeft het de meesten behaagd dat de engelen vóór het begin van de schepping geschapen zouden zijn, tot op het [Vierde] Lateraanse Concilie toe. Dit behaagt ook nog heden ten dage de socinianen, en wel met een kwaadaardiger oogmerk.
Ook is het zeker dat zij niet geschapen zijn ná de mens, die zij verleid hebben. Dit schijnt Mozes door de schepping van de hemelen, hoewel duisterder, te kennen te geven (Gen. 2:1), wanneer hij zegt dat door God de hemelen en de aarde en al ‘hun heir’ volbracht zijn, onder welke benaming deze geesten telkens voorkomen (Luk. 2:13; 1 Kon. 22:19; Neh. 9:6; Ps. 103:20,21; 148:2).
Die onstoffelijke* zelfstandigheden worden in de Heilige Schrift met verschillende namen aangeduid, wanneer zij genoemd worden: kinderen Gods (Job 1:6; 38:7), elohim, ‘goden’ (Ps. 8:6, vgl. met Hebr. 2:7) en cherubs (Gen. 3:24).
Door de talmoedisten worden zij als het ware כִּרֻבִיא (kiruviyʼ), ‘gelijk een jongen’, genoemd. Want het woord רֻבִיא (ruviyʼ) betekent in het Chaldeeuws ‘jongen’, volgens het getuigenis van Johann Buxtorf sr. in Lexicon Chaldaicum, Talmudicum et Rabbinicum (Chaldeeuws, Talmoedisch en Rabbijns lexicon) bij het woord כִּרֻבִ (kiruvi) (hoewel mij niet onbekend is dat aan anderen iets anders behaagt). Daar komt het misschien van dat men soms leest dat zij in de gedaante van jongelingen verschenen zijn (Mark. 16:5).
Ook worden zij ‘serafs’ genoemd (Jes. 6:2), als het ware ontstoken door een brand van Goddelijke liefde of rechtvaardigheid, waarom zij bij de bliksem vergeleken worden (Luk. 10:18).
Verder dragen zij de naam van ‘wachters’ (Dan. 4:10,13), ‘morgensterren’ (Job 38:7) en ‘een vlammend vuur’ (Ps. 104:4), omdat zij de goddelozen verteren.
Maar gewoonlijk en in de meest eigenlijke* zin worden de engelen genoemd:
‘Geesten’ (Hebr. 1:7, uit Ps. 104:4), vanwege hun onstoffelijke* natuur.
מַּלְאָכִ֤ים (malʼākiym), ’engelen’, vanwege hun ambt, aangezien die naam eigenlijk ‘gezanten’ betekent, die voor en uit naam van een ander iets zeggen en doen.
De naam ‘engel’ wordt echter soms gegeven aan:
De Middelaar, de ‘Engel des verbonds’ (Mal. 3:1), en de ‘Engel Zijns aangezichts’ (Jes. 63:9), Die aan het leger van de Israëlieten voorafgegaan is (Ex. 14:19) en in Wiens binnenste Gods Naam is (Ex. 23:20,21).
Mensen, zoals aan Haggaï (Hagg. 1:13), de priester (Mal. 2:7), Johannes de Doper (Mal. 3:1) en de dienaren van de kerk (Openb. 1:20).
Ook worden aan de engelen eigennamen gegeven, zoals:
Gabriël (Dan. 8:16; 9:21; Luk. 1:26), welke naam ‘sterkte van God’ betekent.
Michaël (Dan. 10:21; 12:1; Jud. vers 9; Openb. 12:7), welke naam ‘wie is gelijk God?’ betekent. Hoewel de meeste uitleggers niet ongepast menen dat met de laatste naam alleen de ‘Engel des verbonds’ aangeduid wordt. Dit leiden zij af uit de bijgevoegde eretitels (Dan. 10:21; 12:1; 8:25) en uit vergelijking van Judas vers 9 met Zacharia 3:2.
De engelen zijn: Geschapen geesten, in hun natuur volkomen.
Wanneer zij ‘geesten’ genoemd worden, worden zij daardoor, ten eerste, erkend als onstoffelijke* zelfstandigheden, dat is: voor zodanige zelfstandigheden, die niet alleen (zoals Tertullianus met sommige kerkvaders gewild schijnt te hebben) een dichtere stof (materie) verwerpen, maar ook volstrekt alle stof. Daarom worden zij ‘geesten’ genoemd (Ps. 104:4; Hebr. 1:4; Matth. 10:1; Ef. 6:12). Evenwel hebben zij soms voor een tijd lichamen aangenomen, niet om die voor altijd met zich te verenigen, maar om die voor een tijd te besturen.
Niettemin zijn zij eindige geesten, niet omdat zij door de omtrek van enig lichaam geëindigd worden, maar omdat zij door de intrinsieke grenzen van hun wezen geëindigd worden. Ook zijn zij eenvoudig,* aangezien zij geen delen hebben, hoewel zij niet allereenvoudigst zijn, zoals God is, omdat zij onderhevig zijn aan samenstellingen van zelfstandigheid* en accident,* alsmede van vermogen en dadelijkheid.*
Ten tweede wordt hun een leven toegeschreven, daar er geen eigenlijk* zo genoemde geest is die het aan leven ontbreekt. Want zonder leven zouden zij God niet kunnen horen, Zijn bevelen aan de mensen niet kunnen verkondigen en geen gepaste dienaars van God kunnen zijn. Ondertussen is hun leven niet een vegetatief* of een sensitief* leven, maar volgens hun voortreffelijke natuur een voortreffelijk leven, dat is: een rationeel (redelijk) leven.
Daarom zijn zij, omdat zij geesten zijn, ten derde ook begaafd met verstand, waardoor zij wijs zijn (2 Sam. 14:20) en Gods aangezicht zien (Matth. 18:10).
Hun verstand is veel volmaakter dan het onze, daar het niet afhankelijk is van de beelden en indrukken van de zintuigen, en aldus meer gevestigde en bestendige gedachten heeft.
Zij kennen en verstaan echter niet door hun eigen wezen, omdat hun wezen geenszins een voorbeeld* en oorzaak van alle dingen is, en ook niet in Gods Wezen, als in een spiegel, omdat Gods werkingen vrij zijn.
Ook kennen zij niet alle dingen, wat aan God alleen toekomt.
In het bijzonder kennen zij niet de toekomstige contingente* (gebeurlijke) dingen, dan alleen maar door gissingen en door een lang gebruik en lange ervaring van zaken (Jes. 41:22,23), of de verborgen geheimen van het menselijke hart (Jer. 17:10; 1 Kon. 8:39), of de oordeelsdag (Mark. 13:32).
Al wat zij kennen, kennen zij door verstandelijke* beelden; hetzij beelden die hun ingeplant zijn door de schepping; hetzij beelden die hun door God geopenbaard zijn; hetzij beelden die zij aan de zaken zelf, door te begrijpen of door te redeneren, ontleend hebben.
Er blijkt dus een drieërlei kennis in hen te zijn:
Een natuurlijke of ingeschapen kennis (Joh. 8:44).
Een geopenbaarde kennis (Dan. 8 en 9; Openb. 1:1).
Een proefondervindelijke kennis, verkregen door te zien en te horen (Ef. 3:10; 1 Tim. 3:16; 1 Petr. 1:12). Zij kennen ieder afzonderlijk God door waarneming, Wiens aangezicht zij immers zien (Matth. 18:10). Daarom kennen zij Hem veel helderder dan wij, die door een spiegel in een duistere rede ten dele kennen (1 Kor. 13:12). Zij kennen zichzelf in zichzelf. Zij kennen dingen buiten zichzelf, zowel geestelijke, namelijk elkaar en de zielen die [van het lichaam] gescheiden zijn, als lichamelijke, door de beelden ervan die hun ingeschapen zijn of die ontleend zijn aan voorwerpen. De wijze daarvan is voor ons niet te verklaren. Zij kennen de geheimenissen van de zaligheid door openbaring (Ef. 3:10; 1 Tim. 3:16; 1 Petr. 1:12).
Die dingen kennen zij niet alleen voor zichzelf, maar zij kunnen deze ook bekend maken aan anderen. Daarom wordt hun in overdrachtelijke zin een tong toegeschreven (1 Kor. 13:1), waardoor zij onderling tot elkaar spreken, dat is: hun gedachten aan elkaar meedelen. Op welke manier dit plaatsvindt, begrijpen wij echter evenmin als hoe wij met de redeloze dieren spreken.
Ook spreken zij tot de mensen, door de lucht te bewegen en te vormen op de manier zoals het behoort, opdat daarin woorden geformuleerd kunnen worden. Omgekeerd worden zij door de mensen aangesproken en ontvangen zij de gedaante van mensen, hoewel ook de manier van deze aanneming ons niet bekend is.
Omdat zij geesten zijn, zijn zij ten vierde ook begaafd met een wil, waardoor zij vrijwillig werken uit voorbedachte raad, God vrijwillig en vanzelf gehoorzamen (Ps. 103:20), zich verblijden over de bekering van mensen (Luk. 15:10) en begerig zijn om in te zien in de verborgenheden van de zaligheid (1 Petr. 1:12). Deze wil komt hun toe als een vermogen dat van hun wezen verschillend is, en ook volmaakter en vrijer is dan onze wil. Want hun wil wordt door hartstochten* en lichamelijke bewegingen niet zozeer gestoord, en is daardoor meer standvastig en gevestigd. Maar hartstochten, voor zover die lichamelijk zijn, hebben zij in het geheel niet; en als er al enige hartstochten aan hen toegeschreven worden, zo zijn dat verstandelijke hartstochten.
Ondertussen is hun wil afhankelijk van God, omdat deze, wat de oefening aangaat, besloten is binnen een zekere sfeer* van voorwerpen. Ook is hun wil veranderlijk en veranderd.
Ten vijfde zijn zij volkomen geesten, die geen enkele betrekking hebben op een lichaam, als een tweede wezenlijk deel* van hun samenstelling. Op deze manier kent men hen als verschillend van:
De ziel van een mens, afgescheiden van het lichaam, die van nature tot de samenstelling met een lichaam bestemd is.
De gehele mens, die een lichaam en een geest samen inhoudt.
Of er nu bovendien tussen de engelen en onze zielen een wezenlijk en soortelijk onderscheid* bestaat, is voor ons verborgen, hoewel zoiets meer dan waarschijnlijk afgeleid schijnt te kunnen worden uit de verschillende uitwerkingen.
Onder de hoedanigheden van de engelen is hun goedheid, die hun ingeschapen is, zowel een fysische* als een zedelijke* goedheid, waardoor zij tot hun gebruiken en tot hun plichten bekwaam geschapen zijn, waarvan zeer velen uit vermetelheid afgeweken zijn (Joh. 8:44; Jud. vers 6). Hierover elders meer.
Nog een hoedanigheid is hun zeer grote macht en kracht. Daarom worden zij genoemd: גִּבֹּ֣רֵי כֹחַ (gibbōrey kōaḥ), ‘krachtige helden’, (Ps. 103:20), en ‘overheden’, ‘machten’ en ‘geweldhebbers der wereld’ (Ef. 6:12), evenals ‘engelen der kracht’ (2 Thess. 1:7). Hun macht en kracht wordt door hun verbazende werken bevestigd (2 Sam. 24:16,17; 2 Kon. 19:35; Joh. 5:4; Hand. 5:19; 12:7).
Wij verstaan het zo, dat zij deze werken niet alleen door hun wil uitgevoerd hebben, daar er niets tegenstrijdigs in is om aan hen een sterkte toe te schrijven die van hun wezen verschillend is.
Ondertussen geloven wij geenszins dat zij oneindige dingen zouden kunnen doen, of eigenlijk* zo genoemde wonderwerken zouden kunnen verrichten, die de natuur van het universum of ten minste hun eigen natuur te boven gaan. Hoewel wij niet ontkennen dat zij wonderbare dingen kunnen doen, die ons begrip te boven gaan (2 Thess. 2:9).
Een andere hoedanigheid is een plaats waarin zij bestaan. Deze plaats nemen zij in:
Niet alleen ten opzichte van het werken, maar ook door een samenbestaan.*
Niet door omgrenzing (circumscriptie), zodat zij uiterlijk [door iets] omringd zouden worden, zoals lichamen.
Niet door vervulling of een oneindig samenbestaan.
Maar door bepaling, waardoor zij, vanwege de eindigheid van hun wezen, zodanig bepaald worden tot deze plaats, dat zij niet in een andere plaats zijn. Zo wordt van een legioen gezegd dat het in één mens geweest is (Luk. 8:30).
