Navigatie
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.

Boek VIII - Hoofdstuk 1

De bedeling onder de patriarchen

Efeze 1:9 en 10 Ons bekendgemaakt hebbende de verborgenheid van Zijn wil, naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen had in Zichzelven; om in de bedeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is.

1.1 De hoofdzaak en de verdeling van de dingen die gezegd zullen worden 

Van de toepassing der verworven verlossing hebben wij gesproken ten aanzien van haar aard, daden, uiteinde,* weldaden, voorwerp en middelen. Nu rest nog dat wij kort iets zeggen aangaande haar verscheiden ‘bedeling’,* die door anderen de ‘huishouding’* van het genadeverbond genoemd wordt. Hierover is sinds enige jaren geleden met name in ons Nederland veel geredetwist.  

Wanneer wij kort iets over de aard van deze bedeling in het algemeen vooraf gezegd hebben, zullen we haar rangschikken onder deze vier tijdperken, namelijk de bedeling die er geweest is onder de aartsvaders, onder Mozes en onder Christus, en die er zal zijn in de eeuwigheid.  

Vervolgens zullen wij aan elk van deze tijdperken (periodos) de tijdvakken (epochas) toewijzen, en aan de tijdvakken de tijdsneden (curricula), waarin het opvalt dat het genadeverbond op een plechtiger wijze vernieuwd en uitgebreid is.  

De aard van de bedeling en haar eerste tijdperk, namelijk de bedeling onder de aartsvaders, zullen wij in dit hoofdstuk voorstellen, nadat wij de grondslag van de beschouwing gelegd hebben in de exegese van de perikoop van Efeze 1:9 en 10. 

Het verklarende deel

1.2 De exegese van de tekst 

Wij laten een uitvoerige verklaring van de woorden, zoals ze er staan, rusten en zullen deze vier zaken, die zeer gepast tot onze zaak zijn, beschouwen: 

  1. Gods welbehagen: κατὰ τὴν εὐδοκίαν αὐτοῦ, ἣν προέθετο ἐν αὐτῷ, ‘naar Zijn welbehagen, hetwelk Hij voorgenomen heeft in Zichzelven’.  

    Het grondwoord εὐδοκία, door ‘welbehagen’ vertaald, stamt af van het werkwoord εὐδοκέω. Hoe velen zich op verschillende manieren gepijnigd hebben om de echte betekenis van dit woord te weten, kan uit de commentaren van Budaeus en uit de annotaties van Erasmus begrepen worden. Het woord δοκεῖν wil zeggen ‘menen’, ‘gevoelen’, ‘achten’, ‘schatten’, en vandaar εὐδοκεῖν, ‘goedkeuren’, ‘rusten’ en ‘berusten’ in een zekere zaak. Het zelfstandige naamwoord εὐδοκία betekent ‘welbehagen’ en ‘welwillendheid’. Het woord wordt in de Schrift nooit gebruikt van mensen jegens God, maar wel van de welwillende aandoening* van mensen jegens mensen (Rom. 10:1), herhaaldelijk van de aandoening van God jegens mensen en meestal van het besluit van God, zowel van allerlei besluit als van Zijn welwillende besluit jegens de Zijnen.  

    In het Hebreeuws betekent het woord רְצוֹן (rᵉṣōn) bijna hetzelfde.  

    Wanneer εὐδοκία, ‘welbehagen’, of εὐδοκεῖν, ‘een welbehagen hebben’, absoluut gebruikt wordt, dat is: zonder voorafgaande persoon, die het (werk)woord regeert, of iets dergelijks, dan betekent het ‘besluit’, zoals Beza opmerkt. Zo ook in deze plaats, echter een zodanig besluit dat met een welwillende aandoening jegens mensen verbonden is, ofwel het besluit der verkiezing, zodanig genadig en vrij, dat de een niet verplicht is aan de ander reden te geven (o.a. Luk. 12:32; Rom. 15:26,27).  

    De oorsprong hiervan wordt er bijgevoegd: ἣν προέθετο, ‘hetwelk Hij vooraf vastgesteld’ ofwel ‘vooraf opgevat had’, namelijk van eeuwigheid, als een richtsnoer van het genadeverbond en evenzo ook volstrekt van alles wat onze zaligheid aangaat. Dit wil de apostel aangeduid hebben door het woordje κατά, ‘naar’, ‘volgens’, vooraf te laten gaan.  

  2. Het geheim of de verborgenheid van Zijn wil: τὸ μυστήριον τοῦ θελήματος αὐτοῦ.  

    Het woord μυστήριον, ‘verborgenheid’, vertaalt de Vulgaat door ‘sacrament’, en zo ook Hugo de Groot vanuit Tertullianus. Eigenlijk* betekent het ‘verborgen raad’. Daaronder kan de roeping der heidenen verstaan worden (o.a. Rom. 15:25; Ef. 3:9; Kol. 1:26; 2 Tim. 1:10), en in deze plaats de verborgenheid van het Evangelie (Ef. 6:19) ofwel van het genadeverbond, voor zover dat bekendgemaakt is in het Evangelie, welks richtsnoer ongetwijfeld het besluit der verkiezing is: κατὰ τὴν εὐδοκίαν αὐτοῦ, ‘naar Zijn welbehagen’.  

    Dat genadeverbond is het eeuwige geheim, de eeuwige verborgenheid van Gods ‘wil’, ofwel van Gods zuivere en loutere genade.  

  3. De afkondiging of verbreiding van deze verborgenheid, ofwel van het genadeverbond: γνωρίσας ἡμῖν, ‘ons bekendgemaakt hebbende’.  

    Γνωρίσας, ‘bekendgemaakt hebbende’, namelijk de verborgen raad van het genadeverbond aangaande het verlossen van de zondaar door de dood van Zijn Zoon, die verborgen is geweest ‘van de tijden der eeuwen’, dat is: van eeuwigheid. Deze raad had Hij immers verborgen ofwel ‘vooraf vastgesteld in Zichzelf’, tot de val van de zondaar. Deze raad had Hij vanaf de schepping der wereld in een diep stilzwijgen gehuld, ten aanzien van alle heidenen tot de openbaring van Zijn Zoon in het vlees. Deze raad had Hij ten opzichte van de Joden bedekt met zovele schaduwen van ceremonieën. Deze raad heeft Hij uiteindelijk bekendgemaakt, zowel door de stem van Zijn Zoon alleen aan Judéa, als door de stem van Zijn apostelen aan de gehele wereld (Matth. 28:19). Zo heeft Hij deze grote verborgenheid bekendgemaakt ἡμῖν, ‘aan ons’, dat is: ‘Aan mij, Paulus, allereerst, en dan ook aan u, Efeziërs, door mij.’ 

  4. De bedeling* van het genadeverbond: εἰς οἰκονομίαν τοῦ πληρώματος τῶν καιρῶν, ‘tot de bedeling van de volheid der tijden’, opdat daarin ἀνακεφαλαιώσασθαι τὰ πάντα, ‘wederom alles tot één vergaderd zou worden ...’ 

    In deze woorden is: 

    1. De tijd van de bedeling, ofwel de tijd die aan de bedeling besteed zou moeten worden, namelijk: πλήρωμα τῶν καιρῶν, ‘de volheid der tijden’.  

      Het grondwoord καιρός betekent in het Griekse taalgebruik niet allerlei tijd, maar een gelegen, gepaste en bekwame tijd, geschikt voor enige zaak (Mark. 1:13; Matth. 13:30; Hand. 14:7). Namelijk die naar de aard van tijd, plaats en andere omstandigheden bij de tegenwoordige zaak past. Hierom heeft Tremellius in Galaten 6:10: ‘Terwijl het [de gepaste] tijd voor ons is.’1 En in Kolossenzen 4:5 staat: τὸν καιρὸν ἐξαγοραζόμενοι, ‘den bekwamen tijd uitkopende’. Zo wordt te kennen gegeven dat die bedeling geschied is naar de aard en de gesteldheid der tijden, ofwel naar de leeftijd en de vatbaarheid van de kerk in elke bijzondere tijd.  

      Elders wordt van een πλήρωμα τοῦ χρόνου, ‘volheid des tijds’, melding gemaakt (Gal. 4:4), in dezelfde zin, behalve dat daar bepaald de tijd van Christus’ geboorte getekend wordt. 

      Πλήρωμα τῶν καιρῶν, ‘de volheid der tijden’, is een ‘volle’ of ‘volkomen tijd’, die tot zijn eindpunt gebracht is (Hand. 2:1; Ez. 5:2; Dan. 10:3). Insgelijks betekent het een ‘rijpheid van de tijd’ ofwel een ‘rijpe tijd’. Hugo de Groot meent dat hier gezien wordt op de weken van Daniël, of liever gezegd op de tijden van de vier koninkrijken. Dus zouden onder de volheid der tijden twee zaken kunnen worden verstaan: 

      1. De tijd van de komst van Christus (Gal. 4:4), opdat zo te kennen gegeven wordt dat de eerste of voorgaande tijden onvolkomen en onrijp zijn geweest, waaronder de kerk als het ware in een onrijpe leeftijd, in een kindsheid en jongvolwassenheid geweest is, ‘een kind’ (Gal. 4:1), tot de komst van Christus als haar mannelijke leeftijd. Zo zou de apostel alle tijd der genade onderscheiden in een niet volle ofwel onrijpe tijd, waaronder de kerk geweest is vóór Christus, en een volle tijd, die gekomen is door de komst van Christus. Dit komt overeen met de verdeling van de tijden in het oude en het nieuwe testament. 

      2. De gehele reeks der tijden vanaf het begin van deze wereld tot haar einde, wanneer ‘wij allen zullen komen ... tot een volkomen [of: volwassen] man, tot de mate der grootte der volheid van Christus’ (Ef. 4:13). Door deze volheid der tijden zijn immers alle dingen weer tot één hoofdsom gebracht door Christus ofwel in Christus. 

      De bedeling of besturing van de volheid der tijden: εἰς οἰκονομίαν, ‘tot de bedeling’.  

      Het grondwoord οἰκονομία (oikonomia) stamt af van οἶκος, ‘huis’, en νέμω, ‘ik bedeel’, ‘ik deel uit’. Het woord οἶκος, ‘huis’, betekent hier overdrachtelijk de kerk, de gemeente, die uitdrukkelijk het ‘huis’ ofwel ‘huisgezin Gods’ genoemd wordt (1 Tim. 3:15). Als nu aan dit huis zijn noodzakelijkheden verschaft worden, zo worden ze daaraan naar zijn staat en leeftijd toebedeeld. Daaruit wordt de huishouding* of besturing van de kerk geboren, waardoor de weldaden van het genadeverbond aan de kerk naar de vatbaarheid van haar leeftijd toegereikt worden (1 Kor. 9:17; Ef. 3:2; Kol. 1:25; 1 Tim. 1:4). Want οἰκοδομεῖν, ‘bedelen’, wil zeggen: het bewaarde bescheiden deel onder de huisgenoten verdelen of uitdelen (Luk. 16:2 e.v.). Zo blijft dus vaststaan dat οἰκονομία niets anders is dan de bedeling van de beloften van het genadeverbond, die met een andere naam ‘testament’ genoemd wordt, aangezien deze bedeling plaatsvindt door de dood van de testamentmaker Christus, hetzij toekomstig, hetzij tegenwoordig.  

    2. Het werk van deze bedeling: ἀνακεφαλαιώσασθαι τὰ πάντα ἐν τῷ Χριστῷ τὰ τε ἐν τοῖς οὐρανοῖς ..., ‘wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide wat in den hemel is en wat op de aarde is’.  

      1. De daad van bedelen is ἀνακεφαλαιώσασθαι, ‘herstellen’, ‘weer bijeenvergaderen’, ‘tot één hoofdsom brengen’, ‘tot één som’, κεφάλαιον, of ‘hoofdzaak te verzamelen’. Het is een overdrachtelijke spreekwijze, die is ontleend aan redenaren, die uiteindelijk kort samenvatten wat zij uitvoerig gezegd hebben. Of liever gezegd aan soldaten, die, verspreid en verstrooid, tot één hoofd bijeenverzameld worden. Evenals ἀποκεφαλαιοῦν betekent ‘het hoofd van het lichaam afscheiden’, zo betekent ἀνακεφαλαιοῦν ‘het hoofd weer met hetzelfde lichaam verenigen’.  

        In de eerste zin wil het Griekse woord dus zeggen: alle dingen die her en der onder verscheidene schaduwen en figuren onder het oude testament gezegd zijn, kort samen te vatten in Christus.  

        Of liever gezegd in de laatste zin: alle dingen die verspreid en verstrooid zijn, tot één hoofd opnieuw samenvergaderen (vgl. Jes. 53:6). Dan betekent het dus zowel de vereniging met Christus als de gemeenschap aan al Zijn goederen, schatten en weldaden (1 Kor. 1:30).  

      2. Het voorwerp van de bedeling of de bijeenverzameling. Dit wordt voorgesteld: 

        • Deels collectief, door het woord τὰ πάντα, ‘alles’, of ‘dat alles’, ‘al die dingen’. Hieronder worden dus verstaan: 

          • Alle schepselen, die door de zonde aan de ijdelheid onderworpen zijn (Rom. 8:20), waarvan ook gezegd wordt dat ze vernieuwd zullen worden (Rom. 8:20; 2 Petr. 3:13). Maar deze dingen worden er in deze plaats alleen bij wijze van gevolg en bij toeval onder begrepen, niet uit of door zichzelf.  

          • Alle νοερά, ‘met verstand’ begaafde schepselen: τὰ πάντα, ‘dat alles’, in plaats van τούς πάντας, ‘die alle’. Maar ‘dat alles’ was vaneengescheiden en gescheurd, en Christus Zelf werd door de Vader gezonden om het tot één lichaam te vergaderen.  

          • Of liever gezegd alle uitverkorenen of gelovigen, zowel uit de Joden als uit de heidenen. Aangezien ze voorheen verspreid en verstrooid waren, als in woestijnen van ijdelheid, dwalingen, goddeloosheid en afgoderij, wijst de apostel aan dat ze van God weer tot één vergaderd zijn onder één Hoofd.  

        • Deels distributief, namelijk zij die ‘in den hemel’ zijn en zij die ‘op de aarde’ zijn. Onder degenen die in de hemel zijn verstaan velen, met veel verschillende gevoelens, de engelen. Van hen is Christus het Hoofd, en Hij zou hen verzoend hebben, weliswaar niet met God, maar met de mensen, van wie zij door de zonden vervreemd zouden zijn geweest. Beter kunt u er de gelukzalige zielen van de gestorven gelovigen onder verstaan. En hoewel die toen reeds verzameld waren in de hemel, toch zijn zij, voorheen door de zonde verstrooid, niet weer bijeenvergaderd en hersteld dan door Christus, Die komen zou. 

