Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Over het boek

Het tweede deel handelt over Gods werken en de zonde van de mens. Gods werken van eeuwigheid, namelijk Zijn daden en besluiten van eeuwigheid, de predestinatie, verkiezing en verwerping. Daarna komen Gods werken in de tijd aan de orde. De schepping in het algemeen, de engelen en de schepping van de mens naar Zijn beeld.

Vervolgens zijn daar de hoofstukken over de voorzienigheid Gods en het verbond der natuur of werkverbond.

Tenslotte gaat het in dit deel over de zondeval, de oorspronkelijke zonde, de dadelijke zonde en haar straf.

Start direct met lezen
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Over de auteur
Petrus van Mastricht (1630-1706)

Het was november 1630 toen in het gezin van Thomas en Johanna van Mastricht een zoon werd geboren. Zij gaven hem de naam Petrus. Op 23 december van datzelfde jaar werd hij in Keulen gedoopt. Zijn grootvader Cornelis Sc(h)oning was tijdens het bewind van Alva met zijn gezin van Maastricht naar Keulen vertrokken...

Levensbeschrijving lezen

Inhoudsopgave

Boek III

De werken van God

Boek III - Hoofdstuk 1

Gods daden en besluiten

Efeze 1:11 Naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil.

1.1Het tweede steunsel van ons geloof is de krachtdadigheid van God

Het verklarende deel

1.2De exegese van de tekst

Eerste leerstuk: Gods daden of werkingen
Het leerstellige deel

1.3God werkt alles in allen

1.4Welke manier van werken aan God toekomt

1.5Hoe de Goddelijke werking zich tot alle dingen uitstrekt

1.6De manier van werken die aan de Goddelijke Personen bijzonder eigen is

1.7De verdeling van de Goddelijke werkingen

Het weerleggende deel

1.8Vier geschilpunten aangaande Gods werkingen

Het praktische deel

1.9Eerste praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid ontvouwt Zijn heerlijkheid

1.10Tweede praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid bestraft de goddeloosheid

1.11Derde praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid geeft troost in tegenheden

1.12Vierde praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid beurt op en versterkt het vertrouwen

1.13Vijfde praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid verbindt ons aan God en de godzaligheid

Tweede leerstuk: Gods besluiten
Het leerstellige deel

1.14Onder Gods inwendige werken komen we Zijn besluit tegen

1.15Hoe Gods besluit Zijn vastgestelde uitspraak is

1.16De bepaalde vaststelling van het besluit houdt drie zaken in

1.17Het besluit is bezig met het bepalen van de toekomstige wording

1.18Het besluit is ook bezig met het beschikken van de toekomstige wording en zaak

1.19Het richtsnoer van de beschikking is Gods raad

1.20Gods besluit is eeuwig

1.21Gods besluit is volkomen vrij

1.22Gods besluit is volkomen wijs

1.23Gods besluit is absoluut en onveranderlijk

1.24Gods besluit is algemeen krachtdadig

1.25Het voorwerp van het Goddelijke besluit

1.26Het besluit is enig, voor zover het de besluitende daad betreft

1.27Het besluit is óf uitwerkend, óf toelatend

Het weerleggende deel

1.28Eerste vraag: is Gods besluit Zijn Wezen zelf?

1.29Tweede vraag: zijn al Gods besluiten eeuwig?

1.30Derde vraag: zijn er voorwaardelijke besluiten van God?

1.31Vierde vraag: is er een besluit dat overeenkomstig de omstandigheden is?

1.32Vijfde vraag: is er een voorafgaand en algemeen besluit?

1.33Zesde vraag: is er een veranderlijk besluit van God?

Het praktische deel

1.34Eerste praktijk: Gods besluit prijst ons de majesteit van Zijn heerschappij en macht aan

1.35Tweede praktijk: Gods besluit vermaant ons om ons te wachten voor de zonden die ermee in strijd zijn

1.36Derde praktijk: Gods besluit toont ons de nuttigheden ervan

1.37Vierde praktijk: laten wij met een wijs beleid naar Gods voorbeeld handelen, inzonderheid in de dienst van God

Boek III - Hoofdstuk 2

De predestinatie

Romeinen 9:22-23 En of God, willende Zijn toorn bewijzen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns, tot het verderf toebereid; en opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid?

2.1De beschouwing van de predestinatie

Het verklarende deel

2.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

2.3Er is een predestinatie – dit wordt bewezen uit de Schrift

2.4Dit wordt bevestigd met redenen

2.5De twijfelachtigheid van de woorden in dit stuk wordt weggenomen

2.6Wat de predestinatie is ten aanzien van de naam

2.7Wat de predestinatie is ten aanzien van de zaak

2.8De predestinatie betekent drie zaken

2.9Tweede zaak: een begrip van de middelen

2.10Derde zaak: een bedoeling en bestemming van de middelen

2.11De predestinatie is een daad van zowel Gods verstand als Zijn wil

2.12.De predestinatie gaat over de eeuwige staat van de redelijke schepselen, engelen en mensen

2.13Verschillende gevoelens aangaande het voorwerp van de predestinatie

2.14Wat de hoedanigheden van de predestinatie zijn

2.15Tweede hoedanigheid: haar onafhankelijkheid

2.16Derde hoedanigheid: haar onveranderlijkheid

2.17Vierde hoedanigheid: haar zekerheid

2.18Vijfde hoedanigheid: haar absoluutheid

2.19Zesde hoedanigheid: haar vrijheid

2.20Zevende hoedanigheid: haar wijsheid

2.21De orde in de predestinatie

2.22De predestinatie van de engelen en de predestinatie van de mensen

2.23De delen van de predestinatie

Het weerleggende deel

2.24Eerste vraag: is de verwerping ook een soort van predestinatie?

2.25Tweede vraag: bestaat de predestinatie, die weliswaar eeuwig en onafhankelijk is, in dit ene: ‘Ik wil de gehoorzamen zalig maken ...’?

2.26Derde vraag: is er behalve Gods welbehagen enige andere bewegende oorzaak van de predestinatie?

2.27Vierde vraag: wat moet men stellen van de arminiaanse orde der predestinatie?

Het praktische deel

2.28Eerste praktijk: in de predestinatie moet Gods macht, onafhankelijkheid en wijsheid erkend worden

2.29Tweede praktijk: in het stuk van de predestinatie moeten de klippen vermeden worden

2.30Derde praktijk: in het stuk van de predestinatie moeten wij naar Gods voorbeeld gedurig voor onze eeuwige staat zorgdragen

Boek III - Hoofdstuk 3

De verkiezing

Efeze 1:4-6 Gelijk Hij ons uitverkoren heeft in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde; Die ons tevoren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus in Zichzelven, naar het welbehagen van Zijn wil; tot prijs der heerlijkheid Zijner genade.