Hierom is nog een hoedanigheid plaatselijke beweging, waardoor zij van de ene plaats overgaan tot een andere plaats (Gen. 28:12). Deze beweging is zeer snel, aangezien er geen weerstand biedend medium is. Daarom worden zij bij winden en bij vuur vergeleken (Ps. 104:4), en worden zij gevleugelde serafs genoemd (Ez. 1:6), die bewogen worden zoals een bliksem (Luk. 10:18). Toch vindt deze beweging niet in één ogenblik plaats, maar bij tijdsvervolg.
Nog een hoedanigheid is de voortduur van bestaan en de mate daarvan. Daardoor zijn zij:
Niet onder de tijd, waardoor zodanige dingen afgemeten worden, die door hun natuur een begin en een einde toelaten.
Niet onder de eeuwigheid, die alleen toekomt aan Degene Die uit kracht van Zijn natuur noch begin, noch einde kan hebben.
Maar onder een eeuw (sub aevo), waarmee die dingen afgemeten worden, die door hun natuur een begin insluiten, maar een einde uitsluiten.
Deze eeuw komt overeen met de tijd, omdat ze niet alleen een begin van voortduur, maar ook een verloop ofwel vervolg van tijd insluit; en met de eeuwigheid, omdat ze een einde van het voortduren uitsluit.
Ze verschilt van de tijd, omdat ze een einde uitsluit; en van de eeuwigheid, omdat ze een begin en een verloop van de tijd insluit.
Hun getal is wel eindig, maar zeer groot (Dan. 7:10; Openb. 5:11; Ps. 118:18; Luk. 2:13; 8:30; Matth. 26:53; Hebr. 12:22). Hierin zijn zij verschillend:
Niet als soorten, zoals de thomisten bij de pausgezinden menen, omdat er geen ondeelbare onderwerpen* gesteld worden, tenzij door een bepaalde stof, die er in de engelen niet is.
Maar als bijzondere onderwerpen,* omdat zij in de gemeenschappelijke natuur van een geest overeenkomen, iets wat allermeest blijkt in de zielen die van hun lichamen afgescheiden zijn.
Hierom erkennen wij graag een zekere orde onder hen, die te kennen gegeven wordt door verscheidene benamingen, van ‘serafs’, ‘cherubs’, ‘tronen’, ‘heerschappijen’, ‘krachten’, ‘machten’, ‘overheden’, ‘archangelen’ of ‘aartsengelen’ (Kol. 2:15; Ef. 1:21), en vooral van ‘aartsengelen’ en ‘engelen’. Laat ik hier de benaming ‘de overste der duivelen’ (Matth. 9:34; 12:24), evenals ‘de duivel en zijn engelen’ aan toevoegen (Matth. 25:42).
Maar wij onderzoeken niet wat en hoedanig die orde is, aangezien de Schrift zwijgt en het ons dus niet toekomt, naar het voorschrift en bevel van Paulus (Kol. 2:18). Evenwel meen ik dat het niet onwaarschijnlijk is dat die verschillende orde met hun verschillende plichten en bedieningen overeenkomt.
Evenwel zijn zij allen λειτουργοὶ τοῦ Θεοῦ, ‘dienaars Gods’, πρὸς διακονίαν, ‘tot dienst’ (Hebr. 1:7,14; Ps. 104:4). Deze bediening en dienst is werkzaam omtrent:
God, in het verheerlijken van Hem (Ps. 148:2; 103:20; Jes. 6:3), en in een allervaardigst gehoorzamen en uitvoeren van Zijn wil (Ps. 103:20).
De Middelaar, door Hem te aanbidden (Hebr. 1:6), door Hem te dienen (Matth. 4:11; Dan. 7:10) en door zich aan Hem te onderwerpen (Filipp. 2:9,10).
De mensen:
De goede mensen, die zij dienen (Hebr. 1:14): διακονοῦντες τοῖς ἁγίοις, ‘dienende de heiligen’ (Hebr. 6:10), en wel:
Ten opzichte van het tijdelijke:
Door hen te beschermen (Ps. 34:8; 91:11), vooraf te waarschuwen en te rukken uit de kwade dingen die hun boven het hoofd hangen (Gen. 9:12).
Door hen te verzorgen in levensonderhoud (1 Kon. 19:5).
Door hun inspanningen en ondernemingen voorspoedig te doen zijn (Gen. 24:7,10).
Ten opzichte van het geestelijke:
Door hun Gods wil te openbaren en hen te onderrichten aangaande de dingen die zij moeten doen (Hand. 10:5; Zach. 1:9,13,14).
Door hen te vertroosten in hun tegenspoeden (Luk. 22:43; Hand. 27:23,24).
Door zich te verblijden over hun bekering (Luk. 15:10).
Door hun zielen in de dood over te voeren in de hemelse vreugde (Luk. 16:22).
Door hen in het laatste oordeel af te scheiden van de verworpenen en het definitieve vonnis van de Rechter toe te stemmen en toe te juichen (Matth. 13:41; 25:31).
De kwade mensen, door hun boosheid en kwaadaardigheid te beteugelen en Gods oordelen over hen uit te voeren (2 Kon. 19:35; 19:11).
Wanneer zij hun bediening waarnemen en hun dienst verrichten zullen, worden zij daartoe niet alleen door God uitgezonden (Hebr. 1:14), maar men leest ook dat zij tot dat doel meermalen aan de mensen verschenen zijn. Dit gebeurde hetzij in een gezicht (Gen. 28:12; Hand. 27:23; Matth. 2:13), hetzij door een vertrouwelijke aanspraak, terwijl zij aanwezig waren bij de aanwezigen (Gen. 18:2).
Dit heeft soms plaatsgevonden in een waar menselijk lichaam, dat zij zich tot deze bediening van Godswege aangenomen hebben en na de verrichting van hun werk weer afgelegd, ja, misschien vernietigd hebben (Richt. 6:21; 13:20; Hand. 12:10). Met dat lichaam zijn zij echter nooit verenigd geweest, om ἀγγελανθρώπους, ‘engelmensen’ uit te maken, maar zij hebben het veeleer als een instrument gebruikt, als assisterende* vormen.
Overigens zijn zij soms alleen in de gedaante van een menselijk lichaam verschenen (Zach. 2:3 en in Openb.), en soms in een gedaante die van de menselijke gedaante verschilt, zoals wanneer zij gevleugeld verschenen zijn (Ez. 1:6).
Die verschijningen worden niet heel vaak opgemerkt.
De eerste heeft onmiddellijk na de val van de mens plaatsgevonden (Gen. 3:24). De tweede wordt tweeduizend jaar daarna vermeld als geschied aan Abraham (Gen. 18). De derde na tweehonderd en vijftien jaar aan Mozes (Ex. 3).
Na deze tijd komen de verschijningen vaker in de Heilige Schrift voor, tot op de profeet Zacharía (Zach. 1 en 2).
Daarna worden ze vierhonderd jaar lang niet vermeld, tot op de Messías Die mens zou worden (Luk. 1:11 en 26) en mens is geworden (Luk. 2:13).
Vervolgens zijn ze talrijker geweest, tot op Johannes in de Openbaring.
Na deze tijd, toen de heilige canon verzegeld en Gods wil genoegzaam, ja, overvloedig geopenbaard was, hebben de verschijningen opgehouden. Hoewel de engelen nog steeds onzichtbaar in de vergaderingen van de christenen tegenwoordig zijn en hun dienst verrichten (1 Kor. 11:10), totdat zij uiteindelijk in het laatste oordeel tot vergadering en afscheiding van de uitverkorenen door de Rechter gezonden zullen worden (Matth. 13:41; 25:31). De Heere Zelf, vergezeld van ‘de engelen Zijner kracht’ (2 Thess. 1:7), zal komen ‘met de stem des archangels’ (1 Thess. 4:16).
Vanwege al die plichten, diensten en weldaden die zij op Gods bevel aan ons besteden, lezen wij niet dat zij iets van God verdienen. Ook is hun geen belofte van beloning gedaan. Zij kunnen door de waardigheid van hun werk niet iets van God verdienen (Rom. 11:35,36).
Ondertussen verdienen zij van ons, wegens de waardigheid van hun aan ons bewezen weldaden, eerbiediging, eer en dienst (1 Kor. 11:10; Matth. 18:10; Hand. 10:4), maar niets dan een burgerlijke eer. Want de godsdienstige eer heeft God niet alleen voor Zich behouden (Matth. 4:10), maar hebben ook zijzelf meermaals geweigerd en afgewezen (Openb. 19:10; 22:9).
Voeg hieraan toe dat zij niets anders zijn dan ‘gedienstige geesten’ (Hebr. 1:4), die ‘de heiligen dienen’ (Hebr. 6:13).
Men vraagt ten eerste: zijn er engelen, ofwel onstoffelijke* volkomen zelfstandigheden?
De sadduceeën worden zo genoemd naar Sadok, een discipel van Antigonus, als de grondlegger van die sekte, of naar het Hebreeuwse woord צַדִּ֑יק (ṣaddiyq), ‘rechtvaardige’, als waren zij werkrechtvaardigen (justitiarii), waarvoor zij gehouden wilden worden. Om de opstanding van de doden des te gemakkelijker in de grond te kunnen boren, stelden zij dat er geen geesten zijn, die met het gestorven lichaam herenigd zouden kunnen worden, en bijgevolg ook geen engelen (Hand. 23:8).
Zo ook in onze tijd de libertijnen, onder wie wij met recht David Joris meetellen, van wie de davidjoristen voortgekomen zijn. Hij stelde dat de goede gedachten engelen zijn, maar de kwade gedachten duivelen, bijna op dezelfde manier als de cartesianen, wanneer zij willen dat de geesten niets anders zijn dan gedachten. Met deze uitzondering dat de davidjoristen die gedachten van hen geen ‘zelfstandigheden’ genoemd hebben, anders dan de cartesianen, over wie elders.
Onlangs hebben sommige atheïstische filosofen, Thomas Hobbes en Benedictus Spinoza, die van een Jood een atheïst is geworden, het bestaan van engelen verworpen, terwijl ze met de algemene waarheid van de Schrift de spot drijven.
Die waanzin hebben ook sommige wederdopers in de vorige eeuw gehad.
De gereformeerden erkennen dat het bestaan van geesten door natuurlijke redenen niet duidelijk en onwrikbaar aangetoond kan worden. Toch menen zij dat het bestaan van geesten met meer dan waarschijnlijke redenen geleerd kan worden, maar het allerduidelijkst uit de getuigenissen van de Schrift. Dit hebben wij in § 3 en 4 van dit hoofdstuk bewezen, en wel met name tegen de sadduceeën, van wie gezegd wordt dat zij het Goddelijke gezag van de vijf boeken van Mozes erkend hebben (uit o.a. Gen. 3:24; 18; 19; 21:17; 24:7,40; 28:12; 48:16; Ex. 3:2). Door deze Schriftplaatsen en getuigenissen zijn zij αὐτοκατάκριτοι, ‘door zichzelf veroordeeld’.
Wij voegen er het volgende aan toe:
De Heilige Schrift spreekt over geesten als over personen, boden, dienaars, bewaarders, wachters, enzovoort, tegen de libertijnen.
Zij schrijft hun alle vereisten van personen toe: zelfstandigheid,* leven, verstand, wil, blijdschap, persoonlijke werkingen, insgelijks beloningen en straffen.
Ja, ook wordt gezegd dat wij hiernamaals ‘den engelen gelijk’ zullen zijn (Matth. 22:30; Luk. 20:36).
Tegen al deze bewijzen werpen de sadduceeën tevergeefs en zonder enige reden het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Wanneer God Zijn macht oefent om te straffen, wordt dit een ‘kwade engel’ genoemd. Maar daarentegen, wanneer Hij ons bewaart, beschermt en ons weldoet, wordt dit een ‘goede engel’ genoemd.
Antwoord. Dit zeggen zij zonder de Heilige Schrift, ja, in strijd met de Schriftplaatsen die in § 4 aangewezen zijn.
Tegenwerping 2. In de Schriftplaatsen die de verschijningen van engelen verhalen, moeten de winden of een kracht van God verstaan worden.
Antwoord. Dat is in strijd met die teksten.
Men vraagt ten tweede: zijn ook de engelen in het eerste begin van de schepping geschapen?
