Boek III
De werken van God
Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.
Gods besluit ziet:
Op alle schepselen zonder onderscheid ten aanzien van al hun staten. Dit is het besluit:
Van de schepping, volgens hetwelk zij voor het eerst zijn en bestaan.
Of van de voorzienigheid, volgens hetwelk zij vervolgens zijn en tot hun doeleinden bestuurd worden.
Over deze zaken moet elders gehandeld worden.
Of op de redelijke schepselen in het bijzonder, en dit weer:
Deels ten aanzien van hun tijdelijke staat, waarop het besluit aangaande het einde van het leven betrekking heeft.
Deels ten aanzien van hun eeuwige staat. Dit besluit wordt, met een bijzondere naam, ‘predestinatie’ genoemd.
De beschouwing van de predestinatie zullen wij gronden op de woorden van de apostel in Romeinen 9:22 en 23.
In de tekst beschrijft de apostel de Goddelijke raadslag van de predestinatie naar haar beide delen:
Ten aanzien van de verwerping (vers 22). Daarom komt ons hier voor:
De verwerpende Oorzaak, die ook de verkiezende Oorzaak is, en aldus de algemene Oorzaak* van de gehele predestinatie: God.
Hij is namelijk de eerste en volstrekt onafhankelijke Oorzaak, Die elke uitwendig bewegende oorzaak* of voorwaarde uitsluit, welke Hem tot het predestineren bewogen zou hebben, en bovendien elke intrinsieke reden, welke als het ware Hem zou bewegen. Maar het is louter en alleen Zijn welbehagen of wil, die Hij te kennen geeft door het woord θέλων, ‘willende’.
Wanneer ‘willen’ voor de schepselen gebruikt wordt, betekent het soms een verlangen en een wens, ook die krachteloos is. Deze betekenis heeft het bij:
De ongewijde schrijvers, zoals Cicero zegt in zijn Epistulae (Brieven), boek 15, brief 8: ‘... En ik wil [dat wil zeggen: ik wens] dat de goden dit ereambt u tot zegen doen zijn.’
Insgelijks de heilige schrijvers (Mark. 10:35,36; Rom. 9:16).
Maar wanneer ‘willen’ voor God en voor Christus gebruikt wordt, betekent het een krachtdadig voornemen (Matth. 8:3; Mark. 1:41; Luk. 5:13; Joh. 3:8; 5:21; 21:22; Ps. 115:3; Ef. 1:5). Dus wordt hiermee te kennen gegeven dat Gods wil of welbehagen alleen de enige oorzaak is van de gehele predestinatie (Matth. 11:25,26), en dat zij niet afhangt van de vrije wil van wie dan ook (Rom. 9:16).
De redenen ofwel de doeleinden van de verwerping, namelijk Gods voornemen om te bewijzen:
Zijn toorn: ἐνδείξασθαι τὴν ὀργὴν, ‘toorn bewijzen’.
Het Griekse woord ὀργή, ‘toorn’, komt van ὀρέγεσθαι, ‘begeren’, omdat toorn een begeerte is naar wraak wegens enige aangedane verongelijking. Het wordt soms samengevoegd met het woord θυμός, ‘verbolgenheid’ (Rom. 2:8), omdat in de toorn twee dingen samenkomen, een zekere ontsteltenis of beroering van het gemoed, en een begeerte naar wraak. Het eerste wordt te kennen gegeven door het woord θυμός, ‘verbolgenheid’, het laatste door het woord ὀργή, ‘toorn’. Zo is het in de schepselen; in God echter is geen ontsteltenis en beroering, maar alleen een begeerte naar wraak, die, mensvormig* gesproken, een en hetzelfde is als Gods wrekende rechtvaardigheid (Joh. 3:36; Rom. 1:18).
Het grondwoord ἐνδείξασθαι, ‘bewijzen’, wil nadrukkelijk zeggen: iets bewijzen door het te laten zien en blijken (1 Tim. 1:16). Dit samengestelde werkwoord, dat zowel voor God (Rom. 9:17; Ef. 2:7), als voor mensen (2 Kor. 8:24; 2 Tim. 4:14; Tit. 2:10; 3:2) gebruikt wordt, betekent iets duidelijk en helder genoeg verklaren, zodat de zaak aan allen blijkt en niet ontkend of verborgen gehouden kan worden. Op die manier Zijn wrekende rechtvaardigheid te bewijzen en te openbaren in het rechtvaardig straffen van de zondaar, is het hoogste doeleinde van de verwerping. Maar het verderf van de zondaar is geenszins het hoogste doeleinde.
Zijn macht: ‘En Zijn macht bekendmaken’, γνωρίσαι τὸ δυνατὸν αὐτοῦ. Het Griekse τὸ δυνατὸν, ‘het mogelijke’, geldt hier evenzeer als τὴν δύναμιν, ‘macht’. Want door de verwerping bedoelt God bekend te maken dat het in Zijn macht is om, tot die oefening van Zijn wrekende gerechtigheid, uit alle mensen te verkiezen wie en hoeveel Hij wil. Daaruit blijkt dat het doeleinde van de verwerping, alsook van de verkiezing, en aldus van de gehele predestinatie, niet de bekendmaking van Zijn algemene heerlijkheid is, die in al Gods werken bedoeld wordt, maar de bekendmaking van de bijzondere heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid, macht en barmhartigheid, in een rechtvaardig verderf en in een genadige zaligheid.
De lankmoedigheid van de verwerping, waardoor God, met veel bedwang van toorn, de verworpenen verdragen heeft, voor zover Hij heeft vastgesteld hen niet meteen na de begane zonde te verderven of van alle weldaden uit te sluiten; maar Zijn toorn tegen hen, als het ware, te bedwingen en hen nog te overladen met zeer vele, zowel lichamelijke als geestelijke weldaden. In dit alles blinkt niet slechts één lankmoedigheid, maar πολλὴ μακροθυμία, een ‘veelvoudige lankmoedigheid’, uit, waarom Hij אֶ֚רֶךְ אַפַּ֙יִם֙ (ʼerek ʼapayim), ‘lang van neus’ of ‘van adem’ is, dat is: lang of traag tot toorn (Joël 2:13).
Het Griekse woord μακρόθυμος wil zeggen: iemand die lang of ver af is van θυμῷ, ‘verbolgenheid’. Anderen zetten het woord over met ‘grootmoedigheid’, weliswaar niet volgens de oorsprong of zeggingskracht van het woord (omdat het woord θυμός niet ‘gemoed’, maar ‘verbolgenheid’ of ‘toorn’ betekent), maar bij wijze van gevolg, omdat degene die lang en veel de hem aangedane verongelijkingen geduldig kan verdragen, grootmoedig is en genoemd wordt. Zo kan het woord niet zonder reden met ‘grootmoedigheid’ vertaald worden. Daarom wordt niet zonder oorzaak gesteld dat het tweede of ondergeschikte doeleinde van de verwerping Gods lijdzaamheid, lankmoedigheid en grootmoedigheid is.
Het voorwerp van de verwerping: σκεύη ὀργῆς, ‘de vaten des toorns’, ofwel ‘de instrumenten des toorns’, omdat door hen, of in hun rechtvaardige verdoemenis, God Zijn toorn en straffende rechtvaardigheid openbaar maakt.
Ze worden σκεύη, ‘vaten’ of ‘instrumenten’ genoemd. Volgens een Hebreeuwse spreekwijze betekent het allerlei huisraad, allerlei gereedschap, allerlei bruikbare dingen (Hebr. 9:21). Het wordt toegepast op mensen, ja, op de verworpenen (2 Tim. 2:20,21), omdat God gewoon is door hen, of door hun rechtvaardige straf, de heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid evenals Zijn macht en lankmoedigheid te openbaren en te verkrijgen.
Zo worden daarentegen de uitverkorenen σκεύη ἐκλογῆς, ‘vaten der verkiezing’, of ‘uitverkoren vaten’ genoemd (Hand. 9:15). Zij worden eveneens σκεύη εἰςτιμήν, ‘vaten ter ere’, genoemd, namelijk ter ere van Gods genade en barmhartigheid (2 Tim. 2:21). Want God is gewoon door hen de eer van Zijn barmhartigheid te beschikken, zowel door hun bekering, die tot eer en heerlijkheid van God is, als door hun genadige behoud en zaligheid.
De daad van de verwerping: κατηρτισμένα εἰς ἀπώλειαν, ‘bereid’, ‘toebereid’, namelijk door de eeuwige predestinatie, ‘tot het verderf’; niet alleen tot het doeleinde (want hier heeft God geen lust in de dood van de zondaars, Ez. 18:32), maar als het ware tot het middel.
