Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Op de algemene voorzienigheid, waarmee God omtrent allerlei dingen bezig is, en op de bijzondere voorzienigheid, waarmee Hij omtrent het redelijk schepsel in het bijzonder werkzaam is, volgt tot slot de allermeest bijzondere voorzienigheid, waarmee God Zich omtrent de mensen, voor zover zij een kerk voor Hem uitmaken, bezighoudt door verbondmaking. Daarbij eist God van hen óf een plicht óf straf, en belooft Hij een weldaad. Zij aanvaarden de geëiste plicht en verwachten de weldaad. De toestemming ofwel overeenstemming maakt een verbond en een wederzijdse verplichting.
Van deze verbondmaking heeft God het eerste voorbeeld, met het gehele menselijke geslacht, gegeven in het paradijs (Gen. 2:16,17). Want hoewel daar niet uitdrukkelijk van een verbond melding wordt gemaakt, gebeurt dit echter elders wel (Hos. 6:7), en de zaak zelf maakt een verbond uit. Immers, waar onderhandelende partijen zijn en de overeenstemming van de onderhandelende personen in en tot de onderhandeling, daar is een verbond.
Welnu, dat deze dingen in onze tekst gevonden worden, zal ter plekke blijken.
De woorden van de tekst verklaren het natuurverbond,[1] dat God in de eerste mens met het gehele toekomstige menselijke geslacht gemaakt heeft.
Wat dit betreft komen ons de volgende zaken voor:
A. De onderhandelende partijen, ofwel degenen die samen een verbond zullen ingaan:
1. Aan de ene kant: ‘Jehovah Elohim.’
‘Jehovah’, de HEERE, de Schepper van de mens en de Vrijmachtige, ja, ook de Algenoegzame, van Zichzelf genoegzaam tot een oneindige gelukzaligheid voor Zichzelf: niet alleen als een verbondmakende Partij, maar ook als בָּעָל בְּרִית֙ (bāʽāl beriyt), de ‘HEERE des verbonds’, met volstrekt eigen recht en macht, Die met de mens een verbond heeft kunnen ingaan, en wel op die manier en met die wetten en voorwaarden zoals het Hem goeddacht. Terwijl Hij naar Zijn loutere heerschappij had kunnen gebieden, heeft Hij toch liever door een uitnemende nederbuiging met de mens een verbondsonderhandeling willen ingaan, om redenen die elders aangewezen zullen worden.
‘Elohim’, Drie-enig in Personen, Vader, Zoon en Heilige Geest, opdat:
- De mens met Drie in een verbond zou staan, van Wie Ieder getrouw, almachtig en dus meer dan in staat is om de beloften gestand te doen.
- Andersom de mens aan drie Personen verplicht en verbonden zou zijn, evenals wij merken dat dit omtrent het genadeverbond gebeurt (Matth. 28:19).
2. Aan de andere kant: de mens, עַל־הָֽאָדָ֖ם (ʽal hāʼādām), ‘tot de mens’, ‘over de mens’, ‘tegen de mens’ (zoals in Amos 2:12), omdat het verbod op de begeerlijke zaak tegen hem was.
הָֽאָדָ֖ם (hāʼādām), ‘die mens’, met een aanwijzend lidwoord, schijnt te kennen te geven dat het woord אָדָ֖ם (ʼādām) op deze plaats geen eigennaam betekent, omdat, volgens het gebruik van de Hebreeuwse taal, de eigennamen geen voorzetsel toelaten; maar een algemene benoemende naam en dus ‘mens’. Het staat in het enkelvoud, echter niet om Eva, de huisvrouw, uit te sluiten; want niet alleen was zij ook zelf een mens, maar ook zijn, huishoudelijkerwijs,* man en vrouw één (Gen. 2:24; Matth. 19:5; Ef. 5:31).
Ondertussen wordt in het algemeen een ‘mens’ genoemd, opdat hieronder alle en eenieder mens verstaan zou worden (1 Kor. 11:28): niet alleen de mensen die tegenwoordig en geschapen zijn, maar ook alle toekomstige mensen, ofwel alle mensen die geschapen zouden worden. Dit gebeurt opdat wij zouden verstaan dat God het natuurverbond met Adam aangegaan is, niet als een particulier persoon, maar als een openbaar en algemeen persoon, die het gehele menselijke geslacht, zowel het tegenwoordige als het toekomende, vertegenwoordigde (Rom. 5:12), alleen de tweede Adam uitgezonderd; teneinde in die ene mens allen zouden staan óf vallen, leven óf sterven (1 Kor. 15:22).
B. De onderhandeling ofwel de daad van verbondmaking, in het woord יְצַו֙ (yeṣaw), ‘gebood’.
Dat betekent op deze plaats:
- Deels een vergunning, ten aanzien van de tweede helft van vers 16: ‘Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten.’
- Deels een verbod, ten aanzien van de eerste helft van vers 17: ‘Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten.’
Ondertussen wordt door het woord ‘gebieden’ de daad van verbondmaking te kennen gegeven. Want een gebod, zo dikwijls als het samengevoegd voorkomt, met zijn bekrachtiging (namelijk een belofte en een bedreiging) en met een onderlinge overeenstemming van de partijen, maakt altijd een verbond uit. Welnu, dat een zodanig gebod hier plaatsheeft, zullen wij elders aantonen.
God gebruikt echter niet het woord ‘verbond maken’, maar ‘gebieden’:
- Niet alleen omdat het in verbondmakingen gebruikelijk is dat de onderhandelende partijen hun eisen in gebiedende bewoordingen voorstellen: ‘U zult dit en dat doen’, of: ‘Dit en dat zal gebeuren.’
- Maar veeleer opdat er mee te kennen gegeven zal worden dat hier geen gelijk verbond is tussen gelijke partijen, die elkaar gelijk en van weerskanten even gerechtigd zijn, maar dat het een verbond is tussen een Heere en een knecht. Een zodanig verbond laten de rechtsgeleerden zelfs niet toe, omdat een knecht niet zijn eigen recht en macht heeft, en dus ook geen wil heeft, waardoor hij de eisen en de beloften vrijwillig zou kunnen toestemmen.
- Verder, om aan te wijzen dat het voor Hem niet nodig is om de toestemming te bedingen of de weigering daarvan te vrezen, omdat de mens tot de toestemming verplicht is en het niet oneens mag zijn zonder doodschuldig te zijn.
- Tot slot, om te kennen te geven dat alle verbondsonderhandeling van God met de mens eigenlijk* tot Gods zedelijk* besturende voorzienigheid behoort.
C. De te onderhandelen zaken, ofwel de inhoud van de verbondsonderhandeling.
Daarin komt ons voor:
1. Een soort vergunning: ‘Van allen boom dezes hofs zult gij etende eten.’
Dit heeft hier niet de kracht van gebieden, zodat het te kennen zou geven: ‘Gij zult zekerlijk eten’, zoals in het volgende halve vers: ‘Stervende zult gij sterven.’ Want dan zouden zij gezondigd hebben als ze niet gegeten hadden van alle en iedere boom.
‘Gij zult eten’, in plaats van: ‘Gijlieden zult eten’, ‘een ieder van u, en van uw nakomelingen.’ Tevens duidt het op Gods volstrekt algemene en volstrekt absolute heerschappij, zowel over de hof en al haar bomen, ja, over dit gehele universum, als in het bijzonder over de mens. Met de mens wil Hij een verbond aangaan en hem het recht geven om Zijn zaken te gebruiken en te genieten, uit een zuivere en loutere vergunning van deze gunst en genade, opdat door de ruime uitgestrektheid van deze toelating en vrijheid de misdaad van de schending van het volgende verbod des te groter zou worden.
2. Het daarop volgende verbod: וּמֵעֵ֗ץ הַדַּ֨עַת֙ ט֣וֹב וָרָ֔ע לֹ֥א תֹאכַ֖ל מִמֶּ֑נּוּ (umēʽēṣ haddaʽat ṭōv wārāʽ lōʼ tōʼkal mimmennu), ‘En van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten.’
Hier komt ons voor:
a. De verboden zaak: ‘Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads.’ Het voorvoegsel ו (wāw), eigenlijk ‘en’, duidt hier ongetwijfeld een tegenstelling aan, die ‘maar’ betekent (zoals steeds, bijv. in Jes. 10:20; 1 Petr. 1:25, uit Jes. 40:8; Hebr. 1:12, uit Ps. 102:27,28).
Om welke reden nu deze boom ‘de boom der kennis des goeds en des kwaads’ wordt genoemd, zullen wij in het leerstellige deel, zo God wil, bepalen:
- Hetzij omdat hij van nature de kracht gehad heeft om het gebruik van de rede te verhaasten, zodat hij kennis heeft kunnen verwekken. Dit schijnt afgeleid te kunnen worden uit de leugenachtige verzoeking en verleiding van de satan (Gen. 3:5).
- Hetzij omdat zij uit het gebruik van deze boom een proefondervindelijke kennis zouden verkrijgen wat het goede is, dat zij door te eten verloren zouden hebben, en ook wat het kwade is, dat zij daarom over zich gebracht zouden hebben.
Ook zullen wij elders zeggen om welke reden God hun het gebruik juist van deze boom verboden heeft, en waarom Hij zulk een gemakkelijke en geringe zaak verboden heeft.
Dit vooronderstellen wij voor het tegenwoordige, dat God deze ene boom verboden heeft:
- Om Zichzelf te betonen als een Heere van alles.
- Opdat zij daaruit zouden erkennen dat zij in alle, ook zelfs de lichtste dingen, waarin zij geen reden van het verbod konden ontdekken, geheel en al aan God onderworpen waren, hoewel zij met hun rede geen reden om te verbieden zouden kunnen nagaan en begrijpen. Dit althans schijnt zeker te zijn, dat deze boom een symbool geweest is, dat hen tot een alomvattende onderwerping en gehoorzaamheid verplichtte, die immers hiermee voorondersteld wordt en die ook de eerste mensen erkennen (Gen. 3:2).
- Opdat uit de ongehoorzaamheid en de schending van dit ene verbod, terwijl Hij hun het gebruik van alle bomen toegestaan had, de ondankbaarheid, de ongehoorzaamheid en de moedwil van de mens bij uitstek vergroot zou worden.
Bovendien zullen wij elders zeggen of alleen dit eten van deze verboden boom over zou gaan op de nakomelingen, of ook allerlei andere zonden van de eerste mensen.
b. Het verbod: ‘Gij zult daarvan niet eten’, לֹ֥א תֹאכַ֖ל מִמֶּ֑נּוּ(lōʼ tōʼkal mimmennu). ‘Gij zult niet eten’, dat is: ‘Gijlieden zult niet eten, noch gij, noch uw huisvrouw.’ Of nu de onthouding van deze boom ook tot de nakomelingen uitgestrekt moet worden, wordt in de tekst niet gezegd. Maar wij zullen in het vervolg daar onderzoek naar doen. מִמֶּ֑נּוּ (mimmennu), ‘daarvan’, schijnt ten overvloede te zijn. Ondertussen kan het een verkleinwoord zijn, alsof God zei: ‘Zelfs niet het allerminst daarvan, dat is: van haar vrucht, zult gij eten.’
3. De bedreiging van de straf: ‘Ten dage als gij daarvan eet, zult gij stervende sterven.’
Hier wordt getekend:
a. De straf op de ongehoorzaamheid: ‘Gij zult sterven.’ De dood is de allerzwaarste straf die de Wetgever kan dreigen.
Maar wat voor soort dood wordt hier verstaan? Zeker elke dood, die tegenover dat leven gesteld wordt, dat de eerste mensen toen bezaten. Er wordt immers geen soort van dood bepaald, bijgevolg wordt hier elke dood verstaan.
Maar wat voor leven bezaten de eerste mensen toen? Zij bezaten:
- Een leven van de ziel ofwel een geestelijk leven, dat bestaat in de vereniging van Gods beeld, ofwel van de oorspronkelijke gerechtigheid met de ziel. Daardoor waren zij in staat om allerlei geestelijke werkingen te verrichten.
- Een natuurlijk leven, dat voortsproot uit de vereniging van het lichaam met de ziel. Daardoor waren zij bekwaam om allerlei werkingen van het natuurlijke leven te verrichten.
- Een eeuwig leven, dat voortsproot uit de vereniging van de gehele menselijke samenstelling [van ziel en lichaam] met God, als het hoogste Goed. Daardoor waren zij in staat tot die zalige en gelukzalige werkingen, die plaats zullen hebben in het eeuwige leven.
Hieruit is nu duidelijk wat voor soort dood de Wetgever aan de overtredende mens gedreigd heeft, namelijk die drieërlei dood tegelijk.
Ondertussen, aangezien Hij aan de mens, als hij overtrad, de dood dreigde, zo wordt daaruit gemakkelijk begrepen dat Hij aan hem, als hij gehoorzaamde, daardoor tegelijk een voortduur beloofd heeft van al dat leven, dat zij toen bezaten. Daaruit verstaan wij dat deze verbondmaking niet geweest is zonder een belofte, als de mens in de gehoorzaamheid volhardde; iets wat voor het maken van een verbond volstrekt noodzakelijk is.
b. De onvermijdelijke zekerheid van deze straf: ‘Stervende zult gij sterven.’ Dit geeft, behalve de zekerheid, ook de heftigheid en de verhaasting van de dood te kennen. Daarom stellen enige Hebreeën dat er gezegd wordt: ‘Dan zult gij beginnen sterfelijk te zijn.’ Want zij menen dat de mens niet gestorven zou zijn als hij niet gezondigd had, hoewel hij volgens de bepaling van de natuur had kunnen sterven (Gen. 3:22).
c. De tijd waarop deze dood toegezonden wordt: בְּי֛וֹם (beyōm), ‘ten dage’, namelijk: ‘... waarop gij gegeten zult hebben.’