      3. Het fundament van de bedeling: ἐν τῷ Χριστῷ, ‘in Christus’, ἐν αὐτῷ, ‘in Hemzelf’. Dat is: door Christus als de Veroorzaker, onder Christus als de Leidsman en in Christus als het Hoofd, opdat zo de vereniging van allen met Christus, als van de leden met het Hoofd, te kennen geven wordt (1 Kor. 12:12,13), waarvan alle gemeenschap aan de weldaden in de zondaar afvloeit (1 Kor. 1:30; 2 Kor. 1:20).  

Het leerstellige deel

1.3 God heeft naar de verscheidenheid der tijden het genadeverbond op verscheiden wijze bedeeld 

Uit wat gezegd is, blijkt dat God naar de verscheidenheid der tijden, tot de volheid des tijds, de verborgenheid van het genadeverbond in de kerk bekendgemaakt en de weldaden daarvan op verscheiden wijze bedeeld heeft. Hierom wordt gezegd dat Hij πολυμερῶς, ‘door vele delen’ (ofwel ‘verdelingen’), καὶ πολυτρόπως, ‘en op verscheidene wijzen gesproken heeft’, πάλαι τοῖς πατράσιν, ‘voortijds’ (vanouds, van den beginne, zoals de Syrische vertaling [Peshitta] heeft), ‘tot de vaderen’ (namelijk onder het oude testament), daar Hij έπ' ἐσχάτων τῶν ἡμερῶν, ‘in deze laatste dagen’ (te weten onder het nieuwe testament) ‘tot ons gesproken heeft door den Zoon’ (Hebr. 1:1). Namelijk zoals een huisvader naar de verscheiden toestand en jaren van zijn huisgenoten voor de dag haalt en bedeelt wat voor hen noodzakelijk is. 

Wat betreft deze bedeling moeten vier zaken aangemerkt worden 

Om dus de aard van deze allerwijste bedeling* meer onderscheiden te begrijpen, en om alle verwarring, die aan onze tijd zo eigen is, des te gelukkiger te vermijden, zullen wij de orde die de apostel in de tekst aanhoudt, wat meer onderscheiden moeten voorstellen. 

1.4 Ten eerste: het besluit der verkiezing als de grondslag en het richtsnoer 

Wij moeten hier dan denken aan: het welbehagen van de Goddelijke wil, dat Hij voorgenomen heeft in Zichzelf. Dit is het besluit van de eeuwige verkiezing, waarin God bij Zichzelf voorgenomen heeft de heerlijkheid van Zijn barmhartigheid luisterrijk te maken door een eeuwige en genadige gelukzaligmaking van sommige zondaren (Rom. 9:23). Dit besluit wordt in de Heilige Schrift weliswaar met verscheidene benamingen uitgedrukt, bijvoorbeeld: 

  • De onveranderlijkheid van Gods raad (Hebr. 6:17). 

  • Een voorverordinering (Rom. 8:29,30; Ef. 1:5). 

  • Een voornemen (Rom. 8:28). 

  • Een verkiezing (Rom. 11:3,5). 

  • Een raad des willens (Ef. 1:11).  

Maar nergens dat ik weet, wordt die verkiezing in de Heilige Schrift een ‘testament’ genoemd, omdat de Heilige Geest dit woord in de Heilige Schrift bestemd heeft om de ‘bedeling’* van het genadeverbond aan te duiden.  

Dit welbehagen dan van de Goddelijke wil, deze verkiezing, is de grondslag en het richtsnoer van de gehele volgende zaak aangaande de zaligheid van de zondaar. Daarom zegt de apostel dat de verborgenheid der wil [van God], namelijk aangaande de zaligheid van de zondaar, geschied is naar dat welbehagen, dat Hij voorgenomen had in Zichzelf. 

1.5 Ten tweede: het genadeverbond als de inhoud van de bedeling 

Wij moeten hier denken aan de verborgenheid der wil aangaande de zaliging van de zondaar, ofwel het genadeverbond. Want aangezien het God vanwege de zonde nu niet vrij stond de zondaar te zaligen, zo is er van eeuwigheid een raad des vredes aangegaan tussen Jehovah de Vader en Zijn Zoon (Zach. 6:13), om de zonde weg te nemen.  

Daarin heeft de Zoon door de eeuwige Geest Zichzelf voor de zondaar aangeboden of opgeofferd (Hebr. 9:14). Hij zou Gods wil (Ps. 40:8,9, vgl. met Hebr.10:5) en Zijn ziel stellen tot een אָשָׁם (ʼāšām), ‘schuldoffer’, of offerande voor de zonden (Jes. 53:10). Daardoor heeft Hij de gehele zaak van alle uitverkoren zondaren voor eens en altijd op Zich genomen en is zo een Borgovernemer* geworden. 

De Vader heeft die borgoverneming van Zijn Zoon aanvaard en Hem van Zijn kant een beloning toegezegd, dat ‘Hij zaad zou zien, Hij de dagen zou verlengen en het welbehagen des HEEREN door Zijn hand gelukkiglijk zou voortgaan’ (Jes. 53:10).  

En hieruit is het genadeverbond tussen God en de mystieke* Christus ontstaan (dat is: tussen Hem en Zijn zaad ofwel Zijn leden), aangaande de herstelling van de uitverkoren zondaar. Daarin belooft God: 

  • Aan Christus, als Hij de zaak van de zondaren op Zich zou willen overnemen, en Zijn ziel tot een אָשָׁם (ʼāšām), ‘schuldoffer’, of voldoenende prijs stellen: dat Hij zou aanvaarden wat voor zondaren zou zijn aangebracht, en dat het werk des Heeren door Zijn hand gelukkig zou voortgaan.  

  • Aan de uitverkoren zondaren: dat Hij hun de zonden zou vergeven, als zij Hem, door een levend geloof als hun hoogste Doeleinde en Zijn Zoon als hun enige Middelaar zouden willen aannemen.  

De Zoon belooft van Zijn kant aan God dat Hij voor de zondaren zal genoegdoen, enzovoort, en Hij eist wederkerig wat Hem van Zijn Vader beloofd is.  

De uitverkoren zondaars nu beloven in hun Hoofd Christus wat van hen geëist wordt, en zij eisen wederkerig voor zich de hun beloofde vergeving en de eeuwige gelukzaligheid. Voor deze belofte, als zeker toekomstig, stelt Christus Zich tot een Pand en Borg.  

Krachtens deze ὁμολογία, ‘overeenstemming’, wordt de strafschuld van alle uitverkorenen, vanwege de genoegdoening die krachtens de belofte onfeilbaar zou geschieden, voor eens en altijd van hen weggenomen en op Christus overgebracht, terwijl ondertussen die strafschuld net zolang op Christus blijft, totdat Hij de beloofde genoegdoening metterdaad heeft aangebracht. Tot hiertoe is het genadeverbond eeuwig.  

Ook heeft dit verbond de hoedanigheid en de wezenlijke delen van een testament:  

  1. De testamentmaker Christus (Hebr. 9:14,18). 

  2. Een onveranderlijke beschikking aangaande de toekomstige eeuwige erfenis (Hebr. 9:15; Matth. 25:34). 

  3. Een nageslacht, voor hetwelk de erfenis bestemd wordt; zij worden ‘erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Christus’ genoemd (Rom. 8:17; Gal. 4:7).  

  4. Geschreven tafels en de bekendmaking daarvan in het Woord, dat hiertoe gegeven en beschreven is (Rom. 15:4), opdat het als het ware een ‘boek des testaments’ zou zijn (vgl. Ex. 24:7

  5. Een bevestiging of bekrachtiging, deels fundamenteel, in de dood van de testamentmaker (Hebr. 9:15-18), deels instrumenteel in de zegels van beide testamenten. Het zou dus niet ongepast een ‘testamentsverbond’ en andersom een ‘verbondstestament’ genoemd kunnen worden. Het is namelijk een testament ten aanzien alleen van de belofte, die God in het verbond aan de uitverkorenen doet; maar een verbond voor zover het andersom een voorwaarde van hen eist en een wederkerige belofte om deze te vervullen van hen ontvangt. 

1.6 Ten derde: de bekendmaking van het te bedelen verbond in het Evangelie 

Men moet hier denken aan de bekendmaking van dit verbond: ‘Hij ... heeft ons bekendgemaakt de verborgenheid van Zijn wil’ (Ef. 1:9). Want aangezien God, zoals wij gezegd hebben, van de uitverkoren zondaren het geloof in Hem en in Christus als hun Borg eist, is het noodzakelijk geweest dat dat verbond met zijn geëiste voorwaarde bekendgemaakt werd, en dat de uitverkorenen tot de door Hem geëiste voorwaarden genodigd werden. En dit doet God in het Evangelie, dat bijgevolg twee stukken behelst, namelijk: 

  1. Het genadeverbond zelf, in naam van de uitverkorenen, van eeuwigheid in hun Hoofd Christus gemaakt. 

  2. De afkondiging en bekendmaking daarvan.  

Hierin bestaat het tijdelijke verbond, voor zover dat ingegaan wordt met de uitverkorenen zelf. 

1.7 Ten vierde: de verscheiden bedeling van het bekendgemaakte verbond, door twee testamenten 

Tot slot komt hier de onderscheiden bedeling* van dit verbond in overweging, door ‘de volheid der tijden’. Daardoor bewerkstelligt of bedeelt God naar Zijn wijsheid het overeengekomene, naar de aard van de verscheiden leeftijd van de kerk in haar kindsheid, jeugd en mannelijke jaren. Deze bedeling nu, omdat ze de goederen van het verbond niet anders aanbrengt dan door tussenkomst van bloed, hetzij het zinnebeeldige, hetzij het ware, wordt een ‘testament’ genoemd, en de beloofde goederen worden een ‘erfenis’ genoemd. 

Bijgevolg is een testament niets anders dan een bedeling van het genadeverbond, voor zover het steunt op de dood van de testamentmaker, en behelst deze twee stukken: het genadeverbond zelf en de verscheidene manieren om het te besturen en uit te voeren. Immers, zowel de voorwaarde, die door het verbond van ons geëist wordt, namelijk het geloof, als de goederen die op het verwezenlijkte geloof beloofd zijn, steunen op de Middelaar des verbonds, óf zoals Hij reeds tegenwoordig gesteld is en de betaling volbracht heeft, óf zoals Hij nog tegenwoordig gesteld zou worden en genoeg zou doen. Hieruit ontstaan twee testamenten van het genadeverbond, het oude en het nieuwe, waarin de gehele ‘volheid der tijden’ voltrokken wordt. Want van meer testamenten maakt de Heilige Schrift nergens melding. 

1.8 Het tijdperk van het oude testament – dit bedeelt het genadeverbond onder de Middelaar Die nog geopenbaard zou worden 

Het oude testament dus, waardoor het genadeverbond bedeeld wordt, door de Middelaar Die nog in het vlees geopenbaard zou worden, heeft zijn aanvang genomen van het eerste Evangelie (proto-Evangelie) in het paradijs, onmiddellijk na het geschonden verbond der natuur [werkverbond] (Gen. 3:15), en duurt tot de geopenbaarde Middelaar en de door Hem aangebrachte genoegdoening. 

Onder dit testament moet de kerk op twee manieren aangemerkt worden: als een erfgenaam en als een kind; als een erfgenaam was ze vrij en als een kind was ze op een zekere manier dienstbaar (Gal. 4). 

1.9 Twee doorluchtige oudtestamentische tijdvakken: onder de patriarchen en onder Mozes 

Van deze bedeling* worden twee doorluchtige tijdvakken opgemerkt (die de apostel aanwijst in Rom. 5:13,14), namelijk van de bedeling onder de aartsvaders en van de bedeling onder Mozes, omdat onder de laatstgenoemde een uitnemende verandering van de bedeling geschied is, waarover elders meer. 

Evenwel is voor beide tijdvakken hetzelfde genadeverbond, dezelfde religie, hetzelfde geloof en dezelfde dienst geweest, zowel zedelijk* als ceremonieel, namelijk ten aanzien van de wezenlijke dingen. Het is immers opvallend dat overal [in het tijdvak van de aartsvaders]:

- Niet alleen dezelfde zedelijke deugden en zedelijke ondeugden worden voorgeschreven en bestraft en hebben plaatsgehad, die in de wet der tien geboden gereguleerd worden; hoewel ze door de natuur en, alleen met het gesproken woord, door de door Gods Geest gedreven aartsvaders ingescherpt werden. 

- Maar ook dezelfde ceremoniële dienst voorgeschreven wordt, ten aanzien van zijn wezen* zelf. 

Dat in het tijdvak van de aartsvaders ook offeranden plaatsgehad hebben, staat bij allen ontwijfelbaar vast op grond van de voorbeelden van Kaïn en Abel, van Noach, van Abraham, van Jakob en van anderen. En het schijnt mij toe dat deze ene zelfde religie de oorzaak geweest is dat Mozes in een onderscheiden voorstelling van de hoofdzaken spaarzamer blijkt te zijn geweest, omdat hij vooronderstelde dat de hoofdzaken die er geweest zijn, dezelfde zijn als die reeds in geschrifte door hem aan de Israëlieten overgeleverd waren. 

Ondertussen schijnt in dit tijdvak de regering van de kerk grover en losser te zijn geweest, als in een kindsheid: er waren evenzoveel zichtbare gemeenten als er families van vromen waren. De patriarchen hadden bijna voortdurend een buitengewone bediening, behalve dat onder hun opzicht de vaders van de huisgezinnen, en misschien ook de eerstgeborenen, het recht schijnen gehad te hebben om als gewone dienaars enige godsdienstplechtigheden te bedienen, volgens de besturing die zij van de aartsvaders ontvingen.

1.10 Elk tijdvak heeft zijn bijzondere tijdsneden gehad 

Elk van deze twee tijdvakken heeft ook weer zijn onderscheiden tijdsneden (curricula) gehad, waarin het opvalt dat het genadeverbond bij uitnemendheid vernieuwd en uitgebreid is. 