καταρτισμένα, ‘opgehoopt’, ‘samengepakt’, ‘bekwaam gemaakt’, ‘gepast’, ‘geschikt’. Het deelwoord wordt, volgens het gebruik van de Joden die weinig werkwoorden hebben, gesteld voor een werkwoord. Het komt volledig overeen met het Hebreeuwse נָכוֹן (nokōn), dat ‘geschikt’, ‘gepast’, ‘bekwaam’ betekent (Ps. 57:8), en dat gewoonlijk vertaald wordt met ἕτοιμος, ‘gereed’, ‘vaardig’, maar ook met κατηρτισμένος, ‘bereid’, ‘toegerust’, ‘bekwaam gemaakt’ (Ps. 68:10; 74:16). Op deze manier heeft men het woord κατηρτισμένος, ‘toegerust’, ‘toebereid’, in Lukas 6:40. Zo ook hier, ‘tot het verderf toebereid’.
Vraag. Maar door wie zijn zij toebereid en geschikt gemaakt?
Antwoord:
Deels door zichzelf, door hun ongelovigheid en onboetvaardigheid, door zichzelf over te geven aan de zonden en zich daardoor het eeuwige verderf waardig te maken (Jud. vers 4).
Deels, en wel voornamelijk door God, Die door de eeuwige verwerping besloten heeft de onboetvaardigen over te geven aan het verderf (Spr. 16:4; Matth. 25:34,41), evenals vaten niet toebereid worden door zichzelf, maar door de pottenbakker (Jer. 18:6).
εἰς ἀπώλειαν, ‘tot het verderf’. Het woord heeft een zeer scherpe betekenis. In de mildste betekenis betekent het:
De dood (Joh. 11:50), ja, door een zeer jammerlijk middel, bijvoorbeeld door honger (Luk. 15:17).
Ja, zelfs het helse verderf (2 Thess. 1:9), waarnaar de verrader Judas ‘dezoon der verderfenis’ genoemd wordt (Joh. 17:12), en de duivel de naam Ἀπολλύων, ‘Apóllyon’, ‘Verderver’, draagt (Openb. 9:11).
Er wordt dus door te kennen gegeven dat, door de verwerping, de verworpenen toebereid worden tot allerlei verderf, beide naar lichaam en naar ziel.
Ten aanzien van de verkiezing (vers 23). Daarvan wordt opgetekend (terwijl de uitwerkende Oorzaak* voorondersteld wordt):
Het hoogste doeleinde: καὶ ἵνα γνωρίσῃ τὸν πλοῦτον τῆς δόξης αὐτοῦ, ‘en opdat Hij zou bekendmaken den rijkdom Zijner heerlijkheid’. Hier wordt onder ‘heerlijkheid’ in het bijzonder Gods goedheid en barmhartigheid verstaan, zoals in Exodus 33:18 en 19.
Het koppelwoord καὶ, ‘en’, verbindt het voorgaande 22ste vers met dit 23ste vers, om – als antithese* van het doeleinde van de verwerping, althans accidenteel* – te kennen te geven dat het doeleinde van de verkiezing de opluistering van de Goddelijke genade jegens de vaten der barmhartigheid is. Deze genade zou niet genoeg blijken of geacht worden als ze aan allen gemeenschappelijk was. Of de apostel wil door middel van dit koppelwoord het tweede deel van de predestinatie, namelijk de verkiezing, samenvoegen met de voorgaande verwerping.
πλοῦτος τῆς δόξης, ‘de rijkdom der heerlijkheid’, namelijk der genade en barmhartigheid, betekent:
Gods rijke, ja, meer dan overvloedige goedheid.
Of de rijkdom en de schatten van de zalige onsterfelijkheid, die Hij voor de uitverkorenen uit genade voorbereid heeft.
Of de rijkdom van de heerlijkheid der barmhartigheid, ofwel van de heerlijke en luisterrijke genade (Ef. 1:6,14).
Paulus is gewoon om alle overvloed πλοῦτον, ‘rijkdom’, te noemen (Rom. 2:4; 11:33; 2 Kor. 8:2; Ef. 1:7). Dus is πλοῦτος τῆς δόξης, ‘de rijkdom der heerlijkheid’, hier en in Éfeze 1:18 en Kolossenzen 1:27 een overgrote heerlijkheid.
De voorwerpen zijn ‘de vaten der barmhartigheid’. In hun genadige herstel zou God de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid openbaren en tentoonspreiden.
In het Grieks staat er σκεύη ἐλέους. Het woord ἔλεος betekent ‘barmhartigheid’, zoals het Hebreeuwse חֵן(ḥēn), dat ‘genade jegens een ellendige’ betekent. Met betrekking tot mensen betekent het allerlei soorten van goederen, die God hun uit enkel genade schenkt en bewijst. Met betrekking tot God betekent het allerlei ontferming en Zijn oneindige goedertierenheid. De uitverkorenen worden dus ‘vaten der barmhartigheid’ genoemd, omdat zij uit barmhartigheid verkoren zijn om barmhartigheid te verkrijgen, en omdat God bedoelt door hen de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid luisterrijk te maken.
De daad van de verkiezing.
ἅ προητοίμασεν εἰς δόξαν, ‘die Hij tevoren bereid heeft’, ‘geschikt’, ‘bekwaam gemaakt heeft’ tot verkrijging van de zaligheid, voordat zij waren ofwel door een voorafgaand besluit. Hierdoor wordt dus niet enige geschiktheid of bekwaamheid voorondersteld, maar aangebracht en toegebracht.
ἅ προητοίμασεν εἰς δόξαν. Het woord ἑτοιμάζειν, ‘bereiden’, betekent een Goddelijke bestemming en toebereiding (Matth. 25:34; 2 Kor. 2:9; Hebr. 11:16).
Het woord προητοιμάζειν betekent ‘van tevoren bereiden’, en wel een langdurig voorafgaan van de verkiezende daad, vóór de goede werken en vóór de roeping tot die goede werken.
εἰς δόξαν, ‘tot heerlijkheid’, niet alleen van God, op de manier zoals ook zelfs de verwerping tot Gods heerlijkheid strekt, maar ook van de uitverkorenen (2 Kor. 4:17).
De dingen die in het bijzonder eigen zijn aan deze tekst over de verkiezing en de verwerping, schuiven wij door naar elders. Wij besluiten hieruit nu in het algemeen dat er bij God een besluit is aangaande de eeuwige staat van de redelijke schepselen, welk besluit wij ‘predestinatie’ noemen.
Dit is door de Heilige Schrift helderder dan de zon, wanneer:
Zij aan God toeschrijft:
προορισμὸν, ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’ (Rom. 8:29,30; Ef. 1:5).
προγνώσιν, ‘voorkennis’ (Hand. 2:23; 1 Petr. 1:2; Rom. 8:29).
πρόθεσιν, ‘voornemen’ (Rom. 8:28; Ef. 1:9).
εὐδοκίαν, ‘welbehagen’ (Matth. 11:26).
Er wordt gezegd dat:
God in het stuk van de eeuwige zaligheid niets doet dan naar ‘den raad van Zijn wil’ (Ef. 1:11).
Degenen die eeuwig zalig zullen worden, ‘geordineerd zijn tot het eeuwige leven’ (Hand. 13:48), evenals ‘tevoren bereid tot heerlijkheid’ (Rom. 9:23).
Daarentegen degenen die verdoemd zullen worden, ‘tot het verderf toebereid’ zijn (vers 22), evenals ‘tot het oordeel tevoren opgeschreven’ (Jud. vers 4).
Het is niet alleen helderder dan de zon door de Schriftuur, maar ook door de natuur, want:
Als God alle dingen, zelfs tot de minste toe, doet ‘naar den raad van Zijn wil’, zou Hij dan een zaak van zo groot gewicht (als de zaak van de eeuwige staat van de redelijke schepselen is) verwaarlozen?
Er kan volstrekt geen toekomstige* wording zijn buiten het eeuwige besluit, of God zou veranderd worden in de tijd en van elders afhankelijk zijn, of ook zou er voor alle dingen een meer dan stoïcijns* noodlot ingevoerd worden. Alles wat er is, is immers van eeuwigheid toekomstig geweest, en als het niet door Gods vrijmachtige besluit toekomstig is, heeft het waarlijk nergens anders van toekomstig kunnen zijn dan van zichzelf. Dus is het onmogelijk dat hetzij de zaligheid of het verderf van het schepsel plaatsvindt buiten en zonder een eeuwige predestinatie.
Ik zal eraan toevoegen dat Gods eer en heerlijkheid, die uit de eeuwige zaligheid of uit het eeuwige verderf van de schepselen ontspruit, buitengewoon verminderd zou worden als gesteld wordt dat deze zaligheid en dit verderf bijgeval, zomaar en zonder een voorafgaande eeuwige raadslag van God plaatsvinden.
Ik zal er ook aan toevoegen dat het tot vermeerdering van de Goddelijke heerlijkheid strekt dat er, door de predestinatie, in Zijn huis zowel vaten ter onere als vaten ter ere, zowel vaten des toorns als vaten der barmhartigheid zijn (2 Tim. 2:20; Rom. 9:22,23).
De synoniemen voor de predestinatie hebben wij al eerder opgenoemd. Evenwel is het de moeite waard daarover het volgende op te merken:
Het woord προορισμός, ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’, betekent soms meer algemeen allerlei andere besluiten (Hand. 4:28; 1 Kor. 2:7).
