Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek III - Hoofdstuk 1

Gods daden en besluiten

Efeze 1:11 Naar het voornemen Desgenen Die alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil.

1.1 Het tweede steunsel van ons geloof is de krachtdadigheid van God 

Ons geloof, waardoor wij in en op God berusten ten leven, rust als het ware op twee pijlers:

  • Gods algenoegzaamheid, waardoor Hij voor ons alles wat tot zaligheid noodzakelijk en voordelig is, tot stand kan brengen.

  • Gods krachtdadigheid, waardoor Hij ook tot stand brengt wat Hij tot stand kan brengen. 

Het eerste van deze twee stukken, dat voortvloeit van Gods Wezen* en van de zelfbestaandheid* van de Personen, hebben wij tot hiertoe verklaard en afgehandeld. 

Het tweede gaan wij nu behandelen. Wij zullen, bij wijze van een voorafspraak, spreken over Gods daden of werkingen in het algemeen, en dan over Zijn inwendige daden of besluiten. Tot beide zal de apostel ons de weg wijzen in de bovenstaande tekst uit Efeze 1:11.

Het verklarende deel

1.2 De exegese van de tekst 

Met deze woorden zal de apostel de natuur van de Goddelijke werkingen verklaren. Hij toont aan:

  1. De werking van God Zelf: ‘Die alle dingen werkt.’ 

    In deze woorden komt ons voor:

    1. Degene Die doet of werkt; Hij schuilt in het lidwoord τοῦ, ‘Desgenen Die ...’ Daaronder wordt God verstaan, over Wie in het voorgaande gesproken was. Hij wordt beschouwd:

      • Theologischerwijs, ten aanzien van de gehele Drie-eenheid, omdat het daaraan eigen is, naar de bijzondere wijze van bestaan van iedere Persoon, ‘alle dingen te werken’. 

      • Of huishoudelijkerwijs,* zodat hier alleen de Vader wordt verstaan, zoals Hij in het voorgaande steeds van de Zoon onderscheiden wordt, in en door Wie Hij alle dingen die tot onze zaligheid vereist worden, uitwerkt.

    2. De daad of het werk: ἐνεργοῦντος, ‘Die werkt’, ‘uitwerkt’. Door dit woord wordt te kennen gegeven: een werk gepaard met krachtdadigheid, en wel met de hoogste krachtdadigheid, dat op generlei wijze belet of verhinderd kan worden, en dit volgens het gebruik van de Schrift. De Septuagint gebruikt dit woord in Jesaja 41:4. In die plaats wordt een allerkrachtigste werking voorgesteld, die door alle hinderpalen doorbreekt en die wegneemt en de uitwerking voltrekt. De apostel gebruikt ditzelfde woord in Éfeze 2:2, om de macht van de duivel uit te drukken en het geweld van zijn heerschappij in en over de kinderen der ongehoorzaamheid. Dus betekent het hier een zodanige werking van God, die geen macht van enig schepsel en geen krachten van de vrije wil kunnen tegenstaan, zodat ze niet op het nauwkeurigst tot de voorgestelde en voorgenomen uitwerking zou overgaan.

    3. Het gedane of gewerkte: τὰ πάντα, ‘alle dingen’, namelijk:

      • ἁπλῶς, ‘eenvoudig’ en in de ruimste zin, zonder enige uitzondering:

        • Niet alleen deze weldaden der genade, maar ook allerlei andere weldaden. 

        • Niet alleen goede dingen, maar ook kwade dingen, namelijk voor zover ze daden of werken zijn, maar niet voor zover ze zedelijk* kwaad zijn. Deze bestuurt God het allerbeste tot Zijn oogmerk en doeleinde. Aldus zou het een redenering van het mindere tot het meerdere uitmaken: God werkt ‘alle dingen’, ook zelfs in de allergeringste schepselen; zoveel te meer de dingen die tot ’s mensen zaligheid behoren.

      • Of in een engere zin: ‘al deze dingen’, namelijk die tot onze zaligheid behoren, waarover de apostel steeds handelt.

      • Of in de engste zin: die werken die alleen Gods werken zijn, zoals: Christus te zenden met opdrachten, en Hem op te wekken nadat Hij gestorven was; de openbaring van het Evangelie der vervulling en de afhankelijkheid van Hem. Zó echter, dat niet alleen de werkingen van de gehele Drie-eenheid niet uitgesloten worden, maar ook de huishoudelijke* werken van de Vader ingesloten worden, waardoor Hij, als de eerste Persoon, het werk van de hele verlossing van eeuwigheid uitgetekend en naderhand in de tijd uitgewerkt heeft.

  2. Het richtsnoer voor de werking: κατὰ τὴν βουλὴν τοῦ θελήματος αὐτοῦ, ‘naar den raad van Zijn wil’. Want de eeuwige raad des vredes tussen Vader en Zoon is als het ware het richtsnoer waarnaar het hele werk der verlossing ten uitvoer gebracht is. 

    Hier wordt in het bijzonder aangewezen:

    1. Gods voornemen: κατὰ τὴν πρόθεσιν, ‘naar het voornemen’. Gods ‘voornemen’, πρόθεσις, betekent in de Heilige Schrift:

      • Soms het hele besluit van de verkiezing ofwel de raad des vredes. 

      • Soms de eerste daad[1] van de verkiezing, waardoor God bij Zichzelf voorgenomen heeft de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid te openbaren, in de genadige zaliging van sommige bepaalde mensen. Volgens deze daad heeft Hij die bepaalde personen afgezonderd en aangewezen, in wie die genadige zaliging eenmaal in de tijd voortgang zou hebben.

      • Soms de derde daad van de verkiezing, waardoor Hij bedoelt de middelen voor te bereiden, die voor die zaliging gepast zijn. 

      Hierom wordt soms gesproken over de voorverordinering of predestinatie naar het voornemen (Ef. 1:11), soms over het voornemen naar de verkiezing (Rom. 9:11), en soms over de verkiezing naar het voornemen, de raad en het welbehagen van Gods wil (Ef. 1:5).

    2. Gods raad: κατὰ τὴν βουλὴν, ‘naar den raad’. Want er is in iedere raad, naast het voorstellen van een doeleinde, ook een beraadslaging aangaande de middelen en tot slot een bedoeling (intentie) van dit middel, met een voorbijgaan van alle andere middelen. Welnu, in God kan een eigenlijk* zogenoemde beraadslaging geen plaats hebben, omdat die onwetendheid insluit. Toch wordt aan God een raad of beraadslaging toegeschreven, ten aanzien van de zekerheid van de kennis en ten aanzien van de wijsheid en de allervolmaaktste manier van werken, die vrij voortgaat, niet uit de natuur, maar uit voorbedachte raad, uit voorverkiezing ofwel uit een rationeel (redelijk) welgevallen.

    3. De bedoeling van de wil: τοῦ θελήματος, ‘van [Zijn] wil’, waardoor het reeds van tevoren uitgekozen middel toegepast en tewerkgesteld wordt, wel vrij, maar toch ook wijs en rechtvaardig, omdat dit gebeurt naar de raad van de wil, krachtens een volkomen, volledig en absoluut recht over al de schepselen. 

Zo wordt in de hele samenhang zowel de algemene manier van al Gods werkingen aangewezen, als in het bijzonder die van de Goddelijke besluiten. Hierover zullen wij in de rest van dit hoofdstuk van stuk tot stuk spreken.

[1] Zie hoofdstuk 3, § 6 voor de vier daden van de verkiezing.

Eerste leerstuk: Gods daden of werkingen

Het leerstellige deel

1.3 God werkt alles in allen 

Dus blijkt uit onze tekst Efeze 1:11 ten eerste: God werkt ‘alles in allen’ (Ef. 1:23). Daarom wordt gezegd dat ‘uit Hem, en door Hem, en tot Hem alle dingen zijn’ (Rom. 11:36). En de Zaligmaker zegt dat Zijn Vader werkt, en Hij ook (Joh. 5:17). Ook is voor allen niets duidelijker dan dit, aangezien God de eerste Oorzaak* van alle dingen is, zonder welke er geen daad of werking in de wereld zou kunnen zijn. Want als de eerste Oorzaak niet werkt, hoe zou de tweede oorzaak* werken? Laat ik dit eraan toevoegen: het is buiten alle twijfel volmaakter om te doen en te werken, dan niet te doen en niet te werken, en het is dus onmogelijk dat dit niet aan een allervolmaaktst Wezen eigen zou zijn.

1.4 Welke manier van werken aan God toekomt 

Werken, doen en uitvoeren geeft in de schepselen weliswaar deze vier zaken tegelijk te kennen: een werker, in wie een vermogen of kracht is om te werken, waarvan de werking zelf ontstaat, die het werk voortbrengt. Deze vier zaken, die in de schepselen onderscheiden zijn, zijn echter in God, Die een allereenvoudigste daad is, een en hetzelfde, en er is bij Hem geen werking behalve het werkende Wezen. Evenwel verschilt in de werkingen naar buiten het werk van de Werker en van de werking, zodat de Goddelijke werking hier twee zaken insluit: Gods werkzame Wezen, en de betrekking van Zijn Wezen op het werk. 