Er wordt gezegd dat Aristoteles met zijn peripatetici geleerd heeft dat de engelen nooit geschapen zijn, maar dat zij met God van eeuwigheid hebben samenbestaan.*
De socinianen erkennen weliswaar dat zij geschapen zijn, maar zeggen dat zij van eeuwigheid zouden hebben kunnen bestaan, opdat wij uit de eeuwigheid die in de Heilige Schrift aan de Zoon en de Heilige Geest toegeschreven wordt, niet vast de eeuwige Godheid van die Personen zouden kunnen opmaken.
De ouden spreken, volgens het getuigenis van Origenes, in zijn boek περὶ ἄρχῶν (De oorsprongen en beginselen), twijfelachtig over de schepping van de engelen. Dat zij geschapen zijn, erkennen zij allen, maar wanneer en op welke manier, daarover twijfelen zij.
De meeste Griekse kerkvaders hellen er nagenoeg toe over dat zij menen dat de engelen vóór de wereld geschapen zijn. Aldus:
Origenes, preek 1 en 2.
Gregorius van Nazianze, rede 38, De epiphaniis, sive, De natali Domini (De epifanie, of, De geboorte van de Heere).
Chrysostomus, Homilae in Genesim (Preken over Genesis), preek 22.
Anastasius de Sinaïet, Hexaemeron (De schepping in zes dagen), boek 1.
Johannes van Damascus, De orthodoxa fide (Het rechtzinnige geloof), boek 2, hoofdstuk 2).
Toch zijn er ook geweest die een ander gevoelen hadden, zoals Epiphanius (Panarion adversus haereses [Medicijnkist tegen de ketterijen], ketterij 65) en misschien ook Theodoretus.
Onder de Latijnse schrijvers, vóór Augustinus, hebben de meesten liever gewild dat de engelen vóór deze wereld geschapen zijn, zoals Novatus, Hilarius en anderen.
Augustinus zelf durft niets met zekerheid te bepalen, maar meent evenwel dat zij bij Mozes onder de naam van ‘licht’ aangeduid worden, en dat dus op de eerste dag. Deze mening heeft ook Gregorius I de Grote niet mishaagd (Moralia in Job [Moraal in het boek Job], hoofdstuk 32), evenals Beda en Cyrillus.
Over al deze auteurs kan men Gerardus Vossius nalezen in De idolatria gentili (De afgoderij van de heidenen), boek 1, hoofdstuk 7.
Hoewel de cartesianen erkennen dat de engelen met het begin van de wereld geschapen zijn, menen zij toch dat zij vóór deze wereld geschapen hadden kunnen zijn, omdat zij als enkel gedachten geen betrekking op een plaats hebben.
De meeste gereformeerden stellen dat de engelen geschapen zijn op de eerste dag, tegelijk met de derde hemel (Gen. 1:1, vgl. met Gen. 2:1). Althans, dat zij vóór de schepping van de aarde geschapen zijn, schijnt duidelijk genoeg gezegd te worden (Job 38:7).
Maar de gereformeerden ontkennen standvastig dat de engelen vóór deze gehele wereld bestaan zouden hebben of zouden hebben kunnen bestaan, want:
De Heilige Schrift bevat daarvan niet een jota of tittel, maar zegt veeleer dat de gehele wereld, met al haar ‘heir’ (Gen. 2:1,2), waardoor de engelen aangeduid worden (Luk. 2:13,15), en ook alle dingen die de wereld bevat, geschapen zijn in zes dagen (Ex. 20:11).
Er is vóór de wereld niets geweest dan de eeuwigheid, en volgens de stijl van de Heilige Schrift betekent ‘van eeuwigheid zijn’ en ‘vóór de grondlegging der wereld zijn’ hetzelfde (Ps. 90:2; Spr. 8:22; Ef. 1:4; 1 Petr. 1:20; Joh. 17:24; Hand. 15:18).
De rede leert dat er vóór het begin van de tijd niets geweest is dan een loutere eeuwigheid, waarin geen eerder en later is. Daarom, volgens de tegenovergestelde hypothese* zouden de engelen in de eeuwigheid en eeuwig, en dus oneindig in duur, bestaan en wezen geweest zijn. Dit is iets wat God alleen eigen is.
Ieder schepsel, als eindig, wordt bepaald binnen zijn plaats (ubi), zodat hetgeen niet in een plaats is, nergens is en dus in het geheel niet is.
De partijen zouden het volgende ten gunste van het tegengestelde gevoelen kunnen voorwenden:
Tegenwerping 1. Mozes heeft hun schepping overgeslagen.
Antwoord.
Daaruit wordt verkeerd besloten dat zij vóór de wereld geschapen zijn, want het is slechts een ontkennend* getuigenis en bewijs.
Dat Mozes, hoewel impliciet, hun schepping binnen de tijd van de zes dagen leert, hebben wij al eerder geleerd.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat het eeuwige leven aan ons beloofd is ‘vóór de tijden der eeuwen’ (Tit. 1:2), en waarom zou dit ook niet van de engelen gezegd kunnen worden?
Antwoord.
Het bestaan van enige belofte vóór de schepping van de wereld heeft geen geldingskracht om daaruit een gevolgtrekking te maken naar het bestaan van de engelen, aangezien die belofte in Gods eeuwige verkiezing verborgen is geweest.
Daaruit zou ook moeten volgen dat de mensen bestaan hebben vóór deze wereld, omdat die belofte aan hen gedaan is.
Tegenwerping 3. De engelen zijn voortreffelijker dan alle andere schepselen.
Antwoord. Hieruit volgt geenszins dat zij vóór alle andere schepselen bestaan hebben, want de mens, die het alleredelste schepsel van alle zichtbare schepselen is, is na alle andere schepselen geschapen. En als ook al voorondersteld wordt dat zij vóór alle schepselen geschapen zijn, toch vloeit daar niet uit voort dat zij vóór de gehele wereld geschapen zouden zijn.
Tegenwerping 4. God zou op deze wijze tot aan de schepping van de wereld geen dienaars gehad hebben, door wie Hij geroemd en verheerlijkt zou kunnen worden.
Antwoord.
Hieruit zou hun absolute eeuwigheid volgen.
Hierin is volstrekt geen ongerijmdheid, dat God van eeuwigheid de dienst van de engelen niet gehad heeft, daar Hij in Zichzelf voor Zichzelf algenoegzaam en allergelukzaligst is.
Ja, daarom heeft Hij niet gewild dat zij met Hem van eeuwigheid zouden samenbestaan, opdat daaruit zou blijken dat Hij de dienst van geen schepsel nodig heeft.
Tegenwerping 5. Zo schijnt daarentegen Gods almacht verzwakt te worden.
Antwoord.
Wij ontkennen niet dat het door Gods absolute macht zo had kunnen zijn dat het eerste mozaïsche begin, en daarmee de wereld en de engelen, zeer vele eeuwen vóór onze tijden geweest waren dan zij nu geweest zijn. Evenwel ontkennen wij dat zij vóór alle begin van de tijd hadden kunnen bestaan, daar er vóór de tijd niets kon zijn dan de eeuwigheid.
Ook ontkennen wij niet dat er van alle eeuwigheid in God die almacht geweest is, waardoor Hij in de tijd de wereld en de engelen daadwerkelijk geschapen heeft. Evenwel ontkennen wij dat de wereld en de engelen van eeuwigheid geschapen hadden kunnen worden, omdat dit een duidelijke tegenstrijdigheid zou insluiten.
Men vraagt ten derde: zijn de engelen absoluut onstoffelijke zelfstandigheden?
Zeer vele ouden hebben, volgens het getuigenis van Sixtus van Siena (Bibliotheca sancta [Heilige bibliotheek], boek 5, annotatie 8) en van Gerardus Vossius (De idolatria gentili [De afgoderij van de heidenen], boek 1, hoofdstuk 6), niet gewild dat de engelen eenvoudigerwijs* onstoffelijk zijn, maar alleen vergelijkenderwijs, ten aanzien van onze dichtere lichamen, zodat zij vergeleken met God lichamen zouden zijn.
Sommige Joden menen dat in elk geval de boze geesten stoffelijk* zijn, ἐγρηγόρους, ‘waakzaam’ of ‘wakende’, aangezien zij oudtijds door de verlokkingen van de vrouwen zouden zijn verleid (Gen. 6:1,2).
In onze tijd meent Johannes Trithemius, abt van Sponheim, dat zij stoffelijk zijn. Hij stelt dat de boze geesten ‘vuurachtig’, ‘luchtachtig’, ‘waterachtig’ en ‘aardachtig’ zijn (Liber octo quaestionum ad Maximilianum caesarem [Boek met acht vraagstukken, gericht aan keizer Maximiliaan], vraagstuk 6).
Insgelijks zeggen Vorstius en Socinus met de hunnen, om des te gemakkelijker staande te houden dat ook God op Zijn wijze stoffelijk, samengesteld en eindig is, dat de engelen stoffelijk zijn.
Augustinus verwijt de manicheeër Faustus dat hij gesteld heeft dat de engelen uit Gods zelfstandigheid* voortgesproten zijn.
Origenes schrijft aan de engelen lichamen van lucht toe.
Ook zijn er geweest die uit de namen ‘Uriël’ en ‘serafs’ hebben afgeleid dat de engelen uit het licht, als uit een gelijksoortige* stof, geschapen zijn.
Daarentegen stellen de gereformeerden dat de engelen absoluut onstoffelijk zijn, want:
Zij worden in de Heilige Schrift bestendig ‘geesten’ genoemd, zowel de goede engelen als de kwade engelen, van wie de Zaligmaker zegt dat zij ‘geen vlees en benen’ hebben (Luk. 24:39), en dus niet aangeraakt kunnen worden, wat aan stoffelijke dingen toekomt.
De Heilige Schrift schrijft hun nergens een stof toe.
Zij zouden God niet een zo gepaste dienst kunnen bewijzen, als zij stoffelijk waren.
Wat de partijen tegenwerpen, heeft niets te betekenen:
Tegenwerping 1. Uit Genesis 6:2: ‘Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden.’ (Deze plaats heeft de meeste kerkvaders misleid.)
Antwoord. Men moest bewijzen dat in deze plaats onder ‘Gods zonen’ de engelen verstaan worden. Onder ‘Gods zonen’ worden immers gepaster de nakomelingen van Seth verstaan, die de kerk uitmaakten; terwijl onder ‘de dochteren der mensen’ de nakomelingen van Kaïn, afvalligen, verstaan worden, met wie het de zonen van de kerk niet geoorloofd was een huwelijk aan te gaan (1 Kor. 6:4).
Tegenwerping 2. De engelen worden ‘een vlam des vuurs’ genoemd (Ps. 104:4; Hebr. 1:7), en dus vurige stoffen.
Antwoord. Die vergelijking doelt niet op het wezen van de engelen, maar op hun krachtdadigheid en snelheid in het uitvoeren van de Goddelijke bevelen. Ten aanzien van hun wezen wordt immers duidelijk gezegd dat zij ‘geesten’ gemaakt zijn, zoals wij in het verklarende deel geleerd hebben.
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat wij na dit leven ‘als engelen’ zullen zijn’ (Matth. 22:30), en bijgevolg, omdat wij stoffelijk zijn, zijn ook de engelen stoffelijk.
Antwoord. Terwijl er gezegd wordt dat wij de engelen gelijk zullen zijn, wordt ook duidelijk genoeg gezegd dat wij de engelen niet gelijk zijn, en dat de engelen dus niet zodanig zijn als wij zijn, namelijk stoffelijk. Ook brengt onze toekomstige gelijkheid met de engelen geen overeenkomst van zelfstandigheid mee, maar alleen een overeenkomst van staat, met betrekking tot de toekomstige onsterfelijkheid, die van weerskanten gemeenschappelijk is.
Tegenwerping 4. De engelen hebben zich niet zelden in een menselijke gedaante aan de mensen vertoond (o.a. Mark. 16:5).
Antwoord. Ook God is niet zelden aan de aartsvaders verschenen, en toch is Hij daarom geen stoffelijke zelfstandigheid (Gen. 18:1,2). De engelen, die in zichzelf geesten zijn, hebben zich dus niet in eigen lichamen, maar in aangenomen lichamen aan de mensen zichtbaar vertoond. Daarom hebben zij ook, toen ze hun werk verricht hadden, de aangenomen lichamen weer afgelegd (Richt. 13:3,6,8-10, vgl. met vers 20).
Men vraagt ten vierde: bestaat het wezen van een engel in enkel een gedachte?