Het woord πρόγνωσις betekent eigenlijk* ‘voorkennis’, ook ‘voorliefde’, waaruit de verkiezing geschied is (Rom. 8:29). Of u moest liever willen dat dit woord het denkbeeld* van de gehele raad der predestinatie te kennen geeft, voor zover de ‘voorkennis’ bestaat in Gods verstand, vóór het bestaan van de dingen.
Het woord πρόθεσις, ‘voornemen’, betekent soms in het bijzonder dat deel van de predestinatie, dat óf het doeleinde bedoelt, óf de middelen aan het doeleinde voorstelt. In de laatste zin wordt het meer bepaald ‘predestinatie’ genoemd. Daarom wordt soms gesproken over de voorverordinering of predestinatie naar het voornemen, over het voornemen naar de verkiezing, en over de verkiezing naar het voornemen, de raad en het welbehagen van Gods wil (Ef. 1:5).
In het bijzonder komt het woord ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’ soms volledig overeen met de ‘verkiezing’. Soms betekent het meer bepaald in de verkiezing zelf de bestemming van de middelen tot de zaligheid van de uitverkorenen, en zo volgt ze op de voorkennis: ’Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd’ (Rom. 8:29).
Wij gebruiken het woord ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’ hier ter plaatse in de ruimste zin, om de gehele raad van God aangaande de eeuwige staat van de redelijke schepselen te betekenen. Aldus wordt ze een ‘verordinering’ of ‘bestemming’ genoemd, voor zover ze een vaste en zekere bepaling* van de orde der middelen tot hun doeleinde is; en een ‘voorverordinering’ of ‘voorbestemming’, voor zover God voor alle bestaan van de dingen die orde bij Zichzelf bepaald en vastgesteld heeft.
Deze predestinatie is niets anders dan: Gods besluit aangaande de openbaring van Zijn bijzondere heerlijkheid in de eeuwige toestand van de redelijke schepselen. Ze wordt een ‘besluit’ genoemd, omdat ze Gods bepaalde uitspraak en gevoelen behelst, om door een vaste en zekere raadslag uitgevoerd te worden. Alles wat in het vorige hoofdstuk over Gods besluit in het algemeen gezegd is, komt daarom hier weer terug om op de predestinatie toegepast te worden.
Naast andere dingen zijn er in het bijzonder drie zaken in de predestinatie.
Er is in de predestinatie een voorstelling van het doeleinde: de bekendmaking of verklaring van Gods heerlijkheid. Niet in het algemeen van al Gods heerlijkheid, maar van Zijn bijzondere heerlijkheid, namelijk:
De heerlijkheid van Gods macht en heerschappij: ‘Willende ... Zijn macht bekendmaken’ (Rom. 9:22), en: ‘Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem?’ (vers 21). Hij kan namelijk Zijn schepselen, hoezeer ze ook vrij zijn, bestemmen tot zodanige gebruiken als Hij Zelf wil, en uit een en dezelfde klomp, naar Zijn zuivere en loutere welbehagen, deze bestemmen tot een vat des toorns en gene tot een vat der eer en heerlijkheid.
De heerlijkheid van Zijn genade en barmhartigheid: ‘Tot prijs der heerlijkheid Zijner genade’ (Ef. 1:6). Hij heeft het schepsel, dat niets anders dan toorn en eeuwige verdoemenis verdiend heeft, besloten niet alleen te herstellen tot het eeuwige leven, maar ook zelfs door de dood van Zijn eigen en eniggeboren Zoon.
De heerlijkheid van Zijn wrekende gerechtigheid: ‘Willende Zijn toorn bewijzen’ (Rom. 9:22), namelijk in de rechtvaardige veroordeling of verdoemenis van het hardnekkige schepsel.
Er is in de predestinatie een denkbeeld* en begrip van de middelen, en om zo te zeggen een inzien daarvan, opdat God daaruit de bekwaamste als het ware uitkiest. Die middelen zijn:
De genadige zaligmaking en een rechtvaardige veroordeling of verdoemenis, want God heeft vastgesteld om hierin de heerlijkheid van Zijn genade en rechtvaardigheid te openbaren.
De algemene schepping van het gehele menselijke geslacht, de oprichting van het werkverbond met het geschapen mensdom, de verlating van het mensdom ofwel de toelating van de val, opdat Hij een voorwerp zou hebben in wiens genadige zaligheid en rechtvaardige verdoemenis Hij de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid en Zijn toorn zou openbaren. Al deze dingen komen als één middel samen in het stuk van de predestinatie.
Uit alle geschapen mensen een uitkiezing van specifieke personen, in wie met name Gods barmhartigheid en toorn openbaar zou worden.
Er is in de predestinatie een bedoeling (intentie) en bestemming van de middelen, waardoor de genadige zaligheid van sommigen en de rechtvaardige verdoemenis van anderen uitgewerkt zou worden, namelijk: de herstelling van de eerstgenoemden door de Zoon als Middelaar, en de verlating van de laatstgenoemden in hun zonden. Hierover elders meer.
De predestinatie is dus niet, zoals sommigen onder de scholastici gewild hebben, een daad van het verstand alleen en ook niet van de wil alleen, maar van het verstand evenals van de wil. Daarom wordt Gods raad (waarin zowel een denkbeeld* in het verstand aangaande het doeleinde en de middelen, als de bedoeling van de wil samenkomen), niet alleen πρόγνωσις, ‘voorkennis’, maar ook ‘προορισμένη θελὴ’, ‘voorbepaalde raad’, en ‘raad van de wil’ genoemd (Ef. 1:11).
Het voorwerp van de predestinatie, waardoor ze bovendien van het besluit in het algemeen verschilt, is het redelijke schepsel: engelen en mensen, allen en elk in het bijzonder. Zij zijn immers onderhevig aan een eeuwige staat, waarin Gods bijzondere heerlijkheid door hun zaligheid en verdoemenis verklaard en geopenbaard kan en moet worden.
Dat de engelen een voorwerp zijn van de predestinatie, getuigt de Schrift, aangezien zij uitdrukkelijk melding maakt van ‘uitverkoren’ engelen (1 Tim. 5:21; Matth. 25:34, vgl. met vers 41), en van engelen die ‘met ketenen der duisternis ... tot het oordeel bewaard worden’ (2 Petr. 2:4; Jud. vers 6; vgl. Matth. 25:41 met vers 34).
Overvloediger is de Schrift echter aangaande de predestinatie van de mensen.
Nu, deze beide redelijke schepselen zijn voorwerpen van de predestinatie ten aanzien van hun eeuwige staat, namelijk het verderf en de heerlijkheid (Rom. 9:22,23). Ten aanzien van hun tijdelijke staat zijn zij aan het besluit van de algemene voorzienigheid onderworpen, samen met de overige schepselen. Insgelijks zijn zij voorwerpen van de predestinatie, niet als geschapen en gevallen, want zoveel de engelen aangaat, is het een duidelijke zaak dat die in de predestinatie niet als geschapen en gevallen aangemerkt konden worden. En opdat men ook ten aanzien van de mens dit stuk des te helderder zal zien, moeten hier vier daden van God opgemerkt worden:
Gods voornemen om de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid en Zijn wrekende gerechtigheid te openbaren.
Gods vaststelling om alle mensen te scheppen en hen allen toe te laten te vallen, in enig algemeen beginsel.
Gods vaststelling om uit de geschapen en gevallen mensen de een te verkiezen, in wie Hij de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid zou verkrijgen; en de ander te verwerpen, in wie Hij de heerlijkheid van Zijn wrekende rechtvaardigheid zou verkrijgen.
Gods bedoeling (intentie) om de middelen, overeenkomstig de verkiezing en de verwerping, voor te bereiden en te besturen.
Ten aanzien van de eerste daad der predestinatie heeft het voorwerp niets anders kunnen zijn dan de mens die geschapen worden en vallen kan, aangezien er voorondersteld wordt dat er aangaande de schepping en de val nog geen besluit genomen is.
Ten aanzien van de tweede daad is het voorwerp eigenlijk* de mens die geschapen worden en vallen zal.
Ten aanzien van de derde daad is het voorwerp de mens die geschapen en gevallen is.
Ten aanzien van de vierde daad is het voorwerp de mens die uitverkoren enverworpen is.
Omdat dus de predestinatie, voor zover die van de verkiezing en de verwerping onderscheiden wordt, in de twee eerste daden bestaat, zal het ’t meest gepast zijn om te zeggen dat de mens die geschapen worden en vallen kan en die geschapen worden en vallen zal, wel het voorwerp van de predestinatie is, maar ondertussen de mens die geschapen en gevallen is, het voorwerp van de verkiezing en de verwerping. Zo zal men het gemakkelijkst de schijnbaar tegenstrijdige gevoelens met elkaar overeen kunnen brengen, en ook het veiligst de moeilijkheden kunnen wegnemen waarmee iedere partij gewoon is zijn tegenpartij te bezwaren.
De infralapsariërs (benedenvaldrijvers, zoals men ze noemt) benadrukken tegen de supralapsariërs (bovenvaldrijvers):
De Schriftplaatsen waarin gezegd wordt dat God in het voorverordineren bezig is met mensen als vaten des toorns en der barmhartigheid.