Het eerste oudtestamentische tijdvak, onder de patriarchen, met zijn drie tijdsneden

Zo tellen wij in het tijdvak van de patriarchen drie onderscheiden tijdsneden:

1. Van het eerste Evangelie (proto-Evangelie) tot Noach.

2. Van Noach tot Abraham.

3. Van Abraham tot Mozes.

In deze afzonderlijke tijdsneden was een zekere bijzondere gesteldheid of vernieuwing en uitbreiding van het genadeverbond. Het heeft immers Gode behaagd om, als het ware volgens de overeenkomst der jaren, van het onvolmaaktere geleidelijk op te klimmen tot het volmaaktere, en eerst meer in het algemeen, grover en duisterder, daarna meer onderscheidenlijk, helder en duidelijk, de verborgenheden van dit verbond te openen. Want het duisterste en onvolkomenste van alles heeft Hij het genadeverbond afgekondigd in de eerste belofte van het Zaad der vrouw (Gen. 3:15,16). Daarna heeft Hij het iets helderder bekendgemaakt aan Noach, met de toevoeging van de uitdrukkelijke benaming ‘verbond’ en van een sacrament van het verbond (u kunt dit nagaan in Gen. 9:9-12). En nog helderder heeft Hij over het genadeverbond gehandeld met Abraham, en heeft hem ook de besnijdenis tot een zegel gegeven (Gen. 17:2,7,10), zoals in het vervolg van deze overdenking duidelijker zal blijken. 

1.11 De eerste tijdsnede van het patriarchale tijdvak 

De eerste tijdsnede van het patriarchale tijdvak duurt dus van de schepping der wereld tot haar verwoesting onder Noach. Daarin doet zich aan ons voor:

1. De grondvesting van de kerk, [die God heeft] verzorgd:

- Deels door de schepping van de eerste mensen, Adam en Eva, en in hen van de gehele toekomstige kerk (Hand. 17:26).

- Deels door een verbondsonderhandeling, waardoor Hij in hen, als in het algemene beginsel, de algemene wortel en het algemene hoofd, met het gehele nog toekomstige menselijke geslacht een verbond is ingegaan en allerlei gelukzaligheid heeft beloofd, op voorwaarde van een volmaakte gehoorzaamheid, door eigen krachten te bewijzen (Gen. 2:16,17, vgl. met Rom. 5:12).

Over deze zaken hebben wij elders uitvoerig gehandeld.

2. Het verderf van de kerk, door de schending van het pas ingegane verbond (zie hierover Gen. 3, vgl. met Rom. 5:12 e.v.). Hierover hebben wij ook elders gesproken.

3. Het eerste herstel van de verdorven kerk, door de oprichting en bekendmaking van het genadeverbond (Gen. 3:15). De aard daarvan hebben wij in het algemeen afgehandeld, en tevens ook in het bijzonder aangetoond dat alle wezenlijke stukken van het verbond in de woorden van Genesis 3:15 schuilen ([deel 3] boek 5, hoofdstuk 1, § 2 en 3). Daarin ligt bijgevolg niet slechts alleen een belofte begrepen, maar ook een afkondiging van het genadeverbond, waardoor God niet alleen de goederen van het genadeverbond belooft, maar ook de te vervullen voorwaarde eist. 

In welke zin dit het ‘tijdperk der belofte’ genoemd kan worden

Deze tijdsnede, ja, ook zelfs het gehele patriarchale tijdvak, wordt niet ongepast het ‘tijdperk der belofte’ genoemd, op grond daarvan dat het Zaad der vrouw ofwel de Middelaar van het genadeverbond hier alleen beloofd, maar niet tegenwoordig gesteld is. 

Toch kan ze niet met recht het ‘tijdperk der belofte’ genoemd worden in tegenstelling tot het mozaïsche tijdvak, dat voor zich in het bijzonder de wet zou gehad hebben. Want evenals het mozaïsche tijdvak de belofte gehad heeft, die ze met het patriarchale tijdvak gemeen had, zo ook heeft het patriarchale tijdvak de wet ofwel de voorwaarde van het geloof, evenals de zedelijke wet, ja, ook zelfs de ceremoniële wet, gemeen gehad met het mozaïsche tijdvak; hoewel de bedeling* van de wet, zowel de zedelijke als de ceremoniële wet, zeer verschillend is geweest. Er kan immers geen verbond plaatshebben waar geen wederzijdse belofte en eis zijn.

1.12 De staat van de godgeleerdheid onder het wettische verbond ofwel in de rechtheid 

Voordat wij voortgaan tot de bedeling* van het genadeverbond, zal het de moeite wel waard zijn om de staat van de godgeleerdheid onder het wettische verbond kort voor te stellen, ten einde zo de algemene analogie* en de algemene kerk van alle tijden te laten zien. En dit zoveel te meer omdat Socinus met de zijnen stelt dat de mens bij zijn schepping als een klein kind geweest is, dat noch God, noch zichzelf, noch goed noch kwaad gekend heeft, ja, zelfs niet geweten heeft dat hij naakt was; en dat hij bijgevolg als een dwaallicht, ja, als een atheïst omgezworven heeft. Dit leert hij om staande te houden dat de mens met geen enkele oorspronkelijke gerechtigheid ofwel met geen kennis van godgeleerde zaken geschapen is, en dat hij die dus ook niet door de zonde verloren heeft, en bijgevolg dat er geen oorspronkelijke zonde is en dat zijn vrije wil volledig ongeschonden gebleven is, om zonder wedergeboorte en bekering allerlei hem door God voorgeschreven geestelijke plichten te betrachten. Zie Faustus Socinus, De statu primi hominis ante lapsum disputatio (Disputatie over de staat van de eerste mensen voor de val), hoofdstuk 4, p. 119 en 147, en Valentinus Smalcius, De Christo vero et naturali Dei filio (Christus de ware en natuurlijke Zoon van God), hoofdstuk 7, p. 2.

Haar algemene staat

Het zal, zeg ik, de moeite wel waard zijn om de godgeleerde stukken van dit tijdperk [van de staat der rechtheid] kort voor te stellen. De mens heeft dus in dit tijdperk de gehele natuurlijke godgeleerdheid gehad die wij tegenwoordig hebben, en al die zaken waartoe de rechte* rede, los van alle openbaring, nu kan reiken. Want er wordt gezegd dat hij geschapen werd tot ‘kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft’ (Kol. 3:10). Niet tot allerlei kennis, maar naar het evenbeeld van zijn Schepper, ofwel tot kennis van God en van Goddelijke zaken, waarin bij ons de godgeleerdheid bestaat, alleen zonder al die dingen die betrekking hebben op de tegenwoordige zonde en op de Middelaar, de Tenietdoener van die zonde en van al haar gevolgen. En hoe groot is dat gedeelte van de godgeleerdheid, dat met behulp van alleen de natuur door ons doorzien wordt! Vooral als men bedenkt dat de rede van de eerste mens veel scherpziender geweest is dan de onze, die door de zonde verduisterd is geworden.

De mens heeft die hele godgeleerdheid gehad, zowel ten aanzien van de dingen die geloofd moeten worden, als ten aanzien van de dingen die gedaan moeten worden, en dit opdat hij met behulp van alleen haar het eeuwige leven had kunnen verkrijgen. 

Haar bijzondere staat – de dingen die geloofd moeten worden

In het bijzonder heeft hij het volgende gehad, ten aanzien van de dingen die geloofd moeten worden:

1. Hij heeft de leer en de kennis gehad om voor God te leven, dat is: tot Zijn heerlijkheid en naar Zijn wil, volgens het bekende gezegde: ‘Doe dit en gij zult leven’ (vgl. Lev. 18:5; Ez. 20:11; Rom. 10:5). Echter zonder Christus, Die hij toentertijd nog niet nodig had. Hierin nu bestaat de aard van onze godgeleerdheid. 

2. Hij heeft Gods woord gehad, volgens hetwelk hij zijn leven moest inrichten. Want God sprak tot hem en schreef hem de wijze van leven voor (Gen. 2:16,17), hoewel niet in geschrifte. Bijgevolg had hij niet alleen de natuurlijke godgeleerdheid, maar bovendien ook een geopenbaarde godgeleerdheid; niet alleen in het positieve* gebod om niet te eten van de vrucht van de verboden boom, maar ook in de heiliging van de sabbat (Gen. 2:2, vgl. met Ex. 20:8-11), evenals aangaande het huwelijk (Gen. 2:18,21-24), aangaande de hovenierskunst (Gen 2:15) en aangaande andere dingen.

3. Hij heeft het geloof gehad, waardoor hij niet alleen God, Die tot hem sprak, als de Waarachtige geloofde (Gen. 3:1), maar ook in God zijn vertrouwen had voor de toekomst, dat hij de beloften aangaande het verkrijgen van het leven ontvangen zou als hij gehoorzaamde (Gen. 2:17). Evenwel heeft hij niet het geloof gehad in Christus als Middelaar, Die toentertijd voor hem nog niet noodzakelijk was.

4. Hij heeft kennis gehad van God, als van zijn Schepper en Heere, oneindig machtig, wijs, goed en volmaakt. ‘Hetgeen van God kennelijk was’, was in hem niet minder ‘openbaar’, en God had dit niet minder aan hem ‘geopenbaard’ dan aan de verblinde heidense filosofen. Ook heeft hij Gods ‘onzienlijke dingen’, die ‘van de schepping der wereld aan uit de schepselen’ verstaanbaar waren, namelijk ‘Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid’, met zijn scherpziende arendsogen niet minder kunnen ‘doorzien’ dan die wazig ziende wijsgeren (Rom. 1:19,20).

5. Hij heeft kennis gehad van de heilige en aanbiddelijke Drie-eenheid, volgens Genesis 1:1 en met name volgens vers 26: ‘Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld.’ En als hij daarvan geen kennis had gehad, zo zou hij waarlijk in plaats van een onschuldige een atheïst zijn geweest, aangezien hij die Personen, Die de ware God waren en zijn, niet gekend, noch gediend zou hebben.

6. Hij heeft kennis gehad van de Goddelijke werken, met name van de schepping, die nog maar pas geschied was (Gen. 1).

7. Hij heeft kennis gehad van zichzelf, als dragende het beeld Gods, dat de apostel stelt in kennis ‘Desgenen Die hem geschapen had’, en wel in een zodanige kennis waartoe hij wil dat wij vernieuwd zullen worden (Kol. 3:10).

8. Hij heeft kennis gehad van de Goddelijke voorzienigheid:

- Van de fysische* of algemene voorzienigheid, waardoor hij merkte dat God al het geschapene tot dan toe onderhouden en tot hun doeleinden bestemd had: ‘Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels, om scheiding te maken tussen den dag en tussen den nacht; en dat zij zijn tot tekenen en tot gezette tijden’ (Gen. 1:14).

- Van de zedelijke* of bijzondere voorzienigheid, namelijk van die welke bezig is omtrent de redelijke schepselen als zodanig, waardoor Hij aan de eerste mensen plichten voorschreef, en dat onder bedreiging van straf als zij die zouden nalaten, en onder de belofte van leven als zij die volkomen zouden onderhouden (Gen. 2:16,17). 

9. Hij heeft kennis gehad van het wettische verbond, waaruit hij zich zeker het eeuwige leven kon beloven, en waaruit hij God erkende als zijn hoogste Heere en Wetgever, en zichzelf als Diens onderdaan, aan Wie hij verplicht was tot gehoorzaamheid, om deze aan de hele natuurlijke wet te bewijzen (Gen. 2:16,17), volgens hetgeen wij in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 3, uitvoerig gezegd hebben.

10. Hij heeft daaruit kennis gehad van de zonde, ten aanzien van haar aard en van al haar gevolgen, de schuld en de straf, alsmede van de beloning van allerlei leven, als hij aan de wet gehoorzaam zou zijn (Gen. 2:17).

11. Hij heeft kennis gehad van de sacramenten, naar de aard van het wettische verbond, en van de straf van de dood in de boom der kennis des goeds en des kwaads, als hij de wet schond, en van de beloning van het leven in de boom des levens, als hij de wet onderhield (Gen. 2:9).

12. Hij heeft kennis gehad van de heerlijkmaking, die hem te wachten stond krachtens de aan de Goddelijke wet betoonde gehoorzaamheid, in allerlei natuurlijk, geestelijk en eeuwig leven, dat hij toentertijd bezat en dat aan hem bestendigd zou worden krachtens de Goddelijke belofte, als hij gehoorzaam zou zijn. 

Dit zijn de voornaamste godgeleerde hoofdzaken van dit tijdperk, die zien op de dingen die gekend moeten worden. Alleen die dingen ontbreken, die tot onze godgeleerdheid behoren aangaande de zonde en de Middelaar, Die de zonde en haar gevolgen zou tenietdoen. 

Haar bijzondere staat – de dingen die gedaan moeten worden

Wat nu die godgeleerde hoofdzaken aangaat, die zien op de dingen die gedaan of gehoorzaamd moeten worden, heeft de mens het volgende gehad:

13. Hij heeft in het algemeen kennis gehad van al die plichten, die op hem lagen krachtens het Goddelijke voorschrift, dat hem reeds gegeven was en nog verder gegeven zou worden, voor zover hij naar de inhoud van het werkverbond[1] God erkende als zijn hoogste Heere en Wetgever, en zichzelf als Diens onderdaan, die aan Hem verplicht was tot algemene onderdanigheid aan Hem, waarin een belijdenis van een algemene gehoorzaamheid was.

14. Hij heeft kennis gehad van alle plichten die tot de religie ofwel tot de dienst van God behoren, en wel met name tot die dienst die voortvloeit uit Gods natuur, door de plichten die ons voorgeschreven worden in het eerste gebod van de tien geboden. Namelijk om God te kennen en erkennen, lief te hebben, op Hem zijn hoop en vertrouwen te stellen; om Hem te eerbiedigen, zich aan Hem te onderwerpen, Hem te gehoorzamen en andere dergelijke plichten meer, die hun fundament hebben in het bestaan en de natuur van God, aangezien deze aan de blinde heidense filosofen bekend waren uit de ingeving van de rede alleen (Rom. 1:21; 2:14,15).

15. Hij heeft kennis gehad van een zekere ingestelde Goddelijke dienst, die afhangt van enkel het Goddelijke voorschrift en welbehagen. Een zodanige dienst van God blijkt niet alleen in de onderhouding van de positieve* wet aangaande het niet proeven van de vrucht van de verboden boom, maar ook in de heiliging van de sabbat (Gen. 2:2), die hij ongetwijfeld aan een daarmee verbonden dienst moest besteden.

16. Hij heeft een bijzondere kennis gehad van alle plichten die tot die ingestelde dienst behoorden, namelijk dat hij niet zelf een zekere dienst zich zou inbeelden of zou verzinnen door een ‘eigenwillige godsdienst’ [Kol. 2:23], die verboden wordt in het tweede gebod. 