Zoals wij in § 23 gezegd hebben, stellen de davidjoristen dat de goede gedachten goede engelen zijn, maar de kwade gedachten kwade engelen.
Descartes, met de zijnen, stelde dat de engelen niets anders kunnen zijn dan enkel gedachten, omdat zij geen uitgebreidheden zijn, zoals wij in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 3, § 19, opgemerkt hebben. De reden hiervan was dat toen Descartes zich aan zijn overdreven twijfel ontworstelde, hij niets in zich vond dan gedachte en uitgebreidheid,* en daaruit besloot dat er in de gehele natuur niets is dan die twee dingen, gedachte en uitgebreidheid.
De gereformeerden staan wel toe dat de engelen denkende zelfstandigheden zijn, maar zij staan niet toe dat er in een engel niets meer is dan enkel een gedachte. Nee, zij erkennen dat er in een engel een zelfstandigheid* is, die van zijn gedachte onderscheiden is en waarin de vermogens om te denken en te werken zijn, waaruit de gedachten en werkingen zelf voortvloeien.
Dat de engelen niet enkel gedachten zijn, bewijzen wij met veel argumenten:
Volgens de overeenstemming van allen is de gedachte van de een onderscheiden van de gedachte van de ander. Maar deze gedachte kan niet onderscheiden zijn door niets, want dan zouden de gedachten niet van elkaar verschillen; bijgevolg door iets, wat van de gedachte zelf onderscheiden is.
De ene gedachte van een en dezelfde geest is onderscheiden van de andere gedachte. Omdat dit opnieuw niet kan gebeuren door niets, zal het noodzakelijk gebeuren door iets, wat in de ene gedachte is en niet in de andere gedachte.
Er is in een geest, en in de gedachte van een geest, een zedelijke* goedheid en kwaadheid, die onderscheiden is van de gedachte zelf. Want daardoor verschilt de ene geest en de ene gedachte van de andere zoals een engel van de duivel. Welnu, volgens de overeenstemming van allen is goedheid en kwaadheid iets zakelijks.*
Volgens de eenparige overeenstemming van de cartesianen is er in de gedachte een manier, waarnaar de gedachte in iedere geest menigvuldig is. Hier is opnieuw óf iets, óf niets. Als er niets is, zal dat de gedachten niet kunnen vermenigvuldigen. Bijgevolg is er in de gedachte iets, wat van het wezen zelf van de gedachte onderscheiden is.
Volgens het gemeenschappelijke gevoelen van alle mensen, dat een en hetzelfde is als het denkbeeld* van de cartesianen (hetwelk zij houden voor het richtsnoer van alle waarheid), begrijpt de gedachte als het ware een zekere daad, en begrijpt tegelijk dat een daad iemand vooronderstelt die deze daad doet, en die van de gedachte zelf onderscheiden is. En zo is er in een geest iets wat van zijn daad onderscheiden is.
Als er in een geest niets is dan enkel een gedachte, kan op geen enkele manier begrepen worden dat en op welke manier allerlei geesten, hetzij goede geesten, hetzij kwade geesten, waarlijk en eigenlijk* in een plaats zijn. Dit eigent evenwel zowel de Heilige Schrift als de rede aan hen toe.
Insgelijks, hoe zou een geest uit de ene plaats in een andere bewogen kunnen worden, kunnen opstijgen en neerdalen, kunnen aankomen en weggaan, wat in de Heilige Schrift steeds allemaal aan hen toegeschreven wordt?
Hoe zou ook na de dood van het lichaam een vrome en godvruchtige ziel kunnen opstijgen in de hemel, en een goddeloze ziel kunnen neerdalen in de hel?
Als de geesten niets anders zijn dan enkel gedachten, dan kan niet begrepen worden dat en op welke manier alle geesten, zowel goede geesten als kwade geesten, buiten zich kunnen werken, wat echter bijna oneindig veel getuigenissen van de Heilige Schrift stellen. Maar hierover meer bij het volgende geschilpunt.
De partijen hebben niets wat zij tegenwerpen dan hun onjuiste hypotheses:
Tegenwerping 1. Wij hebben geen denkbeeld van enige zaak in een geest, die van zijn gedachte zelf onderscheiden is.
Antwoord.
Stel dat wij geen denkbeeld van iets hebben, toch zou daaruit niet volgen dat het er niet is. Want onze ziel, als eindig, heeft geen denkbeeld van alles wat er is, en kan dat ook niet hebben.
Maar wij hebben volstrekt een denkbeeld van iets wat in geesten van de gedachte onderscheiden is, zoals blijkt door alle redenen die zojuist aangevoerd zijn. Met name hebben wij, behalve de gedachte, een denkbeeld van een daad, die onderscheiden is van degene die ze doet.
Tegenwerping 2. Als er iets in een geest was dat onderscheiden is van de gedachte, zou dit noodzakelijk een uitgebreidheid moeten zijn. Want in het universum is niets dan gedachte en uitgebreidheid.
Antwoord. Als dit geen herhaling van hetzelfde is, wat dan wel? Wij hebben het tegendeel overvloedig aangetoond en bewezen.
Vergelijk onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 6, § 4 en 5, en hoofdstuk 22, § 9.
Men vraagt ten vijfde: werken de engelen door hun eigen krachten buiten zich?
Over dit stuk aangaande de werking van de geesten is in deze jaren door verschillende mensen op verschillende manieren gedisputeerd naar aanleiding van een boek van Balthasar Bekker, dat hij in het Nederlands de naam De betoverde wereld gegeven heeft.
Bekker zelf onderscheidt allereerst de geesten in:
Geesten die met hun lichamen verenigd zijn, zoals de menselijke zielen. Hij erkent dat deze op hun lichamen uitwerken, krachtens die vereniging.
Geesten die geen gemeenschap met eigen lichamen hebben. Deze geesten onderscheidt hij weer in goede geesten en kwade geesten.
Verder stelt hij dat God de werken van de goede engelen gebruikt in het uitredden uit Zijn oordelen, dat zowel tegen de goeden als tegen de kwaden door God wordt uitgevoerd, maar wel zonder hun eigen krachten. Daarentegen stelt hij dat de kwade engelen volstrekt niets werken.
Zijn cartesiaanse tegenstanders menen dat de engelen buiten zich werken, weliswaar niet door hun eigen krachten, maar omdat God wil dat op deze of die gedachte van de geesten zich deze of die gevolgen voordoen, terwijl ondertussen God Zelf onmiddellijk niet alleen dat verband tussen een zodanige gedachte van de geesten en een zodanig gevolg voortbrengt, maar ook die gedachte zelf, ja, ook het gevolg zelf. Bijgevolg brengt een geest zelf, door zijn eigen krachten, volstrekt niets voort.
Dat gevoelen, dat hem door de eerwaarde Amsterdamse kerkenraad is voorgeschreven, heeft ook Bekker bereidwillig aanvaard.
Het onjuiste uitgangspunt van beide delen bestaat hierin, dat een geest niets anders zou zijn dan enkel een gedachte, en dat men niet zou kunnen begrijpen hoe enkel een gedachte uit eigen krachten buiten zich zou kunnen werken.
De gereformeerde tegenstanders van Bekker, die wij ter onderscheiding ‘anticartesianen’ zullen noemen, menen dat de geesten niet enkel gedachten zijn, maar zelfstandigheden, waarin de krachten in-zijn, waardoor zij buiten zich kunnen werken. De redenen hiervan hebben wij reeds in het vorige geschilpunt aangewezen.
Wat nu het gevoelen van Bekkers cartesiaanse tegenstanders aangaat, wij erkennen het volgende:
Volgens Gods eeuwige besluit is er door de schepping een zodanig verband, dat door een zodanige oorzaak een zodanig gevolg voortgebracht wordt; maar een zodanig verband, dat Hij daardoor eveneens aan de oorzaak de krachten heeft geschonken waardoor deze waarlijk kan werken, ofwel waardoor deze waarlijk een oorzaak kan zijn.
Echter, de cartesiaanse tegenstanders hebben niet bewezen, en ook niet getracht te bewijzen, dat hun nutteloze verband, waardoor de oorzaak zonder eigen krachten om te werken is, een oorzaak is en werkt wat ze niet kan werken.
Stel dat door dat nutteloze verband een geest zonder eigen krachten waarlijk zou werken, waarin alleen God het verband voortbrengt tussen het willen en de zaak die gewild wordt, en eveneens het willen en de gewilde zaak zelf onmiddellijk voortbrengt. Dan zal slechts met een duidelijke tegenstrijdigheid gezegd kunnen worden dat het schepsel werkt wat alleen God werkt. Bijgevolg stellen zij dat een geest waarlijk werkt door een zodanig verband waardoor hij in werkelijkheid niets werkt.
Als alleen uit een zodanig verband onze ziel het kwade werkt, bijvoorbeeld doodslag en overspel, en de boze geest alleen uit het genoemde verband verzoekt en verleidt, zal dan niet alleen God de ware en eigenlijk* zo genoemde Oorzaak van al deze kwade dingen zijn, en niet het schepsel? Aan het schepsel zou uit dit verband immers niets toekomen dan alleen de benoeming van het werken?
Hier komt bij dat de Heilige Schrift, in plaats van dat nutteloze verband, aan de engelen כֹחַ (kōaḥ), ‘kracht’, en wel grote kracht toeschrijft. Daarom zijn zij גִּבֹּ֣רֵי כֹחַ (gibbōrey kōaḥ), ‘krachtige helden’ (Ps. 103:20), en ‘engelen Zijner [van Gods] kracht’ (2 Thess. 1:7).
Ook schrijft de Heilige Schrift hun vele en krachtige werkingen toe, bijvoorbeeld:
Het doden van de eerstgeborenen in Egypte.
Het slachten van honderdvijfentachtigduizend in het leger van Sanherib.
De omkering van het huis waarin Jobs zonen en dochters feestmaaltijden hielden.
En andere dergelijke werkingen.
Zo ook:
De aankondiging van de geboorte van Izak (Gen. 18:10; 22:11), en van Christus (Luk. 1:11,26), en van Zijn opstanding (Matth. 28).
De verlossing van Lot (Gen. 19), van de apostelen uit de gevangenis (Hand. 5:19; 12:7) en van Daniël (Dan. 6:23).
Een stem van de archangel (1 Thess. 4:16).
διακονία, ‘dienst’ jegens de uitverkorenen (Hebr. 1:4).
En nog tal van dergelijke werkingen meer.
Hiertegen brengt Bekker niets in dan het volgende:
Tegenwerping 1. In sommige van deze Schriftplaatsen worden door ‘engelen’ niets anders dan uitgezonden mensen aangeduid. Dit is het geval in Genesis 18.
Antwoord. Het is in strijd met de uitleg van Paulus (Hebr. 13:2).
Tegenwerping 2. In andere Schriftplaatsen wordt hetgeen God door een wonderwerk onmiddellijk gedaan heeft, overgebracht op de engelen, volgens de mening van anderen. Dit is het geval in onder andere Daniël 6:21 en 23, en 2 Samuël 7:22.
Antwoord. Dit is met niet één jota of tittel ooit bewezen. Het nader onderzoek van deze Schriftplaatsen zal dit weerleggen.
Tegenwerping 3. In andere Schriftplaatsen wordt de Goddelijke majesteit voorgesteld, op een vorstelijke manier, als vergroot door een menigte van lijftrawanten en hovelingen, hoewel die werkeloos zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval in 2 Thessalonicenzen 1:7 en Matthéüs 24:31.
Uit dit alles besluit Bekker ten slotte twee zaken:
Aangaande de werkingen van de engelen omtrent de mensen kan door zodanige manieren van spreken niets zekers uit de Heilige Schrift gehaald worden.
Dit alles strekt alleen maar hiertoe, om Gods werken omtrent de mensen door zodanige manieren van spreken voor te stellen op de manier van een hemels hof.
Antwoord. En waartoe dan dit alles? Waartoe anders dan om de meeste verhalen van de Heilige Schrift aangaande de werkingen van de engelen verachtelijk te bespotten en voor ‘verzinsels’ en ‘inbeeldingen’ te houden, waarmee niets minder bedoeld kan worden dan wat de woorden zeggen.
ergelijk onze Epanorthosis, ad virum clarissimum Balthasarem Beckerum (Verbetering, aan de zeer vermaarde Balthasar Bekker), § 19.
Zijn cartesiaanse tegenstanders zouden ten gunste van hun nutteloze verband met het volgende kunnen aankomen:
Tegenwerping 4. Er wordt gezegd dat de wonderwerken door mensen voortgebracht zijn.