Verder, in de werkingen van de schepselen gaan zowel de werker als het werk over van het vermogen tot de daad. De werker, die van tevoren alleen maar kon werken, werkt nu metterdaad. Het werk, dat van tevoren alleen maar voortgebracht kon worden, wordt nu metterdaad voortgebracht. Maar in de werkingen van God gaat alleen het werk over van het vermogen (potentia) tot de daad (actus), voor zover het de kracht – namelijk het Goddelijke Wezen, Dat in Zichzelf altijd en eenvormig werkzaam is – ondergaat. Want in God vindt ook door de werking geen verandering of verwisseling van vermogen en daad plaats.

1.5 Hoe de Goddelijke werking zich tot alle dingen uitstrekt 

God werkt alles en in allen (Rom. 11:36), alles wat er is wat enig wezen of enige goedheid heeft, hetzij natuurlijke, hetzij zedelijke.* Want de werking van alle tweede oorzaken* hangt noodzakelijk af van de werking van de eerste Oorzaak* (dat anders geen absoluut eerste Oorzaak zou zijn), zowel ten aanzien van het wezen van de werking als ten aanzien van alle zakelijke* omstandigheden. ‘Ik, de HEERE, doe al deze dingen’ (Jes. 45:7; Klaagl. 3:37,38). Bijgevolg werkt God alleen de zedelijk kwade dingen ofwel de zonden niet, en kan die ook niet werken (Ps. 5:5,6), omdat ze geen uitwerkingen zijn, maar gebreken in de uitwerkingen. Ook kan God de wet niet overtreden, waarin alleen de werking van dit kwaad bestaat (1 Joh. 3:4).

1.6 De manier van werken die aan de Goddelijke Personen bijzonder eigen is 

Gods werkingen (namelijk de uitwendige, ofwel de werkingen naar buiten) kunnen in tweeërlei opzicht aangemerkt worden:

  • Voor zover ze voortvloeien van het Wezen, ofwel van de almacht die een en hetzelfde is als het almachtige Wezen (hierover ging het eerder uitvoerig).

  • Voor zover ze voortvloeien van de Personen.

In dit laatste opzicht komt ons voor:

  1. De samenwerking van de Personen, waardoor Zij allen onafscheidelijk hetzelfde werken (Joh. 5:17,19), aangezien, volgens het bekende gezegde, Gods werken naar buiten ongedeeld zijn (Joh. 16:13,14). Hierom:

    • Werkt iedere Persoon van Zichzelf, namelijk zoveel de werkende kracht aangaat (Joh. 5:26), want een en dezelfde kracht om te werken is aan alle Personen gemeenschappelijk.

    • Heeft in die werkingen geen voortreffelijkheid van deze of gene Persoon boven de andere Persoon plaats, omdat Zij allen door een en dezelfde kracht werken (Joh. 5:21,23). 

  2. De onderscheiden manier van werken van de bijzondere Personen, waardoor elke bijzondere Persoon werkt naar Zijn bijzondere wijze van bestaan:

    • De Vader van Zichzelf, door de Zoon en de Heilige Geest. 

    • De Zoon van de Vader, door de Heilige Geest. 

    • De Heilige Geest van de Vader en de Zoon, door Zichzelf.

    Dit hebben wij geleerd in boek 2 [deel 1], hoofdstuk 24 over de Drie-eenheid.

  3. De bijzondere toeschrijving, waardoor een werk dat anderszins aan de drie Personen gemeenschappelijk is, om een bijzondere reden aan een Persoon in het bijzonder toegeschreven wordt. Hierom wordt aan de eerste Persoon het eerste werk naar buiten, namelijk de schepping, en de eerste uittekening van het werk der verlossing door de predestinatie toegeschreven. Aan de tweede Persoon wordt de verlossing toegeschreven, omdat Hij die door Zijn bloed verworven heeft. En aan de derde Persoon komt in het bijzonder de heiligmaking met al het bijbehorende toe, omdat Hij die onmiddellijk beïnvloedt en werkt.

  4. De eindbedoeling van de werking, waardoor het einddoel (terminus) van een zekere werking die aan alle Personen gemeenschappelijk is, aan één Persoon in het bijzonder eigen is. Zo wordt het einddoel (namelijk de menselijke natuur) van de actieve vleeswording die aan de drie Personen gemeenschappelijk is, in het bijzonder betrokken op de tweede Persoon, Die de mensheid aanneemt.

1.7 De verdeling van de Goddelijke werkingen 

Men verdeelt en onderscheidt de Goddelijke werkingen gewoonlijk in:

  1. Inwendige of inblijvende* werkingen, waardoor niets voortgebracht wordt buiten God, ofwel niets wat van God verschillend is.

  2. Uitwendige of overgaande* werkingen, waardoor iets voortgebracht wordt wat van God verschillend is. 

  3. De inwendige werkingen zijn:

    1. Personele en kenmerkende werkingen, waardoor de Personen van Elkaar onderscheiden worden, bijvoorbeeld:

      • Genereren is het bijzondere werk van de Vader (Ps. 2:7).

      • Gegenereerd te worden, ofwel uit te gaan bij wijze van een Geborene, is de bijzondere werking van de Zoon (Micha 5:1). 

      • Uit te gaan bij wijze van een geblaas is de bijzondere eigenschap van de Heilige Geest (Joh. 15:26). 

    2. Of wezenlijke werkingen, waardoor de Personen gedreven worden:

      • Deels onderling tot Elkaar, wanneer bijvoorbeeld de Vader de Zoon kent, liefheeft en verheerlijkt, en wederzijds de Zoon de Vader. 

      • Deels tot de schepselen, waardoor God de schepselen kent, bemint, verkiest en verwerpt. Hieronder komen ons in het bijzonder de Goddelijke besluiten voor. 

  4. De uitwendige werkingen worden betrokken op de schepping en de voorzienigheid.

Het weerleggende deel

1.8 Vier geschilpunten aangaande Gods werkingen 

Dat God alles in allen werkt, ontkennen nagenoeg:

  1. De epicuristen, wanneer zij aan God een zodanige werkeloosheid toeschrijven, waardoor Hij alle ondermaanse zaken zou versmaden en verwaarlozen, opdat de werkzaamheid van zoveel schepselen te scheppen, te onderhouden en te besturen, niet Zijn rust en gelukzaligheid zou benadelen. Zij denken onvoldoende aan wat er staat, ‘dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt’ (Jes. 40:28).

  2. De stoïcijnen, wanneer zij Gods werkingen zelf van een noodlot of van een verband van oorzaken afhankelijk maken, alsof Hij Zelf dat verband van oorzaken niet werkte of naar Zijn goeddunken zou kunnen veranderen.

  3. De pelagianen, wanneer zij de eerste bepaling* van de vrije wil, evenals de zonde (niet alleen ten aanzien van haar wetteloosheid, maar in het geheel, ook ten aanzien van het onderliggende* subject van de wetteloosheid) aan de Goddelijke werking onttrekken. De behandeling van al deze dingen, elk op zijn eigen plaats, zullen wij uitstellen tot hoofdstuk 10 over de voorzienigheid.

  4. De socinianen en Vorstius. Zij verzinnen zodanige werkingen in God die accidenten* van Hem zouden zijn, verschillend van het Wezen. Zij zijn weerlegd op de plaatsen waar Gods eenvoudigheid* en onveranderlijkheid werd behandeld.

Het praktische deel

1.9 Eerste praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid ontvouwt Zijn heerlijkheid 

Dat God alles in allen werkt, ontvouwt Zijn heerlijkheid. Hij is Degene uit Wie, door Wie en tot Wie alle dingen zijn, aan Wie daarom de heerlijkheid in der eeuwigheid toekomt (Rom. 11:36). Hij formeert het licht en schept de duisternis; Hij, de HEERE, doet al deze dingen (Jes. 45:7). 

Met name komt Hem de heerlijkheid toe: 

  • Van de onafhankelijkheid, waardoor Hij Die alle dingen doet en werkt, door niemand aangezet en bewerkt wordt (Rom. 11:35). 

  • Van de almachtigheid, waardoor Hij Die niet van elders aangezet en bewerkt wordt, ‘doet al wat Hem behaagt’ (Ps. 115:3). 

  • Van de wijsheid, waardoor Hij alles ‘met wijsheid maakt’ (Ps. 104:24). 

Hem komt ook de dankbaarheid toe, want Hem komt hierom de heerlijkheid toe van al het goede dat alle mensen van alle schepselen genieten, als Degene Die alles in allen werkt. En Die in het bijzonder in ons ‘beide het willen en het werken’ (Filipp. 2:13) werkt, zodat wij door Zijn genade alleen zijn en kunnen al wat wij zijn en al wat wij kunnen, Wiens genade in ons niet ijdel of werkeloos is (1 Kor. 15:10).