3.1De beschouwing van de verkiezing

Het verklarende deel

3.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

3.3Er is een verkiezing – dit wordt bewezen

3.4Wat de verkiezing is ten aanzien van de naam

3.5Wat de verkiezing is ten aanzien van de zaak

3.6De vier daden van de verkiezing

3.7Hoedanig het voorwerp van de verkiezing is

3.8Het voorwerp van de verkiezing is de gehele mystieke Christus

3.9Hoe Christus in de verkiezing voorkomt

3.10Christus, het geloof en de goede werken zijn geen bewegende oorzaken van de verkiezing

3.11De voornaamste* Oorzaak van de verkiezing is de gehele Drie-eenheid

3.12De hoedanigheden van de verkiezing – eerste hoedanigheid: zij is eeuwig

3.13Tweede hoedanigheid: zij is absoluut, onveranderlijk en zeker

3.14Iedere uitverkorene kan verzekerd zijn van zijn verkiezing

Het weerleggende deel

3.15Eerste vraag: is er een velerlei verkiezing?

3.16Tweede vraag: is er enige algemene verkiezing?

3.17Derde vraag: is de verkiezing uit iets voorgeziens, of uit Gods loutere welbehagen?

3.18Vierde vraag: is Christus het Fundament van de verkiezing?

3.19Vijfde vraag: is de verkiezing tot heerlijkheid even absoluut en onafhankelijk als de verkiezing tot genade?

3.20Zesde vraag: is het getal van de uitverkorenen onveranderlijk?

3.21Zevende vraag: kan een uitverkorene verzekerd zijn van zijn verkiezing?

Het praktische deel

3.22Eerste praktijk: Gods verkiezing ontvouwt voor ons de heerlijkheid van Gods macht, barmhartigheid en wijsheid

3.23Tweede praktijk: Gods verkiezing spoort ons aan om de verzekering van onze verkiezing te verkrijgen

3.24Derde praktijk: Gods verkiezing spoort ons aan tot dankbaarheid

3.25Vierde praktijk: Gods verkiezing wekt ons op tot de betrachting van heiligheid

3.26Vijfde praktijk: Gods verkiezing verschaft ons stof tot vertroosting, blijdschap en vertrouwen

3.27Zesde praktijk: Gods verkiezing is een voorbeeld tot navolging, waardoor wij Gods uitverkorenen als het ware moeten verkiezen voor ons

3.28Zevende praktijk: in het stuk van de Goddelijke verkiezing moeten de klippen vermeden worden

Boek III - Hoofdstuk 4

De verwerping

Judas vers 4 Want er zijn sommige mensen ingeslopen, die eertijds tot ditzelve oordeel tevoren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade onzes Gods veranderen in ontuchtigheid, en den enigen Heerser, God, en onzen Heere Jezus Christus verloochenen.

4.1De verwerping

Het verklarende deel

4.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

4.3Er is een eeuwige verwerping – dit wordt bewezen uit de Schrift

4.4Dit wordt bevestigd met redenen

4.5Wat de verwerping is

4.6Vier daden van de verwerping

4.7Hoedanig het voorwerp van de verwerping is

4.8De voornaamste Oorzaak van de verwerping is God; de aandrijvende oorzaak is Zijn welbehagen

4.9De verwerping is absoluut en onafhankelijk

4.10De verwerping is onveranderlijk en zeker

Het weerleggende deel

4.11Eerste vraag: is er een eeuwige persoonlijke verwerping?

4.12Tweede vraag: is de verwerping alleen een daad van Gods verstand, of ook van Zijn wil?

4.13Derde vraag: is de zonde de aandrijvende oorzaak van de verwerping?

4.14Vierde vraag: is de mens gepredestineerd tot de zonde, of tot het verderf?

4.15Vijfde vraag: is de mens niet alleen als gevallen, maar ook als ongelovig het voorwerp van de verwerping?

4.16Zesde vraag: is de verwerping absoluut en onafhankelijk?

4.17Zevende vraag: is de verwerping onveranderlijk?

Het praktische deel

4.18

4.19Tweede praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor elke beschuldiging van God

4.20Derde praktijk: dit leerstuk vergroot de heerlijkheid van de Goddelijke barmhartigheid

4.21Vierde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor de verbeelding dat wij of anderen verworpen zijn

4.22Vijfde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om onze zaligheid te werken met vreze en beven, en ons te wachten voor de zonden die de verworpenen gewoonlijk eigen zijn

4.23Zesde praktijk: het leerstuk van de verwerping vermaant ons daarentegen om ons werk te maken van die deugden waarvan de verworpenen het allermeest vervreemd en afkerig zijn geweest

Boek III - Hoofdstuk 5

De schepping in het algemeen

Genesis 1:1 In den beginne schiep God den hemel en de aarde.

5.1De eerste soort van Gods uitwendige werkingen: de schepping

Het verklarende deel

5.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

5.3Alle dingen zijn door God voortgebracht uit niets, en dat zeer goed

5.4Dit wordt bevestigd met redenen

5.5De schepping wordt in de Schrift op verschillende manieren uitgedrukt

5.6Wat de schepping is

5.7De daad van de schepping is een almachtig bevel

5.8Door dat bevel heeft God drie zaken gedaan

5.9De schepping brengt iets voort uit niets

5.10De Oorzaak van de schepping is God alleen

5.11Er kan behalve Hem geen andere oorzaak zijn

5.12Het schepsel kan ook geen instrumentele oorzaak van de schepping zijn

5.13De Oorzaak van de schepping is de gehele Drie-eenheid

5.14De schepping heeft zonder zware inspanning, tijdsvervolg of moeilijkheid plaatsgevonden

5.15De schepping is met de tijd begonnen

5.16In welke zin de schepping eerder had kunnen geschieden

5.17In welk jaargetijde de schepping begonnen is

5.18God heeft alles zeer goed geschapen

Het weerleggende deel

5.19Eerste vraag: is er waarlijk een schepping?

5.20Tweede vraag: kan de scheppingskracht aan de schepselen toekomen?

5.21Derde vraag: kan het schepsel een instrument van de schepping zijn?

5.22Vierde vraag: had de schepping van eeuwigheid kunnen zijn?

5.23Vijfde vraag: is de tijd en de stof waaruit de wereld geschapen is, van eeuwigheid geweest?

Het praktische deel

5.24Eerste praktijk: de schepping nodigt ons om God te kennen

5.25Tweede praktijk: de schepping nodigt ons om God te verheerlijken

5.26Derde praktijk: de schepping nodigt ons om God te eren en te dienen

5.27Vierde praktijk: de schepping nodigt ons om God te vrezen

5.28Vijfde praktijk: de schepping nodigt ons om ons vertrouwen op God te stellen

5.29Zesde praktijk: de schepping nodigt ons om vertroosting uit haar te putten

Boek III - Hoofdstuk 6

De wereld en het werk van de zes dagen

Exodus 20:11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage.