Dat diegenen niet anders dan verloren in Adam aangemerkt konden worden, die ‘in Christus’ (Ef. 1:4), dat is: om in Christus zalig gemaakt te worden, aangemerkt worden.
Dat zodanigen het voorwerp van de Goddelijke predestinatie zijn, zoals de Goddelijke roeping ons vindt, namelijk door de zonde ingedompeld in de wereld.
Als de benedenvaldrijvers die dingen voorwenden, zal er niets gemakkelijker zijn dan te antwoorden: de mens die geschapen en gevallen is, is wel het voorwerp van die predestinatie die vormelijk* de verkiezing en de verwerping is, ofwel het voorwerp van de derde daad, maar geenszins van de gehele predestinatie, en met name niet van de eerste daad ofwel van Gods voornemen om de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid en rechtvaardigheid te openbaren in de zaligheid en de verdoemenis van sommigen op onbepaalde wijze.
Als daarentegen de bovenvaldrijvers tegen de benedenvaldrijvers voorwenden dat zij een schepping en een val stellen waarvan het doeleinde niet de bekendmaking van genade en rechtvaardigheid is, dan zal het gemakkelijk zijn te antwoorden: de benedenvaldrijvers erkennen wel dat het doeleinde van de schepping en de toegelaten val de bekendmaking van genade en rechtvaardigheid is, en dat de mens die geschapen worden en vallen kan, het voorwerp daarvan is; maar zij stellen dat de mens die geschapen en gevallen is, het voorwerp van de verkiezing en de verwerping als zodanig is.
Ondertussen zal het de moeite waard zijn om de verscheidenheid van de gevoelens op dit punt te doorzien.
De strikte bovenvaldrijvers stellen dat, bijvoorbeeld, Petrus en Judas, die tot nog toe alleen geschapen worden en vallen kunnen, het voorwerp van de predestinatie zijn.
De benedenvaldrijvers stellen daarentegen dat de mens die reeds geschapen is, het voorwerp van de predestinatie is.
De rechtzinnigste gereformeerden, die de middenweg houden, stellen dat de mens die geschapen worden en vallen kan, het voorwerp van de predestinatie als zodanig is, maar dat de mens die geschapen en gevallen is, het voorwerp van de verkiezing en de verwerping als zodanig is.
De universalistische gereformeerden zeggen dat de mens die bovendien verlost en geroepen is, het voorwerp van de verkiezing en de verwerping is.
De pelagianen en de pelagiaansgezinden stellen dat de mens die gelooft en niet gelooft, het voorwerp van de verkiezing en de verwerping is, ja, zelfs de mens die reeds in het tijdstip van de dood gesteld en gestorven is.
Wat nu de hoedanigheden van de predestinatie aangaat, wij zullen zeggen wat zij naar de aard van alle Goddelijke besluiten is.
De predestinatie is eeuwig (Rom. 9:11; Ef. 1:4; 2 Tim. 1:9; 2 Thess. 2:13). Zij werkte ook al van den beginne van Gods werken af aan, maar vóór de dadelijke* roeping maakt zij geen verschil in de gepredestineerde mensen zelf (Ef. 2:3). Want vóór de toepassing van de genade, die door de krachtdadige roeping of liever door de wedergeboorte plaatsvindt, stelt de predestinatie niets in de gepredestineerde mensen, maar is ze verborgen in de predestinerende God alleen.
Dus is de predestinatie ook onafhankelijk, als de eerste bepalende oorzaak* van de eeuwige staat, want ‘God, willende Zijn toorn bewijzen ...’ (Rom. 9:22,23). Hierom geldt het volgende:
De predestinatie vooronderstelt niet noodzakelijk haar voorwerp of haar eindpunt (terminus) als aanwezig, maar zij stelt dat haar voorwerp aanwezig worde, zodat het krachtens de predestinatie verordineerd wordt om te zijn (1 Petr. 1:20).
Zij is van geen enkele uitwendige oorzaak, rede of voorwaarde afhankelijk. Maar zij komt enkel en alleen voort van de wil en het welbehagen van de predestinerende God (Matth. 11:26; Rom. 9:16,18).
Het komt noch met de rede, noch met de Heilige Schrift overeen om óf enige vooraf vereiste hoedanigheid te stellen in de mens als het vormelijke* voorwerp van de predestinatie, óf enige staat van de mens zodanig aan te wijzen dat de overige uitgesloten worden. Want het is genoeg dat men begrijpt dat mensen, die onderling gelijk zijn, het voorwerp van dit onderscheid makende besluit zijn, zodat het verschil van het besluit niet afhangt van de mens, maar het verschil dat er in en onder de mensen bespeurd wordt, uit dat besluit volgt.
Vervolgens is de predestinatie ook onveranderlijk, namelijk naar de aard van ieder Goddelijk besluit (Jes. 14:26,27; 46:10). Daarom wordt het een ‘vast fundament Gods’ genoemd, dat bovendien een ‘zegel’ heeft (2 Tim. 2:19), zodat niemand die eens verkoren is, ooit verworpen kan worden, en niemand die verworpen is, ooit verkoren kan worden.
Om dezelfde reden is de predestinatie ook volkomen zeker. Zij bepaalt het getal van degenen die gezaligd en verdoemd zullen worden. Niet alleen het tellende getal,* hoeveel er zalig zullen worden en hoeveel er verdoemd zullen worden, maar ook het getelde getal,* namelijk wie zij zijn (2 Tim. 2:19). Bijgevolg bepaalt ze niet alleen de staat van degenen die zalig en verdoemd zullen worden: ‘Ik zal de gelovigen zalig maken, Ik zal de ongelovigen verdoemen’, maar ook de personen: ‘Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:18), ja, ook de bijzondere personen: ‘Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat’ (vers 13).
De predestinatie is absoluut en definitief, zodat, hoewel zij de zaligheid en de verdoemenis doet afhangen van haar oorzaken en voorwaarden, en zij om die reden enigszins ‘voorwaardelijk’ genoemd wordt, zij echter zelf volstrekt van geen enkele oorzaak of voorwaarde afhangt. ‘Want die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd. ... En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt’ (Rom. 8:29,30).
De predestinatie is vrij, ja, allervrijst: ‘Want Hij ontfermt Zich diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil’, en evenals een pottenbakker, naar zijn macht en recht, maakt Hij uit dezelfde klomp, naar Zijn welgevallen, de een wel een vat ter ere, maar de ander een vat ter onere (Rom. 9:18,21). Hij is namelijk noch door enige noodzakelijkheid der natuur om de een te verkiezen boven de ander, noch door enige voorwaarde van het onderwerp, maar door het zuivere en loutere welbehagen van Zijn wil als het ware bepaald geweest (Matth. 11:25,26).
Tot slot, de predestinatie is allerwijst, zodat de apostel hier met recht uitroept: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?’ (Rom. 11:33,34). Daarom wordt de predestinatie ook een ‘raad’ genoemd, omdat ze met een zo grote en zo nauwkeurige wijsheid plaatsvindt, als waarmee de wijste mens gewoon is in zijn meest weloverwogen raadslagen en voornemens te werk te gaan. Want hoewel God niet van oorzaken en redenen van elders afhankelijk is, toch heeft Hij voor Zich altijd Zijn redenen voor Zijn raadslagen; Hij voegt de middelen met hun doeleinden samen, en Hij voorziet en beschikt zodanige middelen, die met hun doeleinden overeenkomen.
Daaruit ontstaat die allerwijste orde in de predestinatie, waarvan de Heilige Schrift overal melding maakt (Rom. 8:29,30; 11:11; Ef. 1:4,5; 1 Thess. 5:9; 2 Thess. 2:13,14; 1 Petr. 1:2; Joh. 3:16). Deze orde wordt openbaar uit de meest gepaste ondergeschiktheid en samenvoeging van het doeleinde en de middelen, van de oorzaken en de gevolgen. Deze orde blinkt aan alle kanten uit in de uitvoering van de zaligheid en de verdoemenis.
De algemene wijze van bestuur van deze orde ligt in deze stelregel: Al wat het eerste is in de bedoeling (intentie), dat is het laatste in de uitvoering. En andersom: Al wat het laatste is in de uitvoering, dat is het eerste geweest in de bedoeling.
Volgens deze stelregel heeft God Zich voorgesteld om:
De heerlijkheid van Zijn genade en rechtvaardigheid te openbaren.
Hiertoe de mensen naar Zijn beeld in de eerste mensen te scheppen, met de geschapen mensen een werkverbond op te richten en de schending van dat verbond krachtdadig* toe te laten in de val.
Daarna uit de geschapen en gevallen mensen de een bij name te verkiezen en de ander te verwerpen.
Verder aan de uitverkorenen de middelen der zaligheid toe te brengen, namelijk om de verlossing door Zijn Zoon de Verlosser, en de toepassing van de verlossing door het geloof te beschikken; en daarentegen aan de verworpenen de middelen der zaligheid te weigeren en hen in hun zonden achter te laten.
