Klik op één
van de segmenten!
Goedheid
Gekoppelde paragrafen met "Goedheid"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen
4.41Tweede mededeelbare eigenschap: Gods goedheid – Zijn goeddadigheid en Zijn liefde
Onder Gods goedheid, die nu volgt, verstaan wij hier niet Zijn hoogste volmaaktheid op zichzelf beschouwd.
Ook verstaan wij daaronder niet Zijn beminnelijkheid in het algemeen voor de schepselen, wiens hoogste Goed Hij waarlijk is, omdat Hij alleen alle vereiste hoedanigheden van het hoogste Goed heeft:
‘Velen zeggen: Wie zal ons het goede doen zien? Verhef Gij over ons het licht Uws aanschijns, o HEERE. Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven, meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn’ (Ps. 4:7-8).
‘Want bij U is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht’ (Ps. 36:10).
‘Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid’ (Ps. 73:25-26).
Gods goeddadigheid
Als wij het over Gods goedheid hebben, zien we vooral op die goeddadigheid van God, waardoor Hij goed wil en goed doet, zowel aan alle schepselen in het algemeen, als aan de mensen in het bijzonder, en het meest bijzonder aan Zijn uitverkorenen.
In dit opzicht wordt gezegd:
‘De HEERE, Die goed is’ (2 Kron. 30:18).
‘Niemand is goed dan Eén, namelijk God’ (Matth. 19:17).
‘De HEERE is aan allen goed, en Zijn barmhartigheden zijn over al Zijn werken’ (Ps. 145:9).
’Immers is God Israël goed, dengenen die rein van hart zijn’ (Ps. 73:1).
Evenals de filosofen gezegd hebben dat ‘alle goed mededeelbaar van zichzelf is’, zo heeft ook God bij de heidenen zowel de naam ‘de Beste’ als ‘de Grootste’ gehad.
Gods liefde
Ondertussen zijn de benamingen van deze goedheid zeer verschillend, naar de verschillende voorwerpen, uitwerkingen en opzichten ervan.
Tot Gods goedheid behoort de liefde, die eigenlijk een werkzaamheid van goedheid is.
Onder Gods liefde verstaan wij hier niet de ‘natuurlijke liefde’ die er tussen de Goddelijke Personen is (Spr. 8:30; Matth. 3:17; Joh. 3:35): ‘De Vader heeft de Zoon lief’ (Joh. 5:20). Maar wij verstaan onder Gods liefde de ‘vrijwillige liefde’, die uitgaat tot de schepselen, onder de schepselen tot de mensen, en onder de mensen tot de gelovigen, met een verschillende mate en soort van werking, waardoor God Zijn volkomen onbepaalde vrijheid toont en de schoonheid van het universum vermeerdert:
‘HEERE, Gij behoudt mensen en beesten’ (Ps. 36:7).
‘Want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’ (Matth. 5:45).
‘Want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe’ (Joh. 3:16; Rom. 5:8; 1 Joh. 3:1; 4:8,10).
Deze liefde van God verdeelt men ook weer, overeenkomstig haar verschillende daden, in:
Een liefde van goedwilligheid, zowel van eeuwigheid als in de tijd, wanneer zij een liefde van goeddadigheid wordt.
Een liefde van welbehagen, die noch van eeuwigheid, noch in de tijd aan de goedwilligheid voorafgaat, maar erop volgt, eveneens naar haar mate. Want wij hebben buiten Gods gift niets in ons wat God behagen kan.
De pelagianen, die een andere volgorde van Gods liefde voorstaan, werpen deze Schriftplaatsen tegen: ‘Ik heb lief die Mij liefhebben’ (Spr. 8:17). ‘En die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben’ (Joh. 14:21).
Al zulke Schriftplaatsen moeten als volgt worden verstaan:
Daarin worden alleen de personen aangewezen, die boven anderen door God geliefd worden, zonder dat de reden van deze hun liefde wordt aangewezen.
Daarin wordt niet de oorzaak en volgorde van deze wederzijdse liefde getoond, maar alleen haar samenvoeging en klaarblijkelijke vertoning, en de uitwerking van de ene op de andere liefde.