Antwoord. Wij zullen daartegen inbrengen dat er gezegd wordt dat ze door God alleen voortgebracht zijn (Ps. 72:19; Hand. 3:12,13).
Tegenwerping 5. Zonder zulk een Goddelijk verband kan het schepsel niets doen.
Antwoord. Wij zullen antwoorden: zonder dat verband waardoor God de krachten verleent aan het schepsel dat zal werken, werkt het schepsel niets. Maar door dat nutteloze verband van de cartesianen werkt het schepsel ook niets en werkt alleen God.
Vergelijk onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), sectie 2, hoofdstuk 24, § 7-10.
Men vraagt ten zesde: zijn de engelen ten aanzien van hun wezen in een plaats?
Bekker meent dat, hoewel zij eigenlijk* niet in een plaats zijn, omdat enkel een gedachte geen betrekking op een plaats heeft, zij toch in die plaats zijn waaraan zij denken, en wel volledig in die gehele plaats. Bijvoorbeeld: als een engel aan Rome denkt, is hij te Rome; als hij aan de hemel denkt, is hij in de hemel; als hij aan de hel denkt, is hij in de hel; als hij aan het gehele universum denkt, is hij in het gehele universum.
Zijn cartesiaanse tegenstanders belijden dat de engelen, eigenlijk en ten aanzien van hun wezen, niet in een plaats zijn, maar dat toch niet gezegd kan worden dat zij in alle plaatsen zijn waaraan zij denken. Nee, zij zijn in die plaats waar datgene is waaromtrent zij buiten zich werken.
Zij komen onderling overeen in deze zaken:
De geesten werken niet anders dan door te denken.
De geesten werken door hun eigen krachten volstrekt niet buiten zich.
De geesten zijn eigenlijk en door zichzelf niet in een plaats.
Zij schijnen echter hierin te verschillen, dat Bekker zegt dat de engelen daar zijn waar datgene is waaraan zij denken, terwijl zijn cartesiaanse tegenstanders zeggen dat de engelen daar zijn waar datgene is waaromtrent zij werken.
Maar welk onderscheid is er tussen denken en werken bij degenen die het met elkaar eens zijn dat de geesten niets zijn dan enkel gedachten, en dat ze niet anders werken dan door te denken, en dat ze door te denken niets buiten zich voortbrengen?
Het gemeenschappelijke gevoelen van de gereformeerden is dat de engelen, omdat zij zelfstandigheden zijn, onderscheiden zijn van hun gedachten, die daden zijn. En ook dat zij, ten aanzien van die zelfstandigheid,* waarlijk en eigenlijk in een plaats zijn, hoewel zij alleen bepalenderwijs* (definitive) zodanig in de ene plaats zijn, dat zij niet tegelijk in een andere plaats zijn.
Dit zijn de redenen van de gereformeerden:
Van dit gevoelen hebben wij de grondslag reeds gelegd bij het vierde geschilpunt, door te leren dat de engelen niet enkel gedachten, maar denkende zelfstandigheden zijn, aan wie ongetwijfeld een plaats toekomt waarin zij zijn, indien zij zijn.
Wat niet in een plaats of ruimte is, dat is nergens; en wat nergens is, dat is niet.
Het sluit een tegenstrijdigheid in dat de engelen in de wereld zijn en delen van de wereld zijn, volgens het gemeenschappelijke gevoelen van bijna alle mensen, en dat zij toch nergens zijn.
Hierom schrijft ook de Heilige Schrift aan de engelen steeds hun verblijfplaatsen en hun woonplaats toe (Dan. 7:10). Zij beschrijft hen als komend, weggaand, opstijgend en neerdalend, ongetwijfeld uit een plaats waarin zij zijn. Het zou nutteloos zijn om de afzonderlijke Schriftplaatsen die hier ter zake doen, aan te halen.
Laat ik er dit aan toevoegen, uit de eigen hypotheses van de cartesianen: de engelen denken in een plaats, zij werken buiten zich in een plaats, dus zijn zij in een plaats.
Het fundament van het cartesiaanse gevoelen ligt nagenoeg in deze vier zaken:
Tegenwerping 1. Een engel is niets anders dan enkel een gedachte.
Antwoord. Dit hebben wij al omvergeworpen.
Tegenwerping 2. Een gedachte heeft geen betrekking op een plaats.
Antwoord. Dit spreekt de dagelijkse ervaring tegen, waardoor de gedachte is in de plaats waar wij zijn.
Dit spreekt ook het gemeenschappelijke gevoelen van de mensen tegen. Volgens dat gevoelen zijn de gedachten in het geheel niet, als ze nergens zijn, noch in de hemel, noch op de aarde.
Ja, ook de cartesiaanse hypothese zelf spreekt dit tegen. Want als de engelen zijn in de plaats waar zij werken, waarom zullen ze dan ook niet zijn in de plaats waar zij denken? Vooral omdat zij, volgens dezelfde hypothese, niet anders werken dan door te denken.
Tegenwerping 3. Een plaats of ruimte is een lichaam, omdat deze uit driedimensionaliteit bestaat.
Antwoord. Als de ruimte een lichaam is, dan zal er een lichaam zijn in een lichaam, omdat een lichaam in een ruimte is, volgens het denkbeeld* dat alle mensen gemeenschappelijk hebben. Ook komt driedimensionaliteit eigenlijk niet aan een ruimte toe, maar aan het lichaam dat in de ruimte is.
Tegenwerping 4. Alles wat in een lichamelijke ruimte is, is een lichaam.
Antwoord. Dit geldt evenzeer alsof men zei: ‘Datgene wat in een gouden beker is, is goud’, of: ‘Datgene wat in een glazen beker is, is glas’, of: ‘God, Die met alle lichamen samenbestaat,* is een lichaam.’
Vergelijk onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 23, § 1-4.
Men vraagt ten zevende: komt aan de engelen geen beweging toe, tenzij zeer oneigenlijk?*
De cartesianen hebben de engelen een plaats ontnomen, op fundamenten die zojuist vernietigd zijn. Daarom kunnen zij niet anders dan de engelen ook een eigenlijk* zo genoemde beweging ontnemen.
Daarentegen schrijven de gereformeerden op vaste gronden de engelen een plaats toe en werpen zij de cartesiaanse fundamenten omver, zoals uit de vorige paragraaf blijkt. Daarom stellen zij ook dat de engelen eigenlijk bewogen worden van de ene plaats in de andere plaats, vooral omdat de Heilige Schrift dit overal uitroept (o.a. Job 1:7; Hebr. 1:14; Luk. 1:26; 1 Petr. 5:8; Luk. 11:24; Ps. 91:11,12; Gen. 28:12).
Ook kan door niemand enige Schriftplaats aangevoerd worden, die leert dat de engelen zeer oneigenlijk bewogen worden
Vergelijk onze Novitatum cartesianarum gangraena (Gangreen van cartesiaanse nieuwigheden), hoofdstuk 23, § 7 en 8.
Men vraagt ten achtste: kan men met zekerheid bepalen wat de orden van de engelen zijn?
De platonische filosofen verdelen hun geesten (genios) in bovenhemelse, hemelse en onderhemelse geesten, volgens het getuigenis van Jamblichus in De mysteriis Aegyptiorum, Chaldaeorum, Assyriorum (De mysteriën van de Egyptenaren, Chaldeeën en Assyriërs).
Wat de Joden betreft, ik zal hier niets zeggen over hun ספִירוֹת (sfiyrōt), ‘tellingen’, en hun אצִילוֹת (ʼṣiylōt), ‘uitvloeiingen’, waarover wij hierboven in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 5, § 10, gesproken hebben. Zij schijnen deze eerder voor Goddelijke eigenschappen dan voor engelen gehouden te hebben.
De Joden tellen, naar de verscheidene verblijfplaatsen en diensten van de engelen, drie klassen:
Assisterende engelen ofwel engelen die bij en voor God staan. Zij zijn het allerverst van de stof (materie) afgescheiden, worden nooit in een lichamelijke gedaante gezien, komen ook niet op aarde, maar omringen gedurig Gods troon.
Dienende engelen, מַּלְאָכִ֤י הַשָׁרֲת (malʼākiy hašārat). Zij worden in de wereld gezonden en verkeren soms onder een menselijke gedaante. Voor het overige besturen zij de hemelsferen (orbes coelestes), waarom zij een ‘heirleger van de hemel’ genoemd worden.
Straffende engelen, die door de Joden ‘doodsengelen’ en ‘verderfengelen’ genoemd worden. Zij verkeren in het ondermaanse en zijn dienaars van de Goddelijke toorn en gerechtigheid op aarde. De Joden stellen ook dat deze engelen door sekse onderscheiden zijn, voedsel gebruiken en lichamelijke gemeenschap hebben, ja, ook sterven.
De goede engelen noemen zij in het bijzonder:
Dieren van heiligheid [Ez. 1:5].[1]
Ofanim [Ez. 1:15 e.v.].
Erelim [Jes. 33:7].
Chasjmalim [Ez. 1:4].
Serafim [Jes. 6:2,6].
Engelen [Malachim, o.a. Gen. 16:7; 24:7].
Elohim [Ps. 8:6].
Bene Elohim [Job 1:6; 2:1; 38:7].
Cherubim [o.a. Gen. 3:24], onder wie zij ook de Isjim [Gen. 18:2] scharen, van wie de hoogste onder de stoel van de Goddelijke majesteit staan, en van wie de laagste met de mensen verkeren.
Zie Archangelus de Burgonovo, Apologia ... pro defensione doctrinae Cabalae (Apologie ... ter verdediging van de leer van de Kabbala), en Franciscus Georgius, In Scripturam Sacram problemata (Vraagstukken over de Heilige Schrift), deel 6, sectie 5, § 173.
Pseudo-Dionysius de Areopagiet, vanuit de platonische filosofen, en de gehele menigte van de scholastici tellen hun drieërlei hiërarchie:
Een bovenhemelse hiërarchie, die van de Drie-eenheid.
Een kerkelijke hiërarchie, die van de mensen.
Een hemelse hiërarchie, die van de engelen; en deze verdelen zij weer in een hoogste, middelste en laagste hiërarchie.
Zij onderscheiden deze in het algemeen door:
Eigenschappen, orde, kennis en werking.
Hiërarchische daden, zuiveren, verlichten en volmaken.
Zij onderscheiden deze in het bijzonder uit de betekenis van de woorden, bijvoorbeeld: serafs, cherubs, tronen, heerschappijen, krachten, machten en archangelen of aartsengelen.
Verder tellen zij negen koren of orden. Deze verdelen zij in drie hiërarchieën:
Een eerste hiërarchie, die de serafs, de cherubs en de tronen bevat.
Een middelste hiërarchie, die de heerschappijen, de krachten en de machten bevat.
Een laagste hiërarchie, die de overheden, de archangelen of aartsengelen en de engelen bevat.
Al deze dingen monden hierop uit dat pausgezinden hun engelendienst des te gemakkelijker zouden kunnen verdedigen.
De gereformeerden erkennen wel dat er onder de engelen een zekere orde is. Niet alleen omdat God, Die hun Schepper is, een God is van orde (1 Kor. 14:33,40), maar ook omdat verscheidene namen van de engelen ons daartoe aanleiding schijnen te geven (Kol. 1:16; Ef. 3:10, vgl. met Ez. 9:3; Jes. 6:2; 1 Thess. 4:16; Gen. 3:24; Jud. vers 9). En vooral omdat het partikel εἴτε, ‘hetzij’, εἴτε θρόνοι, εἴτε κυριότητες, ‘hetzij tronen, hetzij heerschappijen ...’ (Kol. 1:16), een zekere orde onder de engelen schijnt te bevestigen.
Laat ik eraan toevoegen dat er onder de boze geesten eveneens een zekere orde is (Matth. 12:24).
Maar de gereformeerden geloven dat door de mensen in deze onvolmaaktheid niet bepaald kan worden wat die orde onder de engelen is, want:
De natuur kan niet iets van deze orde openbaren, en de Heilige Schrift openbaart het ook niet, zoals blijkt uit het nagaan van alle Schriftplaatsen die Pseudo-Dionysius de Areopagiet en anderen gewoon zijn ten gunste van die orde aan te voeren.
Paulus veroordeelt die nieuwsgierigheid met meer dan één reden: ‘Dat dan niemand u overheerse naar zijn wil in nederigheid en dienst der engelen, intredende in hetgeen hij niet gezien heeft’ (Kol. 2:18).