17. Hij heeft kennis gehad van de wijze waarop hij omtrent die plichten van de ingestelde dienst bezig moest zijn, namelijk met ontzag en eerbied, welke de aard van die plichten vorderde, omdat ze Gods Naam als het ware op zich geschreven droegen en een zekere hun geschonken heiligheid vertoonden.

18. Hij heeft kennis gehad van een zekere vaste tijd, waarop hij de plichten van die ingestelde dienst bijzonder zou oefenen, in de heiliging van de sabbatdag, die God tot deze zaak geheiligd had (Gen. 2:2). 

Zo heeft hij kennis gehad van de plichten die op de dienst van God zagen, volgens de eerste tafel van de tien geboden. 

19. En wat de tweede tafel aangaat: hij heeft kennis gehad van de plichten die tot de gerechtigheid behoren ofwel die betrekking hebben op de naaste, en die volgens het Goddelijke voorschrift aan hem verschuldigd zijn. Want niet alleen leert de tweede tafel dat de mens geschapen is met heiligheid en gerechtigheid, maar ook vloeien die plichten zelf voort uit de natuur van de mens, aangezien hij het beeld Gods en de oorspronkelijke gerechtigheid draagt. 

Die gerechtigheid nu zou zich in deze staat hebben uitgebreid:

(1) Tot de eer van de naaste, waardoor de mens de waardigheid en voortreffelijkheid van de naaste, die God hem geschonken zou hebben, zou erkennen en dienovereenkomstig betuigen, volgens het vijfde gebod van de wet, namelijk door eerbied, liefde, gehoorzaamheid en getrouwheid. 

Want dat er in dit tijdperk een zekere ondergeschiktheid van mensen en staten geweest zou zijn, althans ten aanzien van de huiselijke staat (want of er aangaande de burgerlijke en de kerkelijke staat enige ondergeschiktheid geweest zou zijn, kunnen wij niet met zekerheid zeggen, aangezien de Schrift hierover zwijgt), blijkt voldoende uit de ondergeschiktheid van de gehuwden onderling, en van de kinderen jegens hun ouders. Daaruit vloeien de plichten voort, ook van de leidinggevenden jegens degenen die aan hen onderworpen zijn, in liefde, levensonderhoud, bescherming en besturing, krachtens welke de leidinggevenden zich gedragen als ouders, die eer waardig zijn, en de ondergeschikten als kinderen.

(2) Tot het leven van de naaste, door dat naar vermogen te bewaren en te verkwikken, volgens het zesde gebod. 

(3) Tot het huwelijk van de naaste, door dat ongeschonden te houden; en wel van buiten zonder enig overspel, enige hoererij en andere dergelijke zonden, en van binnen zonder die onreine gedachten en begeerlijkheden. Dit blijkt zeker daaruit, dat God met één man slechts één vrouw verenigd heeft (Gen. 2:18,21-24, vgl. met Matth. 19:5-7; Ef. 5:31). Hieruit is duidelijk dat het de mens niet geoorloofd is geweest meer dan één vrouw te begeren. 

(4) Tot de goederen van de mens, als er misschien in dit tijdperk enig bijzonder eigendom van goederen geweest is. Hieromtrent kunnen wij niets bepalen, aangezien de Schrift zwijgt. 

(5) Tot de waarachtigheid, waardoor de mens zich omtrent zijn naaste oprecht, zonder alle bedrog en leugen, zou gedragen. Dit blijkt naar analogie* in het conflict van de satan met de vrouw (Gen. 3:1-3).

(6) Tot de zelfgenoegzaamheid, waardoor de mens in het hem door God geschonken lot zo tevreden zou zijn, dat hij niet het allerminste van wat van zijn naaste is, door een verkeerde begeerlijkheid zou begeren; ja, dat hij zich in de goederen van zijn naaste niet minder zou verheugen dan in die van zichzelf. 

Aldus hebben wij kort de staat van de godgeleerdheid in het tijdperk van de rechtheid[2] geschetst. De Schrift is hierover zeer spaarzaam:

- Niet alleen omdat dit tijdperk zeer kort is geweest, aangezien het slechts weinige uren duurde, volgens de meesten, en in elk geval slechts weinige dagen, volgens anderen.

- Maar ook omdat de mens de kennis van de meeste van deze dingen gehad heeft door de natuur, waardoor hij het werk der wet in zijn hart ingeschreven droeg (Rom. 2:14,15). 

- En bovendien omdat de mens diezelfde plichten onder het genadeverbond gemeen heeft gehad, en ze hierom door de profeten en de apostelen naderhand meer onderscheiden uitgelegd zijn. 

Tot hiertoe de staat van de godgeleerdheid. 

[1] Van Mastricht heeft: genadeverbond; dit moet een vergissing zijn.

[2] Dit betekent de periode waarin de mens in de staat der rechtheid was.

1.13 De staat van de kerk onder het wettische verbond ofwel in de rechtheid 

Dan volgt nu de staat van de kerk in dit tijdperk. Als u onder de ‘kerk’, volgens de oorsprong van het woord, een ‘vergadering van uit de wereld uitgeroepen mensen’ verstaat, zo zult u hier tevergeefs een kerk zoeken, aangezien de kerk en de wereld volstrekt een en hetzelfde geweest zijn en ook vervolgens geweest zouden zijn als de mens in zijn rechtheid volhard had. Maar als u onder de kerk een ‘verenigd gezelschap van mensen tot de openbare godsdienst’ verstaat, zo schijnt ze te blijken in de heiliging van de sabbat, die een verenigde dienst schijnt te impliceren. 

In elk geval zou ze vrij zijn geweest van alle ketterij, scheuring, onenigheid, vervolgingen en wat dies meer zij, en hebben voortgeduurd in een volmaakte eenheid van geloof, heiligheid van zeden en eensgezindheid. Als u haar gezien had, zou u zich het hemelse Jeruzalem hebben kunnen voorstellen, ‘nederdalende uit den hemel’ (Openb. 21:10), of de triomferende kerk, ‘die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar ... heilig is en onberispelijk’ (Ef. 5:27). 

1.14 De voortplanting van de kerk in de eerste tijdsnede van het patriarchale tijdvak 

Van deze uitstap zullen wij op de weg terugkeren, ofwel tot de bedeling* van het genadeverbond in de eerste patriarchale tijdsnede. In deze tijdsnede vonden de geboortes van de kerk plaats, niet alleen door de schepping, maar ook door de oprichting van het genadeverbond. Daardoor werd het vrouwenzaad van het slangenzaad onderscheiden en is de bekendmaking evenals de bedeling van dat verbond geschied overeenkomstig de leeftijd van de kerk, dat is: grover en ruwer. Evenwel was dit voor de eerste mensen – hetzij uit de overblijfselen van de geschonden en verloren oorspronkelijke wijsheid, hetzij uit een volgende vernieuwing daarvan door de wedergeboorte en door een nieuwe verlichting, hetzij door een gesproken uitleg van de Schepper, hetzij door de leiding van Gods Geest – ongetwijfeld duidelijk genoeg en tot de nakomelingen voort te planten. Het is ook inderdaad voortgeplant door de geboorte van Kaïn en Abel, zoals afgeleid schijnt te kunnen worden uit hun offeranden, die afbeeldden dat de verzenen van het vrouwenzaad vermorzeld zouden worden, en ook uit de bekleding van de mens (volgens de meeste uitleggers, zowel oude als recentere) met de vellen van offerdieren. Wij hoeven dus niet door gezochte omwegen de oorsprong van de offeranden van elders dan van de Goddelijke instelling te verzinnen, evenmin als hun vrije gebruik. 

Na de geboorte van Kaïn en Abel heeft het menselijke geslacht zich meteen in twee linies verdeeld, namelijk van het vrouwenzaad en van het slangenzaad. Tussen die beide heeft zich ook al direct een onverzoenlijke vijandschap geopenbaard, volgens Gods vaststelling (Gen. 3:15), en een poging van het slangenzaad om het vrouwenzaad uit het midden weg te nemen, toen Kaïn zijn broer Abel wegens een betere offerande gedood heeft. In diens plaats heeft God evenwel, om de kerk of het vrouwenzaad te bewaren, aanstonds Seth gezet, in wiens familie de kerk en het genadeverbond bewaard en voortgeplant zouden worden. 

1.15 Een reeks van elf patriarchen in de eerste patriarchale tijdsnede 

Onder deze eerste bedeling* van het genadeverbond, door het gesproken woord van de aartsvaders zonder enige twijfel helderder uitgelegd, heeft de kerk ongeveer 1.556 jaren doorgebracht, tot de zondvloed, volgens de tijdrekening van de Hebreeuwse tekst. De Griekse uitgave van de zeventig overzetters [de Septugint] heeft nog 600 jaren meer, terwijl daarentegen in de Samaritaanse codex [Pentateuch] in totaal 349 jaren ontbreken. De kerk werd voorgelicht (als men Abel meerekent van het begin, en Noach van vóór de zondvloed op het einde) door elf patriarchen, tenzij er misschien meer zijn geweest over de hele aardbodem, die door de Heilige Schrift niet genoemd worden. 

De eerste patriarch: Adam 

Onder de genoemde aartsvaders althans was Adam de eerste, de eerste van alle stervelingen, ongeacht wat de pre-Adamiet [vóór-Adamiet] Peirerius daartegen bromt. Hij is uit God als Vader niet geboren, maar geschapen uit een rode aarde, die als het ware nog maagd was, waarom hij de naam אָדָם (ādām), ‘Adam’, verkregen heeft. 

Echter, zowel de kabbalisten als sommige kerkvaders zoeken in de naam Adam tevergeefs verborgenheden. 

De kabbalisten hebben uit de eerste drie letters volgens hun zogenoemde Notarikon Adam, David en Messías gemaakt, omdat de geest van Adam eerst overgegaan zou zijn in David en daarna in de Messías. 

Sommige kerkvaders hebben uit de vier Griekse letters van de naam Adam de vier hoofdstreken van de wereld gemaakt: Άνατολή, ‘oosten’, Δύσις, ‘westen’, Ἄρκτος, ‘noorden’, en Μεσημβρια, ‘zuiden’. Uit deze hoofdstreken zou de rode aarde waaruit zijn lichaam gevormd is, bijeenverzameld zijn geweest, en daarin zou het door voortplanting verspreid en verstrooid worden. 

Men meent dat Adam werd voortgebracht op de laatste dag van onze oktober, in het jaar 730 van de Juliaanse periode,[1] in elk geval op de zesde dag van de schepping der wereld, nadat alle overige dingen geschapen waren, opdat hij vooraf een herberg zou hebben, en geschikt voedsel uit hetgeen reeds geschapen was. Hij werd geschapen in het paradijs, gelegen in de landstreek van Hebron, een zeer aangename en een zeer vruchtbare landstreek. Hij werd wel met een zeer schoon, maar niet met een reuzenlichaam geschapen, zoals de talmoedisten dromen; laat staan met een tweelijvig lichaam, zodat hij een hermafrodiet (man-vrouw) zou zijn geweest, zoals de talmoedisten zonder enige reden en zonder enig gezag willen. In zijn lichaam heeft God tot een ziel de נִשְׁמַת חַיִּים (nišmat ḥayyiym), ‘adem des levens’, ingeblazen, een adem van alle levens, ook van het redelijke leven, opdat hij datgene zou hebben waarmee hij de werken der schepping zou kunnen kennen, de oneindige macht, wijsheid, goedheid en andere volmaaktheden van de Schepper zou kunnen roemen, en de eer en heerlijkheid van de schepping aan de Schepper zou kunnen toebrengen. Hiertoe heeft Hij hem ook geformeerd naar Zijn beeld, blinkend van kennis, gerechtigheid en heiligheid; in elk geval heeft hij door een uitnemende wijsheid aan elk van de dieren een bijpassende naam gegeven, om daarmee zijn heerschappij over hen te betuigen. En daarna is Hij ook het verbond der natuur [werkverbond] met hem ingegaan, dat kort nadat hij het ontvangen had, door hem geschonden is.

God heeft een vrouw met hem samengevoegd en verenigd, die naar het lichaam uit een van zijn ribben werd geformeerd toen hij sliep, opdat zij daaruit haar afhankelijkheid van en onderwerping onder haar man zou besluiten. Over de formering van haar ziel zwijgt de Heilige Schrift, ongetwijfeld omdat ze vooronderstelt dat deze op dezelfde wijze aan haar is geschonken als die van de man. Of dit nu binnen of buiten het paradijs geschied is, zegt de Heilige Schrift niet, althans niet helder. Zij werd eerst אִשָּׁה (ʼišā), ‘Ischa’, dat is: Manninne, genoemd, met bijvoeging van de reden: omdat zij van de man genomen was. Vervolgens werd zij ook חַוָּה (ḥuā), ‘Eva’, genoemd, omdat zij een ‘moeder aller levenden’ zou zijn. Dit beperken sommigen minder juist tot geestelijk levenden, waardoor zij genoodzaakt zijn te zeggen dat zij ook een geestelijke moeder van de Man geweest is, hoewel hij niet alleen vóór haar lichamelijk bestond, maar ook geestelijk uit het geloof en door wedergeboorte leefde. Dat hij, na haar verstoten te hebben, Lilith getrouwd zou hebben, uit wie de duivels zouden zijn voortgesproten, verzinnen de Joden zonder Schrift en zonder reden. Haar nu heeft God aan Adam gegeven, opdat zij hem tot een bijstand zou zijn, tot עֵזֶר כְּנֶגְדּוֹ (ʽēzer kᵉnegdō), ‘een hulpe van tegenover hem’, namelijk allermeest in de voortplanting van een nageslacht. Hierom heeft hij haar twee zonen gewonnen, Kaïn, de eerstgeborene, naderhand een landbouwer, en Habel, naderhand een schaapherder. 

Deze beiden hebben aan God geofferd, maar op een verschillende wijze. Kaïn offerde van de vruchten des lands, als het ware tot een dankoffer, alsof hij de zonde en ellende, waarvan men door bloedstorting verlost wordt, niet erkende. Habel offerde uit zijn geslachte vee, om te belijden dat hij vanwege de zonde allerlei slachting of dood waardig was, en dat het Zaad der vrouw hiervoor eenmaal geslacht zou worden, ja, om tegelijk ook zijn geloof in dat Zaad te belijden. Daarom wordt gezegd dat hij ‘een meerdere offerande Gode geofferd heeft dan [of: boven] Kaïn’ (Hebr. 11:4). Dit heeft Kaïn zo kwalijk genomen dat hij hem gedood heeft. 