Vraag. Maar hoe komt dit met de waarheid overeen, aangezien Adam na zijn val nog negenhonderd jaren geleefd heeft?
Antwoord. Er zijn er onder de Joden, die menen dat het slechts een bedreiging van de dood geweest is, waaronder een voorwaarde te verstaan is, namelijk: ’Tenzij gij berouw zult hebben en u zult bekeren’ (zoals gebeurt in Jes. 38:1). Dit schijnt niet toegelaten te moeten worden, vanwege de nadruk van de spreekwijze ‘stervende zult gij sterven’, die niet slechts een bedreiging, maar bovendien een voorzegging van de toekomstige straf schijnt mee te brengen.
Anderen willen daarom liever dat de mens vóór de zonde onsterfelijk was. Dit is wel waar, maar toch geeft dit de nadruk van de bedreiging ‘stervende zult gij sterven’ niet uitputtend weer.
Anderen menen dat daarmee niet gezegd wordt dat hij meteen zou moeten sterven, maar dán wanneer het de Wetgever zou goeddunken. Zo wordt tot Simeï gezegd: ‘Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker dat gij stervende zult sterven’ (vgl. 1 Kon. 2:36,37). Dat is, zeggen zij: op welke tijd het de koning Sálomo zou goeddunken.
Anderen oordelen meer terecht dat daardoor gezegd wordt: ‘Ten dage als gij zult gegeten hebben, zult gij des doods schuldig zijn.’ Dat is wel waar, maar niet voldoende, tenzij er wordt bijgevoegd dat de mens ‘op diezelfde dag’ de geestelijke dood over zich gebracht heeft. Hierin berusten wij.
D. De verbondstoestemming van de onderhandelende partijen, die als het ware de vorm* van de verbondmaking is, zonder welke een verbond geen verbond is.
Deze nu wordt aan de kant van God duidelijk genoeg te kennen gegeven door het verbod en de bedreiging zelf. Aan de kant van de mens wordt deze in de tekst weliswaar niet uitgedrukt, maar toch wordt ze voldoende te kennen gegeven doordat hij stilgezwegen heeft; want wie zwijgt, wordt geacht toe te stemmen. En dit wordt nog duidelijker te kennen gegeven in Genesis 3, wanneer Eva eerst weigerde te luisteren naar de verzoeking van de satan, met deze bijgevoegde reden: ‘Maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten’ (vers 3).
[1] Zie voor de benaming ‘werkverbond’ of ‘natuurverbond’ § 8 van dit hoofdstuk.
Het heeft God dus, vanaf het eerste begin van de wereld, goedgedacht de Zijnen door verbondsonderhandelingen te regeren en te besturen. Want evenals Hij begonnen heeft in het paradijs, zo is Hij gedurig doorgegaan onder de beide Testamenten, om:
1. Het geschonden werkverbond te verbeteren, door in zijn plaats het genadeverbond te zetten (Gen. 3:15).
2. Het genadeverbond te vernieuwen:
- Met Noach en zijn huisgezin (o.a. Gen. 6:18).
- Later met Abraham en zijn zaad (Gen. 17:1-16, vgl. met Hand. 3:25,26; Gal. 3:8; Rom. 4:13).
- Daarna met Israël bij de Sinaï, door de ceremoniële wet (Jer. 31:32; Hebr. 8:9).
- Verder met David en zijn nakomelingen (2 Sam. 23:5; Ps. 89:4; 2 Sam. 7:5-17).
- Bovendien met de Joden na de Babylonische gevangenschap (Jer. 32:37 e.v.; Ez. 11:16,21; 36:22).
- Tot slot, onder het Nieuwe Testament, met de kerk na de menswording van Christus (Hebr. 8:8).
Aldus heeft het God behaagd, om deze redenen:
1. Omdat deze manier van te handelen bijzonder krachtdadig is om Zijn zuivere en loutere liefde en genade jegens Zijn kerk te verklaren. Want terwijl God naar Zijn gezag en heerschappij de mens zijn plicht had kunnen voorschrijven onder bedreiging, zonder enige belofte (Rom. 11:36), heeft Hij liever als het ware uit vriendschap willen handelen, en als een gelijke met zijns gelijken (Deut. 7:7,8).
2. Opdat God gemeenzamer en openhartiger met de Zijnen zou handelen, heeft Hij niet door te gebieden, maar door verdragmaking willen handelen, op de manier van gelijke vrienden (2 Sam. 7:19; 1 Kron. 17:17).
3. Opdat de mens zich de beloofde goederen des te zekerder zou kunnen beloven, omdat die aan hem krachtens het verbond naar recht verschuldigd zijn (2 Sam. 23:5-7; Ps. 89).
4. Opdat God des te geliefder gemaakt zou worden, en des te vrijwilliger geëerd en gediend zou worden door de Zijnen (2 Sam. 7:18-20; Jer. 31:33, vgl. met Ps. 40:8; Ez. 11:18-20).
Door deze en andere redenen bewogen, is Hij met de eerste mensen een verbond ingegaan met het gehele toekomstige menselijke geslacht. Dit verbond wordt beschreven in Genesis 2:16 en 17, waar Hij aan de mens het leven beloofd heeft, te verdienen door het volbrengen van een volmaakte gehoorzaamheid aan de natuurlijke wet en tevens ook aan de stellige* wet. En de mens heeft van zijn kant de voorwaarde aanvaard.
Want dat dit een verbond geweest is, hebben wij reeds uit de Heilige Schrift (Hos. 6:7), en uit de natuur van de zaak zelf geleerd. Wij bevestigen het met de beide sacramenten, van de boom des levens en van de boom der kennis des goeds en des kwaads, waardoor niets anders gepaster betekend en verzegeld wordt, dan het leven op de gehoorzaamheid en de dood op de weerspannigheid, zoals wij in het verklarende deel aangetoond hebben.
Om de aard van dit verbond des te beter te begrijpen, is het de moeite waard dat wij eerst kort kennis nemen van de benamingen en ook van de algemene natuur van een verbond, en dan tot de beschouwing van dit eerste verbond afdalen.
Een ‘verbond’ wordt in het Hebreeuws בְּרִית֙ (beriyt) genoemd. Dit is volgens sommigen afkomstig:
- Van בָּרָא (bārāʼ), ‘Hij heeft geschapen’, omdat het van den beginne van de schepping zelf in gebruik is geweest.
- Of van datzelfde werkwoord in de vorm Piʽel,[1] waarin het ‘slaan’, ‘slachten’ betekent; hetzelfde wat het woord כָּרַת (kārat) betekent.
Daarom hebben de woorden בְּרִית֙ (beriyt) en כָּרִית֙ (kāriyt) een en dezelfde betekenis, omdat in de verbondmakingen bij de Romeinen, zowel als in de Schrift, het slachten van dieren gebruikelijk is (o.a. Gen. 15:9,10; Ex. 24:6,7; Jer. 34:18).
Anderen leiden het woord af van בָּרַר (bārar), ‘hij heeft gezuiverd’, ‘hij heeft gereinigd’, om het gemoed en de vriendschap van de beide verbondmakende partijen te kennen te geven.
Anderen leiden het woord af van בָּרַת (bārat), ‘sterkte’, ‘vastheid’ (vandaar het woord בְּרוֹת (berōt), ‘eikenboom’ of ‘cipres’), omdat de beide verbondmakende partijen de verbonden bevestigen.
Anderen leiden het woord af van בָּרָה (bārāh), dat soms ‘hij heeft gegeten’ betekent, omdat bij de verbondmaking uitbundige feesten gebruikelijk waren.
Anderen leiden het van datzelfde woord af, voor zover het ‘hij heeft verkoren’ betekent, omdat door een verbondmaking beide partijen hetzelfde verkiezen.
Anderen leiden het woord af van בָּרָא (bārāʼ), ‘hij heeft geslacht’, ‘gedood’, ‘in stukken gedeeld’, omdat de verbonden gewoonlijk met het slachten van offeranden gesloten werden (Ex. 29:3-9, vgl. met Gen. 15:9,10,17 e.v.; Jer. 34:18-20).
Een ‘verbond’ wordt in het Grieks διαθήκη, ‘testament’, genoemd. Dit woord gebruiken de Septuagintvertalers altijd (uitgezonderd Deut. 9:19 en 1 Kon. 11:11) in plaats van het Hebreeuwse בְּרִית֙ (beriyt). En niet alleen de Septuagintvertalers, maar ook zelfs de door God gedreven schrijvers van het Nieuwe Testament (Hebr. 8:8-10; 10:36). Dit wordt in het Latijn soms overgezet met ‘verbond’ (o.a. Luk. 1:72; Hand. 3:25; Rom. 9:4), soms met ‘testament’ (Matth. 26:28; Mark. 14:24; 1 Kor. 11:25; 2 Kor. 3:6,14; Hebr. 7:22).
Het betekent soms een vaststelling van één alleen, zoals er is in een testament (Hebr. 9:15-18), soms een overeenstemming van meer dan één, zoals er is in een verbond (Hebr. 8:8,9; 10:16; 13:20), soms een mengeling van een verbond en een testament, of een testamentair verbond (Hebr. 9:16,17).
Verder drukken beide woorden, zowel het Hebreeuwse als het Griekse woord, uit:
- Een burgerlijk verbond (Mal. 2:10; Spr. 2:17; Gen. 21:27,31; Gal. 3:15; Hebr. 9:16,17).
- Of een godsdienstig verbond tussen God en de kerk (Jer. 31:31,32; Hebr. 8:6-9; Gal. 3:17; Hebr. 9:1, enz.).
[1] De Piʽel is een Hebreeuwse stamformatie met vaak een versterkte betekenis van het werkwoord.
In een algemene zin betekent een verbond: Een overeenstemming tussen God en Zijn volk, waarin:
- God de gelukzaligheid en allerlei daaraan ondergeschikte goederen belooft, en afhankelijkheid eist, tot Zijn eer en heerlijkheid.
- De kerk van haar kant aan God afhankelijkheid en gehoorzaamheid belooft, en de beloofde beloning eist.
Het is, zeg ik, een ‘overeenstemming’ (Amos 3:3), óf impliciet, zoals er was in het natuurverbond, óf expliciet, hetzij met woorden alleen (Gen. 6:18; 17:7), hetzij bovendien in geschrifte (Ex. 34:28; 24:7).
Van dit verbond kan het volgende gezegd worden:
1. De auteur is God, niet de mens. Want de mens heeft niet zijn eigen recht en macht. Daarom wordt het meestal ‘Gods’ verbond genoemd (Gen. 6:18; 9:9; 17:9; Jer. 22:9; 31:32), opgericht door Hem (Deut. 5:2; 29:1; 2 Sam. 23:5: Hebr. 8:7,8), aangezien de bewegende oorzaak* ervan alleen Zijn welbehagen is (Ef. 1:5,7,8,11), hoewel het ook weleens een verbond van mensen genoemd wordt (Mal. 2:10).
2. Het beloofde goed is in het algemeen de gelukzaligheid en alles wat daaraan ondergeschikt is, namelijk als gesteld tegenover de dood, die op de overtreding gedreigd was (Gen. 2:17, vgl. met Rom. 6:23). Het geëiste goed is de afhankelijkheid van, en de gehoorzaamheid aan God (Gen. 2:17).
3. De constituerende vorm* is de ὁμολογία, ‘toestemming’ ofwel ‘overeenstemming’, van de partijen in een en hetzelfde, hetzij expliciet, hetzij impliciet, zoals wij gezegd hebben.
In de Heilige Schrift wordt van een tweeërlei verbond van God met de Zijnen melding gemaakt:
- Het ene is het natuurverbond, met de vooralsnog rechte mens.
- Het andere is het genadeverbond, met de verdorven mens.
Het eerste verbond, dat wij hier behandelen, wordt door de godgeleerden genoemd:
1. Nu eens een wettisch verbond, omdat het de volbrenging van een volmaakte gehoorzaamheid – zowel aan de wet der tien geboden, in het hart van de mens ingeschreven, als aan die bijzondere wet om de verboden vrucht niet te eten – gehad heeft tot een voorwaarde om het eeuwige leven te verkrijgen.
2. Dan eens een werkverbond, omdat het met gezag een meest absolute gehoorzaamheid aan de wet voorschreef, onder het symbool van niet te eten van de vrucht van de verboden boom.
3. Dan weer een natuurverbond, niet alleen omdat het gehoorzaamheid eiste aan die wet die, voor haar grootste gedeelte, in de natuur van de mens ingeschreven en ingeschapen was, maar ook omdat het met de gehele menselijke natuur is ingegaan, naar de orde van voortteling, ook die nog toekomstig was. Dit zullen wij elders van stuk tot stuk leren.
Dit natuurverbond betekent: Het verdrag dat God in Adam is ingegaan met het gehele menselijke geslacht, om daaraan het eeuwige leven te geven, onder voorwaarde van een volmaakte gehoorzaamheid, die niet alleen aan de natuurlijke wet bewezen moest worden, maar ook aan de stellige* wet, om niet te eten van de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads.
Het is opgericht met de eerste Adam
Het is in en door de Heilige Schrift ontwijfelbaar dat dit verbond van God opgericht is met de eerste Adam (Rom. 5:12; 1 Kor. 15:22), hetzij als met een individu, zoals Augustinus wil (De Genesi ad litteram [Genesis naar de letterlijke betekenis], boek 8, hoofdstuk 17), hetzij, liever, dat die naam ook de vrouw betekent, in welke zin de uitdrukking ‘Adam’ soms schijnt voor te komen (Gen. 1:26,27, vgl. met Gen. 5:1,2).