Het fundament waarop men die orde bouwt, namelijk die negen namen, is slechts een zandgrond, aangezien men leest dat niet alleen die negen namen, maar ook zeer veel andere namen voor de engelen gebruikt worden. Want zij worden genoemd:
Morgensterren (Job 38:7).
Wachters (Dan. 4:11,17).
Een hemels heirleger ( Luk. 2:13).
Geesten (Hebr. 1:7).
Elohim (goden, Ps. 8:6).
Mannen (Gen. 18:2); enzovoort.
Om niet te zeggen dat de argumenten die aan de betekenis van de woorden zijn ontleend, al te zwak zijn om er zo grote en zodanige dingen op te kunnen bouwen.
Bovendien wordt in de Heilige Schrift geen enkele melding van archangelen gemaakt, maar alleen van één archangel.
De eigenschappen waardoor men die orden van elkaar tracht te onderscheiden, en die uit de namen zijn afgeleid, blijken alle engelen gemeen te hebben. Want van allen wordt gezegd dat zij God assisteren ofwel bij en voor Hem staan (Dan. 7:10), van allen wordt gezegd dat zij Hem horen en Zijn bevelen uitvoeren (Ps. 103:20), en zij zijn allen ‘gedienstige geesten’ (Hebr. 1:14; Ps. 91:11).
De voorstanders van deze orden van de engelen hebben niets in hun voordeel dan het volgende:
Tegenwerping 1. De verscheidene namen waarop deze orden gebouwd worden.
Antwoord. Daarop hebben wij reeds afdoende geantwoord.
Tegenwerping 2. De redenen die zijn ontleend aan de overeenkomstigheden, waarover de scholastici zoveel spraken. Zie Petrus Lombardus, Libri IV Sententiarum (Vier boeken met Uitspraken), boek 2, distinctie 9.
Antwoord. Deze zijn zo mager en zouteloos, dat ze het niet verdienen dat wij ons met de weerlegging ervan zouden ophouden.
Tegenwerping 3. Het gezag van Pseudo-Dionysius de Areopagiet, die deze verborgenheden van Paulus geleerd zou hebben.
Antwoord. Dat deze Dionysius niets anders dan een verzonnen auteur is, hebben de onzen bewezen, bijvoorbeeld:
Matthias Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis (Naamregister van getuigen der waarheid), boek 1.
Theodorus Beza over Handelingen 17.
Josephus Justus Scaliger, De emendatione temporum (De verbetering van de tijden), boek 6.
Andreas Rivetus, Critici sacri specimen (Voorbeeld van een heilige criticus).
Robert Cooke, Censura quorundam scriptorum (Beoordeling van enige schrijvers).
Maar bovendien hebben ook sommige pausgezinden dit erkend, bijvoorbeeld:
Desiderius Erasmus, Declarationes ad censuras Lutetiae vulgatas sub nomine facultatis theologiae Parisiensis (Verklaringen bij de beoordelingen van Lutetia, verbreid onder de naam van de theologische faculteit van Parijs), titel 31.
Thomas Cajetanus.
Laurentius Valla over Handelingen 17.
Van dezelfde soort is ook de brief van Ignatius aan de Tralliërs, zoals Cooke, Rivetus en Ussher aangetoond hebben. Sommige pausgezinden strijden hier dus verkeerd met het gezag daarvan.
Meer dergelijke dingen die hiertoe behoren, heeft de zeer vermaarde Gisbertus Voetius geleerd in zijn disputatie De hierarchia coelesti (De hemelse hiërarchie), deel I.
[1] In het Hebreeuws is dit Chajot hakodesj; het woord chajot betekent ‘levend schepsel’.
Men vraagt ten negende: zijn er voogdij- en beschermengelen, die, elk in het bijzonder, voor bijzondere bezigheden, gebieden en mensen bestemd zijn?
De heidenen schijnen vanouds een dergelijk gevoelen te hebben gehad, volgens het getuigenis van Augustinus Steuchus in De perenni philosophia (Eeuwige wijsbegeerte), boek 7, hoofdstuk 18, en van Martin Antoine Delrio in Disquisitionum magicarum libri sex (Onderzoekingen naar magie in zes boeken), boek 2, vraagstuk 26, sectie 2.
Dit geldt ook voor de kabbalistische Joden. Wat zij aangaande dit stuk leren over beschermengelen, geboorte-engelen, bevallingsengelen, pestengelen en doodsengelen, kan men zien bij Johann Buxtorf sr. in zijn De synagoga Judaïca (De Joodse synagoge).
Ook zijn de mohammedanen hier niet ver vandaan, volgens het getuigenis van Philipp Lonicer in Chronica Turcica (Turkse kroniek), deel I, hoofdstuk 24.
Gerhardus Vossius, die door het gezag van de kerkvaders meegesleept is, schijnt ertoe te neigen dat ieder mens zijn beschermengel heeft. Zie De idolatria gentili (De afgoderij van de heidenen), boek 1, hoofdstuk 7.
Zo ook Hieronymus Zanchius, De operibus Dei (Gods werken), boek 8, hoofdstuk 13, en Johann Heinrich Alsted, Supplementum ad Chamierum de ecclesia (Aanvulling, gericht aan Chamier, over de kerk), boek 5, hoofdstuk 7.
Uit de kerkvaders schijnen velen, zo niet de meesten, ook die kant op te gaan dat iedereen zijn eigen bewaarengel heeft.
De pausgezinden, die de engelendienst voorstaan, hebben hun zeven engelen, die voor God staan en Hem dienen. Juan de Pineda noemt ze hoofden van het hemelhof en van alle kerken, dienaars van God en middelaars van de mensen, in De rebus Salomonis regis (De regering van koning Sálomo), boek 5, hoofdstuk 15. Hun namen zijn: Michaël, Gabriël, Rafaël, Uriël, Sealthiël, Jehadiël en Barachiël, volgens de opsomming van Nicolaus Serrarius in zijn commentaar op Tobias, hoofdstuk 12, § 15.
Behalve die zeven algemene beschermengelen willen de pausgezinden dat er uit de rang van de laagste engelen sommige afgevaardigd worden, om zo te zeggen voor een bepaalde situatie, bijvoorbeeld:
De ‘machten’, om de boze geesten te weren.
De ‘krachten’, om wonderen te verrichten in lichamelijke zaken.
Sommige om gemeenschappen, naties, gebieden en steden, andere om individuele mensen, zowel kwade als goede, zowel verworpenen als uitverkorenen, te beschermen.
Ja, ook een of andere kwade engel, die zij ‘beroerder’ noemen.
De namen van die engelen heeft paus Zacharias op het concilie te Rome, met uitzondering van Michaël, Gabriël en Rafaël, ‘namen van demonen’ genoemd.
Sommigen tellen vier taken van de engelen tegenover hun beschermelingen, zoals Bonaventura.
Anderen tellen er vijf, zoals Cornelius a Lapide in zijn verklaring van Exodus 23, of acht, zoals in zijn verklaring van Matthéüs 18:10.
Anderen tellen er twaalf, zoals Gabriel Biel in Sententiarum (Uitspraken), boek 3, distinctie 11, die ze alle uit de Schriften verzameld heeft, namelijk:
Bestraffen (Richt. 2).
Van de banden der zonden ontslaan (Hand. 12).
De hindernissen van de goeden wegnemen (Ex. 12).
De boze geesten weren (Tob.[1] 12).
Leren en inwendig verlichten (Dan. 9).
Verborgen dingen openbaren (Gen. 18).
De verdrukten vertroosten (Tob. 5 en 6).
In Gods weg versterken (1 Kon. 19).
Op de weg leiden en geleiden (Tob. 5).
De vijanden verslaan (Jes. 37).
De verzoekingen matigen en verzachten (Gen. 32).
De gebeden tot God brengen (Tob. 12).
De gereformeerden geloven dat de engelen in het algemeen God dienen tot zaligheid van de uitverkorenen, omdat de Heilige Schrift dit getuigt (Hebr. 1:14; Ps. 34:8; 91:11, vgl. met Matth. 4:6; Luk. 15:10; 16:22). Maar dat bijzondere engelen voor bijzondere bezigheden, gebieden en mensen bestemd zouden zijn, kunnen zij niet met een Goddelijk* geloof geloven, want:
De Heilige Schrift zegt dit nergens, en van elders kan dit ons niet bekend worden.
Ja, de Schrift zegt veeleer het tegendeel, wanneer zij soms aan één mens meerdere engelen, en aan meerdere mensen slechts één engel toewijst (Gen. 28:12; 32:1,2; Ps. 34:8; 2 Kon. 6:16,17; Luk. 16:22).
Dat gevoelen is tot oneer en verkleining van de waardigheid van Christus’ Middelaarsambt en voorbidding, aangezien het de engelen in Christus’ plaats stelt, of ten minste met Hem gelijkstelt.
Dat gevoelen baant de weg tot de engelendienst.
Dat gevoelen spant samen met de heidenen, de mohammedanen en de Joden, zoals wij gezien hebben.
De tegenwerpingen ten gunste van het tegenovergestelde hebben niet het minste gewicht:
Tegenwerping 1. De Schriftplaatsen die Alsted, Zanchius en de pausgezinden in deze zaak gebruiken (o.a. Matth. 18:10; Hand. 12:15; Dan. 10:13; Jes. 37:36).
Antwoord.
Hierop antwoorden wij in het algemeen, dat er zelfs niet één plaats aangewezen wordt, of kan worden, die zegt dat aan bijzondere personen, enzovoort, een bijzondere engel door God gegeven is. Bijgevolg, als misschien door God een zekere engel gezonden wordt naar deze of gene, bijvoorbeeld naar Petrus in zijn banden, of naar kinderen, omdat zij niet voor zichzelf kunnen zorgen, of om zo te zeggen voor deze specifieke situatie, dan vloeit daaruit niet voort dat aan allen, en elk in het bijzonder, zijn bijzondere engel gegeven wordt.
Wij antwoorden in het bijzonder op de Schriftplaatsen die hieronder volgen.
Tegenwerping 2. Matthéüs 18:10: ‘Hun engelen ...’, namelijk van de kinderkens.
Antwoord. Daar wordt niet gesproken over één engel, die aan ieder kind bijzonder eigen is, maar over ‘engelen’, die zonder onderscheid, naar Gods welbehagen, voor hun behoud zouden waken, volgens hun ambt en taak (Hebr. 1:14).
Tegenwerping 3. Handelingen 12:15: ‘Het is zijn engel.’
Antwoord. Dit wordt gezegd door een duidelijke misvatting, zoals blijkt uit het volgende vers; niet door een Goddelijke ingeving.
Tegenwerping 4. Daniël 10.
Antwoord. Daar wordt wel verhaald dat een engel tot Daniël gezonden is (vers 11), maar die wordt niet ‘de engel van Daniël’ genoemd.
Insgelijks wordt in vers 13 melding gemaakt van ‘de vorst des koninkrijks van Perzië’. Maar daaronder wordt niet een zekere engel verstaan, maar Cambyses, de zoon van Cyrus, een vorst van Perzië, een vijand van de Joden, die zich onwetend verzette tegen de pogingen van de engel die tot Daniël gezonden werd.
Ook wordt daar verhaald over Michaël, als ‘een van de eerste vorsten’. Maar niet ongepast wordt daaronder Christus verstaan, Die ‘één’ genoemd wordt, dat is: de Eerste en de Vorst van de engelen. Vergeleken bij de geschapen vorsten wordt Hij zeer terecht de Eerste van de vorsten genoemd, evenals zij ook ‘de overheden en de machten in den hemel’ genoemd worden (Ef. 3:10).
De overige getuigenissen van de Schrift bevatten volstrekt niet de minste moeilijkheid. Nee, ze spreken veeleer de pausgezinden tegen.
[1]Het boek Tobias is een apocrief boek.
Men vraagt ten tiende: zijn de engelen middelaars en voorspraken voor de mensen bij God?
Aangezien de platonisten aan ieder mens een beschermengel toegewezen hadden, maakten ze die ook tot een middelaar en voorspraak. Zie Gerardus Vossius, De philosophorum sectis liber (Het boek over de scholen der filosofen), hoofdstuk 16, en Georgius Hornius, Historia philosophica (Geschiedenis van de wijsbegeerte), boek 7, hoofdstuk 8.
