Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Onveranderlijkheid"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen

4.26Derde onmededeelbare eigenschap: Gods onveranderlijkheid

Uit Gods eenvoudigheid volgt Zijn onveranderlijkheid. Met deze ontkennende naam drukt men uit: ‘Die allervolmaaktste standvastigheid van God, waardoor Hij zeer ver is van alle daadwerkelijke en ook mogelijke verandering.’ 

Hiervan getuigt de Schrift zeer duidelijk: ‘Want Ik, de HEERE, word niet veranderd’ (Mal. 3:6). ‘Bij Welken geen verandering is of schaduw van omkering’ (Jak. 1:17). 

Ook de rede bevestigt dit zeer overvloedig, want:

  1. De eenvoudigheid neemt alle oorzaak van verandering weg.

  2. God is de Allervolmaaktste en kan daarom niet beter of slechter worden. Hij kan geen enkele verandering ondergaan. Niet die door anderen zou worden veroorzaakt, vanwege Zijn hoogste macht. Niet die door Hemzelf zou worden veroorzaakt, vanwege Zijn billijke liefde tot Zichzelf. 

In Zijn bestaan en Wezen

Deze onveranderlijkheid behoort niet alleen tot Zijn bestaan – Hij is de eeuwige God – maar ook tot Zijn Wezen: ‘Maar Gij zijt Dezelfde, ...’ (Ps. 102:28). Aan Zijn wezen is geen enkele verandering toegebracht door:

  1. De schepping. Daardoor heeft het schepsel een nieuw bestaan ontvangen, maar aan God is geen nieuwe volmaking toegevoegd.

  2. De menswording. Daarin is de Goddelijke Persoon van de Zoon volstrekt dezelfde gebleven, zonder enige verdere volmaking te ontvangen van de menselijke aangenomen natuur. 

In Zijn verstand en wil

Omdat Gods verstand en wil niet zakelijk verschillen van Zijn Wezen, moet men deze onveranderlijkheid ook daartoe uitstrekken. Hierover zal later uitvoeriger worden gesproken. 

Daarom dwalen de volgende mensen op dit punt in vele opzichten:

  1. De jezuïeten en remonstranten, wanneer zij een ‘middenkennis’ en aan die kennis ‘voorafgaande wil’ aan God toeschrijven, 

  2. Vorstius en de socinianen, als zij de Goddelijke voorkennis van de gebeurlijke dingen ontkennen, en een voortdurende onverschilligheid van God en alles buiten Hem beweren. 

Zij dwalen wel het allermeest als zij aan God letterlijke hartstochten en gemoedsbewegingen toeschrijven, wat volledig indruist tegen Zijn onafhankelijkheid en volzaligheid, want:

  1. De mensvormige manieren van spreken[1] in de Schrift moeten figuurlijk, op een Gode betamelijke wijze, worden verstaan.

  2. Door het ontkennen van deze hartstochten wrijven wij God geenszins een stoïcijnse ongevoeligheid of onverschilligheid aan, zoals zij tevergeefs voorwenden. 

In Zijn woorden

De Goddelijke onveranderlijkheid is er ook zelfs in al Zijn woorden, zowel van belofte als van bedreiging, die Hij daadwerkelijk bewaarheid. 

[1] Anders gezegd: antropomorfismen.

Naar paragraaf