6.1De schepping in zes dagen

Het verklarende deel

6.2De exegese van de tekst

Eerste leerstuk: de wereld
Het leerstellige deel

6.3De wereld is door God geschapen

6.4De benaming van de wereld

6.5De delen ofwel de stof van de wereld

6.6Het verband van de delen, ofwel de vorm van de wereld

6.7Er is maar één wereld

6.8De wereld is eindig

6.9Daarom is de wereld van een bepaalde gedaante voorzien

6.10De wereld is veranderlijk

6.11De wereld is goed en volmaakt geschapen

6.12Op welke manier de wereld in zes dagen geschapen is

6.13De gehele wereld is geschapen om de mens

Het weerleggende deel

6.14Eerste vraag: heeft God op elke dag de volle 24 uren aan de schepping besteed?

6.15Tweede vraag: heeft God gedurende de vijf laatste dagen geschapen door een fijne stof voort te brengen, daarin een beweging te geven en die beweging te onderhouden?

6.16Derde vraag: kan de wereld onbepaald zijn in haar massa?

6.17Vierde vraag: zouden er meer werelden geschapen kunnen worden?

6.18Vijfde vraag: is de wereld en alles wat daarin is, geschapen om de mens?

6.19Zesde vraag: wat moet men denken van de samenstelling van de wereld?

Het praktische deel

6.20Eerste praktijk: de beschouwing van deze wereld raadt ons de erkentenis en de verheerlijking van de Schepper aan

6.21Tweede praktijk: dit leerstuk verschaft ons stof tot dankbaarheid en nederigheid tegenover de Schepper, Die de wereld ten dienste van de mens geschapen heeft

6.22Derde praktijk: dit leerstuk spoort ons aan tot verfoeiing van de zonde die aan de wereld zo’n grote misvormdheid heeft toegebracht

6.23Vierde praktijk: dit leerstuk raadt ons aan om de onmatige liefde tot deze wereld te ontvluchten

6.24Vijfde praktijk: dit leerstuk raadt ons aan om deze wereld zo te gebruiken, dat wij haar niet misbruiken

Tweede leerstuk: de hemelen
Het leerstellige deel

6.25De hemelen zijn door God geschapen – dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen

6.26De hoedanigheden van de sterrenhemel – eerste hoedanigheid: de grootte

6.27Tweede hoedanigheid: de gedaante

6.28Derde hoedanigheid: de beweging

6.29Verscheidene benamingen voor de vurige of derde hemel

6.30De oorzaken van de derde hemel

6.31De hoedanigheden van de derde hemel

6.32Tegenovergesteld aan de derde hemel is de hel

Het weerleggende deel

6.33Eerste vraag: is de derde hemel geschapen?

6.34Tweede vraag: is de derde hemel overal?

6.35Derde vraag: is deze derde hemel oneindig ofwel onbepaald?

Het praktische deel

6.36Eerste praktijk: dit leerstuk nodigt ons tot de beschouwing van de natuurlijke hemelen

6.37Tweede praktijk: dit leerstuk verklaart de gelukzaligheid van de uitverkorenen als hemelburgers

6.38Derde praktijk: dit leerstuk geeft aan de hemelburgers een krachtige vertroosting

6.39Vierde praktijk: dit leerstuk toont door vaste kenmerken aan voor wie de hemel voorbereid is

6.40Vijfde praktijk: dit leerstuk tekent de slordige onachtzaamheid van degenen die het bezit van de hemel verkwanselen

6.41Zesde praktijk: dit leerstuk wekt ons op om de hemel te zoeken

6.42Zevende praktijk: dit leerstuk vermaant ons om reeds op aarde onze wandel in de hemelen te hebben

Derde leerstuk: de aarde
Het leerstellige deel

6.43De aarde is door God geschapen – dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen

6.44Haar schepping en doeleinden

6.45De hoedanigheden van de aarde

6.46Haar wezenlijke delen

6.47De hel

Het weerleggende deel

6.48Eerste vraag: draait de aarde door een dubbele beweging, namelijk een dagelijkse en een jaarlijkse, rondom de zon?

6.49Tweede vraag: is de aarde evengoed een planeet als de maan?

Het praktische deel

6.50Eerste praktijk: de beschouwing van de aarde ontvouwt voor ons Gods majesteit en heerlijkheid

6.51Tweede praktijk: dit leerstuk ontvouwt in het bijzonder de wijduitgestrektheid van het Goddelijke Koninkrijk

6.52Derde praktijk: dit leerstuk strekt tot de betrachting van vele deugden

6.53Vierde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor aardsgezindheid

Vierde leerstuk: de dingen die de hemel en de aarde bevatten, volgens de schepping in zes dagen
Het leerstellige deel

6.54De werken van de eerste dag: ten eerste, de ruwe en ongeordende klomp

6.55De werken van de eerste dag: ten tweede, het oorspronkelijke licht

6.56De werken van de tweede dag: ten eerste, de ordening van het uitspansel

6.57De werken van de derde dag

6.58De werken van de vierde dag

6.59Het gebruik van de hemellichten

6.60De werken van de vijfde dag

6.61De werken van de zesde dag

Het weerleggende deel

6.62Eerste vraag: is het eerste licht een accident zonder onderwerp geweest?

6.63Tweede vraag: zijn er wateren boven het algemene uitspansel?

6.64Derde vraag: waarom heeft de tweede dag geen plechtige zegening?

6.65Vierde vraag: staat de zon onbeweeglijk vast aan de hemel?

6.66Vijfde vraag: voorspelt de positie van de sterren toekomstige contingente dingen?

Het praktische deel

6.67Eerste praktijk: deze vloeit voort uit de duur van de schepping

6.68Tweede praktijk: deze vloeit voort uit de orde van het scheppen

Boek III - Hoofdstuk 7

De goede engelen

Hebreeën 1:7 Die Zijn engelen maakt geesten, en Zijn dienaars een vlam des vuurs.

7.1De beschouwing van de goede engelen

Het verklarende deel

7.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

7.3Er zijn engelen geschapen – dit wordt met waarschijnlijke redenen geleerd

7.4Dit wordt met volle zekerheid uit de Heilige Schrift bewezen

7.5Verschillende benamingen voor de engelen

7.6Gewoonlijk worden zij ‘geesten’ en ‘engelen’ genoemd, met een dubbelzinnige naam

7.7De geestelijkheid van de engelen: ten eerste, zij zijn onstoffelijke zelfstandigheden

7.8Ten tweede, zij hebben leven

7.9Ten derde, zij hebben verstand en spraak

7.10De spraak van de engelen

7.11Ten vierde, zij hebben een wil

7.12Ten vijfde, zij zijn volkomen geesten

7.13De hoedanigheden van de engelen – eerste hoedanigheid: hun goedheid

7.14Tweede hoedanigheid: hun macht en kracht

7.15Derde hoedanigheid: hun plaats

7.16Vierde hoedanigheid: hun beweging

7.17Vijfde hoedanigheid: hun voortduur

7.18Zesde hoedanigheid: hun getal

7.19Zevende hoedanigheid: hun orde

7.20De bediening van de engelen

7.21Verschijningen van de engelen

7.22De eer en dienst van de engelen

Het weerleggende deel

7.23Eerste vraag: zijn er engelen?