1.10 Tweede praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid bestraft de goddeloosheid 

Dat God alles in allen werkt, wijst het atheïsme aan van degenen:

  • Die menen dat God niets werkt, dat uit de mond van de Allerhoogste noch het goede, noch het kwade gaat (Klaagl. 3:37,38).

  • ‘Die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed en Hij doet geen kwaad’ (Zef. 1:12). 

  • Die God dus niet beminnen en niet zoeken, alsof Hij hun niets goeds kon doen, en die zeggen: ‘Het is tevergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen?’ (Mal. 3:14). 

  • Die Hem dus niet eerbiedigen en niet vrezen, alsof Hij hun niets kwaads kon doen (Ps. 10:6,11; 94:7,10), en die van God, Die alles in allen werkt, een domme afgod maken.

1.11 Derde praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid geeft troost in tegenheden 

Dat God alles in allen werkt, vertroost de godvruchtigen in allerlei tegenheden. Het is God, Die hun licht formeert en hun duisternis schept, Die de vrede maakt en het kwaad schept, en dat die God hun God is (Jes. 45:7). Er is geen ‘kwaad in de stad, dat de HEERE niet doet’ (Amos 3:6). Daarom zijn zij in allerlei wederwaardigheden, verdrukkingen en tegenspoeden verstomd en doen ze hun mond niet open, omdat de HEERE het doet (Ps. 39:10).

1.12 Vierde praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid beurt op en versterkt het vertrouwen 

Dat God alles in allen werkt, beurt op en versterkt ons vertrouwen op God, om daardoor onze weg op de HEERE te wentelen, omdat Hij het zal maken (Ps. 37:5), en van Hem alleen in alles afhankelijk te zijn, Die zó alles in allen werkt, dat niets ons hetzij goed, hetzij kwaad kan toebrengen zonder Hem.

1.13 Vijfde praktijk: Gods krachtdadige werkzaamheid verbindt ons aan God en de godzaligheid 

Dat God alles in allen werkt, verbindt ons aan God, om Hem met een oprechte dienst en godsvrucht aan te kleven en aan te hangen; en ons niet van Hem te laten aftrekken, hetzij door hoop op enig goed, hetzij door vrees voor enig kwaad dat wij van de schepselen buiten God zouden ontvangen, omdat God alles in allen werkt. En om daarom allermeest daarover bekommerd te zijn, dat wij God aan onze rechterhand mogen hebben, opdat wij niet wankelen (Ps. 16:8). Want zo Hij voor ons is, wie of wat zal dan tegen ons zijn (Rom. 8:31)? En anderzijds, zo Hij tegen ons is, wie of wat zal dan voor ons zijn? Hij werkt immers alles in allen. 

Laat het genoeg zijn dat ik deze dingen aangeroerd heb. Misschien zal elders, in hoofdstuk 10 en 11 over de voorzienigheid, daarover meer afzonderlijk gesproken worden. 

Tweede leerstuk: Gods besluiten

Het leerstellige deel

1.14 Onder Gods inwendige werken komen we Zijn besluit tegen 

Onder de Goddelijke werkingen, waarover wij tot hiertoe in het algemeen gesproken hebben, komen we allereerst de inwendige of inblijvende* werkingen tegen, en onder deze werkingen allermeest Gods besluiten.

Er wordt gezegd dat Hij door deze besluiten ‘alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’. Deze worden immers overal in de Schriften van de beide Testamenten aan God toegeëigend, bijvoorbeeld in Jesaja 14:26 en 27: ‘Dit is de raadslag die beraadslaagd is ... Want de HEERE der heirscharen heeft het in Zijn raad besloten’ (zie ook o.a. Jes. 46:10; Dan. 4:24; Ps. 2:7; Zef. 2:2; Hand. 2:23; Hand. 4:28; Rom. 8:29,30; Matth. 11:26). Want omdat God niet werkt door de natuur, zoals redeloze en levenloze schepselen, en ook niet lichtvaardig, zonder rede, alleen uit aandrift, daarom is het noodzakelijk dat Hij werkt uit voorverkiezing en voorbedachte raad. Vooral, omdat wij al aangetoond hebben en ook door allen erkend wordt dat Hij begaafd is met verstand en tevens met wil. Laat ik eraan toevoegen dat het ongetwijfeld een grotere volmaaktheid is om te werken uit voorbedachte raad, dan vanuit de natuur of door aandrift.

Weliswaar staat het woord ‘besluit’ niet in de Schrift, maar de zaak zelf is door veel synonieme woorden en spreekwijzen Schriftuurlijk, zoals wij in de volgende paragraaf zullen leren. Hierom moet echter niet gezegd worden dat een besluit God eigenlijk* niet toekomt, aangezien verstand en wil Hem in de meest eigenlijke zin toekomen, evenals vrij ofwel uit een rationeel (redelijk) welgevallen te werken, om redenen die zojuist bijgebracht zijn. Hiermee is niet in strijd dat in de besluiten van de schepselen overleg en beraadslaging vooraf vereist wordt, en dat in hun besluiten en raadslagen onwetendheid opgemerkt wordt. Want die dingen komen niet eenvoudigerwijs* in een besluit voor, maar alleen in een besluit van de schepselen. Hun onvolmaaktheden moet men afscheiden en van God afweren, zoals wij ook gewoon zijn te doen met Gods mededeelbare eigenschappen.

1.15 Hoe Gods besluit Zijn vastgestelde uitspraak is 

Een ‘besluit’ betekent een vastgestelde uitspraak, hetzij de uitspraak van een rechter die beslist tussen strijdende partijen, hetzij enige andere uitspraak die op een beraadslaging volgt. Andere namen ervoor zijn ‘raad’, ‘welbehagen’, ‘voornemen’ en ‘voorbepaalde raad’ (Hand. 2:23; Hand. 4:28; Ef. 1:9,11), evenals in het Hebreeuws חֹ֥ק (ḥōq), ‘besluit’, ‘vaststelling’ (Ps. 2:7). 

In God betekent ‘besluit’ niets anders dan: Zijn voorbepaalde uitspraak en voornemen aangaande het beschikken van alle toekomstige dingen, ‘naar den raad van Zijn wil’

Het is een voorbepaalde, vastgestelde uitspraak, die drie zaken te kennen geeft:

  1. Een besluitende daad, die niets anders is dan Gods Wezen zelf, op de wijze van een levensdaad aangemerkt, ofwel de besluitende God Zelf.

  2. De neiging en betrekking tot het voorwerp dat in de tijd beschikt zal worden, zonder enige verandering van God of volmaking van het Wezen; want die neiging is niet een of andere zaak die bij het Wezen komt, waardoor het Wezen volmaakter zou kunnen worden. En in zoverre verschilt het besluit van het Wezen, aangezien Dat een zodanige neiging en betrekking niet insluit.

  3. De besloten zaak ofwel hetgeen voortgebracht zal worden in de tijd, wat zakelijk* van God verschilt en onderscheiden is. 

Ten aanzien van de besluitende daad is het besluit in God enig, noodzakelijk en eeuwig. 

Ten aanzien van de neiging is het besluit vrij en menigerlei, ongeveer zoals een cirkel, waarvan het middelpunt enig is, terwijl de lijnen die vandaaruit getrokken worden, weliswaar verschillend zijn, maar toch nooit met elkaar in strijd.

1.16 De bepaalde vaststelling van het besluit houdt drie zaken in 

Diezelfde bepaalde vaststelling van het besluit houdt in:

  1. Het einddoel dat de besluitende bij zichzelf vooraf vastgesteld heeft. Dit doel is bij God alleen Zijn eer en heerlijkheid. In dit opzicht wordt gezegd dat Hij ‘alles werkt om Zijns Zelfs wil’ (Spr. 16:4), en ‘tot Zich’ (vgl. Rom. 11:36).

  2. Het begrip van de middelen, waarover (in de schepselen) een beraadslaging gehouden wordt, opdat het meest gepaste en meest krachtige middel uitgekozen en vastgesteld wordt. Daarom wordt het besluit een ‘raad’ of ‘raadslag’ genoemd. 

  3. De bedoeling (intentie) van de wil, waardoor het middel, dat uit vele middelen uitgekozen is, bedoeld wordt. En deze bedoeling is wel de oorzaak van alle toekomstige* wording, maar niet van de toekomstige zaak zelf, hetzij deze goed is, hetzij kwaad. Want het besluit is een inblijvende daad,* die niets voortbrengt buiten God, en de toekomstige* wording bestaat van eeuwigheid, terwijl de toekomstige zaak in de tijd geboren wordt.