Of het ook is opgericht met de tweede Adam
Het is moeilijker te bepalen of dit verbond ook is ingegaan met de tweede Adam:
- Enerzijds schijnt Hij als schepsel en mens niet uitgezonderd te kunnen worden van Gods zedelijke* besturing. Ook had Hij anders voor Zich, als mens, niets kunnen verdienen.
- Anderzijds, als Hij in Adam onder het natuurverbond geweest was, zou ook Hij Zelf schijnen in en met de zondigende Adam dat verbond geschonden te hebben. Dit gaat alle ongerijmdheid te boven.
Dus schijnt het wel het allerveiligst om te stellen: hoewel Hij, als redelijk schepsel, niet uitgezonderd kon worden van Gods zedelijke besturing ten aanzien van haar natuurlijke plichten, toch kon Hij door God daaraan onttrokken worden ten aanzien van haar stellige plichten, zoals om niet te eten van de verboden vrucht (van de overtreding daarvan hangt de zonde van het gehele menselijke geslacht af) evenals aan de overige volgende verplichtingen van Adam.
Dat het natuurverbond, volgens Gods bedoeling (intentie), opgericht zou zijn met Christus, geloven wij niet om deze redenen:
1. Hij was in het eeuwige besluit aangewezen om de tweede Adam te zijn (1 Petr. 1:20; Rom. 5:12), en het is ongerijmd dat de tweede Adam in hetzelfde verbond begrepen zou zijn geweest als de eerste Adam, ja, in hem ingesloten zou zijn geweest.
2. Laat ik eraan toevoegen dat in dat verbond geen anderen ingesloten zijn geweest, dan die volgens de orde van de tweede oorzaken* toekomstig waren. Maar de Zaligmaker was vóór de zonde[val], volgens de orde van de tweede oorzaken, niet toekomstig.
3. Ook kan Hij met Wie het zondigen volstrekt in strijd is, niet aangemerkt worden als in een ander gezondigd te hebben. Want het is geheel en al onmogelijk dat de Godmens een zondaar kon worden.
Maar het is uit de Heilige Schrift ontwijfelbaar dat alle overige nakomelingen van Adam in dit verbond, in alles, ingesloten zijn geweest, want dit blijkt uit:
1. De uitkomst, omdat die ene zonde van Adam overgegaan is op al zijn nakomelingen. De apostel zegt dat zij gestorven zijn ‘in’ die ene, of: ‘Zij allen hebben daardoor gezondigd’, ἐφ' ᾧ πάντες ἥμαρτον (Rom. 5:12), hetzij men dit vertaalt:
- Met: ‘In welke zij allen gezondigd hebben’, zoals het de meeste godgeleerden behaagt, uit 1 Korinthe 15:22: ‘Gelijk zij allen in Adam sterven.’
- Of met: ‘Omdat zij allen gezondigd hebben’, namelijk in de ene Adam , zoals sommige anderen liever willen, met Ludovicus de Dieu,Animadversiones in Pauli apostoli epistolam ad Romanos [Opmerkingen over de brief van de apostel Paulus aan de Romeinen), Romeinen 5:12.
Zij hebben althans niet gezondigd in hun eigen personen, dus alleen in hun oorzaak (Adam).
2. De analogie* van al Gods andere verbondmakingen, wanneer Hij deze niet met afzonderlijke personen alleen gemaakt heeft, maar met het hoofd en de leden, met de stam en de takken. Zo is Hij een verbond ingegaan met:
- Christus en Zijn zaad (Gen. 3:15; Rom. 5:12).
- Noach en zijn huisgezin (Gen. 6:18).
- Abraham en zijn zaad (Gen. 17:7,8).
- David en zijn nakomelingen (2 Sam. 7:16; Ps. 89).
En waarom zou Hij niet op dezelfde manier gehandeld hebben met Adam en al zijn nakomelingen, alleen de tweede Adam uitgezonderd, Die bestemd werd om het Hoofd en Begin van een plechtige tweede verbondmaking te zijn?
Met het gehele menselijke geslacht is God dus in de eerste mensen een verbond ingegaan, niet alleen als een Partij (want ook heeft Hij met hen niet gehandeld als met Zijns gelijken, die een eigen recht hadden en naar eigen welbehagen een voorwaarde zouden kunnen aanbieden en ontvangen) maar ook als de Auteur van het verbond (Gen. 17:2; Jer. 31:31; 32:40; Ez. 16:8). Hij is immers het verbond ingegaan als een Heere met Zijn knechten. Daarom wordt iedere verbondmaking met God in de Schrift steeds geen verbond van mensen (Ez. 16:61), maar een verbond van God genoemd (o.a. Jer. 11:10; 22:9; 33:21,25; 34:18; Ez. 17:19).
In deze eerste verbondmaking bedingt Hij niet zozeer de plicht van de mens om naar diens welbehagen nagekomen te worden, als wel schrijft Hij deze voor naar Zijn gezag (’Gij zult niet eten’). Ook drukt de tekst Genesis 2:16-17 de toestemming van de mens niet uit, omdat het voor het schepsel genoeg is om met zijn Schepper in een verbond te treden op die wetten en voorwaarden die de Schepper zouden behagen.
God is de Auteur van het natuurverbond:
1. Door de wet, waaraan Hij gehoorzaamheid van de mens eiste, te geven en in te schrijven in zijn hart (Rom. 2:14,15; Jer. 31:33), en extrinsiek aan te bieden door een zeker stellig* gebod (Gen. 2:16,17). Zo heeft het eerste de regel uitgemaakt van de geëiste plicht, en het laatste de toetssteen van beproeving.
2. Door tekenen en zegelen daaraan te hechten, namelijk twee bomen:
- ‘De boom des levens’ (Gen. 2:9), om de belofte van het leven, dat aan de gehoorzamen toegebracht zou worden, te bevestigen en te bekrachtigen.
- ‘De boom der kennis des goeds en des kwaads’ (Gen. 2:16,17), om de dood te verzegelen, als de mens van de gehoorzaamheid afweek.
Datgene wat eigenlijk* een verbond uitmaakt, is de wederzijdse ‘overeenstemming’ ofwel ‘toestemming’, ὁμολογία, van God en de mens.
Daardoor zou de mens aan God een volmaakte gehoorzaamheid door eigen krachten betonen, en deze in het bijzonder bevestigen door een godsdienstige onthouding van één boom. Andersom zou de mens van God ontvangen: óf beloning van zijn gehoorzaamheid, een in alle opzichten gelukzalig leven; óf straf op zijn ongehoorzaamheid, de dood.
Dit is dus de korte inhoud van deze wederzijdse overeenstemming:
- God biedt aan, de mens neemt aan.
- God stelt de plicht voor, en belooft de beloning, aangedreven door een zuivere en loutere gunst en welwillendheid jegens de mens. Want omdat het verdrag en de belofte eenzijdig was gesteld, had de mens niet het minst van de Schepper kunnen eisen, al zou hij nog zo nauwgezet gehoorzamen.
De mens neemt de verplichting aan met een allerstriktste schuldplicht.
De stof van deze overeenstemming bestaat in twee zaken (en dit wederzijds van beide kanten):
1. De belofte van leven en de bedreiging van straf.
2. Het bedingen van de plicht van de mens.
Het stuk van het beloofde leven, dat zeer moeilijk en ingewikkeld is, zullen wij kort trachten te verklaren.
Van alle leven dat in een vereniging bestaat, of ten minste vanuit een vereniging bestaat, wordt in de Schrift drieërlei soort gemeld:
- Een natuurlijk leven, dat ontstaat vanuit de vereniging van beide wezenlijke delen, lichaam en ziel, en in de Schrift en in de dagelijkse omgang eigenlijk* zo genoemd wordt. Daardoor was de mens bekwaam tot natuurlijke werkingen.
- Een geestelijk leven, dat voortspruit vanuit de vereniging van het Goddelijke beeld ofwel van de oorspronkelijke gerechtigheid met onze ziel. Daardoor zijn wij bekwaam tot geestelijke werkingen. Daarom wordt gezegd dat wij, ‘dood in de zonden’, ‘levend gemaakt worden’ (Ef. 2:5) en ‘door het geloof leven’ (Rom. 1:17; Gal. 2:20).
- Een eeuwig leven, dat ontstaat vanuit de vereniging van de gehele menselijke samenstelling [van lichaam en ziel] met God als het hoogste Goed (Joh. 3:16; 17:3).
Nu, wat voor soort leven is het leven dat de mens bezat vanaf zijn schepping? En wat voor soort van leven is het leven dat hij als beloning op zijn gehoorzaamheid, krachtens de belofte, zou ontvangen? Daaruit zal het vervolgens niet zeer moeilijk zijn om te bepalen wat voor dood het geweest is, die hij zich door de zonde, krachtens de Goddelijke bedreiging, berokkend heeft.
Het leven dat hij vanaf de schepping bezat, beperkt de Schrift nergens tot deze of die soort; en daar het ons niet past dit te beperken, is het juist dat wij stellen dat God de mens alle soort van leven door de schepping geschonken heeft. Vooral omdat de Schrift alle soort van leven duidelijk genoeg aan hem toeschrijft:
- Ten eerste zal wel niemand hem het natuurlijke leven betwisten (Gen. 2:7).
- Het geestelijke leven, dat bestaat in de vereniging van Gods beeld en de oorspronkelijke gerechtigheid daarvan met de ziel van de mens, hebben wij reeds in hoofdstuk 9 over de schepping van de mens, tegen de socinianen en de sociniaansgezinden, duidelijk genoeg aan hem toegewezen (en aangetoond uit Genesis 1:26,27, vgl. met Ef. 4:24; Kol. 3:10; Pred. 7:28).
- En wie zal toch het eeuwige leven, dat bestaat in de gunst, de genieting en de verheerlijking van zijn Schepper, aan de eerste mens ontzeggen? Als men maar bedenkt dat de mens die uit zuivere en loutere gunst van de Schepper geschapen is, met het natuurlijke en ook met het geestelijke leven versierd is geweest, ja, daarmee versierd is geweest om zijn Schepper te erkennen, lief te hebben en te dienen, en wel om Hem te roemen en te prijzen. Vooral ook aangezien in de Heilige Schrift steeds het eeuwige leven als een beloning toegewezen wordt aan de gehoorzaamheid (Matth. 19:17; Lev. 18:5; Ez. 20:11; Rom. 6:23).
Nu is het gemakkelijk om hieruit op te maken dat het aan de gehoorzamende mens beloofde leven een bestendiging van al dit leven was. Want de afschaffing van het leven, krachtens de Goddelijke bedreiging, volgt niet dan op de ongehoorzaamheid (Gen. 2:17), evenals ook allerlei dood niet dan een ‘bezoldiging der zonde’ is (Rom. 6:23). Bovendien is het zeer waarschijnlijk dat bij al het leven dat de mens krachtens de schepping bezat, door een standvastige gehoorzaamheid een nog hogere trap* van leven en gelukzaligheid gekomen zou zijn.
Daaruit is het insgelijks gemakkelijk om deze moeilijkheid weg te nemen: op welke wijze kon datgene wat de mens al vóór zijn gehoorzaamheid bezat, beloofd worden als een beloning na zijn gehoorzaamheid? Namelijk: hij zou voor zich zowel de bestendiging als de vermeerdering van dat leven verworven hebben door de gehoorzaamheid, volstrekt op dezelfde manier als, onder de genade, het leven dat hier begonnen is door het geloof, in eeuwigheid bestendigd zal worden (Joh. 3:36; 1 Joh. 3:15), en er naar de trap van deugd hiernamaals een trap van beloning geschonken zal worden (Dan. 12:3; 1 Kor. 15:40,41).
De Schrift zwijgt erover of dit leven, dat na de gehoorzaamheid beloofd werd, genoten zou worden in het aardse paradijs, of na een zekere tijd in het hemelse paradijs, en de mens overgebracht zou worden in de hemel. Dit lijkt Calvijn echter meer dan waarschijnlijk.
Hieruit zult u ook zonder moeite afleiden wat voor dood het geweest is, die de Wetgever aan de ongehoorzamen gedreigd heeft, namelijk: de beroving van al het leven dat hij sinds de schepping tot op de ongehoorzaamheid bezeten had: ‘Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’ (Gen. 2:17). Dit is iets wat de verdubbeling van de straf (‘stervende zult gij sterven’) schijnt te bevestigen, die niet alleen de zekerheid van de dood, maar ook de trap* daarvan aanwijst.
In het bijzonder werd, volgens de Heilige Schrift, aan hem gedreigd:
1. De natuurlijke dood (Pred. 12:7; Gen. 3:19), die alleen maar voor een tijd zou duren, namelijk tot op de opstanding (Dan. 12:2; Joh. 5:28,29).
2. De geestelijke dood (Ef. 2:5,6; Kol. 3:1).
3. De eeuwige dood (deze komt overal in de Heilige Schrift voor), die elders de ‘tweede dood’ genoemd wordt (Openb. 20:14). Maar niet omdat daardoor de zondaars, na de natuurlijke dood, voor eeuwig niet meer in aanzijn zouden zijn, want hij wordt een ‘eeuwig vuur’ genoemd (Matth. 25:41), en een ‘worm’ die in eeuwigheid ‘niet zal sterven’ (Jes. 66:24). En van sommigen wordt gezegd dat zij uit de natuurlijke dood opgewekt zullen worden ‘tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing’ (Dan. 12:2).
