Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Gods Wil"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.

Boek VIII - Hoofdstuk 1 De bedeling onder de patriarchen

1.2De exegese van de tekst

Wij laten een uitvoerige verklaring van de woorden, zoals ze er staan, rusten en zullen deze vier zaken, die zeer gepast tot onze zaak zijn, beschouwen: 

  1. Gods welbehagen: κατὰ τὴν εὐδοκίαν αὐτοῦ, ἣν προέθετο ἐν αὐτῷ, ‘naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen heeft in Zichzelven’.  

    Het grondwoord εὐδοκία, door ‘welbehagen’ vertaald, stamt af van het werkwoord εὐδοκέω. Hoe velen zich op verschillende manieren gepijnigd hebben om de echte betekenis van dit woord te weten, kan uit de commentaren van Budaeus en uit de annotaties van Erasmus begrepen worden. Het woord δοκεῖν wil zeggen ‘menen’, ‘gevoelen’, ‘achten’, ‘schatten’, en vandaar εὐδοκεῖν, ‘goedkeuren’, ‘rusten’ en ‘berusten’ in een zekere zaak. Het zelfstandige naamwoord εὐδοκία betekent ‘welbehagen’ en ‘welwillendheid’. Het woord wordt in de Schrift nooit gebruikt van mensen jegens God, maar wel van de welwillende aandoening* van mensen jegens mensen (Rom. 10:1), herhaaldelijk van de aandoening van God jegens mensen en meestal van het besluit van God, zowel van allerlei besluit als van Zijn welwillende besluit jegens de Zijnen.  

    In het Hebreeuws betekent het woord רְצוֹן (rᵉṣōn) bijna hetzelfde.  

    Wanneer εὐδοκία, ‘welbehagen’, of εὐδοκεῖν, ‘een welbehagen hebben’, absoluut gebruikt wordt, dat is: zonder voorafgaande persoon, die het (werk)woord regeert, of iets dergelijks, dan betekent het ‘besluit’, zoals Beza opmerkt. Zo ook in deze plaats, echter een zodanig besluit dat met een welwillende aandoening jegens mensen verbonden is, ofwel het besluit der verkiezing, zodanig genadig en vrij, dat de een niet verplicht is aan de ander reden te geven (o.a. Luk. 12:32; Rom. 15:26,27).  

    De oorsprong hiervan wordt er bijgevoegd: ἣν προέθετο, ‘hetwelk Hij vooraf vastgesteld’ ofwel ‘vooraf opgevat had’, namelijk van eeuwigheid, als een richtsnoer van het genadeverbond en evenzo ook volstrekt van alles wat onze zaligheid aangaat. Dit wil de apostel aangeduid hebben door het woordje κατά, ‘naar’, ‘volgens’, vooraf te laten gaan.  

  2. Het geheim of de verborgenheid van Zijn wil: τὸ μυστήριον τοῦ θελήματος αὐτοῦ.  

    Het woord μυστήριον, ‘verborgenheid’, vertaalt de Vulgaat door ‘sacrament’, en zo ook Hugo de Groot vanuit Tertullianus. Eigenlijk* betekent het ‘verborgen raad’. Daaronder kan de roeping der heidenen verstaan worden (o.a. Rom. 15:25; Ef. 3:9; Kol. 1:26; 2 Tim. 1:10), en in deze plaats de verborgenheid van het Evangelie (Ef. 6:19) ofwel van het genadeverbond, voor zover dat bekendgemaakt is in het Evangelie, welks richtsnoer ongetwijfeld het besluit der verkiezing is: κατὰ τὴν εὐδοκίαν αὐτοῦ, ‘naar Zijn welbehagen’.  

    Dat genadeverbond is het eeuwige geheim, de eeuwige verborgenheid van Gods ‘wil’, ofwel van Gods zuivere en loutere genade.  

  3. De afkondiging of verbreiding van deze verborgenheid, ofwel van het genadeverbond: γνωρίσας ἡμῖν, ‘ons bekendgemaakt hebbende’.  

    Γνωρίσας, ‘bekendgemaakt hebbende’, namelijk de verborgen raad van het genadeverbond aangaande het verlossen van de zondaar door de dood van Zijn Zoon, die verborgen is geweest ‘van de tijden der eeuwen’, dat is: van eeuwigheid. Deze raad had Hij immers verborgen ofwel ‘vooraf vastgesteld in Zichzelf’, tot de val van de zondaar. Deze raad had Hij vanaf de schepping der wereld in een diep stilzwijgen gehuld, ten aanzien van alle heidenen tot de openbaring van Zijn Zoon in het vlees. Deze raad had Hij ten opzichte van de Joden bedekt met zovele schaduwen van ceremonieën. Deze raad heeft Hij uiteindelijk bekendgemaakt, zowel door de stem van Zijn Zoon alleen aan Judéa, als door de stem van Zijn apostelen aan de gehele wereld (Matth. 28:19). Zo heeft Hij deze grote verborgenheid bekendgemaakt ἡμῖν, ‘aan ons’, dat is: ‘Aan mij, Paulus, allereerst, en dan ook aan u, Efeziërs, door mij.’ 