Adam heeft 930 jaren geleefd (Gen. 5:5). Men meent, hoewel zonder Goddelijk gezag, dat hij begraven is in de landstreek van Hebron. Ongetwijfeld heeft hij de eeuwige zaligheid verkregen, omdat hij de belofte van het Vrouwenzaad, Dat de kop der slang zou vermorzelen, aangenomen heeft en zo in de Messías geloofd heeft. 

De tweede patriarch: Habel

De tweede in het getal van de aartsvaders was dus Habel, die wij reeds genoemd hebben. Hij werd zo genoemd naar de ‘ijdelheid’, die zijn ouders in hem erkend hebben. Hierom werd hijהָבֶל  (Hābel), ‘Habel’, genoemd, niet אָבֶל (ʼābel), ‘Abel’, naar de ‘rouw’. Zijn bezigheden, offerande en dood hebben wij al eerder getekend. Kaïns persoonsbeschrijving en zeden zullen wij elders tegenkomen. De leeftijd van Habel vermeldt de Heilige Schrift niet, omdat door hem de kerk niet voortgeplant zou worden.

De derde patriarch: Seth

De derde onder de patriarchen was Seth, שֵׁת (šēt), van שׁוֹת (šōt), ‘stellen’. Over zijn geboorte en naamgeving spreekt de Heilige Schrift in Genesis 4:25. Van zijn inborst, zeden, bezigheden en andere dingen heeft de Heilige Schrift niets. Hij is gesteld in de plaats van Habel, door wie de kerk anders zou zijn voortgeplant, in het 130e jaar van Adam (Gen. 5:3,4). 

Aangaande zijn dood en zijn bevelen aan zijn minderen vermelden Patricides en Elmacinus iets. Hij zou zijn kinderen bij het bloed van Habel bezworen hebben dat niemand van hen van de heilige berg tot de Kaïnieten zou afdalen, noch op enigerlei wijze met hen vermengd zou worden. Zij voegen eraan toe dat zijn zonen hem begraven hebben in een geheime spelonk. 

De vierde patriarch: Enos

De vierde patriarch was Enos, geboren in het 105e jaar van Seth (Gen. 5:6). De naam אֱנוֹשׁ (ʼenōš), ‘Enos’, betekent een ‘mens’, maar dan een ellendig en in vergetelheid geraakt mens, in onderscheiding van de naam אָדָם (ādām, ‘Adam’, ‘man’, namelijk een aanzienlijk, uitmuntend man. 

Er wordt gezegd dat men in zijn tijd ‘begon den Naam des HEEREN aan te roepen’ (Gen. 4:26). Daarmee schijnt het begin van de openbare dienst van God te kennen gegeven te worden. Maar de Joden, en onder hen Maimonides, vertalen het woord הוּחַל (huḥal) verkeerd door ‘is begonnen ontheiligd te worden’, zodat zij het begin van het ontheiligen van Gods Naam ofwel van Gods dienst, en in het bijzonder het begin van de afgoderij, betrekken op de tijd van Enos, en met name op deze patriarch als de grondlegger daarvan. Bij hen voegt Selden zich in zoverre, dat hij stelt dat in deze tijden de aanroeping van de Goddelijke Naam ofwel de openbare godsdienst nagelaten en verwaarloosd begon te worden. 

De vijfde patriarch: Kaïnan

De vijfde aartsvader was Kaïnan. 

De zesde patriarch: Malaleël

De zesde aartsvader was Malaleël.

De zevende patriarch: Jared

De zevende aartsvader was Jared. 

Van hen vermeldt de Heilige Schrift nauwelijks iets, behalve hun familie en leeftijd (Gen. 5:9-21), omdat ze alleen bedoelt de geneologische voortplanting van de kerk in de familie van Seth te laten zien. 

Evenwel schrijft Elmacinus aan Kaïnan toe dat hij zijn volk geregeerd heeft met een voortreffelijke regering, en dat Malaleël Jared gesteld heeft over zijn zonen. 

De achtste patriarch: Henoch

De achtste patriarch was Henoch, die Judas met uitsluiting van Habel ‘de zevende’ noemt (Jud. vers 14). De naam Henoch, חֲנוֹךְ (ḥanōch), betekent ‘toegewijde’, namelijk aan God. Jarchi lastert tevergeefs dat hij een huichelaar is geweest en dat hij daarom door een ontijdige dood is weggenomen. Anderen uit de Joden erkennen hem echter voor een profeet, en wel in een zodanig voortreffelijke trap* als er geweest is tussen Mozes en Elía. In elk geval was hij voor de apostel Judas een profeet, wanneer deze zegt dat hij geprofeteerd heeft (Jud. vers 14,15), hoewel hij niet uitdrukt of hij in geschrift dan wel alleen mondeling geprofeteerd heeft. 

Het staat wel ontwijfelbaar vast, op gezag van de Joodse kabbalisten, van de Talmoed, van de kerkvaders Tertullianus, Clemens van Alexandrië, Origenes, Augustinus en ook van hedendaagse auteurs, met name Josephus Scaliger, dat er een zeker geschrift onder Henochs naam geweest is. Daarvan toont Scaliger zelf een overgebleven fragment in zijn aantekeningen op het Griekse werk van Eusebius, en hij meent dat de profetie in Judas uit dat geschrift genomen is. Maar het schijnt eveneens ontwijfelbaar vast te staan dat dit geschrift een onecht en pseudepigrafisch geschrift is. Het kan immers nauwelijks iemand in de zin komen dat een geschrift van zo’n grote profeet en van zo’n grote oudheid niet in de canon opgenomen zou zijn of, daarin opgenomen, door onachtzaamheid van de kerk daaruit weggevallen zou zijn. 

Hoe het ook zij, hij is in elk geval een profeet geweest, begiftigd met een waarachtig en ook levend geloof, zodat hij uit dat geloof gewandeld heeft voor Gods aangezicht, Hem aangenaam, en tot beloning weggenomen werd. Niet in het aardse paradijs, waaruit hij eenmaal zou terugkomen om gedood te worden door de antichrist, zoals de roomsgezinden dromen, opdat namelijk de paus niet de antichrist zou zijn. 

De negende patriarch: Methúsalah

De negende onder de patriarchen is Methúsalah geweest, מְתוּשָׁלַח (mᵉtušālaḥ) (Gen. 5:21,25). Dat woord betekent óf ‘gezonden mens’, óf ‘gezonden sterveling’, óf ‘schicht’, ‘spies des doods’. Misschien omdat hij, in zeer bedorven tijden geboren, door zijn ouders beschouwd is als door God gezonden om aan de wereld de dood, die haar door de zondvloed bedreigde, aan te kondigen. Hij is de langstlevende van alle mensen geweest, aangezien hij 969 jaren heeft vervuld, zodat hij met Adam, met wie hij 349 jaren samen heeft geleefd, de gehele tijd der eerste wereld door heeft geleefd. Hij schijnt gestorven te zijn in hetzelfde jaar van de zondvloed. 

De tiende patriarch: Lamech

De tiende onder de aartsvaders vóór de zondvloed was Lamech (Gen. 5:25,28). Deze moet zorgvuldig onderscheiden worden van de goddeloze Kaïnitische pocher, zijn tijdgenoot en de grondlegger van de polygamie (Gen. 4:19). Van hem vermeldt de Heilige Schrift niets dan zijn afkomst en geboorte van zijn vader Methusalah in zijn 187e levensjaar (Gen. 5:25). Van hem is Noach geboren in zijn 182e levensjaar. Van zijn voortreffelijke gelukwensen, waarmee hij Noachs geboorte toegejuichd heeft: ‘Deze zal ons troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEERE vervloekt heeft’ (Gen. 5:29), zullen wij de zeggingskracht in de volgende paragraaf voorstellen. En hierop heeft hij de naamgeving van zijn zoon toegepast, toen hij hem Noach genoemd heeft. Hij is gestorven nadat hij 777 jaren geleefd en zonen en dochteren gewonnen had. 

De elfde patriarch: Noach

Tot slot was in deze tijdsnede de elfde patriarch Noach van vóór de zondvloed, want over Noach van na de zondvloed zullen wij in de volgende tijdsnede spreken. Hij is geboren in het 182e levensjaar van zijn vader Lamech. Hij heeft zijn naam gekregen van ‘vertroosting’, naar de wens van zijn vader, omdat die zich in hem de Messías scheen voor te stellen, Die hen van de vervloeking der aarde zou verlossen. Hij heeft zonen gewonnen vanaf zijn 500e levensjaar: Sem, Jafeth en Cham (Gen. 5:32). De wereld, die bij uitstek verdorven was, heeft hij ernstig tot berouw opgeroepen en bij gebrek daaraan heeft hij het verderf en de ondergang aangekondigd door de naderende zondvloed. 

Tegen de zondvloed heeft hij uit voorzorg voor het behoud van de zijnen, volgens Gods bevel en voorafbeelding, een ark, תֵּבָה (tēva), ‘kist’, toebereid uit goferhout of uit עֲצֵי־גֹפֶר (ʽaṣēy-gōfer), ‘cypressenhout’. Deze ark heeft verscheidene verdiepingen gehad tot gebruik voor verscheidene dieren, waaraan voor dit gebruik verscheideneקֵן  (qēn), ‘nesten’ [SV ‘kamers’], toekwamen. Verder heeft hij de ark bestreken met pek, hars of kamfer ter dikte van een menselijk lichaam. De lengte van de ark was driehonderd ellen, de breedte vijftig en de hoogte dertig (Gen. 6:15). In haar zijkant heeft hij een deur gemaakt, en passende vensters voor de verdiepingen. Wie meer dingen begeert te weten over het gebouw van de ark, zal Temporarius, Tornielli en Buteo kunnen raadplegen, die zich hiermee uitvoerig hebben beziggehouden. 

In de gebouwde ark heeft Noach laten ingaan:

- Eerst zijn huisgezin, een kort begrip en tevens een afbeelding van de kerk.

- Toen de dieren, reine en onreine, opdat hij uit de reine dieren, die meer in getal waren, zonder verlies van sekse, zich het nodige zou verschaffen tot offeranden.

- Tot slot proviand, voor ieder geschikt tot onderhouding. 

Deze dingen worden gezegd in Genesis 6, en op deze voorbereiding is de zondvloed zelf gevolgd in Genesis 7. 

[1] De Juliaanse periode moet niet verward worden met de Juliaanse kalender. Ze is een cyclus van 7980 jaar en werd bedacht door Josephus Scaliger (1540-1609). Het getal 7980 is het product en tevens het kleinste algemene veelvoud van de getallen 28 (het aantal jaren van de zonnecirkel), 19 (id. van de maancirkel) en 15 (id. van de Romeinse indictie). De periode begint op 1 januari 4713 v. Chr. om 12.00 wereldtijd, welk jaar gekozen is omdat het in elk van de drie genoemde cycli het rangnummer 1 heeft. De bedoeling was eigenlijk hoofdzakelijk een tijdrekening te kiezen waarvan het nulpunt vroeger valt dan alle, zelfs de oudste toenmaals bekende, historische feiten. Men gebruikt de Juliaanse dagrekening nu nog bij sterrenkundige berekeningen die betrekking hebben op meer dan enkele dagen.. Dionysius Petavius plaatste de schepping in het jaar 730 van de Juliaanse periode.

1.16 De staat van de godgeleerdheid in de eerste patriarchale tijdsnede 

Wat de staat van de godgeleerdheid in deze tijdsnede betreft, zij heeft in het algemeen de gehele natuurlijke godgeleerdheid gehad:

- De ingeschapen godgeleerdheid, in de overblijfselen van de oorspronkelijke wijsheid en gerechtigheid, die zelfs tot de heidenen overgegaan is, volgens het getuigenis van de apostel (Rom. 1:19,20).

- De verworven godgeleerdheid, namelijk uit de beschouwing van de schepselen (Ps. 19:2).

En dat zowel ten aanzien van de dingen die gekend als ten aanzien van de dingen die gedaan moeten worden. 

Evenwel verschilt deze natuurlijke godgeleerdheid zeer van de godgeleerdheid die in de staat der rechtheid plaatshad:

- Ten aanzien van de volmaaktheid, aangezien het menselijke verstand botter geworden is nu de oorspronkelijke gerechtigheid weggenomen is.

- Ten aanzien van het verkrijgen van het recht op het eeuwige leven zou ze nu niet meer genoegzaam zijn, vanwege de zonde, die kennis van de Verzoener vereist (Hand. 4:12; Joh. 14:6). Ondertussen is ze wel genoegzaam om de mens zonder verontschuldiging te stellen [Rom. 1:20]. 

Dus is er een bovennatuurlijke godgeleerdheid bijgekomen in de openbaring van het genadeverbond. De godgeleerde hoofdzaken van het genadeverbond hebben wij in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 1, voorgesteld. Het sloot alle dingen in die ter zaligheid noodzakelijk zijn gekend te worden (Gen. 3:15). 

Deze godgeleerdheid heeft in het bijzonder het volgende gehad:

1. Ze heeft de kunst gehad om voor God te leven, waarin bij ons de godgeleerdheid bestaat, zoals blijkt in Henoch, die wandelde met God (Gen. 5:24, vgl. met Hebr. 11:5). 

2. Ze heeft Gods woord gehad, wat blijkt uit de samensprekingen van God met de patriarchen, met name met Adam (Gen. 3) en met Noach (Gen. 6). Laat ik er niets aan toevoegen over de θεόπνευγιᾳ, ‘Goddelijke ingeving’, van de patriarchen, aangezien zij profeten zijn geweest, wat blijkt bij Henoch (Jud. vers 14). Dus zijn die ‘heilige mensen’ die spraken, ‘van den Heiligen Geest gedreven’ geweest (2 Petr. 1:21). Op dit woord is hun Goddelijk* geloof gebouwd geweest. 

Evenwel heeft ze niet Gods beschreven Woord gehad. Ook blijkt het tegendeel niet uit de verzonnen twee pilaren van de Sethieten, die Josephus zonder de Schrift leert; of uit de profetie van Henoch, die alleen in zijn gesproken woord bestaan heeft. 

3. Ze heeft het ware geloof gehad, dat uitdrukkelijk toegeschreven wordt aan Habel (Hebr. 11:4) en aan Henoch (vers 5).

4. Ze heeft kennis gehad van God, met Wie Adam, Kaïn en Noach spraken, in het bijzonder van Zijn eigenschappen, die schitteren uit het werk der schepping (Rom. 1:19,20), evenals uit het werk der genade, die Noach ondervonden heeft (zoals gezegd wordt in Gen. 6:8), en der wrekende gerechtigheid, in het straffen van de eerste mensen, van Kaïn en van de eerste wereld.