7.24Tweede vraag: zijn ook de engelen in het eerste begin van de schepping geschapen?

7.25Derde vraag: zijn de engelen onstoffelijke zelfstandigheden?

7.26Vierde vraag: bestaat het wezen van een engel in enkel een gedachte?

7.27Vijfde vraag: werken de engelen door hun eigen krachten buiten zich?

7.28Zesde vraag: zijn de engelen ten aanzien van hun wezen in een plaats?

7.29Zevende vraag: komt aan de engelen geen beweging toe, tenzij zeer oneigenlijk?

7.30Achtste vraag: kan men met zekerheid bepalen wat de orden van de engelen zijn?

7.31Negende vraag: zijn er beschermengelen, die voor bijzondere bezigheden, gebieden en mensen bestemd zijn?

7.32Tiende vraag: zijn de engelen middelaars voor de mensen?

7.33Elfde vraag: komt aan de engelen een godsdienstige eer toe?

7.34Twaalfde vraag: is de kerk van het Oude Testament onder de heerschappij van de engelen geweest?

Het praktische deel

7.35Eerste praktijk: dit leerstuk ontvouwt voor ons Gods eer en heerlijkheid

7.36Tweede praktijk: dit leerstuk biedt ons een voorbeeld tot navolging

7.37Derde praktijk: dit leerstuk ontvouwt de gelukzaligheid van de gelovigen

7.38Vierde praktijk: dit leerstuk ontsteekt in ons een ijver om de bewaring van de engelen te verkrijgen

7.39Vijfde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor het misbruik van de engelen

7.40Zesde praktijk: dit leerstuk toont ons de ellende van de ongelovigen

Boek III - Hoofdstuk 8

De kwade engelen

Judas vers 6 En de engelen die hun beginsel niet bewaard hebben, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, heeft Hij tot het oordeel des groten dags met eeuwige banden onder de duisternis bewaard.

8.1Het leerstuk aangaande de kwade engelen

Het verklarende deel

8.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

8.3Er zijn kwade geesten – dit wordt bewezen uit de Schrift en met redenen

8.4Verschillende benamingen voor de boze geesten

8.5De afval van de boze geesten

8.6God is niet de auteur van die afval

8.7Omstandigheden van plaats en tijd van de val der engelen

8.8De manier van deze afval

8.9Een tweeërlei gevolg van deze val

8.10Enkele hoedanigheden van de kwade engelen

8.11De macht van de duivelen

8.12De macht van de duivelen in het bijzonder op het lichaam en de ziel van de mens

8.13De macht van de duivelen in verschijningen ofwel spoken

8.14De macht van de duivelen in magie

8.15De macht van de duivelen in lichamelijke bezetenheid

8.16De macht van de duivelen in verleidingen

8.17Hoedanige remedies tegen de satan aangewend moeten worden

Het weerleggende deel

8.18Eerste vraag: zijn er kwade engelen?

8.19Tweede vraag: zijn de kwade engelen geesten?

8.20Derde vraag: is God de Schepper van de kwade engelen?

8.21Vierde vraag: werken de kwade engelen door hun krachten buiten zich?

8.22Vijfde vraag: is er een zodanige omgang van de kwade engelen met de mensen, waardoor zij wonderbaarlijke dingen zouden kunnen doen?

8.23Zesde vraag: is het in de macht van de satan om de gestorven lichamen van de gelovigen op enigerlei manier op te roepen?

8.24Zevende vraag: moeten er uitwendige remedies aangewend worden om de boze geesten te verdrijven?

Het praktische deel

8.25Eerste praktijk: het leerstuk aangaande de duivelen ontvouwt voor ons Gods heerlijkheid

8.26Tweede praktijk: dit leerstuk ontvouwt de ellende van degenen die onder de macht van de satan zijn

8.27Derde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om ons te wachten voor de zonden van de duivelen

8.28Vierde praktijk: dit leerstuk vermaant ons vooral om niet het beeld van de satan aan te nemen

8.29Vijfde praktijk: dit leerstuk vermaant ons in het bijzonder om ons te wachten voor satans kunsten en oefeningen

8.30Zesde praktijk: dit leerstuk vermaant ons om de verzoekingen van de satan tegen te staan

8.31Zevende praktijk: dit leerstuk vertroost ons tegen alle duivelse aanvallen

Boek III - Hoofdstuk 9

De mens en het beeld van God - De schepping van de mens - Het beeld van God

Genesis 1:26-29 En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. En God zeide: Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze.

9.1Het leerstuk aangaande de mens

Het verklarende deel

9.2De exegese van de tekst

Eerste leerstuk: de schepping van de mens
Het leerstellige deel

9.3Er wordt aangetoond dat de mens op een bijzondere wijze geschapen is

9.4Gods doeleinden met de geschapen mens

9.5De formering van het menselijke lichaam

9.6De formering van de ziel

9.7De mens bezit het spraakvermogen

9.8De hoedanigheden van de ziel – eerste hoedanigheid: haar eenheid

9.9Tweede hoedanigheid: haar onstoffelijkheid

9.10De vereniging van ziel en lichaam

9.11De oorsprong van de zielen

9.12De voortreffelijkheid van de mens

Het weerleggende deel

9.13Eerste vraag: zijn alle mensen hun oorsprong verschuldigd aan de ene Adam?

9.14Tweede vraag: bestaat het wezen van de redelijke ziel in enkel een gedachte?

9.15Derde vraag: leeft de mens door de vereniging van de ziel met het lichaam?

9.16Vierde vraag: is er maar één ziel in ieder mens?

9.17Vijfde vraag: is de redelijke ziel door haar natuur onsterfelijk, en blijkt dit niet alleen uit de Heilige Schrift, maar ook uit de natuurlijke rede?

9.18Zesde vraag: slapen de zielen na de dood van de mens, of: voelen ze niets?

9.19Zevende vraag: gaat de ziel van de mens die van het lichaam gescheiden is, in een ander lichaam over?

9.20Achtste vraag: komt aan iedereen de ziel toe door Gods onmiddellijke schepping alleen?