4. Ook werd niet alleen een zo velerlei dood aan de zondaar gedreigd, maar bovendien alles wat daartoe strekt, namelijk alle kwaad van de ziel, van het lichaam en van het toeval. Al dit kwaad komt in de Schrift veelvuldig voor onder diezelfde naam ‘dood’ (Ex. 10:17; 1 Kor. 15:31; 2 Kor. 11:23). Zo zendt God ook na de begane zonde, krachtens de aan de overtreder gedreigde dood, als Wreker hem allerlei kwade dingen toe (Gen. 3:16-19).
Nu zou bij iemand nog een twijfel kunnen overblijven: op welke wijze is genoeggedaan aan de bedreiging die de dood aangekondigd had op diezelfde dag waarop de mens zou zondigen, daar de eerste mensen nog zovele eeuwen lang na hun ongehoorzaamheid geleefd hebben?
1. Men zal naar mijn oordeel niet bevredigend kunnen zeggen, met sommigen, dat ‘duizend jaren als één dag’ bij God zijn (2 Petr. 3:8), omdat dit al te geforceerd is.
2. Ook zal men niet juist genoeg kunnen zeggen, met sommige Joden, dat het louter een bedreiging is, zoals die van Jona geweest is (Jona 3:4), die niet de onfeilbaarheid van de uitkomst meebrengt, maar afhangt van de voorwaarde van bekering. Want de inhoud en klank van de bedreiging is hier krachtiger en nadrukkelijker: ‘Stervende zult gij sterven.’ Ook heeft de eerste mens zich niet bekeerd op dezelfde dag waarop hij gezondigd heeft.
3. Verder kunt u, met sommigen, de woorden ‘ten dage’ niet met voldoende grond betrekken op het eten alleen en niet op de straf van de dood. En de woorden ‘stervende zult gij sterven’ kunt u niet in absolute zin opvatten, alsof God gezegd had: ‘Vanaf die dag waarop u gegeten zult hebben, zult u des doods schuldig zijn, zodat u vanaf die dag, als het Mij zal goeddunken, met de dood gestraft zult kunnen worden.’ Want deze verklaring schijnt al te mager te zijn, en meer scherpzinnigheid dan vastheid te hebben.
4. Men zal daarom beter kunnen zeggen dat het volgende gebeurd is met de eerste mens op dezelfde dag waarop hij overtreden heeft:
- Hij heeft de strafschuld van allerlei dood over zich gebracht, zodat de zin van de bedreigende uitspraak is: ‘Ten dage als gij gezondigd zult hebben, zult gij des doods schuldig zijn’ (Rom. 1:32).
- In het bijzonder is hij, ten aanzien van de ziel, op dezelfde dag van de overtreding gestorven, toen de oorspronkelijke gerechtigheid, waardoor de ziel geestelijk leefde, van haar afgenomen is (Ef. 2:1).
- Ten aanzien van het lichaam is hij niet daadwerkelijk door de scheiding van ziel en lichaam gestorven (omdat God vastgesteld had om ‘uit énen bloede het ganse geslacht der mensen te maken’, Hand. 17:26), maar wel, zoals wij gezegd hebben, door de strafschuld van de dood (Rom. 1:32), evenals door het onafwendbare vonnis van de dood (Hebr. 9:27), waardoor hij reeds rechtens* gestorven of ten minste sterfelijk was, terwijl hij tevoren onsterfelijk was.
Daarom prijst Homerus de vertaling van Symmachus aangaande de Goddelijke bedreiging aan, die ‘gij zult sterven’ vertaalt als ‘gij zult sterfelijk zijn’ (Andreas Rivetus, Theologicae et scholasticae exercitationes CXC in Genesin [Honderdnegentig theologische en scholastieke oefeningen over Genesis], oefening 2).
Ja, ook zelfs van het ogenblik van de zonde af aan ondervond hij ongetwijfeld de beginselen van de dood, zijn symptomen, kenmerken, voorlopers, vermoeidheid, ziekten, enzovoort (Gen. 3:19, vgl. met 1 Kor. 15:31).
- Ten aanzien van de eeuwige dood, die bestaat in de scheiding van de gehele mens van de gunst en de genieting van God als het hoogste Goed: deze blijkt uit Gods strenge bestraffingen, de uitgesproken en opgelegde straffen van allerlei soort (Gen. 3:16-18), en de uitwerping uit het paradijs, dat op zinnebeeldige wijze de hemel voorstelde (vers 23). Dit alles is zeker van een vertoornde God voortgekomen.
Om dat leven te verkrijgen en de dood af te wenden, eiste God van de mens een gehoorzaamheid die in alle opzichten volkomen moest zijn en door eigen krachten volbracht moest worden, welke eis Adam ook aanvaardde. Dit blijkt uit:
1. De inhoud zelf van de bedreiging, waardoor God, op die ene en zo geringe daad van eten, volgens geen ander recht de straf van de dood heeft kunnen aankondigen en opleggen, dan krachtens de natuurlijke strafschuld die uit de ongehoorzaamheid ontstond (Rom. 1:32).
2. De inhoud van het werkverbond, waardoor iedereen ‘vervloekt’ verklaard wordt, ‘die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet’ (Deut. 27:26, vgl. met Gal. 3:10).
3. Het oordeel van de dood, die door één misdaad van één mens in al zijn nakomelingen voortgeplant wordt (Rom. 5:12,18).
4. Ons herstel door de Middelaar, dat niet alleen de straf van de dood eiste (Filipp. 2:8; Gal. 3:10,13), maar ook een volmaakte gehoorzaamheid aan de wet (Gal. 4:4,5; Matth. 3:15; Rom. 5:18,19; 10:4).
5. Dat gezegd wordt dat de Middelaar ‘het recht der wet’ vervuld heeft voor ons, ‘die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest’ (Rom. 8:3,4). Als dus de schending van de wet door een in alle opzichten volmaakte gehoorzaamheid weer hersteld moest worden, zo eiste immers ook zeker ‘het recht der wet’, ofwel (en dat is hetzelfde) het werkverbond, een volmaakte gehoorzaamheid.
De regel en het richtsnoer van deze volmaakte gehoorzaamheid was een tweeërlei soort wet:
1. De eerste soort was die zedelijke* wet, die God door de oorspronkelijke gerechtigheid van Zijn beeld, in de harten van de eerste mensen ingeschreven had, en die in wijsheid, heiligheid en gerechtigheid volkomen is geweest. Dit hebben wij in hoofdstuk 9 over de schepping en over Gods beeld in de mens aangetoond.
Het was door middel daarvan dat de eerste mensen erkenden dat zij onder hun Schepper stonden en Hem gehoorzaamheid verschuldigd waren, ja, ook de geëiste gehoorzaamheid bereidwillig aanvaardden.
Enige overblijfselen hiervan, hoedanig die dan ook mogen zijn, dragen zelfs ook de heidenen nog, ingeschreven in hun harten (Rom. 2:14,15).
2. Bij deze wet kwam een tweede soort wet, namelijk een dubbele stellige* wet:
- Om de sabbat te heiligen (Gen. 2:2; Ex. 20:4; Hebr. 4:4), opdat de mens gedurende die dag, met terzijdestelling van zijn dagelijkse bebouwing van de hof, zichzelf in een dadelijke* kennis, heiligheid en gerechtigheid zou oefenen: niet alleen door zijn Schepper in het rusten na te volgen, maar ook door die dag te heiligen en op een plechtige wijze voor heilige bezigheden te besteden.
- Om niet te proeven van de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads (Gen. 2:17). Daarover zal iets verderop meer opgemerkt worden, op een uitvoerige wijze.
Die volmaakte gehoorzaamheid eiste God van de mens, die in alle opzichten volmaakt en tot het volbrengen van de geëiste plicht in staat was, want:
1. Hij was door het hem geschonken beeld van God, en de oorspronkelijke gerechtigheid daarin, begiftigd met geestelijke wijsheid (Kol. 3:10), heiligheid jegens God en rechtvaardigheid jegens de naaste (Ef. 4:24). Door deze zaken was hij יָשָׁר (yāšar), ‘recht’, en uit zichzelf volkomen genoegzaam en in staat tot het volbrengen van de geëiste plicht, door zijn eigen (hoewel hem door God geschonken) krachten.
2. Hij was vooralsnog zonder alle gebrek ofwel zonde (zowel oorspronkelijke als dadelijke),* waardoor alleen zijn gehele nakomelingschap onbekwaam is om aan God het Zijne te geven (Rom. 8:3).
3. Hij was dus intrinsiek toegerust met een volmaakt beginsel om te gehoorzamen, namelijk met een oorspronkelijke gerechtigheid. Extrinsiek had hij een volmaakt richtsnoer van gehoorzaamheid, en er was niets wat de gehoorzaamheid zelf tegenhield. Daarom is er geen reden waarom men zou kunnen zeggen dat hij niet bekwaam en in staat was tot een allervolmaaktste gehoorzaamheid.
4. En als u zou zeggen dat hij daartoe onbekwaam en niet in staat geweest is, zo zou u God tot een onrechtvaardige maken, Die onmogelijke dingen van de mens zou hebben geëist, en hem de straf van de dood aangekondigd en opgelegd zou hebben uit zuivere en loutere wreedheid.
Toen het natuurverbond op deze manier vastgesteld was, heeft God het met een dubbel sacrament bevestigd en bekrachtigd.
Het eerste sacrament, ‘de boom des levens’, verzegelde de beloning van de gehoorzaamheid, te weten een in alle opzichten allergelukzaligst leven (Gen. 2:9), hetzij deze boom één geweest is op zichzelf, of liever één ten opzichte van de soort (Openb. 22:2; Ez. 47:12).
De boom schijnt zo genoemd te zijn:
- Niet alsof hij, wanneer hij eenmaal geproefd was, de onsterfelijkheid zou hebben aangebracht, door enige voor hem natuurlijke kracht, op de manier van het kruid Nepenthes of van Ambrozijn,[1] dat de goden in de hemel eten, volgens de verzinsels van de poëten.
Ook niet alsof hij ten minste het leven van de mens tot een zeer lange tijd had kunnen uitrekken. Dit is, na Petrus Lombardus, het gevoelen van velen onder de pausgezinden en de lutheranen geweest, alsook van Socinus en Episcopius, zonder enige reden.
- Ook niet omdat die boom een geneesmiddel aan de verzwakkende krachten van de mens had moeten verschaffen, want de mens is gedurende die staat aan geen verzwakkingen onderhevig geweest. Vooral ook is het door geen argument zeker dat het gebruik van die boom aan de mens zonder onderscheid heeft opengestaan, aangezien hij alleen beloofd wordt aan wie overwinnen (Openb. 2:7). Daarom blijkt ook niet dat Adam hem vóór de val heeft aangeraakt.
Deze boom bracht dus het leven ofwel de gelukzaligheid in alle opzichten, de lichamelijke, de geestelijke en de eeuwige gelukzaligheid, niet toe door zijn kracht, maar hij verzegelde het leven, volgens het getuigenis van Augustinus, die zegt: ‘De andere bomen tot voedsel, maar deze ook tot een sacrament.’
Van een zodanige soort is ook het gezegende brood in het Heilig Avondmaal, niet omdat het in voedsel boven andere spijzen uitmunt, maar omdat het een mystiek brood is, een symbool en zegel van het waarlijk levendmakende Brood.
Sinds de val van de eerste mensen heeft deze boom een beeld van de Zoon van God ontvangen, Die ‘de Boom des levens’ genoemd wordt, ‘Die in het midden van het paradijs Gods is’ (Openb. 22:7); dat is: de Oorzaak van het eeuwige leven voor allen die Hem aangrijpen (Spr. 3:18). Dit alles wordt niet met een lichtvaardige toespeling gezegd; nee, maar het toont aan dat Christus Degene is in Wie alle beloften, en zo ook de eerste belofte die aan Adam gedaan is, ja en amen zijn (2 Kor. 1:20; Joh. 1:4; 14:6; 5:21,26). Daarom is Hij al vanaf de eerste beginselen van de kerk door het alleroudste type van de boom des levens aangewezen.
[1] Nepenthes is een legendarische plant die volgens het geloof van de oude Grieken het gemoed kalmeerde en pijn deed vergeten. Ambrozijn is de spijs van de goden op de Olympus, die onsterfelijkheid gaf.
Het tweede sacrament van het natuurverbond, ‘de boom der kennis des goeds en des kwaads’, verzegelde aan de overtreder de straf op zijn ongehoorzaamheid (Gen. 2:16,17). Wat voor boom dit geweest is, blijkt niet. Want wat sommigen uit de ouden gissen over een vijgenboom – omdat de mens direct na de val zich met de bladeren daarvan bekleed heeft, die hij daarvan of van een dichtbij staande boom geplukt zou hebben – of over een appelboom (uit Hoogl. 8:5), is onzeker of ook in het geheel vreemd.
Waarnaar deze boom zo genoemd is
Deze boom wordt ‘de boom der kennis des goeds en des kwaads’ genoemd:
1. Niet vanwege enige intrinsieke kracht om het gebruik van de rede te verhaasten, alsof de eerste mensen vanaf de schepping als kleine kinderen geweest waren. Want op welke manier had God, volgens dit gevoelen, aan de mens als aan een klein kind dat de rede nog niet genoeg machtig is, een zo grote wet en wel onder een zodanige bedreiging kunnen voorschrijven? Laat ik eraan toevoegen dat de mens reeds tevoren door Gods beeld met wijsheid voorzien was (Kol. 3:10).