1.17 Het besluit is bezig met het bepalen van de toekomstige wording 

Deze bepaalde vaststelling van God is dus bezig en werkzaam omtrent de toekomstige* wording van alle en iedere zaak, hetzij noodzakelijke, hetzij contingente* (gebeurlijke), hetzij goede, hetzij kwade zaken. Ondertussen echter ontvangen de toekomstige zaken zelf die bepaalde vaststelling niet als hun oorzaak. Zo is het besluit wel de oorzaak van de toekomstige wording van de zonde, maar niet van de toekomstige zonde zelf, die als haar oorzaak de vrije wil van degenen die zondigen erkent. Want als Gods besluit niet de oorzaak van allerlei toekomstige wording is, dan zou de zaak van eeuwigheid door zichzelf en door haar natuur geweest zijn, wat een meer dan stoïcijns* noodlot zal inhouden. Laat ik eraan toevoegen dat op deze wijze datgene wat in de tijd zal zijn en zal gebeuren, de oorzaak zou zijn van datgene wat van eeuwigheid geweest is, en zo het gevolg eerder zou zijn dan zijn oorzaak. 

Ondertussen echter volgt ook de toekomstige zaak zeker op het besluit, door de schepping of door de voorzienigheid, die daarvan óf de oorzaak is, als het een goede zaak is, óf alleen voorafgaand is, als het een kwade zaak is.

1.18 Het besluit is ook bezig met het beschikken van de toekomstige wording en zaak 

Bijgevolg bedoelt God, volgens het besluit, de toekomstige* wording en de toekomstige zaken te beschikken: hetzij door ze uit te werken, als het een goede zaak is, hetzij door ze krachtdadig* toe te laten, als het een kwade zaak is. 

Daaruit ontstaat de onderverdeling van het besluit in een uitwerkend besluit en een toelatend besluit.

1.19 Het richtsnoer van de beschikking is Gods raad 

Het richtsnoer, of als het ware het richtsnoer, van deze beschikking, is ‘de raad van Zijn wil’, in een engere zin zo genoemd (Ef. 1:11). Deze raad komt aan God niet toe (zoals wel aan de schepselen) ten aanzien van een eigenlijk* zo genoemde beraadslaging, die onwetendheid vooronderstelt welke door beraadslaging weggenomen moet worden. Maar deze raad komt aan God toe ten aanzien van een allervolmaaktst oordeel – een zodanig oordeel volgt gewoonlijk in de schepselen op een zorgvuldige beraadslaging – voor zover het lichtvaardigheid uitsluit, en alles wijs en fraai versiert. Hierom wordt Gods besluit פֹּעַל(pōʽal), een ‘werk’, een ‘onderneming’, een ‘kunststuk’, genoemd (Spr. 8:22; Jes. 5:12).

1.20 Gods besluit is eeuwig 

Dat besluit van God is ten eerste eeuwig (Ef. 1:4). Hierom wordt gezegd dat ‘Gode al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn’ (Hand. 15:18), en dat het ‘voornemen’, naar hetwelk ons de genade gegeven wordt, geweest is ‘vóór de tijden der eeuwen’ (2 Tim. 1:9). Ook wordt gezegd dat God ‘de wijsheid, ... bestaande in verborgenheid, ... tevoren verordineerd heeft, ... eer de wereld was’ (1 Kor. 2:7). En dit niet alleen ten aanzien van de besluitende daad, maar ook ten aanzien van haar neiging om de toekomstige zaak te beschikken. Als het anders was, zou God met te besluiten overgaan van het vermogen tot de daad, en zou Hij onderworpen zijn aan verandering, die de Heilige Schrift op het nauwkeurigst van Hem uitsluit (Mal. 3:6; Jak. 1:17).

1.21 Gods besluit is volkomen vrij 

Gods besluit is ten tweede vrij, ja, uiterst vrij (Rom. 9:11; Jer. 18:6; Matth. 11:26; Matth. 20:15). Niet dat God zonder het vermogen of zonder de daad van te besluiten had kunnen zijn, want dan had Hij zonder verstand en wil kunnen zijn. Ook niet dat het vermogen of de daad van te besluiten zonder enige neiging tot een zeker voorwerp had kunnen zijn, want dan zou God besluiten zonder iets wat besloten wordt. Ook niet dat God enige tijd onverschillig* zou zijn geweest om te besluiten en niet te besluiten, want dan zou het besluit niet eeuwig zijn, en dan zou God door te besluiten veranderd zijn. Maar het besluit is vrij, voor zover:

  • God door Zijn natuur onverschillig is, om aldus of anders te besluiten.

  • God door niets anders dan door Zijn eigen redenen bepaald* wordt om aldus en niet anders te besluiten, maar wel middels een rationeel (redelijk) welgevallen. 

Het besluit is echter niet alleen vrij (zoals het besluit van de schepselen is, hoewel dat door een hoogste Oorzaak bepaald wordt), maar ook uiterst vrij ofwel absoluut vrij, daar het eenvoudig* onafhankelijk is.

1.22 Gods besluit is volkomen wijs 

Gods besluit is ten derde uiterst wijs, zodat men hier met recht mag uitroepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! ...’ (Rom. 11:33,34; Ps. 104:24), voor zover God middelen uitkiest en samenvoegt, die voor hun doeleinde de meest gepaste zijn (Rom. 8:28-30). Ook besluit Hij niets zonder reden. Want hoewel het Goddelijke besluit alle oorzaken uitsluit die dit besluit zouden voortbrengen, vereist het toch in alle opzichten, omdat het uiterst wijs is, redenen die voor ons gewoonlijk wel verborgen, maar voor God allerbekendst zijn.

1.23 Gods besluit is absoluut en onveranderlijk 

Gods besluit is ten vierde absoluut en onveranderlijk (Jes. 46:10; Hand. 4:28; Spr. 19:21). Want hoewel de besloten zaak zeer dikwijls van bepaalde oorzaken en voorwaarden afhangt, is echter de daad van te besluiten zelf altijd onafhankelijk van alle oorzaak en voorwaarde, en dus volstrekt onveranderlijk.

1.24 Gods besluit is algemeen krachtdadig 

Gods besluit is ten vijfde in het algemeen krachtdadig (Ps. 104:3; Ps. 135:6; Jes. 14:24). Want hoewel het de besloten zaak zelf niet uitwerkt, bijvoorbeeld de zonde, toch is het krachtdadig omtrent de toekomstige* wording van de zonde, die niet kwaad is en nergens anders door veroorzaakt kan worden dan door het Goddelijke besluit. Deze krachtdadigheid van het Goddelijke besluit legt bijgevolg de zaken geen noodzakelijkheid op, maar alleen een zekerheid van de uitkomst. Dit verhindert immers niet dat een of andere uitkomst voortkomt uit een contingente* (gebeurlijke) naaste oorzaak,* die niet door zichzelf [tot het gevolg] bepaald* is en ook de vrijheid van onze wil niet wegneemt. Dit verhindert immers ook niet dat de mens werkt uit vrijwillige voorverkiezing. Ja, het is er zover vandaan dat de krachtdadigheid van het Goddelijke besluit alle zaken met een harde noodzakelijkheid zou doordrukken, dat ze veeleer de wortel en springbron van alle contingentie (gebeurlijkheid) is. Want als er geen God was, ofwel enig hoogste en vrijmachtigste Wezen, Dat een zodanige contingente oorzaak voor een zodanige uitkomst bestemde en samenvoegde, kan er volstrekt geen contingentie zijn.

1.25 Het voorwerp van het Goddelijke besluit 

Het voorwerp waarover het besluit gaat (objectum praejacens), is het mogelijke. Het voorwerp dat door het besluit bepaald wordt (objectum terminans), is het toekomstige, voor zover God uit de mogelijke dingen besluit dat dit of dat zal zijn en zal gebeuren. Het toekomstige nu betreft alles (Ef. 1:11; Rom. 11:36; Klaagl. 3:37,38), tot de afzonderlijke zonden toe (Hand. 4:28). Dus, zoals wij gezegd hebben, hoewel de zonde zelf voortvloeit van de overtreding van de wet, komt toch haar toekomstige* wording nergens anders vandaan dan van het Goddelijke besluit.

1.26 Het besluit is enig, voor zover het de besluitende daad betreft 

Aan God komt slechts een enig en allereenvoudigst besluit toe, ten aanzien van de besluitende daad. Ook heeft God tegelijk en in één keer, zonder enige beraadslaging, van eeuwigheid de toekomstige dingen bepaald, die al geweest zijn, nu zijn en nog zullen zijn. Toch komt Gods besluit menigvuldig en verschillend openbaar, vanwege de neiging tot verschillende voorwerpen, en vanwege de verschillende eindbepalingen en betrekkingen die daaruit voor Hem ontstaan. Daarom wordt er melding gemaakt van עֵצוֹת (ʽēṣōt), ‘raadslagen’ (Jes. 25:1), van מַחֲשָׁבוֹת  (maḥašovōt), ‘gedachten’ (Jes. 55:8), en מִפְעֲלוֹת (mifʽalōt), ‘werken’ (Spr. 8:22). En voor zover deze vele zijn, hangen zij in een allerschoonste en allerwijste orde onderling samen. 