Het praktische deel

9.21Eerste praktijk: dit leerstuk nodigt ons tot kennis van onszelf

9.22Tweede praktijk: dit leerstuk nodigt ons tot dankbaarheid

9.23Derde praktijk: dit leerstuk leert ons om, gedachtig aan onze vroegere geluksstaat, onze tegenwoordige ellende te betreuren

9.24Vierde praktijk: dit leerstuk wekt ons op te arbeiden om de verloren voortreffelijkheid terug te verkrijgen

9.25Vijfde praktijk: dit leerstuk leert ons om ons te wachten voor de ontheliging van het voortreffelijkste schepsel door zonden

Tweede leerstuk: het beeld van God
Het leerstellige deel

9.26De mens is in het bijzonder naar Gods beeld geschapen

9.27De doeleinden van Gods beeld in de mens

9.28De benamingen voor Gods beeld worden verklaard

9.29Op welke manier aan de mens Gods beeld toekomt

9.30Welk beeld van God in de mens is

9.31De eerste gelijkvormigheid van de mens met God bestaat in het wezen van de mens

9.32De tweede gelijkvormigheid bestaat in de vermogens van de ziel

9.33De derde gelijkvormigheid bestaat in de gaven van het verstand, de wil en de aandoeningen

9.34Uit al die zaken ontstaat de oorspronkelijke gerechtigheid

9.35De vierde gelijkvormigheid bestaat in de staat van de mens: ten eerste, zijn onsterfelijkheid

9.36Ten tweede, zijn heerschappij over alle aardse schepselen

9.37Ten derde, zijn paradijselijk geluk

9.38Het leven van de mens in het paradijs

9.39In hoeverre Gods beeld nog overgebleven is in de mens na de val, en in hoeverre het verloren is

Het weerleggende deel

9.40De eerste geschilpunten worden genoemd en terzijde geschoven

9.41Tweede vraag: is de oorspronkelijke gerechtigheid de zelfstandigheid van de mens zelf?

9.42Derde vraag: is de mens geschapen met een oorspronkelijke gerechtigheid?

9.43Vierde vraag: is de geschapen mens onsterfelijk geweest?

9.44Vijfde vraag: is de oorspronkelijke gerechtigheid voor de mens natuurlijk geweest?

9.45Zesde vraag: is het paradijs ons nog gelaten?

Het praktische deel

9.46Eerste praktijk: de beschouwing van Gods beeld leidt ons tot kennis van God

9.47Tweede praktijk: dit leerstuk leidt ons tot kennis van onszelf

9.48Derde praktijk: dit leerstuk vormt ons tot dankbaarheid

9.49Vierde praktijk: dit leerstuk spoort ons aan tot berouw over het verloren beeld van God

9.50Vijfde praktijk: dit leerstuk dringt ons om het herstel van het verloren beeld van God allerernstigst te zoeken

Boek III - Hoofdstuk 10

Gods algemene voorzienigheid

Romeinen 11:36 Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

10.1De tweede soort van Gods uitwendige werkingen: de voorzienigheid – Gods algemene ofwel natuurlijke voorzienigheid

Het verklarende deel

10.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

10.3Er is een voorzienigheid – dit wordt bewezen uit de Schrift

10.4Dit wordt bevestigd met redenen

10.5Dit wordt bevestigd met getuigenissen van heidenen en van anderen

10.6Het woord ‘voorzienigheid’ wordt verklaard

10.7De definitie van de voorzienigheid, en hoe zij een uitwendige daad is

10.8De daad van de voorzienigheid is voorzien of verzorgen

10.9Daartegenover wordt de verwoesting en de vernietiging gesteld

10.10Het voorzien sluit ten tweede invloed in

10.11Het voorzien sluit ten derde regering in

10.12Deze regering sluit de middelen en hun krachtdadigheid in

10.13Gods voorzienigheid is ten eerste bezig met alle en eenieder schepsel in het algemeen

10.14Zij is ten tweede bezig met allerlei levenloze en levende schepselen in het bijzonder

10.15Zij is ten derde bezig met de uitverkoren mens en de kerk

10.16Zij is ten vierde bezig met noodzakelijke en contingente dingen

10.17Zij is ten vijfde bezig met vrijwillige daden

10.18Zij is ten zesde bezig met de zedelijke werkingen

10.19Op welke manier de voorzienigheid met de zonde bezig is

10.20Op welke manier de voorzienigheid in het bijzonder bezig is in verblinding en verharding

10.21Wanneer God zonden met zonden straft

10.22Het denkbeeld van de dadelijke voorzienigheid is de raad van Gods wil

10.23Gods voorzienigheid is ten eerste onmiddellijk of middellijk

10.24Op welke manier God middelen gebruikt

10.25Gods voorzienigheid is ten tweede gewoon of buitengewoon

10.26Gods buitengewone voorzienigheid

10.27Gods voorzienigheid is ten derde natuurlijk of zedelijk

Het weerleggende deel

10.28Eerste vraag: is er een zodanige voorzienigheid van God, waardoor Hij alle dingen en elk in het bijzonder vrijwillig voorziet en verzorgt?

10.29Tweede vraag: is er in de voorzienigheid een zodanige invloed van God, waardoor Hij fysisch volstrekt alle oorzaken voorbepaalt om te werken?

10.30Derde vraag: wordt alle contingentie weggenomen door een voorbepalende invloed van de Goddelijke voorzienigheid?

10.31Vierde vraag: beneemt of benadeelt die invloed van de voorzienigheid de vrijheid van onze wilskeuze?

10.32Vijfde vraag: maakt die voorbepalende invloed God tot een auteur van de zonde?

10.33Zesde vraag: is er in de Goddelijke voorzienigheid enige algemene en onverschillige invloed in alle schepselen, die bepaald wordt door de afzonderlijke schepselen, ieder naar zijn natuur, en door de mens naar zijn vrije wil?

10.34Zevende vraag: is de Goddelijke voorzienigheid met de zonde niet anders bezig dan alleen met een werkeloze toelating?

10.35Achtste vraag: stelt de Goddelijke voorzienigheid het eindpunt en de wijze van het leven van een mens onbeweeglijk vast?