2. Niet vanwege een zekere intrinsieke kracht om de levensgeesten* op te wekken en te verkwikken. Want iets wat stoffelijk* is, werkt niet onmiddellijk op een geest of ziel. En als hij dit intrinsieke vermogen gehad had, om welke reden zou God de mensen dan het gebruik van deze zo grote boom verboden hebben?
3. Niet vanwege de leugenachtige suggestie en verzoeking dat zij door het gebruik van deze boom zouden worden en zijn ‘als God, ... kennende het goed en het kwaad’ (Gen. 3:5). Want wie zou geloven dat God een boom zou hebben willen noemen naar de leugens van de satan?
4. Bijgevolg blijft niets anders over dan dat deze boom zo genoemd is naar een proefondervindelijke kennis van het goede dat door de overtreding verloren zou worden, en van het kwade dat daardoor over de mens gehaald zou worden.
Om welke redenen hij bij het voorgaande sacrament gevoegd is
Dit tweede sacrament schijnt om de volgende redenen bij het eerste gevoegd te zijn:
a. Opdat God Zijn meest absolute heerschappij over de eerste mensen en tevens over alle bomen van het paradijs, ja, over alle schepselen, aan de mens zou bewijzen. Hierom heeft het de Schepper goedgedacht alleen dit ene boompje uit te zonderen.
b. Om aan de mens stof te verschaffen tot beproeving van zijn gehoorzaamheid. Want het is een belangrijke hoofdzaak van gehoorzaamheid, wanneer men een bevel onderhoudt, alleen omdat de Wetgever het bevolen heeft, hoewel men geen andere redenen van het bevel kan doorzien; ja, terwijl de verboden zaak, wanneer alleen het verbod daarvan weggenomen wordt, onverschillig,* ja, zelfs goed is (Gen. 1:31). Daarom zegt Augustinus: ‘De boom die niet kwaad was, werd hem verboden, opdat de onderhouding zelf van het gebod goed voor hem zou zijn, en de overtreding kwaad’ (De Genesi ad litteram [Genesis naar de letterlijke betekenis], boek 8, hoofdstuk 13).
c. Opdat hierdoor de toekomstige overtreding van de mens verzwaard zou worden:
- Deels, omdat hij in een zaak die zo gemakkelijk en van niet het minste gewicht was, niet heeft willen gehoorzamen aan zijn Schepper, Die hem uit zuivere en loutere gunst en genade macht, recht en vrijheid gegeven had tot het genieten van alles.
- Deels, omdat hij voor een zaak die volstrekt van niet het minste gewicht was, zijn Schepper en Weldoener en Zijn heerschappij en gezag gering, ja, niets heeft willen achten, door datgene te doen wat alleen daarom niet gedaan moest worden, opdat de heerschappij en het wetgevende gezag van de Schepper niet geschonden zouden worden.
d. Laat ik eraan toevoegen: opdat God met dit ene stellige* gebod de gehele natuurwet, die in het hart van de eerste mensen ingeschapen was, en de gehele gehoorzaamheid van de mens, in dit symbool zou insluiten en tevens verzegelen. Zodat die ene daad alles met zich mee zou brengen en de gehele gehoorzaamheid van de mens óf bewijzen, óf omverstoten zou.
Want door dat gebod te onderhouden, zou hij jegens God een ongeschonden en door geen aardse begeerlijkheid bezoedelde en ontaarde liefde betoond hebben, en betuigd hebben dat hij in alles minder dan God en aan Hem onderworpen was.
Zo ook heeft hij, door dat gebod te schenden, beleden dat hij Gods heerschappij van de hand wees en dat hij liever, als een heer van de benedenwereld, met Hem als met zijns gelijke wilde leven; ja, dat hij geen heerschappij van God over hem met een goedgezind gemoed wilde dulden. Dit is een geweldig grote rebellie.
Het natuurverbond is door de overtreding van de eerste mensen wel geschonden geworden (Hos. 6:7), maar toch is het daardoor niet volstrekt óf verouderd geworden, óf in zijn geheel gebleven.
Het natuurverbond is verouderd ten aanzien van:
1. De kracht om te rechtvaardigen, want nu kan ‘uit de werken der wet geen vlees gerechtvaardigd worden’ (Rom. 3:20; Ps. 143:2; Gal. 3:11), en om levend te maken, waarom de wet een ‘dode letter’ genoemd wordt en dodend is (Gal. 3:10; 2 Kor. 3:6,7,9).
2. Zijn strengheid, voor zover het natuurverbond nu niet meer, onder bedreiging van de dood, een volmaakte gehoorzaamheid eist van de uitverkorenen zelf (Rom. 8:3), op straffe van de dood. Het is ermee tevreden dat eraan genoeggedaan wordt door de Borgovernemer.*
3. Bijgevolg, de kracht om de uitverkorenen te vervloeken (Gen. 3:13), omdat het natuurverbond, krachtens de Goddelijke gratie, berust in de van de schuldenaar op de Borgovernemer overgedragen vloek (Jes. 53:3,4,6; 2 Kor. 5:19,21).
Wanneer deze dingen ervan weggenomen zijn, geldt het werkverbond wat betreft zijn eisen nog steeds, namelijk ten aanzien van:
a. De volmaakte gehoorzaamheid die aan de zedelijke* wet bereidwillig bewezen moet worden (Ex. 20), om God lief te hebben met geheel ons hart, en de naaste als onszelf (Matth. 22:37), en dus ‘volmaakt’ te zijn, ‘gelijk [onze] Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is’ (Matth. 5:48).
b. De bedreigde straf (Deut. 27:26; Gal. 3:10; Rom. 6:23; Hebr. 10:27).
c. Bijgevolg, de kracht om te vervloeken, ook de zondaars zelf, althans de zondaars die niet in het genadeverbond zullen zijn aangenomen, en die Christus niet heeft ‘verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde’ voor hen (Gal. 3:13).
Het genadeverbond (‘hetgeen der wet onmogelijk was, ... heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons’, Rom. 8:3,4) is dus niet zozeer in deplaats van, als wel bij het natuurverbond gekomen.
Men vraagt ten eerste: is er een werkverbond?
Het gevoelen van verschillende partijen
De sociniaansgezinde Episcopius ontkent dat er zodanig een verbond is, om des te krachtiger de oorspronkelijke verdorvenheid te loochenen, waarvan de voortplanting zonder een werkverbond nauwelijks bevredigend verklaard kan worden.
Insgelijks doet deze en gene gereformeerde godgeleerde hetzelfde, alleen uit een jeukende drang naar iets nieuws, maar niet op een en dezelfde manier. De een ontkent ronduit dat er een werkverbond is. De ander had het eerder ontkend, maar overtuigd geworden, erkent hij wel dat het er is, maar ten aanzien van de belofte van het eeuwige leven ontkent hij het.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden houden volstrekt staande dat er een werkverbond is, want:
1. Het wordt woordelijk genoemd: ‘Maar zij hebben het verbond overtreden als Adam; daar hebben zij trouwelooslijk tegen Mij gehandeld’ (Hos 6:7, vgl. met Job 31:33). De beste uitleggers, de Vulgaat, de Tiguriner [Zürichbijbel], Pagninus, Castellio, de Statenvertaling en anderen, vertalen het woord כְּאָדָ֖ם (keʼādām) niet als een algemene benoemende naam, met ‘als een mens’, maar als een eigennaam, met ‘als Adam’. Er zijn er echter ook genoeg – dat erken ik – die het liever als een algemene benoemende naam willen opvatten.
2. De apostel maakt in Galaten 4:24 melding van een tweeërlei verbond:
- Het eerste verbond is uit de werken der wet, dat een allernauwkeurigste gehoorzaamheid eist (Gal. 3:10), door middel waarvan niemand ooit het leven verkregen heeft, noch verkrijgen zal (Gal. 2:16; 3:11). Daaronder zijn wij allen geweest tot op het verbond van het geloof (vers 23), en daaronder zijn wij zolang wij kinderen des vleses zijn (vers 22,29). Het baart alleen tot dienstbaarheid (vers 24, vgl. met Hebr. 2:14,15). Dit is hetzelfde verbond dat wij door het werkverbond te kennen geven.
- Het tweede verbond is uit het geloof van het Evangelie.
Als u zegt dat de apostel niet over een paradijselijk, maar over een Sinaïtisch verbond spreekt, zo kan gemakkelijk geantwoord worden dat de apostel spreekt over het paradijselijke verbond voor zover het herhaald en vernieuwd is bij de Sinaï met Israël, in de wet der tien geboden, die de inhoud van het werkverbond behelsde.
3. Er komen in het Nieuwe Testament synoniemen van het werkverbond voor (Rom. 3:27; Gal. 2:16). Want wat is de wet der werken anders dan het verbond der werken? Wat is de wet eenvoudigerwijs,* voor zover zij gesteld wordt tegenover de genade (Rom. 8:3), anders dan het wettische verbond? Dat er gezegd wordt dat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn (Rom. 6:14,15; 4:16), wat wil dit anders zeggen dan dat wij niet onder het wettische verbond zijn? Die spreekwijzen zijn bij ons althans volstrekt synoniem.
4. Wij hebben reeds in het verklarende deel aangetoond dat alle wezenlijke delen van een werkverbond in zijn eerste afkondiging begrepen worden (Gen. 2:17).
5. Als men het werkverbond ontkent, kunnen wij nauwelijks naar behoren genoegdoen aan de meeste hoofdzaken van de christelijke religie, bijvoorbeeld het leerstuk aangaande de voortplanting van de oorspronkelijke verdorvenheid, of aangaande de voldoening van Christus en Zijn onderwerping aan de Goddelijke wet (Rom. 8:3,4; Gal. 3:13; 4:4,5)
Antwoord op tegenwerpingen
Ondertussen wenden de partijen het volgende voor ten gunste van het tegengestelde gevoelen:
Tegenwerping 1. Het ‘werkverbond’ komt niet in de Schrift voor.
Antwoord.
1. Stel dat het daar niet voorkomt ten aanzien van het woord, zal daarom de zaak er niet zijn? In de eerste Evangeliebelofte wordt ook geen melding gemaakt van het ‘genadeverbond’. Evenmin komen de woorden ‘voldoening’, ‘Drie-eenheid’, enzovoort, in de Heilige Schrift voor. Het is genoeg dat de zaak die erdoor te kennen gegeven wordt, in de Schrift geleerd wordt.
2. Het woord komt in de Schrift voor, evenals synoniemen van het woord, alsook de zaak van het woord, zoals wij net aangetoond hebben.
Tegenwerping 2. De wezenlijke delen van een verbond ontbreken, namelijk deze:
a. De onderhandelende partijen moeten voor zichzelf gerechtigd zijn om te kunnen toestemmen of niet. Dit heeft hier ten aanzien van de mens geen plaats.
Antwoord. Dit is alleen noodzakelijk in verbonden die tussen schepselen gemaakt worden, maar geenszins bij een verbond tussen de Schepper en het schepsel, waar het schepsel krachtens de schepping en zijn volstrekte afhankelijkheid gehouden is toe te stemmen.
b. In alle verbonden wordt een wederzijdse belofte vereist, die hier niet opgemerkt wordt.
Antwoord.
1. Dat altijd een uitdrukkelijke belofte vereist wordt, kan nooit bewezen worden.
2. Dat hier een bedekte ofwel impliciete belofte bij geweest is, hebben wij reeds hieruit bewezen: de bedreiging van de straf die de ongehoorzamen aangedaan zou worden, impliceert de belofte van straffeloosheid voor de gehoorzamen; dus impliceert ook de bedreiging van de dood, als de mens zondigde, de belofte van de bestendiging van het leven dat hij toen bezat, als hij datgene deed wat hij moest doen (zoals wij in § 13 en 14 gezegd hebben).
c. In alle verbonden zijn een eis en een wedereis noodzakelijk, die hier niet opgemerkt worden.
Antwoord. Er komen zeer vele verbondmakingen in de Heilige Schrift voor, waarin de eis en de wedereis niet uitdrukkelijk vermeld worden, bijvoorbeeld in Genesis 9:11 en 15:18, waar alleen God tussen de in stukken gedeelde offerdieren doorging. Maar dat deze er impliciet bij geweest zijn, hebben wij al aangetoond.
d. In alle verbonden wordt een toestemming van de verbondmakende partijen vereist, die hier niet opgemerkt wordt.
Antwoord. Een uitdrukkelijke toestemming wordt niet altijd vereist, zoals wij net geleerd hebben. Een impliciete toestemming is erbij geweest, zoals wij in het verklarende deel aangetoond hebben.
Men vraagt ten tweede: is het werkverbond in Adam met het gehele menselijke geslacht ingegaan, Christus alleen uitgezonderd?
Het gevoelen van verschillende partijen
De pelagianen en de socinianen ontkennen dat dit verbond in Adam met het gehele menselijke geslacht ingegaan is, om des te krachtiger de oorspronkelijke verdorvenheid te kunnen uitbannen en de vrije wil ongeschonden te kunnen behouden.
Degenen die niet erkennen, of niet oprecht erkennen, dat er enig werkverbond is, erkennen wel dat het gehele menselijke geslacht gerekend is geweest in Adam en ook in hem gezondigd heeft, maar:
- Zij erkennen niet dat God met allen dat verbondgemaakt heeft, of dat de mens door het schenden van een verdrag gezondigd heeft.