5. Ook heeft ze kennis gehad van de Drie-eenheid, niet alleen volgens Genesis 1:1 en 26, maar ook volgens de doorlopende zinsbouw, ofwel het door elkaar gebruiken van de namen van eenheid, אֱלֹהִים (ʼElōhiym), en van meerderheid יְהוָה (Jehovāh) (Gen. 6:5-8, vgl. met vers 11-13). Laat ik er niets aan toevoegen over de overlevering van Adam.

6. Ze heeft kennis gehad van de Goddelijke werken, met name van de schepping (Gen. 1).

7. Ze heeft eveneens kennis gehad van het beeld Gods in de mens (Gen. 1:26), dat bestaat in rechtheid (Pred. 7:29) ofwel in de oorspronkelijke gerechtigheid (Ef. 4:24).

8. Ze heeft kennis gehad van de Goddelijke voorzienigheid:

- Van de algemene voorzienigheid, waardoor God zonder uitzondering voor allen, zelfs ook voor de dieren, voorziet (Gen. 6:19 e.v.). 

- Van de bijzondere voorzienigheid, waardoor Hij zorg voor de redelijke schepselen draagt, door hen te leren, te gebieden, te verbieden, te beloven en te bedreigen (Gen. 4:9-15; 6:3 e.v.). 

9. Ze heeft kennis gehad van het verbond der natuur (Gen. 2:16,17). Hierover is in [deel 2] boek 3, hoofdstuk12, uitvoerig gehandeld is. 

10. Ze heeft kennis gehad van de schending van dit verbond (Gen. 3). Hierover ging het in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 1.

11. Ze heeft eveneens kennis gehad van beide soorten zonden, van de oorspronkelijke (Gen. 5:3; 6:5) en van de dadelijke (Gen. 4:10,11; 6:11,12).

12. Ze heeft kennis gehad van de straf en de ellende die uit de zonde voortgesproten zijn (Gen. 3:13 e.v.; 5:29).

13. Ze heeft kennis gehad van het verbond der genade, zoals wij gezegd hebben. 

14. Ze heeft eveneens kennis gehad van de Middelaar van dit verbond, ten aanzien van:

- Zijn Persoon, waardoor Hij een mens zou zijn, het Zaad der vrouw, en God, Die de kop van de slang, de satan, zou komen vermorzelen (Gen. 3:15). Hierop zou ook kunnen zien wat Eva zegt: קָנִיתִי אִישׁ אֶת־יְהוָה (qāniytiy ʼiyš ʼet-Jehovāh), ‘ik heb een Man, Jehovah, verkregen’, ofwel: ‘Die Man, de Messías, Die Jehovah is’ (Gen. 4:1), zodat dit overeenkomt met אִיתִיאֵל (ʼIytiyʼĒl), ‘Ithiël’ (Spr. 30:1), en met עִמָּנוּ אֵל (ʽImmānu ʼĒl), ‘Immanuël’ (Jes. 7:14). Ik ontken echter niet dat de woorden van die tekst andere betekenissen kunnen toelaten, die eveneens passend zijn. Op die manier dat het woord אֶת (ʼet) ‘met den HEERE’ zou willen zeggen, of dat het gesteld zou worden in plaats van מֵאֵת (mēēt), ‘van met den HEERE’. In elk geval, uitgaand van de zonde, kan het ook de betekenis hebben van een lidwoord in de vierde naamval: ‘Den HEERE’, ofwel: ‘Ik heb verkregen die Man, Die Jehovah is.’

- Zijn dood, uit de verzenen die Hem door de slang ofwel het slangenzaad vermorzeld zouden worden.

- De krachtdadigheid van Zijn dood, uit het vermorzelen van de kop der slang, wat uit die dood zou volgen (vgl. Hebr. 2:14; Rom. 16:20). Insgelijks uit die vertroosting, die Lamech zich beloofde uit Noach, als een type van de Messías: ‘Deze zal ons troosten over ... de smart onzer handen, en over de vervloeking der aarde’ (vgl. Gen. 5:29). En het krachtigste van alles uit de offerande van Habel, uit zijn geslachte dieren, waardoor hij de dood en het bloed van de offeranden in de plaats stelde van zijn strafschuld, tot zijn verzoening, zeker wel een voorafbeeldende, die aan hem de ware voorstelde in de offerande van het Vrouwenzaad, Dat eenmaal de kop der slang zou vermorzelen (Gen. 3:15).

15. Ze heeft kennis gehad van de rechtvaardiging door het geloof, zoals blijkt in Habel, van wie gezegd wordt dat hij door het geloof Gode aangenaam geweest is, zodat hij rechtvaardig was bij Hem (Hebr. 11:4), en in Henoch (Hebr. 11:5,6).

16. Ze heeft kennis gehad van de adoptie of aanneming, daaruit dat de zonen der kerk ofwel de Sethieten ‘Gods zonen’ genoemd worden (Gen. 6:2).

17. Ze heeft kennis gehad van de heiligmaking en de boetvaardigheid, die de wereld werd ingescherpt door Noach (Gen. 6:3).

18. Ze heeft kennis gehad van de heerlijkmaking, in Henoch, die zonder te sterven opgenomen is in de hemel (Gen. 5:24, vgl. met Hebr. 11:5).

19. Ze heeft kennis gehad van Christus’ wederkomst om te oordelen de levenden en de doden (Jud. vers 14,15).

20. Ze heeft kennis gehad van de eeuwige verdoemenis omwille van de zonden (Jud. vers 14,15), en bijgevolg ook van de tegenovergestelde zaligheid. 

21. Hieruit heeft ze kennis gehad van de opstanding uit de doden.

22. Ze heeft kennis gehad van de kerk, uit het Zaad der vrouw (Gen. 3:15), insgelijks uit de Sethieten als zonen Gods, in onderscheiding van de Kaïnieten als zonen der mensen (Gen. 6:2). 

23. Ze heeft kennis gehad van de kerkelijke bediening, door Henoch, die een profeet geweest is voor de eerste wereld (Jud. vers 14); insgelijks door Noach, die volgens Gods voorschrift de ontaarde wereld opgeroepen heeft tot berouw (Gen. 6), en die ook een ‘prediker der gerechtigheid’ genoemd wordt (2 Petr. 2:5).

24. Ze heeft enigszins kennis gehad van de sacramenten, uit de ark (Gen. 6:14, vgl. met 1 Petr. 3:20).

25. Ze heeft kennis gehad van de kerkelijke tucht, in de uitwerping van de mens uit het paradijs en zijn uitsluiting van het deelgenootschap aan de boom des levens (Gen. 3:22-24); insgelijks in de uitbanning en uitstoting van Kaïn, van Gods aangezicht en van de familie van zijn vader ofwel Adam, waarin toen de kerk besloten was (Gen. 4:14).

26. Ze heeft kennis gehad van de gehoorzaamheid, dat is: van alle plichten die de mens bewijzen moest, zowel aan God als aan de naaste, die God hem voorschreef, zowel in de natuurlijke godgeleerdheid als in de geopenbaarde, hetzij onmiddellijk aan Adam, hetzij door tussenkomst van de profeten, Henoch en Noach. 

27. In het bijzonder heeft ze kennis gehad van de religie ofwel van Gods dienst, in de plichten die onmiddellijk op God zien, volgens de eerste tafel van de wet der tien geboden. Hierom wordt gezegd dat Henoch gewandeld heeft met God (Gen. 5:24, vgl. met Hebr. 11:5). 

28. Met name heeft ze kennis gehad van de natuurlijke dienst van God, die in het eerste gebod begrepen wordt, dat is: van alle plichten die uit de kennis van God voortvloeien. Zodanige plichten zijn deze: de mens moest God erkennen en liefhebben als het hoogste Goed; hij moest Hem eerbiedigen als zijn hoogste Heere, Hem gehoorzaam zijn als zijn onafhankelijke Wetgever, zich aan Hem onderwerpen als een schepsel aan zijn Schepper, op Hem zijn vertrouwen stellen als de Allergetrouwste in al Zijn beloften, in Zijn wil berusten in allerlei lot als de hoogste Heere. Immers, zonder deze plichten had Henoch God niet kunnen houden voor God, noch met God kunnen wandelen. 

29. Ze heeft ook kennis gehad van een zekere ingestelde dienst. Daarom wordt gezegd dat ten tijde van Enos ‘den Naam des HEEREN aangeroepen’ begon te worden (Gen. 4:26). Ook had anders de sabbat niet geheiligd kunnen worden (uit Gen. 2:2). En niets is er wat dit krachtiger kan zeggen dan de offerande van Habel en Kaïn (Gen. 4:3,4). 

30. Er kan evenmin aan getwijfeld worden dat ze heeft erkend dat die ingestelde dienst verricht moest worden overeenkomstig de heiligheid van die Goddelijke Naam, met ootmoedigheid en eerbiedigheid, zonder welke de Naam des HEEREN ijdel gebruikt wordt, volgens het derde gebod van de wet.

31. Ook heeft ze kennis gehad van de gezette tijd waarop men zich plechtig met de ingestelde dienst moest bezighouden, door de heiliging van de sabbatdag (Gen. 2:2).

32. Ze heeft kennis gehad van de rechtvaardigheid, ofwel van de plichten die de mens volgens Gods voorschrift aan de naaste schuldig was. Met name van:

- De eer, het ontzag en de eerbied, die hij aan zijn naaste als zijn meerdere schuldig was: ‘En hij zal over u heerschappij hebben’ (Gen. 3:16). Daardoor heeft God de rang of orde van meerderen en minderen bevestigd, en aan elk in het bijzonder zijn overeenkomstige plichten aangewezen.

- Menselijke beleefdheid en vriendelijkheid, waardoor hij zou moeten trachten het leven van de naaste te bewaren en te verkwikken. Daarom heeft God Kaïns broedermoord zo streng gestraft (Gen. 4:11-13), evenals de wreedheid van Lamech, de goddeloze Kaïniet (Gen. 4:23). 

- Kuisheid, die de instelling van het huwelijk zelf aanprijst, en de besturing daarvan door de aangewezen huwelijksplichten (Gen. 1:27,28; 2:18,22-24, vgl. met Matth. 19:5). Daarentegen is de polygamie van Lamech met een zwarte kool getekend (Gen. 4:19). 

- De uitdelende rechtvaardigheid, waarvan de grondslag ligt in het onderscheid tussen en het eigendom van goederen. Deze blijkt in de verschillende bezigheden en offeranden van de broers Kaïn en Habel (Gen. 4:2-4). Hieruit vloeit voort dat men aan ieder het zijne moet geven en laten.

- Waarachtigheid, die aangeprezen wordt door de verfoeiing van de leugens van de slang, de satan (Gen. 3:1,3,4, vgl. met Joh. 8:44).

- Vergenoegdheid en tevredenheid, waarvan het tegenovergestelde, namelijk de kwade begeerlijkheid, als een springbron van alle zonde, in de vrouw getekend wordt (Gen. 3:6).

Zo hebben wij u voorgesteld de kleine fragmenten, ruwe schetsen en eerste beginselen van de godgeleerdheid der eerste wereld, uit de eigen getuigenissen van de Heilige Schrift, hoewel daarin spaarzamelijker beschreven:

- Niet alleen omdat dit overeenkwam met de leeftijd van die kinderlijke kerk.

- Maar ook omdat die dingen zonder enige twijfel in meer bijzonderheden werden uitgelegd door het gesproken woord van de patriarchen.

- En wel allermeest omdat de godgeleerdheid van de volgende kerk een en dezelfde is geweest, maar van stuk tot stuk verklaard door Mozes en de profeten. 

1.17 De staat van de kerk in de eerste patriarchale tijdsnede 

Hiervandaan moeten wij ons haasten tot de staat van de kerk, wier godgeleerdheid wij uit haar overblijfselen en puinhopen reeds opgemaakt en samengesteld hebben. Zij is waarlijk, vooral als men haar zeden beschouwt, zeer bedorven geweest en heeft volledig samengespannen met de ontaarde mensen van de eerste wereld (Gen. 6:2). 

Tweeërlei scheuring

Ook is in deze tijdsnede tweeërlei scheuring ontstaan: 

- De ene scheuring was algemeen, onverzoenlijk en als het ware eeuwig, namelijk tussen het vrouwenzaad en het slangenzaad, waaraan alle afval, ketterij, scheuring, haat en vervolging van alle volgende tijden hun oorsprong ontleend hebben. Daarom verdeelt Augustinus niet ongepast de hele familie der mensen in twee families: van God en van de satan. 

- De tweede scheuring was meer bijzonder, tussen de Sethieten en de Kaïnieten. 

De Sethieten schijnt de Heilige Schrift ‘zonen Gods’ te noemen, evenals de Kaïnieten ‘zonen der mensen’ (vgl. Gen. 6:2). 

Onder hen kunnen immers niet de engelen verstaan worden, aangezien zij, omdat zij geesten zijn, noch voortgeplant worden, noch zich voortplanten, volgens het oordeel van de Zaligmaker (Luk. 20:35,36; Matth. 22:30). Evenwel zijn er die dit oudtijds anders hebben gewild, met Josephus en Philo, namelijk de Septuagint, de Joden, de meeste kerkvaders, zowel Griekse als Latijnse, en – ik weet niet om welke reden – onlangs de zeer geleerde Drusius. Ook kunnen de engelen zich niet in aangenomen lichamen voortplanten, zoals Francisco Vallés wilde, evenals Thomas van Aquino (Summa theologiae [Kort begrip van de godgeleerdheid], deel 1, vraagstuk 18, punt 3), en met hen de meeste scholastici (zoals Peirerius erkent, maar tegelijk afkeurt), en uit de onzen Zanchius. Want de Heilige Schrift zegt dat ‘uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt’ is (Hand. 17:26). Het schijnt ook onbetamelijk te zijn dat mensen uit duivelen geboren zouden worden. De onjuiste grondstelling schijnt niet alleen gelegen te hebben in de verkeerd begrepen Schriftplaats Genesis 6:2, maar ook in het onechte en pseudepigrafische Boek Henoch. 

Evenmin kunnen onder ‘Gods zonen’ de zonen der groten, der richters verstaan worden, die de ‘dochteren der mensen’, dat is: geringe vrouwen, ten huwelijk genomen zouden hebben. Dit menen de meeste Joden, volgens het getuigenis van Aben Ezra, en met hen Selden, Mercier en Willem Hendrik Vorstius, alsof zij hen met geweld geroofd zouden hebben. Want hierin zou niet die gruweldaad liggen die de tekst tekent. Ook wordt niet gezegd dat zij ze ‘geroofd’, maar dat zij ze zich tot vrouwen genomen hebben. 