Het praktische deel

10.36Eerste praktijk: Gods voorzienigheid verklaart ons Gods heerlijkheid

10.37Tweede praktijk: Gods voorzienigheid schrikt ons af van een zevenvoudig misbruik

10.38Derde praktijk: Gods voorzienigheid spoort ons aan om de bewegingen van de voorzienigheid op te merken

10.39Vierde praktijk: Gods voorzienigheid toont ons onze plicht in voorspoed

10.40Vijfde praktijk: Gods voorzienigheid versterkt ons gemoed in tegenspoed

10.41Zesde praktijk: Gods voorzienigheid raadt ons aan om in allerlei gevallen van God afhankelijk te zijn

10.42Zevende praktijk: Gods voorzienigheid verbindt ons aan God om met Hem te wandelen

10.43Achtste praktijk: Gods voorzienigheid verschaft de vromen vertroosting in al hun verdrukkingen

10.44Negende praktijk: Gods voorzienigheid verschaft met name vertroosting in de openbare vervolgingen van de kerk

Boek III - Hoofdstuk 11

Gods bijzondere voorzienigheid

Deuteronomium 30:16-18 Want ik gebied u heden den HEERE uw God lief te hebben, in Zijn wegen te wandelen, en te houden Zijn geboden en Zijn inzettingen en Zijn rechten, opdat gij leeft en vermenigvuldigt, en de HEERE uw God u zegene in het land waar gij naartoe gaat om dat te erven. Maar indien uw hart zich zal afwenden en gij niet horen zult, en gij gedreven zult worden, dat gij u voor andere goden buigt en dezelve dient; zo verkondig ik ulieden heden, dat gij voorzeker zult omkomen; gij zult de dagen niet verlengen op het land naar hetwelk gij over de Jordaan zijt heengaande om daarin te komen, dat gij het erfelijk bezit.

11.1Gods bijzondere ofwel zedelijke voorzienigheid

Het verklarende deel

11.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

11.3Er is een bijzondere voorzienigheid van God omtrent de redelijke schepselen

11.4In welke zin de zedelijke voorzienigheid zo genoemd wordt

11.5De zedelijke voorzienigheid is omtrent vier zaken bezig

11.6Gods voorzienigheid is omtrent al die dingen werkzaam door te leren en aan te dringen

11.7Het richtsnoer van deze zedelijke voorzienigheid is de Heilige Schrift, en daarin de wet

11.8Door deze voorzienigheid bestuurt God de engelen, met een en dezelfde zedelijke wet

11.9Door deze voorzienigheid bestuurt God ook de mensen, op een verschillende manier

11.10God bestuurt en regeert niet alleen door Zichzelf, maar ook door anderen

Het weerleggende deel

11.11Eerste vraag: is God omtrent de vrije wil niet bezig dan alleen met Zijn zedelijke voorzienigheid?

11.12Tweede vraag: bestuurt God met Zijn zedelijke voorzienigheid de mens door evangelische raadgevingen die onderscheiden zijn van de geboden?

11.13Derde vraag: heeft in Gods zedelijke voorzienigheid een krachteloze wens plaats?

11.14Vierde vraag: is er in de zedelijke voorzienigheid enig ander richtsnoer behalve de Schrift?

Het praktische deel

11.15Eerste praktijk: de zedelijke voorzienigheid prijst ons God aan als de hoogste Regeerder of Koning

11.16Tweede praktijk: de zedelijke voorzienigheid raadt ons aan om ons bereidwillig aan Hem te onderwerpen

11.17Derde praktijk: de zedelijke voorzienigheid wekt ons op tot gehoorzaamheid

11.18Vierde praktijk: de zedelijke voorzienigheid versterkt ons vertrouwen op God, onze Regeerder

11.19Vijfde praktijk: de zedelijke voorzienigheid boezemt ons vreze en eerbied jegens Hem in

11.20Zesde praktijk: de zedelijke voorzienigheid vermaant allerlei ondergeschikte regeerders aangaande hun plichten jegens hun hoogste Regeerder

11.21Zevende praktijk: de zedelijke voorzienigheid leert allerlei onderhorigen dat, en in hoeverre, zij aan alle ondergeschikte regeerders moeten gehoorzamen

Boek III - Hoofdstuk 12

Het verbond der natuur

Genesis 2:16-17 En de HEERE God gebood den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.

12.1De beschouwing van het werkverbond

Het verklarende deel

12.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

12.3God is gewoon de mensen door verbondsonderhandeling te besturen

12.4Om welke redenen God met ons door verbondmaking heeft willen handelen

12.5Het eerste verbond heeft Hij in de eerste mensen gemaakt met het gehele menselijke geslacht

12.6De benamingen voor verbond in de Heilige Schrift

12.7Wat een verbond in het algemeen is

12.8In welke zin het natuurverbond zo genoemd wordt

12.9Wat het natuurverbond is

12.10Dat verbond is echter niet alleen met Adam ingegaan, maar ook met al zijn nakomelingen, Christus alleen uitgezonderd

12.11De Auteur van dit verbond is alleen God

12.12De vorm van dit verbond is gelegen in de onderlinge overeenstemming

12.13Hoe velerlei leven er in de pas geschapen mens geweest is

12.14Hoedanig en hoe velerlei leven aan de gehoorzame mens beloofd werd

12.15Hoedanige dood daarentegen aan de ongehoorzamen aangekondigd is

12.16Op welke wijze de aangekondigde dood op de dag van de begane zonde zelf toegezonden is

12.17Hoedanige gehoorzaamheid door dat verbond geëist werd

12.18De wet van de gehoorzaamheid was tweeërlei: een natuurlijke en een stellige wet

12.19De mens die God volmaakte gehoorzaamheid moest bewijzen, was in alle opzichten volmaakt

12.20Het eerste sacrament van het natuurverbond was de boom des levens

12.21Het tweede sacrament van het natuurverbond was de boom der kennis des goeds en des kwaads

12.22In hoeverre het natuurverbond verouderd is, en in hoeverre het nog geldt

Het weerleggende deel

12.23Eerste vraag: is er een werkverbond?

12.24Tweede vraag: is het werkverbond in Adam met het gehele menselijke geslacht ingegaan?

12.25Derde vraag: heeft God aan de gehoorzame mens enige geestelijke goederen beloofd?

12.26Enkele geschilpunten van anderen worden verworpen

12.27Vijfde vraag: op welke manier zou dit dan gebeurd zijn?

12.28Zesde vraag: om welke reden wordt in deze verbondmaking geen melding gemaakt van de vereiste zedelijke gehoorzaamheid?

12.29Zevende vraag: waarom heeft God de eis van dit verbond verbonden aan dat ene stellige gebod?

12.30Achtste vraag: is het gebod om niet van de verboden vrucht te eten, een zedelijk gebod geweest?

12.31Negende vraag: zijn er meer dan twee sacramenten van dit verbond geweest?

Het praktische deel

12.32Eerste praktijk: uit het natuurverbond blijkt Gods heerschappij over alles, Zijn wetgevende macht en Zijn wonderbaarlijke afdaling tot ons

12.33Tweede praktijk: uit het natuurverbond blijkt daarentegen onze opklimming tot God

12.34Derde praktijk: uit beide zaken blijkt de schandelijkheid van onze afval

12.35Vierde praktijk: uit het natuurverbond blijkt de noodzakelijkheid om het recht van de geschonden wet terug te verkrijgen in Christus

12.36Vijfde praktijk: uit het natuurverbond blijkt de noodzakelijkheid om de plicht die wij in onze eerste ouders geschonden hebben, over te doen in onszelf

12.37Besluit van het derde boek

Boek IV

's Mensen afval van God

Boek IV - Hoofdstuk 1

De schending van het verbond der natuur

Genesis 3:1-7 De slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten; maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; maar God weet, dat ten dage als gij daarvan eet, zo zullen uw ogen geopend worden; en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. En de vrouw zag dat die boom goed was tot spijze, en dat hij een lust was voor de ogen, ja, een boom die begeerlijk was om verstandig te maken; en zij nam van zijn vrucht en at; en zij gaf ook haar man met haar, en hij at. Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgenboombladeren tezamen en maakten zich schorten.