- Of, al zou God een verbond gemaakt hebben, dan zeggen zij dat Hij in elk geval niet het eeuwige leven beloofd heeft aan Adam, als hij in zijn plicht volhardde, en aan al zijn nakomelingen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen dat het werkverbond in Adam met het gehele menselijke geslacht ingegaan is (uitgezonderd alleen Christus), zowel ten aanzien van de belofte van het leven, indien Adam in zijn plicht zou volharden, als ten aanzien van de bedreiging van de dood, indien Adam afviel. Een en ander hebben wij reeds in § 10 aangeroerd. Nu voegen wij er nog enige andere redenen bij:
1. Wat God spreekt tot, en doet met Adam, ziet op het gehele menselijke geslacht, niet op Adam alleen, bijvoorbeeld:
- ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt’ (Gen. 1:28).
- ‘Het is niet goed dat de mens alleen zij’ (Gen. 2:18).
- ‘De man zal zijn vader en zijn moeder verlaten en zijn vrouw aankleven’ (Gen. 2:24).
En waarom zou dan dit daar niet op zien: ‘Van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten’ (Gen. 2:17)?
2. De straffen van dit geschonden verbond raken het gehele menselijke geslacht:
a. De straffen die God gedreigd heeft aan de vrouw: ‘Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren’ (Gen. 3:16).
b. De straffen die Hij gedreigd heeft aan de man:
(1) ‘Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt’ (Gen. 3:17). Het woord ‘aardrijk’ kan hier genomen worden voor:
- Het bevattende ofwel dragende onderwerp, [namelijk het aardrijk zelf] voor zover de mens het aardrijk met smart zou genieten, daar het hem doornen en distelen zou voortbrengen.
- Het bevatte ofwel gedragen redelijke schepsel, namelijk alle mensen die op de aardbodem wonen of zouden wonen.
Het maakt niet uit hoe men het hier opvat, ten minste treft de straf van deze vloek het gehele menselijke geslacht.
(2) ‘In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten’ (Gen. 3:19).
(3) ‘Gij zijt stof en gij zult tot stof wederkeren’ (Gen. 3:19).
Al die dingen zijn straffen geweest waarmee het gehele menselijke geslacht gedrukt wordt. Dus heeft ook het gehele menselijke geslacht het gebod ofwel het verbond geschonden, waarom Adam gestraft wordt, en bijgevolg is het gebod gegeven aan het gehele menselijke geslacht.
3. De analogie* en tevens de tegenstelling van de eerste en de tweede Adam (Rom. 5:15) leert ook hetzelfde. Want evenals het genadeverbond in de tweede Adam is ingegaan met alle uitverkorenen, zodat zij zelf gerekend worden gedaan en geleden te hebben wat die tweede Adam gedaan en geleden heeft, zo is ook het werkverbond in de eerste Adam ingegaan met het gehele menselijke geslacht, dat uit hem geboren zou worden.
4. Ik zal eraan toevoegen dat Adam het beginsel en het hoofd van het gehele menselijke geslacht geweest is, zowel krachtens een verbond als krachtens de natuur. Uit het gegeven dat Christus het Hoofd is van alle uitverkorenen, in Wie zij allen verbondshalve begrepen worden (1 Kor. 1:30), en uit Wie allen zijn (Hebr. 2:11,12), en van Wie zij alles verkrijgen (Joh. 1:16), volgt dat alle uitverkorenen onder het genadeverbond zijn. Zo volgt ook uit het gegeven dat Adam het beginsel en het hoofd is van het gehele menselijke geslacht, dat dit gehele menselijke geslacht inhem en onder hetzelfde verbond geweest is.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen zeggen het volgende:
Tegenwerping 1. Het zou onrechtvaardig zijn in God, dat Hij een verbond zou ingaan met degenen die nog niet bestaan, en hen zou verwikkelen in het gevaar van allerlei dood.
Antwoord.
1. De ondervinding zelf leert dat het niet onrechtvaardig is, aangezien men leest dat God dikwijls ook met niet-bestaande mensen verbonden gemaakt heeft, zoals wij hiervoor in § 10 aangetoond hebben. Bovendien heeft Hij de hoogste macht en heerschappij over alle mensen, ook die nog niet bestaan, volgens welke Hij met hen een verbond kan maken naar Zijn welgevallen.
2. Ja, zelfs bij de schepselen en in burgerlijke zaken is het niet onrechtvaardig om verbintenissen te maken met niet-bestaande mensen. Dit blijkt in de leengoederen, waar niet alleen met de vazal, maar ook met al zijn nakomelingen een verbintenis gemaakt wordt, die daardoor dan ook onder de beloofde weldaad, het gevaar en de straf ingesloten worden.
Ook is het daarom des te minder onrechtvaardig, omdat Hij aan alle nakomelingen in hun eerste vader beloofd heeft dat, als die vader in zijn plicht zou hebben volhard, ook zij met hem het eeuwige leven zouden verkrijgen.
Tegenwerping 2. Ditzelfde zou ook onrechtvaardig zijn in de mens, om toe te stemmen in zulke grote lasten voor al zijn nakomelingen door zovele eeuwen, en hen te verwikkelen in zulk een groot gevaar, terwijl hem geen enkele macht en geen zodanige macht over hen toekomt.
Antwoord. Dat dit zelfs in een burgerlijke rechtbank niet onrechtvaardig is, hebben wij al uit de leengoederen geleerd.
Ook is het geen last, maar een eer om de Schepper te dienen, ja, zelfs een verschuldigde plicht, die op straffe van de dood door de natuur op allen rust. Daarom heeft de mens deze voor al zijn nakomelingen met alle recht aan zijn en hun Schepper kunnen beloven, vooral onder de belofte en de zekere verwachting van een zo grote weldaad van een allesomvattende gelukzaligheid, als hij met hen in de verschuldigde plicht volhardde.
En indien de eerste mens door zichzelf geen macht of recht gehad zou hebben om voor zijn nakomelingen toe te stemmen, zo had hem die macht en dat recht gegeven kunnen worden door de hoogste Heere van hem en zijn nakomelingen, met wie Hij een verbond wilde ingaan.
Men vraagt ten derde: heeft God door het werkverbond aan de mens enige geestelijke weldaden beloofd?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen stellen dat God niets beloofd heeft aan de mens die zou gehoorzamen. Zie Johannes Volkelius, De vera religione (De ware godsdienst), boek 2, hoofdstuk 8.
Die gereformeerden die het werkverbond ontkennen, ontkennen daarom ook dat God aan de gehoorzamende mens het leven beloofd heeft. En zij ontkennen het, opdat er in dit stellige* gebod geen verbond geweest zal zijn, aangezien ieder verbond beloften vereist.
De socinianen ontkennen dat God het natuurlijke leven en de onsterfelijkheid beloofd heeft, opdat de dood geen straf op de zonde zal zijn en Christus door te sterven niet genoeggedaan zal hebben, en opdat uit de dood van de kleine kinderen niet de erfzonde zal volgen. Hen hebben wij weerlegd in hoofdstuk 9 over Gods beeld, § 42.
Dezelfde socinianen zeggen dat God geen geestelijke goederen, geen geestelijk en geen eeuwig leven aan de mens beloofd heeft, opdat de geestelijke goederen alleen maar tot het Nieuwe Testament zouden behoren.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden stellen dat God aan de mens die zou gehoorzamen, de bestendigheid van al dat leven dat hij toen bezat, beloofd heeft; maar dat hij, behalve het natuurlijke leven, ook een geestelijk en bovendien een eeuwig leven bezeten heeft, zoals wij in § 13 en 14 aangetoond hebben.
Dit kan nog verder bevestigd worden met het volgende:
1. Gods goedheid, waardoor Hij de Auteur van deze verbondmaking is. Dus heeft Hij aan de mens, die voor een geestelijk leven en gelukzaligheid vatbaar en daarnaar begerig is, toen niet minder geestelijke weldaden willen beloven dan Hij hem later beloofd heeft: ‘Ik zal u tot een God zijn en uw zaad na u’ (zie Gen. 17:7); ‘Ik zal uw Schild en uw Loon zeer groot zijn’ (zie Gen. 15:1, vgl. met Matth. 22:32).
Daartoe behoren alle beloften van het leven (Lev. 18:5; Ez. 20:11; Gal. 3:12; Matth. 19:17), uiteraard het eeuwige leven (Rom. 10:5). ‘Wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?’ (Matth. 19:16), uiteraard krachtens het werkverbond (Rom. 10:5). Want Mozes ‘beschrijft de rechtvaardigheid die uit de wet is’, als tegenovergesteld aan ‘de rechtvaardigheid die uit het geloof is’ (Rom. 10:5,6). Bijgevolg beloofde de wet ofwel het wettische verbond een eeuwig leven, dat ongetwijfeld geestelijk was. Vooral omdat de mens vanaf zijn schepping het geestelijke leven van de ziel bezat, en ook het eeuwige leven, aangezien God zijn God was en aangezien hij zich verblijdde in de liefde, welwillendheid, gemeenschap, genieting en verheerlijking van God, in welke dingen het eeuwige leven bestaat.
Daar hij dus dit leven gehad heeft en daarvan niet beroofd zou zijn dan door zijn ongehoorzaamheid, volgens de bedreiging ‘ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven’, zo blijft het ontwijfelbaar dat hem het geestelijke en het eeuwige leven beloofd werd.
2. De natuur en de waardigheid van de mens zelf. Hij is ten aanzien van zijn voortreffelijkste deel een geest en wordt door geestelijke dingen in beslag genomen, en hij begrijpt en verstaat alleen die dingen, en wordt door een hevige begeerte daarnaar aangedaan, althans zolang hij nog recht was. Daarom kon hij waarlijk niet gespeend of vergenoegd worden met alleen aardse goederen, op de manier van aardse redeloze dieren.
3. Het sacrament van de boom des levens, dat het leven verzegelde, niet alleen het vleselijke leven, maar allermeest het geestelijke en het eeuwige leven (uit de analogie* van Openb. 2:7, vgl. met Matth. 19:16; Rom. 10:5; Ez. 20:11).
4. Wij vooronderstellen dat de bestendigheid van al dat leven dat hij toen reeds bezat, aan de gehoorzame mens beloofd werd. Welnu, hij bezat toen reeds het geestelijke leven, dat ontstond uit de vereniging van de oorspronkelijke gerechtigheid, waardoor hij zijn Schepper kon gehoorzamen. Als hij de oorspronkelijke gerechtigheid niet gehad had, zou hij zeker geestelijk dood en dus vanaf zijn schepping een zondaar geweest zijn. Want een schepsel dat de oorspronkelijke gerechtigheid mist, is een zondaar (Rom. 3:23). Zo zal God juist daardoor een auteur van de zonde zijn.
Antwoord op tegenwerpingen
De partijen zouden hierop het volgende kunnen zeggen:
Tegenwerping 1. De mens zou door zijn dadelijke gehoorzaamheid de geestelijke goederen en het eeuwige leven voor zich verdiend hebben, en daarom heeft hij dat niet gehad.
Antwoord. Het antwoord zal gemakkelijk vallen: door zijn gehoorzaamheid zou hij de bestendiging van dat leven dat hij toen reeds bezat, voor zich verdiend hebben, en misschien ook enige vermeerdering en hogere trap* daarvan.
Tegenwerping 2. Datgene wat reeds bezeten wordt, kan niet beloofd worden als een loon op gehoorzaamheid.
Antwoord. Uit wat reeds gezegd is, zal het antwoord gemakkelijk blijken. Ondertussen kan beloofd worden: de bestendiging van datgene wat hij reeds bezat, en bovendien de vermeerdering en de volmaakte bezitting daarvan, die hij nog niet had.
Hiermee hebben wij de meeste geschilpunten met de tegenpartijen afgehandeld. Er zijn allerlei dingen die betwist worden aangaande de dood die aan de overtreder gedreigd is:
- Is die dood ook de natuurlijke dood? Dit ontkennen de socinianen.
- Is die dood alleen de natuurlijke dood? Dit willen de sadduceeën, de epicuristen en anderen.
- Als God bovendien ook de geestelijke dood gedreigd heeft, bestaat die dan in een gehele onmacht tot allerlei geestelijk goed? Zo beschrijft de Schrift steeds de geestelijke dood. Of bestaat die in enige schending van de ziel? Dit wilde eertijds Philo Judaeus, en nu nog de socinianen, om te vermijden dat de natuurlijke dood de mens tot een straf gedreigd werd.
- Verder, heeft de eeuwige dood, indien deze de mens werd aangekondigd, niets anders te kennen gegeven dan een dood van een eeuwig niet-bestaan? Dit willen de meeste socinianen en de sociniaansgezinde arminianen, bijvoorbeeld Stephanus Curcellaeus, Dissertatio de necessitate cognitionis Christi (Verhandeling over de noodzakelijkheid van de kennis van Christus), § 5.
Al die dingen en andere dergelijke dingen meer hebben wij al behandeld, zowel elders als in het leerstellige deel van dit hoofdstuk. Wij zullen ze ook vervolgens, zo God wil, nog verder afhandelen in boek 4, hoofdstuk 4 over de straf op de zonde.
Enkele vraagstukken van de gereformeerden worden behandeld
Daarom behaagt het ons om hier, in plaats van geschilpunten, nog enkele vraagstukken bij te voegen, opdat wij de natuur van dit verbond des te beter zullen kunnen onderscheiden en begrijpen.
Vierde vraag: zou het leven dat aan de eerste mens in geval van gehoorzaamheid beloofd is, zijn overgegaan tot zijn nakomelingen?
Men vraagt ten vierde: zou het drieërlei leven dat God beloofd had aan de eerste mensen als zij gehoorzaam zouden zijn gebleven, evengoed als de dood zijn overgegaan tot al hun nakomelingen?
Dit schijnt volstrekt zeker te zijn, als men vooronderstelt:
1. Dat er enig verbond ingegaan is met de eerste mensen, dat evengoed het leven beloofd heeft aan de gehoorzamende mens, als de dood gedreigd heeft aan de niet-gehoorzamende mens. Want er kan geen verbond bestaan zonder belofte van enig goed.