Zo door het geloof de uitverkorenen eeuwig te zaligen, omwille van Christus; en de verworpenen eeuwig te verdoemen, omwille van hun zonden.
Om op deze wijze de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid in de zaligheid van de uitverkorenen, en van Zijn wrekende rechtvaardigheid in de verdoemenis van de verworpenen te verkrijgen.
Deze orde leert de Heilige Schrift, en de ondervinding bevestigt haar helder en duidelijk.
Er is, volgens het voorwerp, een predestinatie óf van engelen, óf van mensen, zoals wij hierboven met een enkel woord te kennen gegeven hebben.
Aangaande de predestinatie van de engelen zegt de Heilige Schrift weinig dingen uitdrukkelijk. Het meeste daarvan wordt deels afgeleid uit de uitvoering van het Goddelijke besluit omtrent hen, en deels uit de predestinatie van de mensen, door vergelijking van gelijke en ongelijke zaken.
Volgens deze vergelijking komt de predestinatie van de engelen en van de mensen overeen in:
De uitwerkende en aandrijvende oorzaak,* die in beide het Goddelijke welbehagen is. Want Hij heeft engelen uitverkoren (1 Tim. 5:21, vgl. met Mark. 13:20) en ook verworpen, voor wie Hij het eeuwige vuur bereid heeft (Matth. 25:41), beide naar Zijn welbehagen (vgl. Daniël 4:24).
De vormelijke daad* van de predestinatie, namelijk de afzondering ofwel onderscheidmaking van de engelen die bewaard zullen worden en die verlaten zullen worden. Een zodanige afzondering wordt te kennen gegeven in de verkiezing (1 Tim. 5:21). Daarom zegt Petrus dat ‘God de engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft’ (2 Petr. 2:4).
Het doeleinde van de predestinatie, de bekendmaking van Gods genade, ten minste van bewarende genade, en de bekendmaking van Gods straffende gerechtigheid.
Het voorwerp dat geschapen worden en vallen kan, en dat geschapen worden en vallen zal.
Ondertussen zijn ze beide onderscheiden in:
Orde, voor zover de predestinatie van de engelen voorafgaat en die van de mensen volgt, zoals de Zaligmaker te kennen geeft (Matth. 25:41), en zoals in de orde van de schepping zelf blijkt.
De bewegende oorzaak,* die in de bewaring van de engelen wel genade is geweest, maar in de herstelling van de mensen barmhartigheid.
De middelen en de gevolgen, aangezien God in de gelukzaligmaking van de engelen niet, zoals in de gelukzaligmaking van de mensen geschiedt, Christus als Middelaar gebruikt, en ook niet de roeping, de rechtvaardiging of de aanneming tot kinderen.
Trappen.* In de verkiezing van de engelen blinkt een grotere genade uit, omdat God hen voor de ellende bewaard heeft; en in de verwerping een grotere strengheid van rechtvaardigheid, omdat Hij hen zonder alle hoop op herstel weggeworpen heeft (2 Petr. 2:4). Een grotere barmhartigheid blinkt uit in de verkiezing van de mens, die als zondaar door Hem behouden wordt, en een grotere strengheid [in de verwerping], omdat Hij wil dat de verworpenen niet alleen hun dadelijke zonden, maar ook de oorspronkelijke zonden, ja, zelfs de zonden van de eerste mensen zullen boeten.
De predestinatie van de engelen en de mensen is ten aanzien van de delen óf de verkiezing óf de verwerping, hoewel de manier van de predestinatie aan deze beide delen niet op gelijke wijze toekomt en eigen is, maar in de Heilige Schrift op een betere en uitnemender wijze aan de verkiezing toegeschreven wordt.
Ondertussen zullen wij de manier van de verdeling zo dadelijk in het weerleggende deel afhandelen, maar de afzonderlijke delen in afzonderlijke hoofdstukken.
Men vraagt ten eerste: is de verwerping ook een soort van predestinatie? Dit kan een vraagstuk over de woorden zijn: komt het woord ‘predestinatie’ ook aan de verwerping toe? Of het kan een vraagstuk over de zaken zijn: is er bij God enig besluit aangaande de eeuwige staat van de verworpenen, zoals er bij Hem is aangaande de eeuwige staat van de verkorenen?
De scholastici bij de pausgezinden laten geen besluit van God in de verwerping toe, maar alleen pure voorkennis, omdat die niet invloeit in de vrije wil van de verworpenen en daaraan geen noodzakelijkheid toebrengt, zoals de voorkennis in de arts van de dood van een zieke niet invloeit in de dood van de zieke en die niet aldus noodzakelijk maakt. Om deze reden en oorzaak ontkennen zij dat de verwerping een predestinatie is. Dit doen zij om des te krachtiger de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil te hulp te komen, waarvan zij menen dat hij door het besluit genoodzaakt zou worden, en dat de verworpenen daardoor dus niet vrijwillig, maar noodzakelijk zouden zondigen en verloren gaan.
Ook de lutheranen betrekken de gehele zaak van de predestinatie alleen op de verkiezing, uit haat tegen een absoluut besluit in de verwerping.
De gereformeerden stellen dat er in de verwerping evengoed een besluit van God is aangaande de eeuwige staat van de verworpenen, als er is in de eeuwige staat van de uitverkorenen, en dat daarom de verwerping evengoed een predestinatie is als de verkiezing, hoewel er genoeg gereformeerden zijn die aangaande het woord een woordenstrijd* voeren.
Dit zijn hun voornaamste redenen:
Men leest dat een paroniem[1] voor de predestinatie of voorverordinering, προορισμός, in het stuk van de verwerping gebruikt is (Hand. 4:28). Vergelijk wat er staat over de verworpen Judas (Hand. 1:16,25).
De zaak van de predestinatie wordt op meer dan één manier in de Heilige Schrift betrokken op de verwerping, bijvoorbeeld: ‘De HEERE heeft ... den goddeloze gewrocht tot den dag des kwaads’ (Spr. 16:4). Het eeuwige vuur is bereid vóór de grondlegging der wereld, voor de duivel, zijn engelen en de verworpen mensen (Matth. 25:41). Er wordt gezegd dat de vaten des toorns ‘tot het verderf toebereid’ zijn (Rom. 9:22). Er wordt gezegd dat sommigen zijn ‘gesteld tot toorn’ (1 Thess. 5:9) en ‘tot het oordeel’ der verdoemenis ‘tevoren opgeschreven zijn’ (Jud. vers 4).
De Heilige Schrift betrekt de verworpen Farao en zijn verblinding en verharding, die middelen van zijn verwerping zijn, op de predestinerende wil van God: ‘Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat ...’, en: ‘Hij verhardt dien Hij wil’ (Rom. 9:17,18). Er wordt gezegd dat de verworpen ongelovigen ‘gezet’ zijn om zich aan het Woord te stoten, als een middel van de verwerping: ‘Waartoe zij ook gezet zijn’ (1 Petr. 2:8). Voor de verworpen wijzen van deze wereld heeft God de evangelische verborgenheden verborgen, wat insgelijks een middel van de verwerping is. Christus zegt: ‘Want alzo is geweest het welbehagen voor U’ (Matth. 11:25,26).
In de verwerping is evengoed een bestemming van de middelen tot hun doeleinde als in de verkiezing. De vaten des toorns ofwel de verworpenen, en hun rechtvaardige (vanwege hun zonden) verdoemenis als het middel, worden evengoed door God bestemd tot bekendmaking van Zijn toorn ofwel wrekende gerechtigheid, als de vaten der barmhartigheid en hun genadige zaliging bestemd worden tot bekendmaking van Zijn heerlijke genade (Rom. 9:22,23).
Hierom stellen de ouden, met ons en met de Heilige Schrift, dat ook de verwerping een predestinatie is. Zie:
Augustinus, Enchiridion ad Laurentium de fide, spe et caritate (Handboekje voor Laurentius over geloof, hoop en liefde), hoofdstuk 100, evenals De peccatorum meritis & remissione (De straf voor en de vergeving van zonden), boek 2, hoofdstuk 17.
Prosper, Pro Augustino responsiones ad capitulla Gallorum (Antwoorden op de hoofdpunten van de Fransen, ter verdediging van Augustinus), hoofdstuk 17.
Fulgentius in zijn buitengewone boek De duplici praedestinatione Dei (De tweeërlei predestinatie van God).
Ondertussen werpen de partijen het volgende ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen tegen:
Tegenwerping 1. Het woord προορισμός, ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’, wordt in de Heilige Schrift nergens voor de verwerping gebruikt.
Antwoord.
Dit strekt niet verder dan hoogstens dat het woordπροορισμός, ‘predestinatie’, in de Heilige Schrift niet gegeven wordt aan de verwerping, waarover wij met niemand een woordenstrijd* willen voeren, als maar de zaak zeker blijft.
Dat woord wordt in zijn paronieme werkwoord προορίζειν, ‘tevoren bepalen’ (Hand. 4:28), en in zijn synoniemen op meer dan één manier voor de verwerping gebruikt, zoals wij aangetoond hebben.