Wie zijn dan dezeבְּנֵי־הָאֱלֹהִים  (bᵉnēy-hāʼElōhiym), ‘zonen Gods’? Het zijn de nakomelingen van de aartsvader Seth, die God in de plaats van Habel gezet had tot een fundament van de voort te planten kerk. Dit blijkt niet onduidelijk uit de inhoud van de heilige tekst. Want nadat de Schrift verhaald had dat aan Seth Enos geboren was, onder wie ‘den Naam des HEEREN aangeroepen’ begon te worden, ofwel de openbare dienst van God geoefend begon te worden (Gen. 4:26), schijnt ze dan niet te kennen te geven dat de mensen van dit geslacht onderscheiden zijn geweest van anderen die goddeloos waren, en dat zij hierom, als navolgers en aanhangers van God, ‘zonen Gods’ genoemd zijn? Dit is het gevoelen van Maïmonides, het boek Cosri [of Sefer ha-Kuzari, van Juda ha-Levi], Suidas [= het lexicon Suda], Augustinus, Theodoretus, Patricides, patriarch van Alexandrië, en anderen. De successie van deze Sethieten en hun godgeleerde stukken hebben wij al eerder voorgesteld. 

Wat de Kaïnieten aangaat, die schijnen ‘mensen’ of ‘zonen der mensen’ genoemd te worden, in onderscheiding van de ‘zonen Gods’, bijna op dezelfde wijze waarop de wereld onderscheiden wordt van de kerk (Rom. 11:15; Joh. 3:16).

De oorsprong van de scheuring

De oorsprong van deze scheuring schijnt de volgende geweest te zijn. Kaïn werd vanwege zijn broedermoord uitgebannen uit zijn vaderlijke familie en daardoor ook uit de kerk, naar het land Nod, insgelijks van het ‘aangezicht’ Gods, dat is: van Zijn zaligmakende genade. Hij was vervloekt en zwervende over de aarde (Gen. 4:14), verstoken van alle besturing, zowel Goddelijke als vaderlijke, en bovendien verstoken van alle woord Gods, volstrekt aan zichzelf overgelaten. Daarom kon bij hem niets gemakkelijker zijn dan te vervallen tot allerlei dwalingen en tot allerlei gruweldaden. En hoewel hij misschien nog de vaderlijke overleveringen bij zich tegenwoordig heeft gehad, aangaande het Zaad der vrouw, Dat de kop der slang zou vermorzelen, insgelijks aangaande de Goddelijke dienst in de offeranden, toch schijnen deze na verloop van tijd langzamerhand uitgestorven en ten minste verwaarloosd te zijn, niet tot de zonen en de kleinzonen te zijn voortgeplant. Daaruit zijn de volgende ellenden ontstaan.[1]

De aartsketters (heresiarchen) van de scheuring

De aartsvader (patriarch) of het hoofd van de scheuring was dus Kaïn, zoon van Adam. Na zijn offerande werd hij door God verworpen en doodde hij uit nijdigheid zijn broer. Hierom werd hij door God vervloekt en uitgebannen, en vluchtte hij naar het land Nod. Daar heeft hij zich erop toegelegd om een stad te stichten, als het ware tot een zetel en hoofdstad van de schismatische kerk. Hij heeft haar naar de naam van zijn eerstgeboren zoon Hanoch genoemd. 

De tweede voortplanter van de scheuring was Hanoch, חֲנוֹךְ (ḥanōch), ‘ingewijde’, misschien omdat hij door Kaïn tot een tweede naast zich en tot een priester en opvolger in de scheuring aangesteld was. 

De derde was Hirad, עִירָד (ʽiyrād); deze naam betekent volgens Hieronymus ‘onenigheid der stad’. 

De vierde was Mechújaël, מְחוּיָאֵל (mᵉḥuyāʼēl). 

De vijfde was Methúsaël, מְתוּשָׁאֵל (mᵉtušāʼēl). 

De zesde was Lamech, לָמֶךְ (lāmech). 

De zevende was Jabal, יָבָל (yābāl). 

De achtste was Jubal, יוּבָל (yubāl).

 De negende was Túbal-Kaïn, תּוּבַל קַיִן (tubal qaiyn) (Gen. 4:17-25). 

Aangaande Hirad, Mechújaël en Methúsaël heeft de Heilige Schrift niets dan de namen, misschien opdat wij de successie in de schismatische kerk evengoed zouden hebben als in de ware kerk. 

Omtrent Lamech verhaalt de Heilige Schrift zijn polygamie en de daaruit ontstane twisten onder zijn vrouwen, die hij getracht heeft te bedwingen met hetzij een wrede, hetzij een pochende aanspraak: ‘Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech, neemt ter ore mijn rede. Voorwaar, ik sloeg wel een man dood om mijn wonde, en een jongeling om mijn buile; want Kaïn zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal’ (Gen. 4:23,24). Dit betrekken de pausgezinden en het gros van de Joden, met de oosterse Patricides en Elmacinus evenals [de westerse] Nicolaus van Lyra, op de door hem gedode Kaïn, ‘een man’, en op Túbal-Kaïn, ‘een jongeling’. Suidas [= het lexicon Suda] bij het woord Λάμεχ, ‘Lamech’, interpreteert het van twee heilige broers van Henoch, en hij voegt eraan toe dat dit de gewoonte van de Kaïnieten geweest is: om de heiligsten uit de Sethieten te vervolgen en te doden. 

Aangaande Jabal, zoon van Lamech uit Ada, voegt de Heilige Schrift erbij dat hij is geweest ‘een vader dergenen die tenten bewoonden en vee hadden’ (Gen. 4:20). 

Aangaande Jubal, dat hij is geweest ‘de vader van allen die harpen en orgelen handelen’ (Gen. 4:21). 

Aangaande Túbal-Kaïn, dat hij is geweest ‘een leermeester van allen werker in koper en ijzer’, en dat zijn zus ‘Naëma’ is geweest, die door Mozes in het bijzonder vermeld wordt. De Joden (in Beresjit Rabba)[2] en rabbijn Salomo Jarchi menen dat zij de huisvrouw van Noach geweest is. 

Van al deze scheurmakende Kaïnieten wordt niets geestelijks, maar alles wat tijdelijk en vleselijk is verhaald, opdat wij uit hun bezigheden hun inborst kennen. 

Hoofdzaken van de Kaïnitische ketterijen

Uit de scheuring schijnt, zoals gewoonlijk geschiedt, ook een ketterij geboren te zijn, die Judas schijnt te kennen te geven door ὁδῷ τοῦ Κάϊν, ‘den weg van Kaïn’ (Jud. vers 11), want dat een ὁδός, ‘weg’, in de Heilige Schrift dikwijls ‘religie’ of ‘godgeleerdheid’ betekent, is bekend (uit Ps. 25:4; Gen. 18:19; Deut. 32:4; Matth. 22:16; Hand. 24:14). Maar het is niet zo gemakkelijk om de hoofdzaken van de Kaïnitische ketterij te bepalen, omdat de Heilige Schrift hierover zeer spaarzaam is. Er kan niets met zekerheid aangegeven worden, behalve uit Genesis 4, Hebreeën 11, 2 Petrus 2 en Judas. Het volgende schijnt echter zeker te zijn bij ten minste de latere Kaïnieten, na Kaïn:

1. Zij hebben geen enkel Goddelijk woord gehad, daar de θεόπνευγιᾳ, ‘Goddelijke ingeving’, gedurende deze tijdsnede alleen maar bij de Sethieten geweest is. 

2. Hierom hebben zij ook geen Goddelijk* geloof gehad, aangezien dit alleen maar steunt op een Goddelijke openbaring.

3. Ook hebben zij geen ware gehoorzaamheid gehad, want zij vooronderstelt plichten, die daaraan van Godswege voorgeschreven zijn. 

4. Hierom schijnen zij geen kennis van de Drie-eenheid gehad te hebben, die men niet anders kan hebben dan uit een Goddelijke openbaring. 

5. Zij waren aan zichzelf overgelaten en hadden alleen maar een verdorven rede. Evenals de volgende heidenen waren zij ingenomen met verwondering over de zon, de maan en de overige sterren. Daarom schijnt het dat zij geneigd waren om daaraan een religieuze dienst te bewijzen en dus tot afgoderij te vervallen. Maar daar de Heilige Schrift hierover niets bepaalt, zo zou ook ik hun dat niet durven aanwrijven. In elk geval is het zeker dat uit Genesis 4:26 geen afgoderij opgemaakt kan worden, wat zeer velen willen, zowel Joden als christenen. 

6. Ook hebben de Kaïnieten geen geloof in het Vrouwenzaad en de daaraan verbonden hoofdzaken gehad, omdat dit van de patriarch of het hoofd van deze ketterij duidelijk genoeg ontkend schijnt te worden (Hebr. 11:4), en ook Kaïn zelf een offerande van de vruchten Gode gebracht heeft, die meer een dankoffer dan een zoenoffer was. 

7. Wegens het gebrek aan het ware geloof hebben al hun offeranden, als er bij hen enige plaatsgehad hebben, en hun hele godsdienst God niet kunnen behagen tot rechtvaardiging, zoals Hem de offerande van Habel behaagd heeft (Hebr. 11:4). Dus schijnen zij volstrekt geen kennis gehad te hebben van een genadige rechtvaardiging, die alleen uit het geloof in het Vrouwenzaad is, Dat de kop der slang zou vermorzelen. 

8. In elk geval is bij hen de polygamie in zwang geweest, zoals bij de Kaïniet Lamech blijkt (Gen. 4:19).

9. Bovendien zeer bedorven zeden (Gen. 6:5). 

10. En met name vleselijkheid, die blijkt uit hun vleselijke bezigheden, het bouwen van steden, het uitvinden van wereldse kunsten, van veehoederij, van muziekinstrumenten, van werken in koper en ijzer, waarover wij al gesproken hebben. Ondertussen ontbraken de geestelijke bezigheden. 

Dit is dan de hypothese over de Kaïnitische ketterij.

Vervolgingen

Ook hebben kerkelijke vervolgingen hier niet ontbroken, zoals blijkt in de broedermoord van Kaïn en ook, als wij Suidas [= het lexicon Suda] geloven, in de moorden van Lamech op de Sethieten (Gen. 4:23). 

Deze scheuring is weggenomen en haar ketterij is uitgeblust door de zondvloed. 

Ondertussen is de kerk 1046 jaren in deze tijdsnede geweest. 

[1] In het Latijn staat hier: Hinc illae lachrimae (Vandaar die tranen); dit is een spreekwoordelijke uitdrukking.

[2] Genesis Rabba, in het Hebreeuws Beresjit Rabba (‘beresjit’ is het eerste woord in Gen. 1:1), is een religieuze tekst uit de klassieke periode van het Jodendom, die waarschijnlijk tussen 300-500 werd geschreven, met enkele latere toevoegingen. Het is een Midrasj (uitlegging), die een collectie oude rabbijnse homiletische interpretaties van het boek Genesis omvat.

1.18 De tweede tijdsnede van het patriarchale tijdvak 

Dan volgt nu de tweede tijdsnede van het patriarchale tijdvak, die vanaf de zondvloed doorloopt tot Abraham, gedurende ongeveer 352 jaren, volgens de tijdrekening van de Hebreeuwse tekst. 

Betreffende deze tijdsnede komt ons ter overweging voor:

- Ten eerste, een dubbele verbondmaking.

- Ten tweede, de voortduur van deze bedeling* onder tien patriarchen.

Een dubbele verbondmaking – de eerste verbondmaking was vóór de zondvloed

Er vond een dubbele vernieuwing en uitbreiding van het genadeverbond plaats.

De eerste verbondmaking is vóór de vloed geschied en zou dus onder de vorige tijdsnede gerangschikt moeten worden. Maar om de volledige geschiedenis van Noach bij de hand te hebben, zullen wij ze niet uit elkaar scheuren. Omtrent deze verbondmaking komen ons de volgende zaken voor:

1. Haar grondslag was de Goddelijke genade (Gen. 6:8), Zijn onderscheidmakende liefde [tot Noach] boven de wereld, Gods volstrekt genadige en onverplichte liefde, waardoor Hij Noach heeft uitverkoren, zonder enige verdienste, voorgeziene waardigheid, werken, kuisheid of dergelijke, zoals de roomsen willen. Aan hem zou Hij de weldaden van het genadeverbond boven anderen schenken. Met hem zou Hij, met voorbijgaan van anderen, een genadeverbond oprichten (vers 18). Daardoor zou hij zelf met zijn familie behouden worden van het verderf van de zondvloed, zowel tijdelijk als geestelijk.

2. De verbondmakende partijen waren God en Noach (vers 18). God, zeg ik, niet alleen als een Partij, maar ook als de Auteur van het verbond, waarom het in vers 18 ‘Mijn verbond’ genoemd wordt. En Noach, met zijn familie, zowel tegenwoordig als toekomstig, althans ten aanzien van de familie van Sem en naderhand ook ten aanzien van Jafeth, die Hij zou lokken tot de tenten van Sem.

3. De inhoud en de stof* van de onderhandeling was gelegen in:

- De Goddelijke belofte om hem met zijn gehele huisgezin (om zijnentwil, als een voorbeeld van Christus), te bewaren voor het verderf van de zondvloed, zowel tijdelijk als geestelijk.

- De eis dat hij in en door het geloof een ark zou bouwen en daarin zelf zou ingaan met zijn gehele huisgezin, waaruit toen de kerk bestond. Deze ark vertoonde een beeld van Christus, door Wiens kracht alleen de kerk bewaard en behouden zou worden (1 Petr. 3:20).

4. De aanleiding tot de verbondmaking was het uiterste verderf van de wereld, en hierom de haar boven het hoofd hangende ellende en ondergang, zowel natuurlijk als geestelijk (Gen. 6:3 e.v.). Bijgevolg waren genade en barmhartigheid de inwendige aanleiding.

5. De onderhandelende partijen waren:

- God. Hij eiste het bouwen van de ark, het ingaan erin en het voorbereiden van genoeg voorraad voor de inwoners van de ark. Hij beloofde de bewaring voor het verderf van de zondvloed (Gen. 6:14 e.v.). 

- De mens Noach met de zijnen, dat is: de kerk. Hij beloofde en volbracht het geëiste (Gen. 7:5). Hij eiste de beloofde bewaring, die in de belofte ingesloten wordt. 