2. Dat dit verbond in de eerste mensen opgericht is met hun gehele nakomelingschap. Dan kan het niet anders of men moet erkennen dat de belofte van leven evengoed zou zijn overgegaan als de bedreiging overgegaan is. Want het schijnt onrechtvaardig te zijn om iemand te verwikkelen in de ongemakken en onheilen van een ander wanneer hij ongehoorzaam is, die men daardoor niet ook zou insluiten in de voordelen van die ander wanneer hij gehoorzaam is.
Men vraagt ten vijfde: op welke manier zou dat leven overgegaan zijn tot de nakomelingen? Zou dit gebeurd zijn door de verdienste van die eerste vader, evenals in het genadeverbond het eeuwige leven om de verdienste van de tweede Adam overgaat tot alle uitverkorenen (Rom. 5:18)? Of zouden ze het verdiend hebben door hun eigen gehoorzaamheid?
En zou de eerste mens door zijn gehoorzaamheid de volharding in de plicht verdiend hebben?
Die dingen worden tevergeefs gevraagd. Omdat men, met de Schrift, wat dit betreft niets, in elk geval niets uitdrukkelijks, kan bepalen, lijkt het aannemelijker om dit te zeggen: aangezien de eerste mensen niets voor zichzelf hebben kunnen verdienen dan uit een zuiver en louter verdrag der belofte, hebben zij ook voor hun nakomelingen niets kunnen verdienen dan uit datzelfde zuivere en loutere verdrag. Een schepsel kan immers niets op basis van gelijkwaardigheid* van zijn Schepper verdienen: ‘Want wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem wedervergolden worden? Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen’ (Rom. 11:35,36).
Daarom is het volstrekt waarschijnlijk dat, volgens het verdrag van de Goddelijke belofte, de nakomelingen, elk voor zichzelf, verdiend zouden hebben door hun eigen gehoorzaamheid.
Ten gunste van het tegendeel geldt niet dat Christus voor Zijn uitverkorenen het leven en de volharding verdient. Want de reden verschilt hemelhoog, omdat Christus alle zaligmakende goederen niet verdiend heeft uit een verdrag van een wettisch verbond, maar krachtens de gelijkwaardigheid* van Zijn gehoorzaamheid, voor zover deze krachtens Zijn Goddelijke natuur van oneindige waarde geweest is, anders dan in de gehoorzaamheid van de eerste mensen plaatsheeft.
Men vraagt ten zesde: aangezien de zedelijke* gehoorzaamheid het belangrijkste deel van de vereiste verbondsplicht geweest is, waarom wordt daarvan geen melding gemaakt in de verbondmaking?
Wij vooronderstellen als ontwijfelbaar, uit hetgeen wij in het leerstellige deel over deze zaak gezegd hebben, dat alle plichten van de wet der tien geboden door dit natuurverbond van de mens geëist zijn. Ze behoren immers tot het natuurrecht, zowel van God als van de mens, aangezien de mens het beeld van God draagt. Dus was het onmogelijk dat ze, terwijl dezelfde natuur van God en van de mens bleef, niet vereist zouden worden, wat de getuigenissen van de Schrift overal bevestigen (Ez. 20:11; Rom. 10:5; Gal. 3:12, vgl. met Lev. 18:5; Matth. 19:17-19). Misschien kan men de heiliging van de zevende dag uitzonderen, die wel van een zedelijk recht, maar toch ook van een stellig* recht geweest is. Ondertussen zijn ook de eerste mensen zelf tot de onderhouding daarvan verplicht geweest (volgens Gen. 2:2,3).
Hieruit besluiten wij vervolgens niet ongerijmd dat de tien geboden de stof* van het werkverbond in zich hebben, en dat in die tien geboden bij de Sinaï de vernieuwing van het werkverbond heeft plaatsgevonden, zoals wij elders duidelijker zullen leren.
Omdat deze dingen zo zijn, rijst de vraag om welke reden deze verbondmaking geen melding maakt van deze gehoorzaamheid, alsof de hele aangelegenheid alleen verbonden werd aan die ene stellige* plicht om niet te eten van de vrucht van één boom?
Het schijnt dat men moet antwoorden dat dit om de volgende redenen gebeurd is:
1. De mens heeft een nauwkeurige kennis van de zedelijke gehoorzaamheid gehad uit de wet die in zijn hart ingeschreven was (Rom. 2:14,15). Daarom zou het tevergeefs zijn geweest om die nadrukkelijk te noemen.
2. Die stellige wet vooronderstelde een alomvattende gehoorzaamheid. Want als de eerste mensen niet geweten en erkend hadden dat zij tot die alomvattende gehoorzaamheid, met betrekking tot alle plichten die de natuur hun ingaf, aan de Schepper verplicht waren, waarvandaan zouden zij geweten hebben dat ze in dezestellige plicht God gehoorzaamheid verschuldigd waren? Daarom moest alleen van de stellige plicht melding gemaakt worden, omdat de mens nergens anders vandaan kennis daarvan kon hebben dan uit de Goddelijke openbaring.
3. Laat hierbij komen dat God in deze verbondmaking gehandeld heeft met Adam als niet alleen een particulier persoon, die voor zichzelf zou staan of vallen, maar als een openbaar persoon, die het gehele menselijke geslacht vertegenwoordigde en van wie zowel de gehoorzaamheid als de ongehoorzaamheid op al zijn nakomelingen zouden overgaan. Daarom was het betamelijk dat dat gebod vermeld werd, waarvan het leven en de dood op de nakomelingen zou overgaan. Welnu, dit lag in het stellige gebod, zoals wij zo dadelijk uitvoeriger zullen leren.
Men vraagt ten zevende: om welke reden heeft God de eis van dit verbond verbonden aan dat ene stellige* gebod om niet te eten van de vrucht van één boom?
Wij antwoorden dat daarvoor deze redenen zijn:
1. Uit dat ene gebod, dat óf gehoorzaamd óf geschonden zou worden, zouden het leven en de dood op de nakomelingen overgaan. Dit leert de apostel in Romeinen 5 vers 12 en verder, waar hij spreekt over de overtreding, de misdaad en de ongehoorzaamheid van één, waardoor velen tot zondaars gesteld zijn, waardoor velen gestorven zijn, waardoor uit één de misdaad en het oordeel is tot verdoemenis, waardoor uit één misdaad van één de dood geheerst heeft. Met name zegt hij in vers 15: ‘Gelijk de misdaad ...; want indien door de misdaad van één velen gestorven zijn ...’ Dat hieronder de schending van dit ene stellige gebod verstaan wordt, wordt door niemand betwijfeld.
Bijgevolg:
- Als Adam enig ander gebod van de zedelijke* wet geschonden had, terwijl hij dit ene stellige gebod onderhouden had, zo zou hij alleen voor zichzelf gezondigd en alleen over zichzelf de strafschuld van de dood gebracht hebben, maar niet over zijn nakomelingen.
- Daarentegen, als hij alle overige geboden onderhouden en dit ene stellige gebod overtreden had, zo zou die ene overtreding overgegaan zijn op al zijn nakomelingen.
2. Door dit ene stellige gebod, als door een plechtig symbool of sacrament, werd de mens aan de gehele natuurlijke wet verbonden. Dus zou hij, door de onderhouding van dit éne stellige gebod, de gehele wet én voor zichzelf én voor de zijnen onderhouden hebben.
3. De bedoeling was dat Christus, de tweede Adam, onttrokken zou worden aan de gemeenschap van dit verbond en de strafschuld die uit de schending ervan zou voortkomen. Als redelijk schepsel kon Hij niet onttrokken worden aan de gehoorzaamheid van de natuurlijke wet, en toch moest Hij onttrokken worden aan het natuurverbond. Daarom moest de verbondmaking vastgemaakt worden aan enig stellig gebod, waaraan Christus onttrokken zou kunnen worden en onttrokken zou moeten worden. Zo zou Hij te zijner tijd het Hoofd en het Beginsel van het genadeverbond kunnen zijn, Dat niet onderworpen zou zijn aan de strafschuld van het geschonden werkverbond, en Dat zou kunnen genoegdoen voor de strafschuld van anderen die onder dat verbond zouden zijn.
4. Voeg dit eraan toe: dat God een zo gemakkelijke en een zo geringe zaak uitgekozen heeft, schijnt gebeurd te zijn, opdat:
- Hij Zijn algemene heerschappij zou tonen.
- Bovendien, de mens niet zou kunnen klagen dat een zaak uitgekozen was die te zwaar was om te gehoorzamen.
- Daardoor de verbondsschending van de mens des te groter en zwaarder zou worden, omdat hij een zo kleine en zo geringe zaak niet heeft willen doen voor zijn Schepper, Die hem vrijheid gegeven had om van alle andere bomen te eten.
Men vraagt ten achtste: is het gebod om niet van de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads te eten, een zedelijk* gebod geweest?
Wij antwoorden dat bij dezulken voor wie ‘zedelijk’ en ‘natuurlijk’ een en hetzelfde betekenen, het ongetwijfeld geen zedelijk gebod is geweest, want wij erkennen dat het niet van een natuurlijk recht geweest is. Hun gevoelen schijnt echter niet gegrond te zijn, omdat er een zedelijk, maar toch stellig* gebod, ofwel een gebod van het zedelijke stellige* recht is, zoals blijkt in het vierde gebod van de wet, waarin de zevende dag van een zedelijk, hoewel stellig recht was.
Maar datzelfde schijnt aan te wijzen dat het geen algemeen gebod geweest is, hoedanig alle zedelijke geboden zijn, aangezien het niet altijd en ook niet alle mensen verplichtte, omdat het nu niet meer verplicht.
Ook dit schijnt echter niet op te gaan:
- Niet alleen omdat het gebod alleen verplicht heeft zolang het verbond nog volkomen en ongeschonden was, iets wat niet standhoudt nu het verbond geschonden is.
- Maar ook omdat het gebod niet kan verplichten nu deze boom niet meer bestaat.
- Misschien ook omdat het gebod geen anderen verplicht heeft dan de eerste mensen, van wie het leven en de dood moest doorgaan op de nakomelingen, iets wat nu, terwijl het verbond geschonden is, geen gebruik zou hebben.
Daarom zou men, integendeel, gepaster kunnen zeggen dat het volstrekt een zedelijk gebod geweest is, omdat het alle mensen die toen bestonden, verplicht heeft, en omdat het, als de eerste mensen in de gehoorzaamheid volhard hadden, allen verplicht zou hebben.
Voeg hieraan toe dat, omdat het geen ceremonieel en ook geen burgerlijk gebod geweest is, het niets anders heeft kunnen zijn dan een zedelijk gebod. Want de verdeling van de Goddelijke geboden in zedelijke, ceremoniële en burgerlijke geboden sluit alle Goddelijke geboden in. Daarom is datgene wat niet ceremonieel of burgerlijk is, noodzakelijk zedelijk.
Dat het geen ceremonieel gebod is geweest, blijkt daaruit, dat alle ceremoniële geboden de zonde en de Middelaar vooronderstellen, tot Wie ze door hun natuur een zinnebeeld en betrekking vertonen (Kol. 2:17; Hebr. 10:1).
Ook is het geen burgerlijk gebod geweest, omdat het geen betrekking heeft gehad op de Joodse staat, om die te besturen.
Uit dit alles blijkt meest waarschijnlijk dat het van een zedelijk, hoewel stellig recht is geweest.
Hieruit kunnen sommige vraagstukken gemakkelijker bepaald worden, die hier logischerwijs uit afgeleid worden:
Vraagstuk 1. Zou dit gebod alle nakomelingen van Adam verplicht hebben, als de eerste ouders in hun plicht volhard hadden?
Antwoord. Dit schijnt vastgesteld te moeten worden uit het gegeven dat de zedelijke geboden alle mensen verplichten.
Vraagstuk 2. Zouden Adams nakomelingen, als hij volhard had, dit gebod hebben kunnen schenden?
Antwoord. Het schijnt dat men moet zeggen dat zij, in zichzelf en eenvoudigerwijs* aangemerkt, het gebod volstrekt zouden hebben kunnen schenden, omdat Adam, toen hij recht was, het geschonden heeft, en zijn nakomelingen niet met grotere krachten begaafd zouden zijn geweest.
Maar als zij worden aangemerkt met en onder de belofte van het verbond, waardoor niet alleen aan Adam, als hij gehoorzaamde, maar ook aan al zijn nakomelingen het leven is toegezegd, zo schijnt duidelijk te zijn dat wanneer de vader in de gehoorzaamheid volhardde, God niet toegelaten zou hebben dat zijn kinderen afvielen. En indien misschien de nakomelingen gezondigd zouden hebben, terwijl de eerste mens in zijn gehoorzaamheid volhardde, zo zouden zij alleen voor zichzelf gezondigd hebben, niet voor hun nakomelingen. Dit heeft ook plaats in de dagelijkse zonden van de directe ouders, die, althans gewoonlijk, niet overgaan op de kinderen, volgens de woorden in Ezechiël: ‘De zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des vaders’ (Ez. 18:20, vgl. met vers 17).
De reden hiervan is helder: omdat God met Adams nakomelingen geen verdrag gemaakt heeft dat zij op naam van zichzelf en hun kinderen zouden staan of vallen.
Men vraagt ten negende: zijn er meer dan twee sacramenten van dit verbond geweest?
Dat er minstens twee sacramenten geweest zijn, staat bij alle gereformeerden buiten kijf, namelijk de boom des levens en de boom der kennis des goeds en des kwaads.