Tegenwerping 2. Allen die tevoren verordineerd zijn, die worden ook verheerlijkt (Rom. 8:29,30), maar de verworpenen worden niet verheerlijkt. Dus ...
Antwoord.
In dat geval zullen zij ook niet voorgekend zijn, wat in strijd is met de hypothese* van de tegenstanders.
Hoewel het woord ‘voorverordinering’ of ‘predestinatie’ (Rom. 8:28) in een engere zin gebruikt wordt voor de verkiezing, toch wordt het elders ook gebruikt voor de verwerping (Hand. 4:28).
Tegenwerping 3. In de verwerping is niet een predestinatie van het doeleinde en de middelen, ofwel een bestemming van de middelen tot het doeleinde. Want de verdoemenis is niet het doeleinde, aangezien zij niet iets goeds is; evenmin kan de zonde, die het middel van de verwerping is, bestemd worden tot het doeleinde.
Antwoord. Het doeleinde van de verwerping is niet eigenlijk* de verdoemenis, en haar middel is niet eigenlijk de zonde. Maar het doeleinde van de verwerping is de opluistering van Gods wrekende rechtvaardigheid en ook van Zijn macht (Rom. 9:22), en het middel is de rechtvaardige verdoemenis, opgelegd vanwege de zonden van de verworpenen. Dit middel heeft God met dat doeleinde in de verwerping volstrekt samengevoegd, en hierin is een bestemming.
Tegenwerping 4. De verkiezing en de verwerping zijn met elkaar in strijd. Daarom kunnen zij niet hetzelfde naaste algemene begrip* van de predestinatie hebben.
Antwoord.
Evenals een mens en een dier, hoezeer ze ook van elkaar verschillen, hetzelfde naaste algemene begrip toelaten, zo laten ook de verkiezing en de verwerping, hoezeer ze ook van elkaar verschillen, hetzelfde algemene begrip van de predestinatie toe: ‘God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid’ (1 Thess. 5:9).
Hoewel er een tegenstrijdigheid is tussen de voorwerpen en de uitwerkingen, toch zijn ze ten aanzien van God niet tegenstrijdig, maar alleen verschillend, omdat ze beide voortvloeien van één predestinerende God en van één welbehagen van Hem (Matth. 11:25,26).
Tegenwerping 5. Als de verwerping een predestinatie was, dan zou de verworpene gepredestineerd zijn tot de zonde en tot de eeuwige verdoemenis.
Antwoord. Geenszins, omdat een verworpene gepredestineerd is tot opluistering van Gods wrekende gerechtigheid als het doeleinde, en tot de rechtvaardige (vanwege zijn zonden) verdoemenis als het middel.
Tegenwerping 6. Als de verwerping een predestinatie was, dan zou een verworpene niet vrij en vrijwillig zondigen en ook niet rechtvaardig verdoemd worden.
Antwoord. Ondanks dat zondigt een verworpene vrij en vrijwillig, aangezien hij uit voorbedachte raad, overleg en rationeel (redelijk) welgevallen zondigt, want dit beneemt hem de predestinatie niet. Vervolgens wordt hij, nadat hij vrijwillig gezondigd heeft, rechtvaardig, hoewel noodzakelijk, gestraft.
[1] Een paroniem is een woord dat zowel in uitspraak als in schrift sterke overeenkomst vertoont. Er is geen sprake van een volledige overeenkomst (homoniem), maar slechts van een gedeeltelijke.
Men vraagt ten tweede: bestaat de predestinatie, die weliswaar eeuwig en absoluut is, in dit ene, dat God van eeuwigheid besloten heeft de gehoorzamen te verkiezen en de ongehoorzamen te verdoemen?
Onze tegenpartijen, socinianen en arminianen, stellen verscheidene predestinaties in God, waarvan sommige eeuwig en andere tijdelijk zijn.
De eeuwige predestinaties zijn bij hen tweeërlei:
Sommige zijn absoluut, betreffende de staten, waarnaar Hij besloten heeft de gehoorzamen zalig te maken en de ongehoorzamen te verdoemen;
Andere zijn voorwaardelijk, betreffende de personen, bijvoorbeeld: ‘Ik wil Petrus zalig maken, als hij zich gehoorzaam wil betonen; en Judas wil Ik verdoemen, als hij zich niet gehoorzaam zal betonen.’
Ook hebben zij een tijdelijke predestinatie en die is op haar beurt:
Niet definitief, bijvoorbeeld: Ik wil Petrus, van wie Ik zie dat hij voor het tegenwoordige gelooft, eeuwig zalig maken als hij in het geloof zal willen volharden.’
Of definitief: ‘Omdat Ik zie dat hij, gesteld in het tijdstip van de dood, wil volharden, wil Ik hem eeuwig zaligen; en daarentegen wil Ik Judas eeuwig verdoemen, omdat Ik zie dat hij niet wil geloven.’
De onjuiste grondstelling van zoveel onderscheidingen bestaat in dit ene: dat de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil bewaard moet blijven, waarvan zij menen dat deze geschonden, ja, weggenomen wordt door een eeuwig, absoluut en persoonlijk besluit.
De gereformeerden erkennen slechts één, en wel een eeuwige, absolute en persoonlijke predestinatie.
Dit zijn hun voornaamste redenen:
Al Gods besluiten zijn God Zelf, volgens § 28 van het vorige hoofdstuk.
Al Gods besluiten zijn eeuwig, volgens § 29 van het vorige hoofdstuk.
Er is geen voorwaardelijk besluit van God, volgens § 30 van het vorige hoofdstuk.
Er is geen algemeen besluit van God, volgens § 32 van het vorige hoofdstuk.
Er is geen veranderlijk besluit van God, volgens § 33 van het vorige hoofdstuk.
De Schrift betrekt elke predestinatie duidelijk en uitdrukkelijk op bijzondere personen, bijvoorbeeld op:
Jakob en Ezau (Rom. 9:10-12).
De apostelen (Luk. 10:20).
Paulus (Hand. 9:15).
Er is geen afwijkend voorbeeld.
Krachtens de predestinatie ‘kent de Heere degenen die Zijne zijn’ (2 Tim. 2:19).
Paulus betrekt de predestinatie steeds op zichzelf of op zijn toehoorders, bijvoorbeeld de Efeziërs of de Thessalonicenzen (Ef. 1:4,5; 2 Thess. 2:13; 1 Thess. 5:9).
God heeft door de predestinatie de bijzondere personen als het ware in het boek des levens met name ingeschreven (Openb. 13:18; zie Dan. 12:1; Luk. 10:20; Filipp. 4:3; Openb. 20:15; 21:26).
Paulus zegt: ‘Die Hij tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd’ (Rom. 8:29,30). Zo zegt ook Lukas: ‘Er geloofden zovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven’ (Hand. 13:48).
Ook kunnen de tegenpartijen geen enkele Schriftplaats noemen, die zegt dat God niet de bijzondere personen predestineert, of dat Hij, door te predestineren, alleen de staat bepaalt van degenen die zalig en die verdoemd zullen worden.
Alleen dringen de partijen op het volgende aan:
Tegenwerping 1. De Schriftplaatsen die spreken van beloften en bedreigingen
Antwoord. Deze verschillen hemelsbreed van een besluit en een predestinatie, zoals wij in 2. § 32 van het vorige hoofdstuk aangetoond hebben.
Tegenwerping 2. Die predestinatie stoot de contingentie* (gebeurlijkheid) van de dingen en de vrijheid van de wil omver, terwijl daarentegen alle zaken met een harde noodzakelijkheid doorgedrukt worden.
Antwoord. Deze dingen ontkennen wij standvastig. Want dit laat onverlet dat vele dingen in de wereld gebeuren door de naaste oorzaken* die niet door hun natuur tot dat gevolg bepaald zijn, waarom zij contingente* (gebeurlijke) dingen genoemd worden; of door oorzaken die zich door een raadslag bepalen* tot hun daden, waarin de manier van vrijheid bestaat. De predestinatie echter bepaalt alleen de zekerheid van de uitkomst, maar wel door noodzakelijke, of door contingente, of door vrije oorzaken te beschikken, zoals wij elders geleerd hebben.
Tegenwerping 3. De predestinatie van bijzondere personen werpt alle religie en dienst van God omver, daar die onbestaanbaar is met noodzakelijkheid.
Antwoord. Omdat de noodzakelijkheid van de predestinatie reeds ontkend is, stort dit vanzelf in elkaar.
Tegenwerping 4. Een bijzondere predestinatie van bijzondere personen is Gode onbetamelijk, omdat deze aan Hem toeschrijft:
Onrechtvaardigheid, daar Hij een mens straft om datgene wat hij volgens Zijn besluit niet heeft kunnen nalaten te doen.
Antwoord. Ja, Hij straft de mens omdat hij de hem voorgeschreven wet vrijwillig overtreedt, terwijl hij onkundig is van Zijn besluit en het niet daarop toelegt om Gods besluit te gehoorzamen, maar zijn eigen begeerlijkheid.