1.1De schending van het natuurverbond

Het verklarende deel

1.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

1.3Dat de mens én voor zichzelf én voor zijn nakomelingen het natuurverbond geschonden heeft, wordt bewezen

1.4Verschillende benamingen voor deze verbondsschending

1.5Trappen van deze verbondsschending

1.6Of de eerste beweging en trap tot deze verbondsschending in het verstand is geweest, of in de wil

1.7De oorzaak van de val is niet God geweest

1.8Op welke wijze de mens, die met oorspronkelijke gerechtigheid begaafd was, heeft kunnen zondigen

1.9Helpende oorzaken: zowel de vrouw als de satan

1.10De verzoeking van de satan

1.11De val is echter niet geheel en al zonder God voorgevallen

1.12Op hoedanige wijze God omtrent de val bezig is geweest

1.13De val betreft niet alleen de eerste mensen, maar ook al hun nakomelingen

1.14De tijd van de val

1.15De zwaarte van deze val

1.16Wie van beide gehuwden het zwaarst gezondigd heeft

1.17De straf als gevolg van de val

Het weerleggende deel

1.18Eerste vraag: hebben de eerste mensen alleen voor zichzelf gezondigd, of ook voor hun nakomelingen?

1.19Tweede vraag: is volgens het gevoelen van de gereformeerden God de oorzaak van de val?

1.20Derde vraag: kan volgens de hypothese van de gereformeerden gezegd worden dat de mens vrijwillig gezondigd heeft?

1.21Vierde vraag: hoedanig is de slang, de verleider, geweest?

1.22Vijfde vraag: is het verhaal van de verzoeking en de verleiding van de eerste mensen historisch of allegorisch?

Het praktische deel

1.23Eerste praktijk: laten wij trachten de zwaarte van onze zonde in deze verbondsschending meer en meer te erkennen

1.24Tweede praktijk: laten wij de rechtvaardigheid van de Goddelijke straf erkennen

1.25Derde praktijk: laten wij de zwaarte van onze ellende, uit de val ontstaan, erkennen

1.26Vierde praktijk: laten wij ons wachten voor onszelf

1.27Vijfde praktijk: laten wij ons wachten voor de listen en de lagen van de satan

1.28Zesde praktijk: laten wij ons wachten voor de verlokkingen van deze wereld

1.29Zevende praktijk: laten wij ons wachten voor deze verbondsbreuk

1.30Achtste praktijk: laten wij in het vervolg nauwkeuriger ons verbond met God onderhouden

1.31Negende praktijk: laten wij, uit deze verbondsbreuk, Gods wijsheid en goedheid erkennen en roemen, Die hieruit aanleiding genomen heeft om het veel voortreffelijker genadeverbond in de plaats te stellen

Boek IV - Hoofdstuk 2

De oorspronkelijke zonde

Romeinen 5:12 Daarom, gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben.

2.1Het eerste algemene gevolg van de verbondsbreuk: de zonde – de oorspronkelijke zonde

Het verklarende deel

2.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

2.3De eerste vrucht van Adams verbondsbreuk is de zonde

2.4De benamingen voor de zonde

2.5Wat de oorzaak van de zonde is

2.6Een drieërlei gevolg van de zonde

2.7Het tweede gevolg: de schuld

2.8De gevolgen van die schuld – het derde gevolg van de zonde: de straf

2.9De vrucht van Adams verbondsbreuk is vooral de oorspronkelijke zonde

2.10Het eerste deel van de oorspronkelijke zonde is de toegerekende zonde

2.11Het fundament van de toerekening

2.12De waarheid van de toegerekende zonde wordt bewezen

2.13Het tweede deel van de oorspronkelijke zonde is de inklevende zonde

2.14Wat de oorspronkelijke inklevende zonde is

2.15In welke zin zij een afwijking van de gehele natuur genoemd wordt

2.16In welke zin zij een totale afwijking genoemd wordt

2.17De twee delen van deze smet

2.18Wat de voortplanting van de oorspronkelijke zonde is

2.19Op welke wijze deze voortplanting niet en wel plaatsvindt

2.20Samen met de zonde worden al haar gevolgen voortgeplant

Het weerleggende deel

2.21Eerste vraag: bestaat de zonde alleen in wetteloosheid?

2.22Tweede vraag: is een voorafgaande toestemming van de wil vereist om het wezen van de zonde uit te maken?

2.23Derde vraag: is er een oorspronkelijke zonde?

2.24Vierde vraag: is er een oorspronkelijke toegerekende zonde?

2.25Vijfde vraag: is er een oorspronkelijke inklevende zonde?

2.26Zesde vraag: bestaat de oorspronkelijke zonde alleen in een beroving van de oorspronkelijke gerechtigheid?

2.27Zevende vraag: zetelt de oorspronkelijke verdorvenheid alleen in het lagere deel van onze ziel?

2.28Achtste vraag: is de begeerlijkheid, althans in de gedoopten, geen zonde?

2.29Negende vraag: is de oorspronkelijke zonde een lichte en vergeeflijke zonde?

2.30Tiende vraag: verdient de oorspronkelijke zonde alleen een straf van verlies?

2.31Elfde vraag: is de gelukzalige maagd ook aan de oorspronkelijke zonde onderworpen?

2.32Twaalfde vraag: worden alle gedoopten door de Doop verlost van de oorspronkelijke zonde?

2.33Dertiende vraag: is de oorspronkelijke inklevende zonde de zelfstandigheid van de mens zelf?

2.34Veertiende vraag: wordt de oorspronkelijke verdorvenheid voortgeplant door navolging?

2.35Vijftiende vraag: wordt de oorspronkelijke verdorvenheid voortgeplant door een zadelijke overbrenging?

Het praktische deel

2.36Eerste praktijk: laten wij trachten de boosheid van de oorspronkelijke smet te kennen

2.37Tweede praktijk: laten wij trachten daarover diep vernederd te worden

2.38Derde praktijk: laten wij trachten te staan naar verlossing

2.39Vierde praktijk: laten wij trachten de natuurlijke verdorvenheid tegen te staan

2.40Vijfde praktijk: laten wij trachten ons te verwonderen over, en te roemen in de Goddelijke genade

2.41Zesde praktijk: wij worden vermaand tot waakzaamheid en vreze

2.42Zevende praktijk: wij worden vermaand tot reformatie van de kinderen

Boek IV - Hoofdstuk 3

De dadelijke zonde

Jakobus 1:13-15 Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht. Want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht als hij van zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid, ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood.