  4. De bedeling* van het genadeverbond: εἰς οἰκονομίαν τοῦ πληρώματος τῶν καιρῶν, ‘tot de bedeling van de volheid der tijden’, opdat daarin ἀνακεφαλαιώσασθαι τὰ πάντα, ‘wederom alles tot één vergaderd zou worden ...’ 

    In deze woorden is: 

    1. De tijd van de bedeling, ofwel de tijd die aan de bedeling besteed zou moeten worden, namelijk: πλήρωμα τῶν καιρῶν, ‘de volheid der tijden’.  

      Het grondwoord καιρός betekent in het Griekse taalgebruik niet allerlei tijd, maar een gelegen, gepaste en bekwame tijd, geschikt voor enige zaak (Mark. 1:13; Matth. 13:30; Hand. 14:7). Namelijk die naar de aard van tijd, plaats en andere omstandigheden bij de tegenwoordige zaak past. Hierom heeft Tremellius in Galaten 6:10: ‘Terwijl het [de gepaste] tijd voor ons is.’1 En in Kolossenzen 4:5 staat: τὸν καιρὸν ἐξαγοραζόμενοι, ‘den bekwamen tijd uitkopende’. Zo wordt te kennen gegeven dat die bedeling geschied is naar de aard en de gesteldheid der tijden, ofwel naar de leeftijd en de vatbaarheid van de kerk in elke bijzondere tijd.  

      Elders wordt van een πλήρωμα τοῦ χρόνου, ‘volheid des tijds’, melding gemaakt (Gal. 4:4), in dezelfde zin, behalve dat daar bepaald de tijd van Christus’ geboorte getekend wordt. 

      Πλήρωμα τῶν καιρῶν, ‘de volheid der tijden’, is een ‘volle’ of ‘volkomen tijd’, die tot zijn eindpunt gebracht is (Hand. 2:1; Ez. 5:2; Dan. 10:3). Insgelijks betekent het een ‘rijpheid van de tijd’ ofwel een ‘rijpe tijd’. Hugo de Groot meent dat hier gezien wordt op de weken van Daniël, of liever gezegd op de tijden van de vier koninkrijken. Dus zouden onder de volheid der tijden twee zaken kunnen worden verstaan: 

      1. De tijd van de komst van Christus (Gal. 4:4), opdat zo te kennen gegeven wordt dat de eerste of voorgaande tijden onvolkomen en onrijp zijn geweest, waaronder de kerk als het ware in een onrijpe leeftijd, in een kindsheid en jongvolwassenheid geweest is, ‘een kind’ (Gal. 4:1), tot de komst van Christus als haar mannelijke leeftijd. Zo zou de apostel alle tijd der genade onderscheiden in een niet volle ofwel onrijpe tijd, waaronder de kerk geweest is vóór Christus, en een volle tijd, die gekomen is door de komst van Christus. Dit komt overeen met de verdeling van de tijden in het oude en het nieuwe testament. 

      2. De gehele reeks der tijden vanaf het begin van deze wereld tot haar einde, wanneer ‘wij allen zullen komen ... tot een volkomen [of: volwassen] man, tot de mate der grootte der volheid van Christus’ (Ef. 4:13). Door deze volheid der tijden zijn immers alle dingen weer tot één hoofdsom gebracht door Christus ofwel in Christus. 

      De bedeling of besturing van de volheid der tijden: εἰς οἰκονομίαν, ‘tot de bedeling’.  

      Het grondwoord οἰκονομία (oikonomia) stamt af van οἶκος, ‘huis’, en νέμω, ‘ik bedeel’, ‘ik deel uit’. Het woord οἶκος, ‘huis’, betekent hier overdrachtelijk de kerk, de gemeente, die uitdrukkelijk het ‘huis’ ofwel ‘huisgezin Gods’ genoemd wordt (1 Tim. 3:15). Als nu aan dit huis zijn noodzakelijkheden verschaft worden, zo worden ze daaraan naar zijn staat en leeftijd toebedeeld. Daaruit wordt de huishouding* of besturing van de kerk geboren, waardoor de weldaden van het genadeverbond aan de kerk naar de vatbaarheid van haar leeftijd toegereikt worden (1 Kor. 9:17; Ef. 3:2; Kol. 1:25; 1 Tim. 1:4). Want οἰκοδομεῖν, ‘bedelen’, wil zeggen: het bewaarde bescheiden deel onder de huisgenoten verdelen of uitdelen (Luk. 16:2 e.v.). Zo blijft dus vaststaan dat οἰκονομία niets anders is dan de bedeling van de beloften van het genadeverbond, die met een andere naam ‘testament’ genoemd wordt, aangezien deze bedeling plaatsvindt door de dood van de testamentmaker Christus, hetzij toekomstig, hetzij tegenwoordig.  