Bedrieglijke geveinsdheid, waardoor Hij allen zonder onderscheid roept om zalig te worden, terwijl Hij evenwel door een onveranderlijk besluit heeft vastgesteld dat verreweg het grootste gedeelte van de mensen nooit zalig zal worden.
Antwoord. Degenen die Hij roept en die niet zalig zullen worden, roept Hij niet daartoe opdat zij zalig worden, maar opdat zij zonder verontschuldiging gesteld zouden worden en door hun eigen schuld verloren zouden gaan, vanwege hun vrijwillige hardnekkigheid.
Onwetendheid en onvoorzichtigheid, waardoor Hij diegenen van wie Hij krachtens de predestinatie voorweet dat zij nooit de zaligheid zullen verkrijgen, ernstig zou roepen en trachten tot de zaligheid te brengen.
Antwoord. Het is reeds gezegd dat Hij niet roept of tracht opdat zij daadwerkelijk zalig zouden worden, maar opdat zij door hun eigen schuld verloren zouden gaan en de rechtvaardige oorzaak van hun verderf zouden erkennen.
Boosheid en kwaadaardigheid, waardoor Hij niet alleen besloten zou hebben wie verdoemd moeten worden, maar ook wie moeten zondigen.
Antwoord. Hij heeft besloten de zonde toe te laten en vanwege die zonde rechtvaardig te verdoemen, met het doel dat daarin de majesteit van Zijn rechtvaardigheid openbaar wordt, waarin volstrekt geen kwaadaardigheid of boosheid is.
Men vraagt ten derde: is er behalve het Goddelijke welbehagen enige andere bewegende oorzaak* van de predestinatie?
De grove pelagianen, met wie de hedendaagse socinianen het in alle delen eens zijn, houden zelfs het voorgeziene geloof en de bekering niet voor de bewegende oorzaak van de verkiezing, en het voorgeziene ongeloof niet voor de oorzaak van de verwerping. Want zij willen volstrekt geen vaste en zekere voorkennis van toekomstige vrije dingen toelaten, omdat deze wegens de onafhankelijke onverschilligheid* van de vrije wil niet voorgeweten kunnen worden. Nog veel minder laten zij Gods loutere welbehagen toe voor de bewegende oorzaak van de predestinatie.
De semipelagianen, de pausgezinden, de remonstranten, de lutheranen en alle anderen die buiten de gereformeerde kerk zijn, stellen tot een bewegende oorzaak van de predestinatie de voorgeziene goede werken ten aanzien van de verkiezing (aldus de pausgezinden), of het voorgeziene geloof ten aanzien van de verkiezing, of het voorgeziene ongeloof ten aanzien van de verwerping (aldus de overigen). Zij doen dit om de onafhankelijke onverschilligheid van de menselijke vrije wil ongeschonden in stand te houden.
De gereformeerden erkennen geen eigenlijk* zo genoemde oorzaak van de predestinatie, omdat de predestinatie, naar de aard van al Gods besluiten, de predestinerende God Zelf is, in Wie, vanwege Zijn algemene onafhankelijkheid, de betrekking van oorzaak en gevolg niet voorkomt.
Evenwel, naar de manier van onze bevatting, waardoor wij degene die iets doet, vormelijk* onderscheiden van zijn daad, zeggen wij dat de bewegende oorzaak van de predestinatie alleen Zijn welbehagen is.
Ondertussen onderscheiden wij redenen van oorzaken, voor zover de laatstgenoemde het gevolg voortbrengen, maar de eerstgenoemde alleen redenen zijn van het samenvoegen van de middelen met hun doeleinden. Bijgevolg, omdat Gods besluiten allerwijst zijn, zijn wij er weliswaar niet tegen dat de reden van dat welbehagen de openbaarmaking van Gods barmhartigheid en wrekende rechtvaardigheid genoemd wordt. Maar als een oorzaak of zelfs een reden van de predestinatie, buiten God, erkennen wij geen andere dan Gods welbehagen, waarvan het doeleinde, zoals wij gezegd hebben, de bekendmaking van Zijn barmhartigheid en wrekende rechtvaardigheid is.
Dit zijn onze redenen:
Wij vinden, behalve dat welbehagen om die bijzondere heerlijkheid van Hem te openbaren, niets tot een bewegende oorzaak of reden in de Schrift aan ons geopenbaard (Matth. 11:25,26; Ef. 1:5; Rom. 9:22,23 e.v.).
In de gepredestineerden, die pas in de tijd zullen bestaan, kan niets zijn wat op enigerlei wijze een oorzaak is van de eeuwige predestinatie, tenzij men wilde zeggen dat hetgeen in de tijd geboren wordt, een oorzaak is van hetgeen van eeuwigheid geweest is.
Alles waarvan voorgewend wordt dat het in de gepredestineerden het aanzien van een oorzaak heeft, volgt op de predestinatie, bijvoorbeeld de goede werken (Ef. 1:4), het geloof (Hand. 13:48) en het ongeloof (Joh. 8:47; 6:65).
God kan niet voorweten wie wel geloven of wie niet geloven zullen, tenzij uit het besluit van de predestinatie, want alle toekomstige* wording komt alleen van Gods besluit.
Anders zou iedereen zichzelf onderscheiden, in strijd met Paulus’ woorden: ‘Want wie onderscheidt u? En wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? En zo gij het ook ontvangen hebt, wat roemt gij alsof gij het niet ontvangen hadt?’ (1 Kor. 4:7).
De partijen voeren het volgende ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen aan:
Tegenwerping 1. Christus is de Oorzaak van het Goddelijke welbehagen, dus ook van de predestinatie, althans van de verkiezende predestinatie (Matth. 3:17; 17:5; Jes. 42:1).
Antwoord. In Christus heeft de Vader een welbehagen, voor zover Hij in de eeuwige vrederaad Hem toegelaten heeft tot volkomen schuldovernemende Borg* van de uitverkorenen, voor zover Hij Hem aan de uitverkorenen tot hun enige Middelaar gegeven heeft, voor zover Hij Zijn voldoening voor de strafschuld van de uitverkorenen toegelaten heeft, voor zover Hij de verdienende Oorzaak* van alle zaligmakende weldaden is, volgens de verkiezing.
Maar van de predestinatie of van de verkiezing zelf, voor zover die Gods verkiezende daad betekent, wordt nergens gezegd dat Christus de Oorzaak is.
Tegenwerping 2. Wij kunnen God niet behagen, om door de predestinatie verkoren te worden, tenzij in Christus (Ef. 1:5); wij kunnen ook niet in Christus zijn, tenzij door het geloof. Bijgevolg is niet Gods welbehagen alleen de oorzaak van de predestinatie, maar ook Christus en het voorgeziene geloof in Christus.
Antwoord. Ja waarlijk, wij kunnen God niet behagen buiten Christus (Ef. 1:5-7), en ook niet anders dan door het geloof (Hebr. 11:6). Dit laat echter onverlet dat God, uit Zijn zuiver en louter welbehagen, zowel Christus als het geloof voor de uitverkorenen bestemd heeft, opdat zij door Christus en door het geloof Hem zouden behagen. Bijgevolg hangt het welbehagen om Christus en het geloof te geven niet af van Christus en van het geloof; hoewel dit, namelijk om God te behagen, nergens anders van afhangt dan van Christus en van het geloof in Hem.
Tegenwerping 3. Als de predestinatie absoluut zou zijn, dat is: onafhankelijk van voorgeziene dingen, omdat ze uit en volgens Gods welbehagen is, dan zal ook de verheerlijking absoluut zijn, omdat ook daarvan gezegd wordt dat ze uit en volgens Gods welbehagen plaatsgevonden heeft (Luk. 12:32). Maar dit laatste is onjuist, omdat de verheerlijking afhankelijk gemaakt wordt van de roeping en de rechtvaardiging (Rom. 8:29,30).
Antwoord. Er is geen enkel verband, omdat, krachtens het absolute welbehagen van de predestinatie, de heerlijkmaking, krachtens diezelfde predestinatie en datzelfde Goddelijke welbehagen, afhankelijk gemaakt wordt van het geloof en de heiligmaking. Dus, al hangt het gevolg van de predestinatie af van het geloof, evenwel niet de predestinatie zelf (volgens Rom. 8:29,30).
Tegenwerping 4. Als de predestinatie nergens anders van afhangt dan alleen van Gods welbehagen, zal een verkorene wel zalig worden, al leeft hij tot het einde toe goddeloos, en daarentegen zal een verworpene verdoemd worden, al leeft hij godvruchtig.
Antwoord. Krachtens de verkiezing kan een verkorene niet tot het einde van zijn leven goddeloos leven (Ef. 1:4), en een verworpene niet godvruchtig. Want God, Die hen gepredestineerd heeft tot het doeleinde, heeft hen ook gepredestineerd tot de gepaste middelen.
Men vraagt ten vierde: wat moet men stellen van de arminiaanse orde der predestinatie, die met verandering van enkele dingen ook door de jezuïeten en de lutheranen aangenomen wordt? Daardoor zou God vaststellen:
Christus tot een Middelaar te geven, opdat Hij de zonde door Zijn dood tenietdoet.