3.1Het eerste algemene gevolg van de verbondsbreuk: de zonde – de dadelijke zonde

Het verklarende deel

3.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

3.3De dadelijke zonde wordt voortgeteeld van de oorspronkelijke zonde

3.4Dit wordt bevestigd met redenen

3.5In welke zin zij dadelijke zonde genoemd wordt

3.6Wat de dadelijke zonde is

3.7Ze past niet bij redeloze schepselen

3.8Ze past niet bij kleine kinderen

3.9Verscheidene verdelingen van de zonde

3.10Ten tweede: zonde van nalatigheid of van bedrijf

3.11Ten derde: zonde tegen God, tegen de naaste of tegen onszelf

3.12Ten vierde: inwendige of uitwendige zonde

3.13Ten vijfde: zonde uit onwetendheid, uit zwakheid of uit boosaardigheid

3.14Ten zesde: grotere of kleinere zonde

3.15Ten zevende: zonde die het geweten verwoest, om wraak roept of tegen Gods verdraagzaamheid ingaat

3.16Vergeeflijke en onvergeeflijke zonde

3.17Waarom de zonde tegen de Heilige Geest zo genoemd wordt

3.18Ten achtste: de zonden worden verdeeld volgens de geboden waar ze tegen indruisen

3.19De baring van de zonde

Het weerleggende deel

3.20Eerste vraag: kan een mens in dit leven alle zonde vermijden?

3.21Tweede vraag: zijn de eerste-eerste bewegingen van de begeerlijkheid zonden?

3.22Derde vraag: is er een zonde die door haar natuur niet de eeuwige dood verdient, oftewel, die vergeeflijk is?

3.23Vierde vraag: moet de onderscheiding van de dadelijke zonde in een filosofische en een theologische zonde toegestaan worden?

3.24Vijfde vraag: zijn de kleine kinderen vóór alle gebruik van de rede aan de dadelijke zonde onderworpen?

3.25Zesde vraag: is God een auteur van de zonden? En stellen de gereformeerden dit?

Het praktische deel

3.26Eerste praktijk: kennis van de zonde

3.27Tweede praktijk: gevoel van, en droefheid over de zonde

3.28Derde praktijk: belijdenis van zonden

3.29Vierde praktijk: haat tegen, en verfoeiing van de zonde

3.30Vijfde praktijk: een vlucht voor de zonde

3.31Zesde praktijk: verlossing van de zonde

3.32Zevende praktijk: vergeving van de zonden

3.33Achtste praktijk: doding van de zonde

3.34Negende praktijk: dankbaarheid, die bij gelegenheid van zonden aan de Heilige Drie-eenheid bewezen moet worden

3.35Tiende praktijk: een bijzondere zorg omtrent bijzondere zonden

Boek IV - Hoofdstuk 4

De straf en de staat der zonde

Romeinen 7:24 en 25 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere.

4.1Het tweede algemene gevolg van de verbondsbreuk: de straf en de staat van de zonde

Het verklarende deel

4.2De exegese van de tekst

Het leerstellige deel

4.3Uit de zonde volgt de straf

4.4Wat een straf is

4.5De verdrukkingen van de gelovigen zijn geen straffen

4.6De straf op de zonde is in het algemeen de dood

4.7Wat en hoe velerlei de dood is

4.8De geestelijke dood is de eerste straf op de zonde

4.9Wat de geestelijke dood is

4.10Hoedanig de natuur van de vrije wil is

4.11Hoe groot de krachten van de vrije wilskeuze ten goede zijn

4.12Een matiging van de geestelijke dood

4.13De lichamelijke dood is de tweede straf op de zonde

4.14Een genadige matiging van de lichamelijke dood

4.15De eeuwige dood is de derde en hoogste straf op de zonde

4.16Wat de eeuwige dood hoofdzakelijk insluit

4.17Hoe groot de ellende van de zonde is

4.18De staat van de zonde wordt bewezen

4.19Deze staat bestaat ten eerste in een afwezigheid van de oorspronkelijke gerechtigheid en een verdorvenheid van alle menselijke vermogens

4.20Deze staat bestaat ten tweede in een geestelijke dienstbaarheid

4.21Deze staat bestaat ten derde in een alomvattende strafschuld

4.22Deze staat bestaat ten vierde in een totale onmacht

Het weerleggende deel

4.23Eerste vraag: verschilt de zondeschuld van de strafschuld?

4.24Tweede vraag: kan in hetgeen de zonde verdient, de tijdelijke straf afgescheiden worden van de eeuwige straf?

4.25Derde vraag: kan in de eeuwige straf het deel van het gevoel afgescheiden worden van het deel van het verlies?

4.26Vierde vraag: bevindt de geestelijke dood zich ook onder de straffen op de zonde?

4.27Vijfde vraag: is de natuurlijke dood een straf op de zonde?

4.28Zesde vraag: is de eeuwige dood een totale vernietiging van de stervende?

4.29Zevende vraag: zijn de natuurlijke dood en alle tijdelijke verdrukkingen van de ware gelovigen eigenlijk zo genoemde straffen?

4.30Achtste vraag: sluit de vrije wilskeuze niet alleen alle noodzakelijkheid uit, maar ook alle zekerheid van de uitkomst?

4.31Negende vraag: bestaat de vrijheid van de wil in enkel, en wel onafhankelijke onverschilligheid?

4.32Tiende vraag: heeft de vrije wil vóór de wedergeboorte krachten waardoor hij een zaligmakend goed zou kunnen verrichten?

4.33Elfde vraag: kan de vrije wil van een onwedergeborene stellenderwijs de Heilige Geest niet-wederstaan, wanneer Hij het geestelijke goed als het ware baart?

4.34Twaalfde vraag: kan alle en eenieder mens, door de aan hem herstelde genade, geestelijk goed doen, als hij wil?

4.35Dertiende vraag: is in de vrije wil het oordeel een daad van het verstand, of van de wil?

4.36Veertiende vraag: volgt in de vrije wilskeuze de wil altijd het laatste oordeel van het praktikale verstand?

Het praktische deel

4.37Eerste praktijk: de stompzinnigheid, ongevoeligheid en vleselijke gerustheid onder de staat der zonde

4.38Tweede praktijk: de kennis van de staat der zonde

4.39Derde praktijk: het gevoel der ellende onder de staat der zonde

4.40Vierde praktijk: de wanhoop aan zichzelf

4.41Vijfde praktijk: het verlangen naar verlossing

4.42Zesde praktijk: de dankbaarheid voor de verlossing

4.43Zevende praktijk: enige plichten van de verlosten