    2. Het werk van deze bedeling: ἀνακεφαλαιώσασθαι τὰ πάντα ἐν τῷ Χριστῷ τὰ τε ἐν τοῖς οὐρανοῖς ..., ‘wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is’.  

      1. De daad van bedelen is ἀνακεφαλαιώσασθαι, ‘herstellen’, ‘weer bijeenvergaderen’, ‘tot één hoofdsom brengen’, ‘tot één som’, κεφάλαιον, of ‘hoofdzaak te verzamelen’. Het is een overdrachtelijke spreekwijze, die is ontleend aan redenaren, die uiteindelijk kort samenvatten wat zij uitvoerig gezegd hebben. Of liever gezegd aan soldaten, die, verspreid en verstrooid, tot één hoofd bijeenverzameld worden. Evenals ἀποκεφαλαιοῦν betekent ‘het hoofd van het lichaam afscheiden’, zo betekent ἀνακεφαλαιοῦν ‘het hoofd weer met hetzelfde lichaam verenigen’.  

        In de eerste zin wil het Griekse woord dus zeggen: alle dingen die her en der onder verscheidene schaduwen en figuren onder het oude testament gezegd zijn, kort samen te vatten in Christus.  

        Of liever gezegd in de laatste zin: alle dingen die verspreid en verstrooid zijn, tot één hoofd opnieuw samenvergaderen (vgl. Jes. 53:6). Dan betekent het dus zowel de vereniging met Christus als de gemeenschap aan al Zijn goederen, schatten en weldaden (1 Kor. 1:30).  

      2. Het voorwerp van de bedeling of de bijeenverzameling. Dit wordt voorgesteld: 

        • Deels collectief, door het woord τὰ πάντα, ‘alles’, of ‘dat alles’, ‘al die dingen’. Hieronder worden dus verstaan: 

          • Alle schepselen, die door de zonde aan de ijdelheid onderworpen zijn (Rom. 8:20), waarvan ook gezegd wordt dat ze vernieuwd zullen worden (Rom. 8:20; 2 Petr. 3:13). Maar deze dingen worden er in deze plaats alleen bij wijze van gevolg en bij toeval onder begrepen, niet uit of door zichzelf.  

          • Alle νοερά, ‘met verstand’ begaafde schepselen: τὰ πάντα, ‘dat alles’, in plaats van τούς πάντας, ‘die alle’. Maar ‘dat alles’ was vaneengescheiden en gescheurd, en Christus Zelf werd door de Vader gezonden om het tot één lichaam te vergaderen.  

          • Of liever gezegd alle uitverkorenen of gelovigen, zowel uit de Joden als uit de heidenen. Aangezien ze voorheen verspreid en verstrooid waren, als in woestijnen van ijdelheid, dwalingen, goddeloosheid en afgoderij, wijst de apostel aan dat ze van God weer tot één vergaderd zijn onder één Hoofd.  

        • Deels distributief, namelijk zij die ‘in den hemel’ zijn en zij die ‘op de aarde’ zijn. Onder degenen die in de hemel zijn verstaan velen, met veel verschillende gevoelens, de engelen. Van hen is Christus het Hoofd, en Hij zou hen verzoend hebben, weliswaar niet met God, maar met de mensen, van wie zij door de zonden vervreemd zouden zijn geweest. Beter kunt u er de gelukzalige zielen van de gestorven gelovigen onder verstaan. En hoewel die toen reeds verzameld waren in de hemel, toch zijn zij, voorheen door de zonde verstrooid, niet weer bijeenvergaderd en hersteld dan door Christus, Die komen zou. 

      3. Het fundament van de bedeling: ἐν τῷ Χριστῷ, ‘in Christus’, ἐν αὐτῷ, ‘in Hemzelf’. Dat is: door Christus als de Veroorzaker, onder Christus als de Leidsman en in Christus als het Hoofd, opdat zo de vereniging van allen met Christus, als van de leden met het Hoofd, te kennen geven wordt (1 Kor. 12:12,13), waarvan alle gemeenschap aan de weldaden in de zondaar afvloeit (1 Kor. 1:30; 2 Kor. 1:20).  

Naar paragraaf