Ja, naar onze wijze van bevatting merken wij niet alleen een orde in de besloten zaken zelf op, maar ook zelfs, op hun wijze, in Gods raadslagen, gedachten en ondernemingen. Niet omdat daar inderdaad verschillende besluitende daden zouden zijn, of omdat de ene daad hetzij in tijd of in natuur later zou zijn dan de andere daad. Maar omdat wij, als het ware, ons een begrip vormen van verschillende delen van een en hetzelfde besluit, en die in een gepaste orde samenhechten, om zo al de wijsheid van het besluit in meer bijzonderheden te beschouwen en vollediger uit te putten en te begrijpen. 

Want het zou niet recht en ook niet Gode betamelijk zijn om de ene zaak zonder de andere te besluiten, bijvoorbeeld:

  • Te besluiten het menselijke geslacht te scheppen zonder enige raadslag om Hem te verheerlijken. Zo zou Hij het menselijke geslacht immers niet wijs, maar lichtvaardig en tevergeefs geschapen hebben. 

  • Of het doeleinde zonder de middelen te besluiten, en andersom de middelen zonder het doeleinde. 

Daarom onderscheiden wij hier verschillende delen van het besluit, en wij zeggen dat het ene deel ofwel het ene besluit, zo niet de voortbrengende oorzaak, dan tenminste de reden is van het andere, en wij redeneren van het ene tot het andere, zoals de apostel ons daarin voorgaat (Rom. 8:32,29,30).

De orde in de Goddelijke besluiten

Door die orde van de Goddelijke besluiten begrijpen wij terecht en zeggen wij dat God het doeleinde eerder wil dan de middelen daartoe; en onder de middelen eerder die middelen die het doeleinde dichter raken. Wij zeggen dat zo datgene wat het eerste is in de bedoeling (intentie), het laatste is in de uitvoering, namelijk volgens de orde van de bedoeling, terwijl volgens de orde van de uitvoering de middelen eerder zijn dan het doeleinde. 

Dit moet echter niet meteen van verschillende willen in God opgevat worden, alsof de ene wil eerder zou zijn en de andere later; of insgelijks de ene wil de oorzaak zou zijn van de andere. Maar dit moet opgevat worden van de besloten en gewilde zaak, zodat er bij God een wil en allerwijste samenvoeging is van een eerdere en een latere zaak, voornamelijk van de middelen en het doeleinde, die Hij volkomen gepast en tegelijk volkomen vrij heeft samengevoegd. Echter op een zodanige wijze dat noch Hij Zelf, noch Zijn besluit afhankelijk is van enige zaak, of voorwaarde, of middelen. 

Zoals wij gezegd hebben, is Gods besluit enig en daarom ook noodzakelijk ten hoogste absoluut, hoewel de uitvoering, en de uitwerking, en de voortbrenging voorwaardelijk kan zijn. Evenwel is dit alles afhankelijk van het enige en absolute besluit.

1.27 Het besluit is óf uitwerkend, óf toelatend 

Het besluit, aangemerkt als menigvuldig, wordt onderscheiden in een uitwerkend en een toelatend besluit. Niet omdat het besluit in eigenlijke* zin iets zou uitwerken, want het is een inblijvende daad.* Maar omdat er een besluit is, volgens hetwelk God vastgesteld heeft in de tijd sommige dingen uit te werken en andere dingen toe te laten. 

Het uitwerkende besluit gaat over allerlei goede dingen, zowel natuurlijke als zedelijke,* omdat God de eerste en algemene oorzaak* is van alle wezenlijkheid.* 

Het toelatende besluit beschikt alleen de toekomstige* wording, terwijl de toekomstige zaak zelf, door een zekere afwijking, afdwaling en gebrek onder het werken, vanuit het schepsel voortgebracht wordt; God belet dit alleen niet (Ps. 81:13; Hand. 14:16,17, vgl. met Gen. 20:6). Dit besluit gaat alleen over het zedelijke kwaad ofwel de zonde, die God, als zodanig, niet werkt, maar alleen toelaat (Hand. 2:23,24; 4:27,28).

Het weerleggende deel

1.28 Eerste vraag: is Gods besluit Zijn Wezen zelf? 

Men vraagt ten eerste: is Gods besluit Zijn Wezen zelf?

Het gevoelen van verschillende partijen

Onder de Grieken is eertijds gedisputeerd over dit vraagstuk: is het Wezen en de wil van God een en hetzelfde? Dit werd door sommigen ontkend en door anderen erkend, zoals te zien is bij Justinus Martyr, of wie ook de schrijver van het boek is, in Quaestiones Christianorum ad Graecos (Vragen van de christenen aan de Grieken). Hierop hebben de latere kerkvaders, voornamelijk Augustinus in boek 7 over Gods Wezen in De Trinitate (De Drie-eenheid), evenals de scholastici, Johannes van Damascus, Lombardus, Thomas van Aquino en anderen bevestigend geantwoord. 

De apologetische remonstranten ontkennen het, om de socinianen gunstiger voor zich te stemmen, en om Gods eenvoudigheid* sterker te bestrijden en de veranderlijkheid van de Goddelijke besluiten gemakkelijker staande te houden. 

De socinianen ontkennen het openlijker en scharen het besluit onder accidenten* in God, met als doel omver te stoten:

  • Gods eenvoudigheid.

  • Zijn onveranderlijkheid.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat de besloten zaken wezenlijk verschillen van het Goddelijke Wezen. Zij erkennen insgelijks dat de neiging van het besluit tot een zeker voorwerp, op onbepaalde wijze, weliswaar niet het Wezen van God zelf is, maar toch volstrekt vereist wordt tot de vorming van het besluit, omdat er anders een besluit zou zijn dat niets zou besluiten. 

Maar wat de daad van te besluiten aangaat, erkennen zij dat dit een en hetzelfde is als het Wezen, met deze uitzondering: het Wezen, absoluut en op zichzelf aangemerkt, geeft niet tegelijk een neiging tot dit of dat voorwerp te kennen, terwijl het besluit, vormelijk* aangemerkt, deze neiging wel insluit. 

Ondertussen zijn er genoeg gereformeerden die onderscheid maken tussen het Wezen en het besluit. Op zo’n manier echter, dat zij daarmee niet enige samenstelling in God erkennen, omdat de neiging niets anders is dan een betrekking op iets, die eigenlijk* geen wezenlijkheid* heeft, waardoor deze zou kunnen samenstellen.

De redenen van de gereformeerden, uit kracht waarvan het besluit een en hetzelfde is als het Wezen Gods, worden aan het volgende ontleend:

  1. De Goddelijke eenvoudigheid, waardoor Hij alle accidenten* afwijst, zoals wij aangetoond hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 6 over Gods eenvoudigheid.

  2. Zijn oneindigheid, die geen verscheidenheid van zaken, geen delen of enigerlei samenstelling toelaat, zoals wij aangetoond hebben in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 9.

  3. Het besluit in God is niet anders dan Zijn verstand en wil, die ongetwijfeld een en hetzelfde zijn als Zijn Wezen.

  4. Accidenten, die uit hun natuur een onvolmaaktheid insluiten, passen niet bij het allervolmaaktste Wezen. 

Antwoord op tegenwerpingen

Het volgende heeft geen geldingskracht ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen:

Tegenwerping 1. In God zijn vele besluiten, terwijl het Wezen slechts enig is. 

Antwoord. Als u onder de ‘besluiten’ de besloten zaken verstaat, dan zijn ze waarlijk vele, en inderdaad van het Goddelijke Wezen en van elkaar verschillend. 

Als u ziet op de neiging tot de voorwerpen, uit kracht waarvan er vele besluiten zijn, dan is die niet een zaak die van het Wezen verschilt, en ook geen accident, maar een betrekking op iets, die alleen onderscheidt, niet samenstelt. 

Maar als u onder de ‘besluiten’ de besluitende daad verstaat, dan is die niets anders dan het Goddelijke Wezen zelf, voor zover Het volgens ons begrip werkzaam is omtrent de toekomstige* wording van de zaken.

Tegenwerping 2. De besluiten zijn in God vrij, terwijl het Wezen noodzakelijk is. 

Antwoord. De daad van te besluiten is in God niet vrij, maar noodzakelijk, evenals ook het vermogen om te besluiten in de redelijke schepselen. Ook is de neiging van de daad tot enig voorwerp niet vrij in God, maar noodzakelijk, aangezien Hij niet kan besluiten tenzij er iets is wat Hij besluit. Evenwel is de neiging van de besluitende daad tot dit voorwerp boven dat voorwerp vrij, ja, allervrijst. Van die neiging nu zeggen wij niet dat ze het Wezen van God is, maar alleen de daad van te besluiten, voor zover wij ons daarvan een begrip vormen, met betrekking tot een besluitende of besloten zaak.