Degenen die zich bekeren en geloven, in genade aan te nemen en daarentegen de onboetvaardigen en ongelovigen te verdoemen.
De middelen tot bekering en geloof aan allen genoegzaam en krachtdadig te verschaffen.
Met name degenen van wie Hij voorgezien heeft dat ze vrijwillig zullen geloven, te verkiezen, en dat ze niet zullen geloven, te verwerpen.
Op deze orde wordt gegrond:
Een gelijke universele genade, voor zoveel de drie eerste daden aangaat.
De vrije wil, dat de mens wil geloven of niet geloven, en daardoor de universele genade zou onderscheiden.
Een predestinatie die afhangt van het schepsel en van zijn vrije wil.
Een predestinatie die niet zozeer gaat over de personen als wel over hun staat en toestand.
Daarom moet men volstrekt stellen dat deze orde lijnrecht in strijd is met zowel de Schrift als de ondervinding, zoals Henricus Alting dit op het allernauwkeurigst aantoont in Theologia elenctica nova (Nieuwe weerleggende theologie), hoofdstuk 4, controverse 2.
Waarover hier bovendien gedisputeerd zou kunnen worden aangaande de hoedanigheden en de verdelingen van de predestinatie, dat hoort in het bijzonder bij de verkiezing en de verwerping.
Evenals allerlei algemene dingen bestaan en werken in en op hun bijzondere dingen, zo wordt ook de praktische kracht van de predestinatie allermeest beschouwd in haar bijzondere delen: de verkiezing en de verwerping.
Ondertussen zal het nuttig zijn om hier te denken aan:
Gods volstrekte heerschappij en macht, waardoor Hij:
Niet alleen de geringere schepselen, maar ook de voortreffelijkste, en onder hen niet alleen de mensen, maar ook de engelen, allen en eenieder, en hun staat, niet alleen de tijdelijke, maar ook de eeuwige staat, hun zaligheid evenals hun verdoemenis, kan bestemmen en gebruiken tot hun doeleinden, opdat zij Zijn vaten zijn tot Zijn heerlijkheid.
Voor deze gebruiken de middelen, de voorwaarden en de orde voorschrijft.
Dit alleen uit en volgens Zijn welbehagen doet.
Deze macht in de predestinatie scherpt de apostel meermaals en met veel aandoeningen* en hartelijkheid in: ‘Tot ditzelve heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou. ... Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere? ... Willende ... Zijn macht bekendmaken’ (Rom. 9:17,21,22; vgl. 2 Tim. 2:19).
Gods onafhankelijkheid, waardoor Hij in een zodanig en zo groot besluit en voornemen niet afhankelijk is van enige waardigheid of onwaardigheid van het schepsel, maar van Zijn zuiver en louter welbehagen: ‘Niet uit de werken, maar uit den Roepende. ... Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. ... Ik zal Mij ontfermen diens Ik Mij ontferm, en zal barmhartig zijn dien Ik barmhartig ben. ... Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil en verhardt dien Hij wil’, zodat niemand en niets ‘Zijn wil kan wederstaan’ (Rom. 9:11,13,15,18,29).
Gods wijsheid, waardoor Hij Zich tot Zijn gebruiken weet te bedienen van de meest gepaste middelen en van de meest gepaste gelegenheden. In overweging daarvan roept de apostel uit: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest?’ (Rom. 11:33,34).
Laten wij dit alles in de predestinatie zo erkennen, dat wij:
Aanbidden, maar niet onderzoeken (Rom. 11:33).
Ons aan de Heere onderwerpen, maar ons niet tegen Hem verzetten, want ‘wie heeft Zijn wil wederstaan?’ (Rom. 9:19).
Hem in dit alles verheerlijken: ‘Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid’ (Rom. 11:36).
Het zal hier nuttig zijn dat wij ons zorgvuldig wachten voor de klippen van deze verborgenheid, opdat hetgeen ons tot zaligheid geopenbaard is, niet zal strekken tot ons verderf. Dit nu zijn die klippen:
Een al te nieuwsgierig naspeuren en onderzoeken van de wijze en de reden van de predestinatie, waarom God zo gedaan heeft en niet anders, waarom Hij de een verkoren en de ander verworpen heeft. Dit is niets anders dan het ondoorzoekelijke en het onnaspeurlijke in God (Rom. 11:33) naar onze geringe mate van bevatting te meten, van de onafhankelijke God redenen van Zijn raadslagen te eisen: ‘Waarom hebt Gij mij alzo gemaakt?’ (Rom. 9:20), en zich wijzer achten dan de allerwijste God (vgl. Matth. 11:19).
Disputeren en oordelen over de rechtvaardigheid van de predestinatie: ‘Is er onrechtvaardigheid bij God?’ (Rom. 9:14), alsof Hij een aannemer van personen is, die aan gelijke personen ongelijke dingen toebrengt, terwijl Hij niemands schuldenaar is (Rom. 11:35) en vooral aan zondaren niets anders verschuldigd is dan het verderf. Dit is daarom niets anders dan afbreuk doen aan Zijn macht en heerschappij (Matth. 20:11-14), en zich tot een rechter maken van de hoogste Rechter (Gen. 18:25).
Uit de zekerheid van de predestinatie een absolute noodzakelijkheid van alle dingen verzinnen, of de vrijheid van de menselijke wil wegnemen, waardoor alle zorg voor de godsdienst en de middelen der zaligheid verloren gaat, en wij wanhopig zeggen: ‘Wie zal Zijn wil wederstaan?’ (Rom. 9:19). De predestinatie neemt immers niet de contingentie (gebeurlijkheid) en de vrijheid van de wil weg, maar bestuurt die alleen tot haar gebruiken.
Uit de predestinatie God tot een auteur van de zonde maken. Allerlei besluit van God is immers niet de oorzaak van allerlei toekomstige zonde, maar alleen van haar toekomstige* wording, zoals wij in hoofdstuk 1 over Gods besluit geleerd hebben.
Vanwege de predestinatie gelegenheid tot wanhoop opvatten, alsof Gods ondoorzoekelijke en onnaspeurlijke besluit hun bekend was, of alsof zij de predestinerende God tot raadslieden waren geweest (Rom. 11:33,34).
Of, integendeel, vanwege de predestinatie zich aan slordigheid en nalatigheid overgeven, de zorg voor en de middelen van de zaligheid kleinachten en opgeven, omdat het voornemen van de predestinatie niet herroepen kan worden en het dus niet uitmaakt op welke manier men leeft. Alsof de allerwijste God door een dwaze raadslag het doeleinde besloten zou hebben zonder de middelen, of alsof iemand niet veeleer een dwaas is, die in natuurlijke dingen deze conclusie zou trekken: ‘Als God besloten heeft dat ik leven zal, maakt het niet uit of ik al dan niet eet en drink.
Het is nuttig om het besluit van de predestinatie zo te beschouwen, dat wij naar Gods voorbeeld tot zorg voor onze eeuwige staat opgewekt worden.
God heeft van alle eeuwigheid een zo grote zorg over elk afzonderlijk mens en zijn eeuwige staat, dat Hij Zich door een bijzonder soort van besluit met hem bezig heeft willen houden. In dat besluit heeft Hij eenieder van hen en de hele staat der eeuwigheid nergens anders toe bestemd dan tot bekendmaking van Zijn heerlijkheid. Hij heeft allen en alles hiertoe geschapen. Uit de geschapen mensen heeft Hij de een uitverkoren tot heerlijkheid van Zijn genade, en de ander verworpen tot heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid. Hij dient de uitverkorenen de middelen der genade, en de verworpenen de middelen der rechtvaardigheid toe, met een zo grote wijsheid, dat men moet uitroepen: ‘O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! Hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen, en onnaspeurlijk Zijn wegen!’ (Rom. 11:33).
Als God van eeuwigheid een zo grote zorg over ons en onze eeuwige staat gehad heeft, hoe een grote zorg moeten wij dan niet hebben over ons en onze eeuwige staat! Zodanig, dat ‘wij niet aanmerken [σκοπῶμεν, tot ons doeleinde aanzien en stellen] de dingen die men ziet, maar de dingen die men niet ziet; want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig’ (2 Kor. 4:18). Laten wij deze zorg met een wijs en onwankelbaar besluit behartigen, zodat wij, evenals God, Gods eer en heerlijkheid ons tot ons doeleinde en oogmerk voorgesteld houden, en zodat wij ons met geschikte middelen tot dat doeleinde en oogmerk inspannen, om in alles onze zaligheid te werken met vreze en beven, omdat het God is Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen (Filipp. 2:12,13).
Aangaande deze zaak zal men kunnen vergelijken wat de zeer beroemde Johannes Hoornbeeck heeft in Theologia Practica (Praktische theologie), boek 1, hoofdstuk 1, en wat hij over de praktijk van de gehele predestinatie opmerkt in boek 2, hoofdstuk 2. Daaruit zullen veel dingen die wij kort gezegd hebben, opgehelderd kunnen worden. Andere dergelijke dingen zal men kunnen halen uit de volgende hoofdstukken over de verkiezing en de verwerping.