Het gevoelen van deze mensen schijnt ook in de christelijke kerk ingedrongen te zijn, ten tijde van de apostel (Kol. 2:18). Dat althans Pseudo-Dionysius de Areopagiet, met zijn De Coelesti Hierarchia (Hemelse hiërarchie), dit gevoelen aan hen ontleend heeft, is meer dan waarschijnlijk. Hetzelfde geldt voor de simonianen, de archontici en de angelieten in de tweede eeuw.
Uit de modderkolken van de bovengenoemde mensen hebben ook de pausgezinden dit gevoelen gehaald, om hun engelendienst des te krachtiger te hulp te komen. Zie Juan de Pineda, De rebus Salomonis regis (De regering van koning Sálomo), boek 5, hoofdstuk 15.
De gereformeerden leren dat die eer aan niemand van de engelen, maar aan Christus alleen toekomt (1 Tim. 2:5; 1 Joh. 2:1; Hebr. 4:14). Vooral omdat ze aan niemand kan toekomen dan aan de Middelaar Godmens, zoals wij elders uitvoerig zullen zien.
De pausgezinden hebben niets wat zij ten gunste van het tegendeel voorwenden dan dit:
Tegenwerping 1. Tobias 12:15.
Antwoord. Dit is een apocrief boek, dat overloopt van verscheidene dwalingen. Ja, ook in deze zelfde plaats spreekt de schrijver zichzelf tegen, wanneer de engel in deze plaats zichzelf Rafaël noemt, die zich eerder, in hoofdstuk 5:15, Azarias, de zoon van de grote Ananias, had genoemd.
Tegenwerping 2. Openbaring 8:3.
Antwoord. Onder deze engel kan niemand anders verstaan worden dan de ongeschapen Engel, de ‘Engel des verbonds’ (Mal. 3:1), de ‘Engel Zijns aangezichts’ (Jes. 63:9), Die alleen, als de Priester des hemels, de gebeden van de heiligen, die op Hem als op het gouden Altaar neergelegd zijn, tot God brengt (Hebr. 4:14; 9:24; 13:10,15; 1 Joh. 2:1). Vergelijk John Rainolds, Censura librorum apocryphorum Veteris Testamentii (Beoordeling van de apocriefe boeken van het Oude Testament), voorlezing 62 en 63.
Men vraagt ten elfde: komt aan de engelen een godsdienstige eer toe?
Degenen die de engelen voor middelaars of voorspraken aannemen, welke wij in de vorige paragraaf genoemd hebben, stellen zonder te twijfelen dat zij met een godsdienstige eer gediend moeten worden. Hierom stellen zij feestdagen tot hun eer in, stichten tempels en doen geloften, ja, zelfs schroomt de jezuïet Drexel niet om door de verdiensten van zijn beschermengel God aan te roepen.
De socinianen stellen dat het onder het Oude Testament geoorloofd was om de engelen te aanbidden. Zij doen dit om des te gemakkelijker staande te houden:
Dat Christus niet heeft bestaan vóór Zijn geboorte uit de gelukzalige maagd, en dat Hij niet die Engel, de Jehovah, is geweest, voor Wie Abraham zich neerboog en Die hij aanbad (Gen. 18:3).
Dat ons argument voor de eeuwige Godheid van de Zoon en de Heilige Geest, dat wij ontlenen aan de godsdienstige eer en dienst die Hun volgens de Heilige Schrift toekomt, niet zou gelden.
Dat Christus, Die uit de wet het Evangelie zou maken, ook hierin de mozaïsche wet verbeterd heeft.
Hiermee stemmen de apologetische remonstranten overeen, ten gunste van de socinianen. Zie Simon Episcopius, Institutiones theologicae (Theologische onderwijzingen), boek 4, hoofdstuk 35.
De gereformeerden geloven dat de engelen een burgerlijke dienst en eer toekomt (1 Kor. 11:10; 1 Tim. 5:21), omdat zij de voortreffelijkste van de schepselen zijn (Hebr. 1:4). Maar zij geloven niet dat hun een godsdienstige eer zou toekomen, want:
God getuigt dit nergens in de Heilige Schrift.
Het wordt door de Heilige Schrift veroordeeld (Kol. 2:18).
Het wordt door de engelen zelf afgewezen (Openb. 19:10; 22:8,9; Richt. 13:15,16).
Een godsdienstige eer, die de alles overtreffende grootheid van de Godheid vooronderstelt, komt aan God alleen toe (Deut. 6:13; 10:20; Matth. 4:10). Hierom betuigt God zo plechtig: ‘Ik ben de HEERE; ... Mijn eer zal Ik aan geen ander geven’ (Jes. 42:8).
Ten gunste van de godsdienstige dienst van de engelen heeft het volgende geen geldingskracht:
Tegenwerping. Abraham heeft aan de engelen die aan hem verschenen, een godsdienstige eer bewezen (Gen. 18:2,3).
Antwoord. Hij heeft niet de engelen een godsdienstige eer bewezen, maar de Engel: ‘Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen’ (vers 3), en die Engel wordt gedurig ‘HEERE’ genoemd (vers 1,13,14,17,20).
Vergelijk Daniel Chamier, Panstratia Catholica, seu, Controversiarum de religione adversus pontificios corpus (Panstratia Catholica, of, Verzameld werk van godsdienstige controversen tegen de pausgezinden), deel II, boek 19, hoofdstuk 6, § 9-23.
Meer dingen hierover, en vooral de hypotheses van de socinianen, zullen wij elders behandelen.
Men vraagt ten twaalfde: is de kerk van het Oude Testament aan de heerschappij van de engelen onderworpen geweest?
De zogenaamde angelieten, die wij hierboven genoemd hebben, bouwden hun engelendienst op de macht van de engelen over de kerk, en als het ware de Goddelijkheid van de engelen in de kerk. Zie Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 60, en Augustinus, De haeresibus (De ketterijen), ketterij 39.
De voorstanders van een hemelse hiërarchie hebben hierover geen andere opvatting, en die kunnen ze ook niet hebben. Want terwijl zij een bijzondere engel toewijzen aan bijzondere bezigheden, gebieden en steden, wijzen zij hun dan ook geen heerschappij en macht toe? En eisen zij dan geen onderwerping?
De zeer vermaarde Coccejus stelt dat de Joodse kerk na het maken van het gouden kalf onder de macht en de heerschappij van de engelen geweest is, als zogezegde goden. De engelen zou God hiertoe als Zijn metgezellen gebruikt hebben in de wetgeving (εἰς διαταγὰς ἀγγέλων, ‘door bestellingen der engelen’, Hand. 7:53), opdat het volk door de wet aan de engelen onderworpen zou worden, als hun dienstknecht. De engelen zouden wrekers van de wet zijn.
Coccejus stelt dit, om uit de straf te kunnen afleiden dat de kerk van het Oude Testament onder een nog openstaande schuld geweest is, en om de voorrechten van de kerk van het Nieuwe Testament des te hoger te verheffen boven de voorrechten van de oudtestamentische kerk.
Onder deze dienstbaarheid zou ook Christus voor een tijd geweest zijn, een weinig minder dan de engelen geworden, totdat Hij de kerk van het Nieuwe Testament van die dienstbaarheid verlost zou hebben.
De overige gereformeerden erkennen weliswaar dat de engelen אֱלֹהִים (ʼElōhiym), ‘goden’ (Ps. 8:6), genoemd worden, dat zij ook bij de wetgeving tegenwoordig zijn geweest (Hand. 7:53) en dat de wet door de engelen overgegeven is aan Mozes (Gal. 3:19); ja, dat God de overtreding van de wet door middel van de engelen met oplegging van straffen gewroken heeft. Maar zij geloven niet dat de engelen hierdoor gemaakt zouden zijn tot heren en als het ware goden van de oudtestamentische kerk, want:
De Schrift zegt nergens dat de engelen heren en als het ware goden van de kerk zijn, aan wie de kerk onderworpen zou moeten zijn.
Zij beschrijft daarentegen de engelen als ‘gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden’ (Hebr. 1:14).
Als zij heren en zogenaamde goden van de oudtestamentische kerk geweest waren, zou hun ook θρησκεία, ‘dienst’, toegekomen hebben, en dan zou Paulus die niet zo streng verbieden, zelfs met dit argument dat de voorstanders ervan intraden in dingen die zij niet gezien hadden (Kol. 2:18).
Deze heerschappij van de engelen over de oudtestamentische kerk kan niet opgemaakt worden uit het volgende:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat God οἰκουμένην μέλλουσαν, ‘de toekomende wereld’ niet aan de engelen onderworpen heeft (Hebr. 2:5).
Antwoord. Daaruit volgt met niet de minste vastheid dat God de oudtestamentische kerk aan de engelen onderworpen zou hebben, vooral aangezien de kerk nergens οἰκουμένη, ‘wereld’, of eigenlijk* ‘bewoonbare aarde’, genoemd wordt.
Tegenwerping 2. Er wordt gezegd dat Christus, naar Zijn menselijke natuur, door Zijn vernedering en vernietiging, minder geworden is מֵֽאֱלֹהִ֑ים (mēʼelōhiym), ‘dan de goden’, ofwel ‘dan de engelen’ (Ps. 8:6, vgl. met Hebr. 2:5).
Antwoord. Dit geeft niet te kennen dat de kerk van het Oude Testament, en met de kerk ook Christus, onderworpen zou zijn geweest aan de engelen. Want minder zijn dan iemand is niet direct aan diegene onderworpen zijn.
Nog veel minder kan de heerschappij van de engelen hieruit opgemaakt worden:
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat Christus ‘de overheden en de machten uitgetogen’, en ‘over hen getriomfeerd’ heeft (Kol. 2:15).
Antwoord. Tot nu toe hebben alle uitleggers dit verstaan van de onreine geesten, die Hij door Zijn dood beroofd heeft, terwijl Hij hun macht over de gelovigen uitgeroeid heeft (Hebr. 2:14).
Met geen enkel geweld kan deze heerschappij uit de volgende zaken worden opgemaakt:
Tegenwerping 4. De engelen worden elohim, ‘goden’, genoemd; zij hebben God bijgestaan in de afkondiging van de wet, die is gegeven ‘door bestellingen der engelen’; zij hebben soms wraak geoefend over de schenders van de wet; enzovoort.
Antwoord. Al die dingen worden gewoonlijk niet door heren gedaan, maar door dienaren.
Meer dingen van deze aard zullen wij misschien elders behandelen.
De betrachting van de gelukzalige engelen vertoont ons de majesteit en de heerlijkheid van de Schepper:
Hij zit, vergezeld van en omringd door een zo grote en zodanige lijfwacht van geesten: ‘Duizendmaal duizenden dienden Hem, en tienduizendmaal tienduizenden stonden voor Hem’ (Dan. 7:10).
Hij zit, omringd met een lijfwacht van zo volmaakte geesten, die met een zo grote schranderheid van verstand, bereidwilligheid en vlugheid, ja, met een zo grote macht begaafd zijn, zoals wij in het leerstellige deel gezegd hebben.
Zij allemaal zijn geheel en al erop uit om:
Hun Schepper en Heere dag en nacht te gehoorzamen, te dienen en te verheerlijken (hiertoe worden zij opgewekt in Ps. 103-19-21; 148:2, en dit doen zij in Jes. 6:3; Luk. 2:14; Openb. 4:8,9).
Zijn bevelen uit te voeren (Hebr. 1:14; Ps. 103:20), en dit:
Met de hoogste eerbiedigheid, want zij bedekken hun aangezichten (Jes. 6:2).
Met de hoogste nederigheid, want zij bedekken hun voeten (Jes. 6:2).
Met de hoogste bereidwilligheid en voortvarendheid in het verheerlijken van God en in het uitvoeren van Zijn bevelen, waarom zij ‘serafs’ genoemd worden.
Met de hoogste inspanning, brandende ijver en geestdrift, wanneer gezegd wordt dat zij de een de ander toegeroepen hebben: ‘Heilig, heilig, heilig is de HEERE der heirscharen’, en dat met een zo grote kracht, ‘dat de posten der dorpels zich bewogen van de stem des roependen’ (Jes. 6:3,4).
Hierdoor geven de engelen ons een voorbeeld, dat wij niet alleen moeten navolgen, maar in welk werk wij de handen als het ware met hen ineen moeten slaan, zoals David ons voorgaat (Ps. 103:20,21). Wanneer hij de engelen opgewekt heeft tot lof van, en gehoorzaamheid aan God, sluit hij zichzelf en zijn ziel bij hen aan: ‘Loof den HEERE, mijn ziel’ (vers 22). Zo doen ook de vierentwintig ouderlingen: ‘En wanneer de dieren heerlijkheid en eer en dankzegging gaven Hem Die op den troon zat, Die in alle eeuwigheid leeft, zo vielen de vier en twintig ouderlingen voor Hem Die op den troon zat, en aanbaden Hem Die leeft in alle eeuwigheid, en wierpen hun kronen voor den troon, zeggende: Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen, en door Uw wil zijn zij, en zijn zij geschapen’ (Openb. 4:9-11).