1.29 Tweede vraag: zijn al Gods besluiten eeuwig? 

Men vraagt ten tweede: zijn al Gods besluiten eeuwig?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen, de socinianen en de remonstranten erkennen weliswaar dat enige Goddelijke besluiten van eeuwigheid geweest zijn, zoals:

  • Het scheppen, onderhouden en regeren van de wereld.

  • Het geven en zenden van Christus in de wereld.

  • Het geven van de eeuwige zaligheid aan degenen die gehoorzaam zijn;

  • En andere dingen meer, die niet tegen de onverschilligheid* van de vrije wil zijn. 

Maar zij ontkennen dat alle besluiten eeuwig zouden zijn, om des te gemakkelijker staande te houden dat:

  • Gods besluiten niet God Zelf zijn.

  • De vrije wil van de mens bestaat in een onafhankelijke onverschilligheid, die door de eeuwigheid van de Goddelijke besluiten weggenomen zou worden.

  • De besluiten die van dag tot dag ontstaan, gemaakt worden naar het goeddunken van de vrije wil van de mens. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen daarentegen dat al Gods besluiten, en elk besluit in het bijzonder, eeuwig zijn. Dit zijn hun redenen:

  1. Volgens de vorige paragraaf zijn Gods besluiten God Zelf. Bijgevolg, als God eeuwig is, zijn ook Zijn besluiten eeuwig.

  2. Hij heeft van eeuwigheid alle toekomstige dingen voorgeweten (Hand. 15:18), en Hij Zelf heeft deze niet kunnen voorweten behalve uit Zijn besluit.

  3. Krachtens de tegenovergestelde hypothese* zou God van eeuwigheid af tot op het baren van die besluiten in de tijd onwetend zijn geweest, onnadenkend, en onzeker van zeer vele, ja, van de meeste dingen die toekomstig waren.

  4. God zou zeer vele volmaaktheden, die er zijn in de kennis van de van eeuwigheid niet besloten zaken, in de tijd ontvangen hebben en nog dagelijks ontvangen; en bijgevolg zou Hij van eeuwigheid niet allervolmaaktst en dus ook geen God geweest zijn.

  5. De tegenpartijen leggen met hun tegenovergestelde hypothese de grond voor een meer dan stoïcijnse* noodzakelijkheid. Want als datgene wat nu in de tijd is, van eeuwigheid toekomstig is geweest, en die toekomstige* wording niet afhangt van het vrije besluit van God, dan zal deze nergens anders van kunnen afhangen dan van de toekomstige zaken zelf. Bijgevolg, als deze zaken van eeuwigheid toekomstig zijn geweest vóór en zonder het besluit, dan zou zelfs God niets anders aangaande deze zaken hebben kunnen vaststellen, en dan zou God dus ónder hun toekomstige wording staan.

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen zouden het volgende ten gunste van het tegenovergestelde kunnen tegenwerpen:

Tegenwerping 1. God alleen is eeuwig, maar de besluiten zijn God niet en dus ook niet eeuwig.

Antwoord.

  1. Wij hebben in de vorige paragraaf al aangetoond dat de besluiten God Zelf zijn, en op welke manier.

  2. De tegenpartijen erkennen zelf dat sommige besluiten Gods van eeuwigheid zijn. Dus zullen ten minste sommige besluiten God Zelf zijn, en indien sommige, waarom niet alle?

  3. De apostel zegt dat Gods besluiten, niettegenstaande dat ze gemaakt zijn, toch eeuwig zijn: ‘Naar het eeuwig voornemen, dat Hij gemaakt heeft ...’ (Ef. 3:11). Dat ‘Hij gemaakt heeft’, is bij de apostel dus niets anders dan dat ‘Hij bij Zichzelf opgevat heeft’. 

Tegenwerping 2. Gods besluiten zijn vrij en dus niet eeuwig.

Antwoord.

  1. Volgens de toestemming van de tegenpartijen zijn enige besluiten Gods van eeuwigheid, dus is de eeuwigheid niet in strijd met de vrijheid, óf al Gods besluiten zullen niet vrij zijn.

  2. Ze zijn dus vrij, omdat ze niet uit noodzakelijkheid van de Goddelijke natuur zijn, maar uit een rationeel (redelijk) welgevallen, waarmee niet in strijd is dat ze van eeuwigheid zijn.

  3. Ze zijn dus vrij, niet ten aanzien van de daad van te besluiten, maar ten aanzien van de neiging daarvan tot dit of tot dat bepaalde voorwerp.

Tegenwerping 3. Geen contingent* (gebeurlijk) en vrijwillig gevolg is van eeuwigheid. Maar Gods besluiten zijn contingente en vrijwillige gevolgen, want alle zodanige gevolgen zijn later dan hun oorzaak.

Antwoord.

  1. Het besluit, voor zover het de besloten zaak betekent, is later dan zijn oorzaak en bijgevolg niet eeuwig. Maar het besluit, voor zover het de besluitende daad betekent, is geenszins later dan het besluit, maar bestaat samen* met de besluitende daad.

  2. Het besluit is alleen in orde van natuur* later dan de besluitende daad, maar niet in orde van tijd; zoals de zonnestralen niet in orde van tijd later zijn dan de zon, aangezien ze daarmee samen bestaan, maar alleen in orde van natuur. 

Tegenwerping 4. Sommige besluiten zijn later dan andere besluiten; bijgevolg zijn ze niet alle eeuwig, omdat in de eeuwigheid niet eerder en later is.

Antwoord.

  1. Er zijn eerdere en latere besluiten als men op de besloten zaak ziet, maar niet als men op de besluitende daad ziet, want God heeft alles besloten met een enige en allereenvoudigste daad.

  2. Ze zijn alleen naar de manier van onze bevatting eerder en later, maar niet aan de kant van het besluit zelf.

  3. Ze zijn in orde van natuur onderling eerder en later, maar niet in orde van tijd.

Tegenwerping 5. Sommige besluiten van God geschieden in de tijd, dus zijn ze niet alle van eeuwigheid. Het eerste blijkt uit Jeremía 18:11 en 31:28; Deuteronomium 28:63.

Antwoord. Die teksten spreken niet over de besluiten, maar over Gods beloften en bedreigingen, die hemelsbreed verschillen van de besluiten.

1.30 Derde vraag: zijn er voorwaardelijke besluiten van God? 

Men vraagt ten derde: zijn er voorwaardelijke besluiten van God?

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de pelagiaansgezinden, de socinianen, de arminianen, de pausgezinden, de lutheranen en zovelen als er buiten de gereformeerde kerk zijn, stellen dat er voorwaardelijke, voorafgaande en volgende besluiten* van God zijn, waardoor God vastgesteld zou hebben alle mensen en elk in het bijzonder zalig te maken, als zij maar zouden willen geloven en zich bekeren. Zij doen dit om des te gemakkelijker de onafhankelijke vrije wil van de mens staande te houden, en tegelijk dat God besloten heeft om alle mensen en elk in het bijzonder zalig te maken.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen dat, als men onder het ‘besluit’ de besloten zaak verstaat, er voorwaardelijke besluiten zijn, voor zover God van eeuwigheid gewild heeft dat sommige dingen zouden gebeuren op een voorafgaande voorwaarde, bijvoorbeeld: dat deze of gene zalig zal worden op voorafgaand geloof en voorafgaande bekering. 

Maar als men onder het ‘besluit’ Gods besluitende daad verstaat, dan ontkennen zij dat deze van enige voorwaarde afhangt. 

Dit zijn hun redenen:

  1. Gods besluit is Zijn wil: ‘Naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11). Maar wij hebben reeds in [deel 1] boek 2, hoofdstuk 15, § 27-29, bewezen dat er in God niet zulk een voorwaardelijke wil is.

  2. Gods besluit is God Zelf, volgens § 28. Dus, als God niet van een voorwaarde afhankelijk is, zal ook Zijn besluit niet van een voorwaarde afhankelijk zijn.

  3. Een absoluut eerst en onafhankelijk Wezen kan zonder tegenstrijdigheid op geen enkele manier, en bijgevolg ook niet ten aanzien van Zijn besluit, afhankelijk zijn van iemand of van iets.

  4. Het besluit, dat van eeuwigheid bestaat (zoals wij in de vorige paragraaf bewezen hebben), kan niet afhankelijk zijn van een voorwaarde, die pas in de tijd zal ontstaan.

  5. Dat voorwaardelijke besluit, naar de aard van een voorwaarde, zou in de tijd en tevergeefs genomen worden.

  6. God zal de uitkomsten van de dingen die van de menselijke vrije wil afhangen, niet kunnen voorweten en voorzeggen voordat ze gebeuren, omdat die voorwetenschap of voorkennis alleen van Gods absolute besluit afhangt. Bijgevolg zal er in God onwetendheid voorkomen, en dus onvolmaaktheid in de Allervolmaaktste.