Er zijn echter zeer vermaarde mannen die drie sacramenten tellen, namelijk het paradijs en die twee bomen.
Er zijn er ook die bij die drie sacramenten een vierde sacrament meetellen, namelijk de sabbat.
Tot het laatste gevoelen zou ook ik wel geheel en al willen overgaan, vooral om deze redenen:
1. De Heilige Schrift verstaat gewoonlijk onder het paradijs de hemel (Luk. 23:43; 2 Kor. 12:2; Openb. 2:7). Ook bij de Joden is het gebruikelijk om onder het paradijs de hemel te verstaan, evenals onder de schoot van Abraham. Daarom hadden zij vaak de gewoonte om aan hun stervenden toe te wensen: גָּן (gān) ‘de hof’, en גַּן־עֵ֑דֶן (gan ʽēden), ‘de hof van het paradijs’, en נוֹחַ עֵ֑דֶן (nōaḥ ʽēden), ‘de rust van het paradijs’.
2. Hier is een teken en een betekende zaak, wat wezenlijke dingen van een sacrament zijn.
3. Hier is bovendien een menigvuldige en zeer nadrukkelijke overeenkomst tussen het paradijs en de hemel, want:
a. Het paradijs was geplant door God Zelf. Zo is ook de hemel door God Zelf toebereid (Hebr. 11:10; 2 Kor. 5:1).
b. Het paradijs was een zeer aangename plaats, die in aangenaamheid voor geen andere hoefde onder te doen; een plaats van vermaak en verlustiging. Daarom worden de aangenaamste landstreken op aarde gewoonlijk bij het paradijs vergeleken (Gen. 13:10; Ez. 36:35; Jes. 51:3). Ditzelfde geldt voor de hemel (Ps. 16:11).
c. In het paradijs was voor niemand plaats dan voor wie zuiver en onbesmet was. Daarom werden de eerste mensen direct na hun zonde uit het paradijs verdreven (Gen. 3:23,24). Zo ook niet in de hemel (Openb. 21:27; Jes. 63:15).
d. In het paradijs genoot de mens de gemeenzame omgang met God. Misschien wordt het daarom ‘hof des Heeren’ genoemd. Zo ook in de hemel (o.a. Ps. 16:11; Joh. 14:3).
4. De sacramentele spreekwijze is er, waardoor het teken gebruikt wordt voor de betekende zaak, evenals het brood het ‘lichaam van Christus’ genoemd wordt.
Al deze dingen zijn zodanig, dat ze ieder zouden moeten overreden dat het paradijs een sacrament van de hemel is.
Datzelfde zou ook gezegd kunnen worden van de sabbat:
- De sabbat wordt niet alleen אֹת of אוֹת (ʼōt), een ‘teken’, genoemd (Ez. 20:12; Ex. 4:11), met welk woord een sacrament aangeduid wordt (Rom. 4:11).
- Maar aan de sabbat wordt ook, volgens de betekende zaak, de hemelse rust toegeëigend (Hebr. 4:9-11).
Ondertussen heb ik wat sommige dingen betreft nog enig bezwaar:
a. Noch het paradijs, noch de sabbat worden samengevoegd met het werkverbond, en worden dus niet toegerust als sacramenten daarvan.
b. Alleen de overeenkomst is niet genoeg om een sacrament uit te maken. Want dan zou er ook in vlees een sacrament zijn, omdat er een nauwkeurige overeenkomst bespeurd wordt tussen vlees en het lichaam van Christus (Joh. 6:33,35,48,50,51,55).
c. Het is bij mij, door sommige Schriftplaatsen of door redenen, nog niet ontwijfelbaar dat de eerste mensen, na enige tijd in het paradijs doorgebracht te hebben, overgebracht zouden zijn in de hemel als zij in de gehoorzaamheid volhard hadden. En dan kon hun ook niet de hemel verzegeld worden door het paradijs en de sabbat, als door een sacrament. Want zij genoten toen reeds de vriendschap, de gemeenschap en de genieting van God, in welke zaken de hemelse gelukzaligheid bestaat. En waarom zou God die gelukzaligheid niet voor hen hebben kunnen bestendigen, ja, ook doen vermeerderen in het paradijs?
Ik erken dat grote mannen, zoals Calvijn, Zanchius en Musculus, dat gevoelen hebben. Maar ik zie nog geen overtuigende redenen waarmee zij dit zouden kunnen bewijzen.
d. Wat als het paradijs en de sabbat ook een betrekking op de hemel gekregen hebben na de val, onder het Nieuwe Testament?
e. Die overeenkomst van het paradijs en de sabbat aan de ene kant, en van de hemel en de hemelse rust aan de andere kant, is er nog steeds onder het Nieuwe Testament. Men leest niet over enige afschaffing, en ook niet dat er bij het werkverbond ceremoniële dingen geweest zijn. Wel, zullen ze dan ook nu onder het Nieuwe Testament nog sacramenten zijn? Dan zullen wij, in plaats van twee sacramenten, vier sacramenten hebben.
Om deze redenen houd ik het hier bij het aanvaarde gevoelen van de gereformeerden, volgens hetwelk er slechts twee sacramenten van het werkverbond zijn geweest, namelijk de boom des levens en de boom der kennis des goeds en des kwaads, totdat mijn bezwaren naar tevredenheid zullen zijn opgelost.
Uit het natuurverbond, dat bijna geheel en al afgeschaft is, waarom de Heilige Schrift er ook zeer weinig melding van maakt, blijkt ons:
1. Gods meest absolute heerschappij over alle schepselen, waardoor Hij uit alle bomen één boom heeft kunnen verbieden aan de mens.
2. Zijn onbeperkte wetgevende macht, waardoor Hij:
- Aan de mens alles kon voorschrijven, toelaten en verbieden naar Zijn wil en welgevallen.
- In één Adam een verbond kon ingaan met alle mensen, niet alleen tegenwoordige, maar bovendien toekomstige mensen, en dat tot aan de voleinding der eeuwen toe.
- Ja, ook de tweede Adam daaraan kon onttrekken.
3. Vooral Zijn verbazende nederbuiging en afdaling tot ons mensen.
Door deze afdaling heeft Hij het volgende gedaan:
a. Hij Die een meest absolute en almachtige Heere is, heeft Zichzelf als het ware met ons gelijk willen stellen door een verbond met ons in te gaan.
b. Hij Die Zijn eigen recht heeft, en daarom ons en al wat van ons is kon eisen, heeft Zichzelf door Zijn beloften aan ons als het ware tot een Schuldenaar gemaakt (vgl. Rom. 11:36).
c. Hij Die zonder alle wederzijdse beloning kon eisen wat men Hem schuldig is (namelijk een allernauwkeurigste gehoorzaamheid aan Zijn wet), heeft dat willen bedingen alsof het in onze vrije wilskeuze stond (vgl. Fil. vers 8,9,14).
d. Ja, dit heeft Hij zelfs gedaan met de belofte van een zo grote en zodanige beloning, namelijk van het leven in alle opzichten.
e. Hij heeft, alsof Hij samen met ons feilbaar was, Zijn beloften willen bekrachtigen en verzegelen met tekenen en zegelen, om onze zwakheid te hulp te komen.
Hieruit blijkt ons daarentegen onze wonderbaarlijke opklimming en verheffing, waardoor wij nu niet slechts schepselen zijn, het werk van de handen van onze Schepper, niet Zijn knechten, niet Zijn vrienden, maar Zijn bondgenoten, aan wie (hoewel alleen krachtens een genadige belofte) God evengoed verplicht is als wij aan Hem.
Zo kunnen wij hier niet ongepast de woorden van Psalm 8:5 gebruiken: ‘Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?’ Of de woorden van David in 2 Samuël 7:18: ‘Wie ben ik, Heere HEERE, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?’
Verder blijkt uit Gods afdaling tot ons en onze opklimming tot God, de geweldig grote en gruwelijke schandelijkheid van onze afval van God. Desniettegenstaande hebben wij, vanwege de vrucht van een boom, een zo geringe zaak, God willen kleinachten, ja, verachten. Wij hebben het verbond met onze Schepper (Hos. 6:7) en het daarin beloofde leven in alle opzichten, tijdelijk, geestelijk en eeuwig, willen versmaden. Wij hebben ons de strafschuld van de dood in alle opzichten, natuurlijk, geestelijk en eeuwig, willen berokkenen.
Moet u hier niet, en met veel meer recht, met Jonathan kermen en klagen: ‘Ik heb maar een weinig honing geproefd met het uiterste des stafs dien ik in mijn hand had, en zie, ik sterf’ (vgl. 1 Sam. 14: 43)?
Moet u niet uw goddeloosheid en lichtvaardigheid aanklagen, die nog groter is dan die van Ezau? ‘Dat niet iemand zij ... gelijk Ezau, die om één spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf. Want gij weet dat hij ook daarna, de zegening willende beërven, verworpen werd; want hij vond geen plaats des berouws, hoewel hij dezelve met tranen zocht’ (Hebr. 12:16,17).
Laten wij hieruit vervolgens aangespoord worden om ‘het recht der wet’, dat geschonden is in onze eerste ouders, terug te zoeken in de Middelaar Christus, opdat wij ‘hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was’, terugkrijgen door de Zoon Die God heeft ‘gezonden in gelijkheid des zondigen vleses’, en aldus door Hem ‘het recht der wet vervuld zou worden in ons’ (Rom. 8:3,4). Zo zal ‘de wet [ofwel het wettische verbond] onze tuchtmeester tot Christus’ zijn (Gal. 3:2), als Degene Die ‘het einde der wet is, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft’ (Rom. 10:4,5). Opdat, ‘gelijk door één mens de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzo de dood tot alle mensen doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben’, wij alzo ook een meest volkomen gehoorzaamheid, genade en ‘de gave der rechtvaardigheid’ terugontvangen ‘door dien Énen, namelijk Jezus Christus’ (Rom. 5:12,15-17).
Ondertussen verplicht het natuurverbond, hoezeer ook door en in de eerste mensen geschonden, ons nog steeds op het allerkrachtigst tot zijn onderhouding, dat is: om gehoorzaamheid aan de wet van dit verbond te betonen, want:
1. Hoewel het natuurverbond door die schending ophoudt en afgeschaft is ten aanzien van de kracht om te rechtvaardigen (Rom. 3:20), zo houdt het echter niet op ten aanzien van de kracht om te verplichten (Rom. 3:31; Matth. 5:17-20). De wet van dit verbond is immers, ten aanzien van haar grootste gedeelte, van een natuurlijk en in alle delen zedelijk* recht, dat is: van een algemeen recht, ten opzichte van alle plaatsen en tijden.
En hoewel God door de schending van dit verbond, die van onze kant heeft plaatsgevonden, als het ware ontslagen is van de verplichting om de belofte te vergelden, toch zijn wij door onze zonde geenszins ontslagen van de verplichting van gehoorzaamheid.
2. Bijgevolg verplicht het natuurverbond ons nog meer, omdat, terwijl God die gehoorzaamheid alleen volgens Zijn recht en heerschappij, als onze meest absolute Heere, van ons had kunnen eisen, Hij haar toch door verbondmaking van ons heeft willen verwachten, als een vriend van een vriend. Dit heeft Hij ongetwijfeld gedaan opdat wij Hem deze gehoorzaamheid des te vrijwilliger en bereidwilliger zouden bewijzen (vgl. Fil. vers 13,14; Psalm 110:3).
3. Bovendien verplicht het ons, omdat, terwijl God die gehoorzaamheid met Zijn bevel alleen, als iets wat wij Hem schuldig zijn, had kunnen eisen, Hij toch liever ons daartoe heeft willen lokken door een verbondmaking, met bijvoeging van een zo grote en zodanige belofte van het leven en allerlei gelukzaligheid (vgl. Ps. 81:14,17).
4. Het verplicht ons, omdat Hij anderzijds ons door een allerstrengste bedreiging van de dood en alle kwaad heeft willen aandrijven, opdat wij zouden verstaan dat die gehoorzaamheid niet alleen een zuivere en loutere vriendschapsplicht is, maar een allerstriktste schuldplichtigheid (Gen. 2:16,17).
5. Het verplicht ons, omdat wij de hoofdzaken van dit verbond en de daarin geëiste gehoorzaamheid door een vrijwillige toestemming aanvaard hebben. En terwijl wij door de natuur genoeg aan onze Schepper verplicht waren, hebben wij ons echter door deze verbondmaking nog des te meer verplicht (vgl. Joz. 24:15,16,21,22,24,25).
6. Het verplicht ook, omdat wij eens, door niet te gehoorzamen, trouweloze verbondsbrekers, opstandelingen en meinedigen geworden zijn, en wij diezelfde misdaden zo vaak begaan en met al hun gevolgen over ons brengen, zo dikwijls wij de perken van onze verschuldigde gehoorzaamheid te buiten gaan (vgl. 1 Petr. 4:2,3).
Het zal niet noodzakelijk zijn om ons uitvoeriger met de praktijk van het geschonden en daardoor nagenoeg [G1] verouderde werkverbond bezig te houden. Want het is, althans na zijn schending, niet zozeer praktikaal, als wel de grondslag en het fundament van alle praktijk die eigen is aan de daarop volgende staten, namelijk de staat der zonde en de staat der genade, omdat deze praktijk zonder de kennis van het natuurverbond geen wortels kan schieten in ons hart.
Daarom verlaten wij nu de staat der rechtheid, die wij tot hiertoe beschouwd hebben uit Gods beeld in de mens en uit de onderlinge verbondmaking tussen God en de mens, en gaan rechtstreeks over tot de staat der zonde.