Want als zo vele en zo grote geesten dit doen, wat zouden wij, ellendige mensjes, dan niet doen? En als wij het hier niet samen met hen doen, zo zullen wij het hiernamaals nooit samen met hen doen. Laten wij ons daarom tijdig gewennen om:
Met hart, mond en daden, samen met hen, God te verheerlijken (Matth. 6:9,10).
Gods wil te horen en te doen (Matth. 6:9,10).
En dit, zoveel mogelijk, met een gelijke:
Eerbied voor de Goddelijke majesteit: ‘Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien’ (Ex. 3:6). Namelijk, zoals de serafs met twee vleugelen, met hetzelfde oogmerk, hun aangezichten bedekten (Jes. 6:2).
Diepe nederigheid, zodat wij met Mozes onze schoenen uittrekken voor de HEERE (Ex. 3:5), zoals de serafs met twee vleugelen hun voeten bedekten (vgl. Gen. 18:27).
IJver en vurigheid van snelle bereidwilligheid, om met de serafs als het ware te branden in gehoorzaamheid (Rom. 12:1; Luk. 24:32; Jer. 20:9).
Inspanning van alle krachten, zodat wij met de serafs als het ware roepen, zodat de posten van de dorpels zich bewegen.
Laten wij zo, zeg ik, met geheel ons hart, met geheel onze ziel, met al ons vermogen en met al onze krachten het werk van onze Heere doen (Matth. 22:37; Luk. 10:27; Kol. 3:23).
Verder ontvouwt de beschouwing van de engelen voor ons de gelukzaligheid van de gelovigen:
In hun heerlijkheid, dat zulke heerlijke geesten voor hen geschapen en bestemd zijn, die door God ‘uitgezonden worden tot [hun] dienst’ (Hebr. 1:14), ja, om ‘de heiligen te dienen’ (Hebr. 6:10).
In hun geruste veiligheid en zekerheid tegen allerlei gevaren, daar ‘de engel des HEEREN zich rondom hen legert’ (Ps. 34:8), en ‘God Zijn engelen van [hen] beveelt, dat zij [hen] bewaren in al [hun] wegen, opdat [zij hun] voet aan geen steen stoten’ (Ps. 91:11,12; Matth. 18:10; Dan. 3:25,26; Hand. 27:23; 5:19; 12:7,9; Gen. 16:7,9,11; 19:12; Openb. 7:11; Gen. 31:11).
In hun nuttigheid, waardoor zij allerlei soorten van voordeel en gemak ontlenen aan deze dienst van de engelen, want:
Ten aanzien van de goede dingen voor hun ziel:
Zij verblijden zich over hun zaligheid (Luk. 2:9-11), over de bekering van een zondaar (Luk. 15:7).
Zij vervrolijken hen met de aankondiging van de Goddelijke gunst (Hand. 10:4).
Zij verkondigen de wet (Hand. 7:38, vgl. met Gal. 3:19).
Zij kondigen het Evangelie aan (Luk. 2:10).
Zij beletten en verhinderen het kwade (Num. 22:22).
Zij vechten tegen de satan (Jud. vers 9; Dan. 10:13).
Zij staan hen in verzoeking bij (Matth. 4:11).
Ten aanzien van de goede dingen voor het lichaam:
Zij voorzien hen van noodzakelijke leeftocht (1 Kon. 19:6; Gen. 21:17,19).
In hun uitersten:
In de dood vertroosten zij hen (Luk. 22:43).
Na de dood brengen zij hun zielen in de hemelse vreugde (Luk. 16:22).
In het laatste oordeel zullen zij degenen die zalig zullen worden, bijeenvergaderen (Matth. 13:30; 24:13; 1 Thess. 4:17).
In de hemel zelf zullen zij hun allerzoetst en alleraangenaamst gezelschap houden (Hebr. 12:22).
Uit al deze en meer andere zaken vloeit ongetwijfeld het hoogste geluk en de hoogste zaligheid van de gelovigen voort.
Hierdoor wordt een begeerte en verlangen ontstoken, om de dienst, de bewaring en zo vele en zo grote voordelen van de zalige engelen voor ons te verwerven. Dit gebeurt door:
De Schepper en de Heere van de engelen met ons te verzoenen en voor ons te verwerven, Wiens ‘gedienstige’ geesten zij zijn, en door Wie zij ‘uitgezonden’ worden (Hebr. 1:14). ‘Hij maakt Zijn engelen geesten’ en ‘dienaars’ (Ps. 104:4).
De Vorst van de engelen met ons te verzoenen en voor ons te verwerven, namelijk Christus, de ‘Vorst van het heir des HEEREN’ (Joz. 5:14), het ‘Hoofd’ van de engelen (Kol. 2:10; 1 Petr. 3:22), Die ‘alle engelen aanbidden’ (Hebr. 1:6) en Die zij dienen (Matth. 4:11).
Wij zullen Beiden voor ons verwerven, zodat zij ons Hun engelen zenden, door:
Een oprechte bekering van zonden, door de voorhuid van ons hart weg te werpen en door ons pascha te eten – ‘niet in den ouden zuurdesem ... der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid’, 1 Korinthe 5:8 (Joz. 5:8,11, vgl. met vers 13,14).
Een levend geloof in Christus – als die Ladder, langs Welke de engelen neerdalen en opklimmen, Gen. 28:12 – in Wie God weer vergaderd ofwel weer met ons verzoend heeft alles ‘wat in den hemel is’ (Ef. 1:10).
Een heilige wandel (Ex. 23:20-22; Zach. 3:7; vgl. Joz. 5:15).
Eerbiedigheid en vreze Gods (Ps. 34:7,8).
Het stellen van ons vertrouwen en onze hoop op God (Ps. 91:2,9, vgl. met vers 11).
Krachtig te strijden met Gods en onze vijanden, door hun verzoekingen te weerstaan (Matth. 4:10,11) en hen te overwinnen.
God aan te roepen, dat Hij ons Zijn engelen zendt (Matth. 26:53).
De welwillendheid van de engelen zelf voor ons te verwerven, zeker niet door een godsdienstig eren en dienen van hen, wat de apostel verbiedt (Kol. 2:18), maar door:
Hen te verblijden. Dit gebeurt door een oprechte betrachting van onze plichten jegens hun Schepper en Heere, met name door bekering (Luk. 15:7,10).
Ons gelijkvormig te maken aan hun betrachtingen en zeden, door een nauwgezette zorg om God te verheerlijken en Zijn bevelen te gehoorzamen (Ps. 34:7,8). Want er is niets wat iemands liefde en genegenheid meer verwekt, dan de gelijkvormigheid van betrachtingen en zeden.
Ons te wachten voor al die dingen, waardoor zij verbitterd en verjaagd zouden kunnen worden, zoals ongehoorzaamheid en weerspannigheid (vgl. Jes. 63:9,10; Ex. 23:20,21).
Hun tegenwoordigheid te eerbiedigen (1 Kor. 11:10; 1 Tim. 5:21).
Ondertussen moeten wij ons zorgvuldig wachten dat wij, gaande gemaakt door deze zo vele en zo grote weldaden van de engelen, de volgende zaken niet doen:
Laten wij niet haken naar de verschijningen van engelen, want:
Zulke verschijningen, nadat God tot ons gesproken heeft door Zijn Zoon (Hebr. 1:1), vallen zeldzamer in de kerk voor, ja, zeer zeldzaam.
Zulke verschijningen zijn bovendien, nu de leer der zaligheid voldoende geopenbaard is, volstrekt niet noodzakelijk (Gal. 1:8; Hand. 20:27), en dus ook, vanwege de bedriegerijen van de duivel, die zich weet te ‘veranderen in een engel des lichts’ (2 Kor. 11:14), zeer gevaarlijk. Daarom ziet men ook dat zulke verschijningen zeer velen bedrogen hebben (Eusebius, Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 5, hoofdstuk 15).
Althans, degenen die, niet tevreden met de openbaringen van de Schrift, naar zodanige verschijningen haken, stellen zich duidelijk bloot aan het gevaar van verleiding (2 Thess. 2:12).
Ook moeten wij niet haken naar buitengewone openbaringen van niet-verschijnende engelen, om nagenoeg dezelfde redenen, en omdat in het bijzonder de apostel ons daartegen schijnt te waarschuwen en te beveiligen (1 Tim. 4:1; Gal. 1:8; Kol. 2:18; 2 Kor. 11:14). Vooral: God belooft nergens dat Hij Zijn engelen zal zenden om ons buitengewone dingen te openbaren (vgl. Rom. 10:15).
In het bijzonder:
Zo wanneer er engelen aan ons zouden verschijnen en aan ons dingen om te geloven zouden openbaren, laten wij dan niet enkel van hun mond afhankelijk zijn, maar die dingen vergelijken met wat reeds in het Woord geopenbaard is (Gal. 1:8). En dit vanwege het gevaar dat ons daarom boven het hoofd hangt, volgens hetgeen wij gezegd hebben. Behalve misschien in uitzonderlijke zaken, die niet zozeer in de Schrift bepaald zijn, mits zij ons tegelijk voldoende blijken van hun Goddelijke zending geven (Luk. 1:11, vgl. met vers 18-20).
Als zij ook al voldoende blijken van hun zending getoond hebben, toch moeten wij ons ervoor wachten dat wij, vanwege de majesteit van de verschijning en vanwege de weldaden die door de ons verschijnende engelen bewezen zijn of nog bewezen zullen worden, ooit tot een meer dan burgerlijke eer opklimmen (Gen. 18:2). Laten wij ons op het allerzorgvuldigst van een godsdienstige eer onthouden (Openb. 19:10; 22:9; Kol. 2:18), zoals wij elders gezegd hebben.
De zo grote en zodanige volmaaktheid van de engelen toont ons de ellende van de goddelozen. Niet alleen moeten zij door eigen schuld noodgedwongen de bescherming, dienst, hulp en het eeuwige gezelschap van de engelen missen. Maar bovendien zullen ze hen moeten ervaren als hun tegenstanders en vijanden, die hen bestrijden. Daarvan is een voorbeeld voorhanden in:
De eerste mensen (Gen. 3:24).
De Sodomieten (Gen. 19:13.
De inwoners van Jeruzalem (Ez. 9:5,6).
Bíleam (Num. 22:22).
Sanherib (2 Kon. 19:35).
De Israëlieten (Jes. 63:9,10).
Herodes (Hand. 12:23).
Vraag. Wie zijn toch diegenen wie dit droevige en ellendige lot boven het hoofd hangt?
Antwoord.
Zij die zich verzetten tegen Gods bevelen, die de vleselijke wellusten en wereldse eer, met de eerste mensen, stellen boven de Goddelijke gunst, die de satan en de mensen liever horen en gehoorzamen dan God (Gen. 3).
Zij die een gemoed omdragen dat vijandig is tegen de kerk en Gods vrienden, zoals blijkt in Farao.
Zij die zich boven God verheffen (Ex. 5:2, vgl. met Ex. 12), bijvoorbeeld:
Degenen die halsstarrig zijn tegen Gods vermaningen en waarschuwingen, zoals blijkt in Bíleam (Num. 22:12,19,20,22).
Degenen die de ware God versmaden en Hem met godslasteringen tergen, of die, met Rabsaké en Sanherib, de gezegende Naam van God lasteren (2 Kon. 19:19,21-23,27,28, vgl. met vers 35).
Degenen die door weerspannigheid en murmureringen, met de Israëlieten, de Heilige Geest tegenstaan (Jes. 63:10).
Degenen die een eer die hun niet toekomt en God eigen is, zoeken en aanvaarden, wat in de eerste mensen en in Herodes blijkt.
Om dit zo grote oordeel af te wenden, is er geen andere remedie dan in die hulpmiddelen waardoor wij trachten God en tevens de Middelaar, ja, ook de engelen zelf, met ons te verzoenen en voor ons te verwerven. Deze hulpmiddelen hebben wij al in § 38 uitgedrukt. Daaronder munt een waarachtige bekering van zonden tot God uit (Luk. 15:7,10), omdat daardoor alle oorzaak van onenigheid en verschil weggenomen wordt.