  7. Alles is bij God absoluut (Ps. 115:3; Jes. 46:10; Job 42:2). Hiertegen heeft geen geldingskracht dat het Goddelijke besluit dikwijls verandert en vastgemaakt wordt aan een door de schepselen te vervullen voorwaarde (Jer. 18:7-10), aangezien niet het besluit verandert of aan een voorwaarde vastgemaakt wordt, zo dikwijls als God iets goeds belooft of iets kwaads bedreigt, maar de besloten zaak

Ik zal eraan toevoegen dat het besluit hemelsbreed verschilt van de beloften. Het besluit is van eeuwigheid geweest, terwijl de beloften in de tijd gedaan worden. Dus, wanneer de beloften aan voorwaarden vastgemaakt en naar hun toestand veranderd worden, worden echter niet meteen ook de besluiten daaraan vastgemaakt of veranderd.

1.31 Vierde vraag: is er een besluit dat overeenkomstig de omstandigheden is? 

Men vraagt ten vierde: is er een besluit dat overeenkomstig de omstandigheden is?

Het gevoelen van de remonstranten en de jezuïeten

De remonstranten en de jezuïeten willen, als het om de bekering gaat, enerzijds niet de indruk wekken dat zij volstrekt niets aan Gods besluit en genade toeschrijven; anderzijds willen zij niets onttrekken aan de onafhankelijke vrije wil van de mens. Daarom stellen zij dat, vóór de wedergeboorte van de mensen, de ene mens een natuur heeft die meer geneigd is tot de bekering dan de andere mens. En dat, als hij in omstandigheden van plaats, tijd en beweegredenen geroepen wordt overeenkomstig die natuur, hij dan die overeenkomstige roeping zal gehoorzamen, zich uit zichzelf zal bekeren en vanuit de krachten van zijn vrije wil zich zal bepalen* tot geloof en bekering. Dan stellen zij dat God besloten heeft dat hij overeenkomstig die natuur en omstandigheden geroepen zal worden.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen daarentegen dat alle mensen door de val even dood zijn en onbekwaam om te geloven, op wélke manier zij dan ook geroepen worden, en dat dit besluit dus op vele manieren dwaas is, want:

  1. Zoals wij gezegd hebben, de Heilige Schrift leert dat alle mensen in zonden dood zijn (Ef. 2:1-3), en bijgevolg even onbekwaam tot alle geestelijk goed, zelfs tot de minste goede gedachte toe (o.a. 1 Kor. 2:14; 2 Kor. 3:5; Rom. 8:7,8; Tit. 3:3; Jer. 13:23; Gen. 6:5; 8:21).

  2. De Heilige Schrift leert een besluit dat aan de omstandigheden en de bekering voorafgaat (Hand. 13:48; Rom. 8:29,30).

  3. Dezelfde Schrift betrekt de bepaling* van de wil tot de bekering alleen op de krachtdadig buigende genade (Filipp. 2:12,13; Spr. 21:1; Rom. 15:18; 1 Kor. 15:10).

  4. Dat overeenkomstige besluit maakt God, Die onafhankelijk en absoluut de Eerste is, en Die een en dezelfde is als Zijn besluit, afhankelijk en een volger van de geschikte of overeenkomstige omstandigheden, om Zijn besluit daarnaar aan te passen.

  5. Dat genoemde gevoelen maakt een verband dat aan Gods besluit voorafgaat, anders gezegd: een zeker en onafscheidelijk verband tussen die overeenkomstige omstandigheden en de vrijwillige bekering van Petrus. En zo vallen de partijen, terwijl zij een noodzakelijkheid die uit het absolute besluit ontstaat, willen ontwijken, in een meer dan stoïcijns* noodlot.

  6. Het vooronderstelt een onzeker verband, dat God dus niet zeker heeft kunnen voorzien, om een zeker en vast besluit, overeenkomstig die omstandigheden, te maken. En zo nemen zij Gods alwetendheid weg, want wat niet zeker is, kan ook niet zeker voorgeweten worden.

  7. Dat gevoelen schrijft de bekering en het geloof onafhankelijk toe aan de vrije wil van de mens, terwijl het integendeel God daarvan afhankelijk maakt.

Antwoord op een tegenwerping

Er is niets wat de tegenpartijen voor hun ‘overeenkomstige besluit’ voorwenden dan dat het geschikt is om de vrije wil in stand te houden.

Daarop antwoorden wij dat de tegenpartijen onterecht vooronderstellen dat de vrijheid van onze wil in een loutere onafhankelijke onverschilligheid* bestaat. Die vrijheid bestaat in werkelijkheid immers in een vermogen om te handelen uit een rationeel (redelijk) welgevallen, dat door Gods absolute besluit niet weggenomen, ja, zelfs niet geschonden wordt, aangezien God van eeuwigheid besloten heeft dat, bijvoorbeeld, Petrus vrijwillig ofwel uit voorverkiezing zou geloven en zich zou bekeren.

1.32 Vijfde vraag: is er een voorafgaand en algemeen besluit? 

Men vraagt ten vijfde: is er een voorafgaand én een volgend, een algemeen én een bijzonder besluit van God?

Het gevoelen van verschillende partijen

Dezelfde remonstranten en jezuïeten menen dat God door een voorafgaand en algemeen besluit bijvoorbeeld vastgesteld heeft: ‘Iedereen die geloofd zal hebben, zal zalig worden’, maar door een volgend en bijzonder besluit: ‘Petrus, omdat hij wil geloven, zal zalig worden.’ Zij menen dit om hun vrije wil, die op onafhankelijke wijze onverschillig* is, te hulp te komen, en bovendien een algemene predestinatie, verkiezing en verwerping staande te houden, die niet zozeer gaat over de personen als wel over de staat van de personen.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen geen voorafgaand en algemeen besluit, want:

  1. Alle algemene kennis wordt geboren uit een redenering en uit een afzondering of abstractie van de bijzondere dingen. Deze redenering sluit afhankelijkheid van de bijzondere dingen in, alsook onwetendheid, voor zover door te redeneren een kennis verkregen wordt die men tevoren niet had.

  2. Dat algemene besluit zou tevergeefs zijn, want er wordt voorondersteld dat er een ander en bijzonder besluit op zal volgen, dat het eerste besluit beperkt en geheel verbetert, en daardoor dus nagenoeg vernietigt.

  3. Het is overbodig, want waar een bijzonder besluit is, dat gaat over alle en elke zaak in het ondeelbare, daar is het algemene besluit van geen nut. Immers, Wie alle dingen en elk in het bijzonder weet, door een enige en allereenvoudigste daad, en wel in Zichzelf, Die heeft het niet nodig een algemeen begrip* te hebben.

  4. Een algemeen begrip is een niet-bestaand wezen (non-ens); dan zou men dus een besluit hebben dat zonder voorwerp is, dus zou het een besluit zijn dat geen besluit is. 

  5. Ja, men stelt een zodanig besluit, dat Gode volstrekt onwaardig en onbetamelijk is, als Degene bij Wie niets algemeens, niets onbepaalds, niets afhankelijks van iets anders of van de bijzondere dingen is.

  6. Ook komt het met Zijn oneindige volmaaktheid niet overeen om door een voorafgaand en algemeen besluit bijvoorbeeld voor allen en eenieder de zaligheid te besluiten en te beramen, terwijl Hij reeds van tevoren van eeuwigheid voorweet dat het nooit zal gebeuren.

Antwoord op een tegenwerping

Misschien werpen de partijen ons die Schriftplaatsen tegen, die naar iets algemeens in God lijken te rieken, bijvoorbeeld:

  • ‘Opdat een iegelijk die ... gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16).

  • ‘Die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem’ (Joh. 3:36).

  • ‘Dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam’ (Hand. 10:43).

  • En nog andere dergelijke plaatsen.

Men moet erop letten dat die plaatsen niet spreken over de besluiten, maar over algemene beloften en bedreigingen, die God bij de mensen gebruikt om hun zwakheid te hulp te komen. Zij kunnen immers alles en elk in het bijzonder niet anders begrijpen dan onder algemene uitdrukkingen.

 

1.33 Zesde vraag: is er een veranderlijk besluit van God? 

Men vraagt ten zesde: is er een veranderlijk besluit van God?

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen, de arminianen, de jezuïeten, de lutheranen en andere pelagiaansgezinden leren dat de besluiten veranderlijk zijn, vanwege hun vrije wil, die eveneens elk uur veranderlijk is en waarvan de meeste besluiten van God afhangen; alsook omdat zij leren dat de algemene voorwaardelijke verkiezing veranderd wordt in verwerping, wanneer de voorwaarde mislukt.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat al Gods besluiten onveranderlijk zijn, want:

  1. Alle besluiten zijn God Zelf, zoals wij in § 28 aangetoond hebben. Bijgevolg, als God onveranderlijk is, is ook Zijn besluit onveranderlijk.

  2. Al Gods besluiten zijn eeuwig, volgens § 29, en in de eeuwigheid is geen afwisseling van verandering.

  3. Het besluit zou veranderd moeten worden door een ander die eerder zou zijn dan God, en daarom zou God geen absoluut eerste Wezen zijn.

  4. God zou dan veranderd moeten worden: óf in iets beters, wat er niet is of zijn kan; óf in iets slechters, maar dan zou God verdorven worden; óf in iets even goeds, wat er insgelijks niet is.

  5. De Heilige Schrift noemt niet alleen God volstrekt onveranderlijk in het algemeen (Mal. 3:6: Jak. 1:17), maar ook in het bijzonder Zijn besluit (o.a. Jes. 46:10; Ps. 33:12; Hebr. 6:17).

Antwoord op een tegenwerping

De partijen hebben niets wat zij kunnen tegenwerpen dan de Schriftplaatsen die alleen over voorwaardelijke beloften en bedreigingen spreken. Deze verschillen hemelsbreed van de besluiten, hoewel ook zelfs deze, aangezien ze voorwaardelijk zijn, eigenlijk* niet veranderd worden. 

Als er nog andere geschilpunten overgebleven zijn, zullen deze, zo God wil, op hun eigen plaats bij de predestinatie, de verkiezing en de verwerping behandeld worden.

Het praktische deel

1.34 Eerste praktijk: Gods besluit prijst ons de majesteit van Zijn heerschappij en macht aan 

De praktijk van de algemenere overweging aangaande Gods besluit blijkt het allermeest in het bijzondere besluit van de predestinatie, de verkiezing en de verwerping.

Ondertussen hoort het bij het huidige onderwerp om uit de volmaaktheid van Gods besluit de majesteit en volmaaktheid van Gods heerschappij en macht op te maken. Daarom wordt gezegd dat God ‘wonderlijk van raad’ en ‘groot van daad’ is (Jes. 28:29; Jer. 32:19). 

In het bijzonder en van stuk tot stuk behoort tot de volmaaktheid van Gods besluit:

  1. Uitgebreidheid. Zijn besluit strekt zich uit tot alle en elke toekomstige zaak, daar God ‘alle dingen werkt naar den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11; Ps. 115:3; Jes. 46:10), zodat er niet het minste geschiedt, of Hij heeft het door een voorafgaand besluit bevolen (Klaagl. 3:37).

  2. Onafhankelijkheid. De gehele regering en besturing van deze wereld hangt nergens anders van af, dan van de voorbepaalde uitspraak van het Goddelijke besluit (Rom. 11:34-36).

  3. Vermogen en almacht. Gods raad bestaat en Hij doet al Zijn welbehagen (Jes. 46:10), zodat niemand en niets Zijn wil kan wederstaan (Rom. 9:19).

  4. Wijsheid (Rom. 11:33,34). Wijsheid ontdekt en openbaart zich het allermeest in besluiten en raadslagen. Daarom wordt er gezegd dat de raad niet zal vergaan van de wijze (Jer. 18:18), en daarom eigent ook de zelfstandige Wijsheid Zich de raad toe (Spr. 8:14).

  5. Standvastigheid en onveranderlijkheid. Gods raad ‘staat’, namelijk als een ‘vast fundament’ van Zijn gehele heerschappij (2 Tim. 2:19).

  6. Vrijheid, waardoor God, zonder enige noodzakelijkheid, vrijwillig alle dingen toebedeelt, alleen ‘naar den raad van Zijn wil’, en Hij Zijn wil en welbehagen doet.

Al deze dingen prijzen de majesteit van Gods heerschappij en macht aan met het doel dat wij:

  • Deze erkennen (Ps. 93:1,2; Ps. 100:3).

  • Hem verheerlijken, verheffen en grootmaken (Ps. 99:1-5).

  • Ons aan Hem onderwerpen, voor Hem neerbuigen (Ps. 95:6) en Zijn raad dienen (Hand. 13:36; Ps. 100:2 e.v.).
1.35 Tweede praktijk: Gods besluit vermaant ons om ons te wachten voor de zonden die ermee in strijd zijn 

Het hoort ook bij het huidige onderwerp om zich zorgvuldig te wachten voor alle misbruik van Gods besluit, zoals:

  1. Gods verborgen besluit lichtvaardig te onderzoeken (Deut. 29:29; Hand. 1:7).

  2. Gods besluiten te verwaarlozen, te verwerpen en klein te achten (Jes. 5:19; 2 Petr. 3:4), en zich daartegen te verzetten (Luk. 7:30).

  3. Gods allerwijste en absoluut onafhankelijke besluit naar de geringe mate van onze rede af te meten en daarvan redenen te eisen (Job 38:2; Rom. 9:20,21).

  4. Vanwege de algemeenheid, krachtdadigheid en onveranderlijkheid van Gods besluit zich aan luiheid en achteloosheid over te geven, de zorg aangaande het gebruik van de middelen te verwaarlozen, alsof God door een onredelijk besluit het doeleinde voorhad zonder de middelen.

  5. Vanwege de standvastigheid en onveranderlijkheid van datzelfde besluit in tegenspoeden te wanhopen, alsof Gods verborgen besluiten hem bekend waren, die God aangaande zijn uiterlijke staat en omstandigheden genomen heeft, of alsof hij Hem tot een raadsman geweest was (Rom. 11:34).

1.36 Derde praktijk: Gods besluit toont ons de nuttigheden ervan 

Het hoort daarentegen bij het huidige onderwerp om de beschouwing van het Goddelijke besluit tot ons gebruik en nut wijs over te brengen, namelijk:

  1. Tot eerbiediging van en vreze voor God, bekering en wegvluchten van zonden, ‘eer het besluit bare’ de dag van het oordeel, waarin wij als kaf zouden voorbijgaan en vergaan (Zef. 2:2), voordat het besluit plotseling over ons het verderf spreekt (Jer. 18:7; vgl. Luk. 19:42,43).

  2. Tot lijdzaamheid en gerustheid van het gemoed in alle tegenspoeden en tegenheden die ons overkomen of zouden kunnen overkomen. Immers, volgens de eeuwige onveranderlijkheid van Gods besluit, overkomt ons niets en kan ons niets overkomen van allerlei schepselen, hoe machtig ze ook mogen zijn, tenzij datgene wat Gods hand en raad besloten heeft te zullen geschieden (Hand. 4:27,28; 2:23). En volgens de wijsheid en goedheid jegens ons van datzelfde besluit, zal het nergens anders toe strekken dan ons ten goede en voordeel (Rom. 8:28).

  3. Tot vertrouwen en gerustheid in het stuk van onze zaligheid, omdat onze verlossing, rechtvaardiging, aanneming tot kinderen, heiligmaking en heerlijkmaking op Gods eeuwige, allerwijste en onveranderlijke besluit steunen, namelijk op ‘het vaste fundament, ... hebbende dit zegel: De Heere kent degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19; Rom. 8:29,30).

1.37 Vierde praktijk: laten wij met een wijs beleid naar Gods voorbeeld handelen, inzonderheid in de dienst van God 

Hier is ten slotte iets wat wij hebben na te volgen, want:

  1. Het behoort tot de Goddelijke volmaaktheden om:

    • Alles te doen volgens besluit, volgens raadpleging, niet lichtvaardig en alleen uit aandrift. 

    • In Zijn besluit een Zich vast voorgesteld oogmerk te hebben, namelijk Zijn eer en heerlijkheid. 

    • Dat oogmerk door een wijs beleid en raad te bedoelen, en met een onbeweeglijke ernst uit te werken wat Hij bepaald heeft.

  2. Ook hierin dragen wij het beeld van God.

  3. In deze navolging van en gelijkvormigheid met God bestaat onze voornaamste volmaaktheid.

Daarom is er waarlijk grote reden dat:

  • Wij in al onze bezigheden – en allermeest in die waarmee wij omtrent God en omtrent onze eigen zaligheid bezig zijn – niet door aandrift, niet lichtvaardig, zoals de dieren (Ps. 32:9), of door de natuur (Jud. vers 19) te werk gaan en handelen, maar met een wijs besluit, raad en overleg (Ef. 5:15), opdat onze godsdienst ‘redelijk’ zal zijn (Rom. 12:1). 

  • Wij ons in dit besluit een rechtmatig en wettig oogmerk voorschrijven, namelijk Gods eer en heerlijkheid, onze eigen zaligheid en het nut en voordeel van onze naasten. 

  • Wij tot dit oogmerk met een verstandige en voorzichtige overlegging en beraadslaging de allerkrachtigste middelen uitdenken en bijeenzoeken. 

  • Wij deze middelen, wanneer wij ze uitgedacht en bijeengezocht hebben, met een standvastig en onbeweeglijk voornemen bedoelen en uitwerken.