Het directe doeleinde van deze verbondmaking was de bewaring voor het verderf van de zondvloed (zowel van Noach als van zijn familie, dat is: van de kerk, zowel de tegenwoordige als de toekomstige), lichamelijk evenals geestelijk, en de tegenovergestelde bewaring in het leven, niet alleen in het lichamelijke, maar ook in het geestelijke en eeuwige. 

Maar het verderaf liggende doeleinde was de betoning van genade jegens Noach en de zijnen, dat is: de kerk.

De tweede verbondmaking was na de zondvloed

De tweede verbondmaking met Noach en de zijnen is op de vloed gevolgd (Gen. 9:9), nadat deze eerst toegezonden en daarna weggenomen was. Hierover komen ons de volgende zaken ter overweging voor:

a. De aanleiding en de aandrijvende oorzaak,* namelijk de bewaring van de wereld en van de bewaarde kerk voor een andere zondvloed, alsmede haar herstelling. De aandrijvende oorzaak is geen andere geweest dan die van de eerste verbondmaking, namelijk de genade waarmee Hij Noach met de zijnen gezegend heeft (Gen. 9:1).

b. De verbondmakende partijen zijn insgelijks zowel God als Noach met zijn familie geweest, zowel de tegenwoordige als de toekomstige, dat is: met de kerk en om harentwil ook met de wereld. 

- God eiste de voortplanting van het menselijke geslacht (Gen. 9:1,7), het schuwen van de doodslag (vers 5,6), het niet eten van levend vlees (vers 4), het geloof ten opzichte van Zijn beloften. Om deze beloften te bevestigen heeft Hij de regenboog aan de mens tot een buitengewoon sacrament gegeven (vers 12-17). Hij beloofde een bewaring voor het verderf van de zondvloed (vers 11). 

- Anderzijds beloofde de mens stilzwijgend het van hem geëiste en eiste hij dat het beloofde hem gegeven zou worden. 

Deze dingen, althans aan de kant van de mens, worden in de tekst niet uitgedrukt. Ondertussen echter worden ze, zoals wij bij alle voorgaande verbondmakingen opgemerkt hebben, in het verbond der natuur [werkverbond] en in het eerste evangelische [genade]verbond voorondersteld, opdat uit een wederzijdse overeenkomst een verbond zou ontstaan, door het sacrament van de regenboog bevestigd.

1.19 Is in beide verbondmakingen een geestelijke verbondmaking geweest? 

De voornaamste moeilijkheid van deze zaak is deze: is in deze dubbele verbondmaking een vernieuwing van het genadeverbond geweest, gegrond in Christus? 

Het gevoelen van verschillende partijen

Er zijn er die het voor een enkel tijdelijk verbond houden en dus nee zeggen op de vraag. 

Er zijn er die bevestigend antwoorden, zoals onder andere:

- Andreas Rivet over Genesis 6, Theologicae et scholasticae exercitationes CXC in Genesin (Honderdnegentig theologische en scholastieke oefeningen over Genesis), oefening 53.

- David Pareus over Genesis 6:18 en 9:11, In Genesin Mosis commentarius (Commentaar op Genesis).

- William Perkins over Hebreeën 11:7.

- Henry Ainsworth over Genesis 6:18.

Met hen oordeel ik dat men het moet vaststellen, om de volgende redenen:

1. Alle beloften Gods zijn in Christus ja en amen (1 Kor. 1:19,20, vgl. met 1 Tim. 4:8; Gal. 3:17; Hebr. 13:8).

2. De apostel schrijft aan Noach het geloof toe, waardoor hij een ‘erfgenaam der rechtvaardigheid’ geworden is (Hebr. 11:7). 

3. Het stuk van de bewaring voor de zondvloed door de ark wordt door Petrus voorafbeeldend betrokken op Christus en geestelijke dingen (1 Petr. 3:18-22).

4. De aard zelf der zaak schijnt hiervoor te pleiten, want:

- Noach is volgens de Heilige Schrift een voorbeeld van Christus geweest (Matth. 24:37-39; Luk. 17:26,27; 1 Petr. 3:20-22). De ruimte laat niet toe dat wij de analogie* van dit voorbeeld meer onderscheiden voorstellen.

- De ark is een voorbeeld van de kerk geweest, zoals Petrus te kennen geeft (1 Petr. 3:20,21).

- De bewaring voor de lichamelijke zondvloed is een voorbeeld geweest van de bewaring voor de geestelijke zondvloed (1 Petr. 3:20,21).

- De offerande van Noach is een voorbeeld geweest van de offerande van Christus (Gen. 8:20,21, vgl. met Ef. 5:2). 

Antwoord op tegenwerpingen

Het volgende staat hier niet in de weg:

Tegenwerping 1. Dit verbond is ook ingegaan met de te vervloeken Cham; ja, ook zelfs met de gehele wereld. 

Antwoord. Soms leest men dat de Goddelijke beloften ten nutte van de kerk aan de goddelozen gedaan zijn.

Ook de gelovigen (met wie het verbond opgericht wordt) zijn:

- Metterdaad gelovigen, als degenen die geloven.

- Of gelovigen in vermogen ofwel in beginsel,* als uitverkorenen die nog niet bekeerd zijn.

- Of gelovigen door belijdenis ofwel verbondsmatig, zoals Simon de Tovenaar (Hand. 8:13). En in zoverre kon ook met Cham, die toentertijd het geloof nog beleed, het verbond ingegaan worden. 

Om er niet aan toe te voegen dat men onderscheid moet maken tussen de uitwendige bedeling* van het verbond, voor zover ze ziet op tijdelijke weldaden, en de inwendige bedeling, voor zover ze ziet op geestelijke weldaden. Op de eerste manier heeft Cham onder het verbond kunnen zijn, evenals naderhand ook Ismaël geweest is (Gen. 17:20). 

Tegenwerping 2. Dit verbond schijnt ook met redeloze dieren ingegaan te zijn.

Antwoord. God kan in eigenlijke* zin met hen geen verbond ingaan, maar alleen indrect en in betrekking tot de mensen. Want evenals eerst ten behoeve van de mens alle dingen geschapen zijn (Gen. 1:26-28), en deze naderhand vanwege de zonden van de mens door de zondvloed verwoest zijn (Gen. 6), zo ook beloofde God nu ten dienste van Noach en zijn nageslacht als het ware in een verbond een gedurige onderhouding en bewaring (Jer. 33:20).

Tegenwerping 3. Dit verbond schijnt alleen maar een uitwendige en lichamelijke bewaring te beloven. 

Antwoord. Zoals wij gezegd hebben, heeft deze lichamelijke en tijdelijke bewaring een voorbeeld vertoond van de geestelijke. 

1.20 De voortduur en voortplanting van deze bedeling onder tien patriarchen 

Verder komt hier de reeks patriarchen in aanmerking, onder wie de kerk gedurende deze tijdsnede geweest is. 

De eerste patriarch: Noach

Onder deze aartsvaders was Noach de eerste, die als het ware twee aangezichten heeft, vóór de vloed en na de vloed. Hij werd geboren uit zijn vader Lamech, die een Sethiet was, rond het jaar der wereld 1056. Hij droeg zijn naam van ‘rust’ נֹחַ (Nōach), die de bedrukte vertroosting pleegt te brengen (Gen. 5:29). Hij was een ‘rechtvaardig, oprecht man ... voor [Gods] aangezicht ... in zijn geslachten’ (Gen. 6:9; 7:1):

- Niet alleen in vergelijkende zin, naar de aard en toestand van die uiterst verdorven geslachten, als het ware eenogig onder de blinden, zoals de Joden vanuit Philo lasteren.

- Maar ook in absolute zin voor Gods aangezicht, niettegenstaande de zo zeer verdorven geslachten en zeden. 

Ja, ook is hij voor anderen een aanspoorder tot of ‘prediker der gerechtigheid’ geweest (2 Petr. 2:5). 

Volgens Goddelijk voorschrift heeft hij de ark toebereid, is daar met zijn gehele huisgezin ingegaan en heeft daarna de algemene zondvloed ondervonden, die voor de gehele wereld verderfelijk was, en dat een heel jaar lang.

Toen daarvan verlost, heeft hij Gode een offerande opgeofferd, een dankoffer en tevens een zoenoffer. Hierna door God gezegend, heeft hij enige levenswetten ontvangen, wijngaarden geplant en door hun vocht dronken geworden, zich aan de zijnen schandelijk vertoond. Hij is door zijn zonen Sem en Jafeth schuchter en eerbiedig bedekt, nadat hij bespot was door Cham. Toen hij ontwaakt was, heeft hij over genen de zegen, maar over deze de vloek uitgesproken. 

Epiphanius zegt in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 66 (tegen de manicheeën), dat Noach naderhand, als een algemeen heer van de aarde, de aarde onder zijn zonen verdeeld heeft, en wel door het lot, in de stad Rhinicorura.[1] Maar deze dingen worden tevergeefs voorondersteld, zonder enig gezag of enige reden. 

Hij heeft 600 jaren vóór de zondvloed en 350 jaren na de zondvloed geleefd (Gen. 9:28,29). Men meent dat hij bij de heidenen Xisutrus, Prometheus, Deukalion, Ogyges, Bacchus en Janus geweest is, waarover de Heilige Schrift niets vermeldt. De geloofwaardigheid berust dus bij de schrijvers; in elk geval gaat dit ons niet aan. 

De tweede patriarch: Sem

De tweede aartsvader was Sem, שֵׁם (šēm), ‘naam’, om zo te zeggen een ‘man van grote naam’, beroemd door zijn oorsprong. Hij was zoals het schijnt de tweede van Noachs zonen, maar in waardigheid de eerste, niet alleen vanwege de vaderlijke zegen, maar veeleer omdat in zijn familie de kerk voortgeplant is. Ondertussen wordt Cham de ‘kleinste zoon’ van Noach genoemd (Gen. 9:24). Dus schijnt Jafeth van nature Noachs eerstgeboren zoon geweest te zijn, Sem de tweede, Cham de derde en kleinste of jongste. Evenwel zijn zowel de Joden als de kerkvaders en ook Josephus Scaliger van een ander gevoelen. Maar dit is geen reden waarom wij hier het gezag van de Heilige Schrift niet zouden volgen.

Ten opzichte van Sem is de zegen van zijn vader Noach het meest gedenkwaardig (Gen. 9:26,27), waarmee hij, wanneer hij Sem gaat zegenen, God zegent dat Hij de God van Sem is en ook door zijn geslachten heen zal zijn, in het genadeverbond (vgl. Gen. 17:7,8). Daarentegen wijst hij, wanneer hij Cham gaat vervloeken, diens zoon Kanaän aan Sem toe in dienstbaarheid. Bovendien wenst hij aan Jafeth de uitbreiding van zijn tenten; Hij belooft dat God daarin zal wonen (Ps. 132:14), of liever gezegd Jafeth zal lokken om te wonen in Sems tenten, dat is: de Jafethieten zouden te zijner tijd door de verkondiging van het Evangelie aangelokt worden tot de gemeenschap der kerk. Zo worden in deze ene voorzegging de lotgevallen van de oudtestamentische kerk in de Semieten, van de vijanden van de kerk in de Kanaänieten, en van de nieuwtestamentische kerk in de Jafethieten afgebeeld. Sem heeft 600 jaren geleefd (Gen. 11:10,11). 

De derde patriarch: Arfachsad

De derde aartsvader was Arfachsad, aan Sem geboren in het tweede jaar na de vloed, (Gen. 11:10). Hij heeft 438 jaren geleefd (vers 13). Aan hem schrijven de Septuagintvertalers een zoon Kaïnan toe, aan hem geboren in zijn 135e levensjaar. Met hen houdt Isaac Vossius het, hoewel Kaïnan onbekend is aan de Joden, de samaritanen, Berosus, Onkelos, Josephus, Philo, Origenes (in Hexapla),[2]Africanus en Eusebius. Ondertussen is Kaïnan ook in het geslachtsregister van Lukas ingeslopen, ik weet niet door welk toeval (Luk. 3:36).

De vierde patriarch: Selah 

De vierde aartsvader was Selah, aan Arfachsad geboren in zijn 35e levensjaar (Gen. 11:12). Hij heeft 433 jaren geleefd (vers 15). Met hem schijnt de oorsprong van de Assyrische monarchie vastgesteld te moeten worden.

De vijfde patriarch: Heber 

De vijfde aartsvader was Heber, aan Selah geboren in het jaar der wereld 1723, toen Selah 30 jaar was (Gen. 11:14). Hij heeft 467 jaren geleefd (vers 17).

Aan hem schijnt zowel de natie als de taal der Hebreeën haar oorsprong ontleend te hebben. Dit menen althans de Joden, in het boek Cosri [of Sefer ha-Kuzari (Boek van de Khazar), van Juda ha-Levi], Aben Ezra, rabbijn Gedalia [ha-Levi], Kimchi, Abarbanel en anderen, insgelijks Eusebius in De praeparatio Evangelica (De voorbereiding van het Evangelie), boek 7, hoofdstuk 21. Aan anderen echter, namelijk de Septuagintvertalers (Gen. 14:13), Hieronymus, Augustinus, Origenes, Theodoretus en Chrysostomus, en uit de recentere schrijvers Van Erpe, Selden en Arias Montano, schijnt het toe dat zowel de natie als de taal zo genoemd zijn naar Abrahams doortocht uit Ur der Chaldeeën door Mesopotámië en over de rivier de Eufraat in het land Kanaän. Hierom zou hij עִבְרִי (ʽibriy) ‘Hebreeër’, ‘doortrekker’, ‘overtrekker’, genoemd zijn (Gen. 14:13). Zij menen dat dit hun duidelijk blijkt. Evenwel schijnt aan het eerste gevoelen de voorkeur gegeven te moeten worden (uit Gen. 10:21, evenals uit Num. 24:24). En wat als wij die twee meningen zouden samenvoegen, zodat het denkbaar is dat de Hebreeuwse natie en taal én naar Heber én naar Abrahams doortocht zo genoemd zijn? 

Met Heber wordt Semiramis, de huisvrouw van Ninus, als tijdgenoot samengevoegd. 

De zesde patriarch: Peleg 

De zesde aartsvader was Peleg, aan Heber geboren in zijn 34e levensjaar (Gen. 11:16). Hij heeft 239 jaren geleefd (vers 19). Onder hem schijnt de verspreiding van de volkeren geschied te zijn, indien niet de eerste, waarover in Genesis 9:19 gesproken wordt, dan ten minste een latere en meer onderscheiden en plechtige, wat onder anderen de zeer geleerde Samuel Bochart in zijn Geographia sacra, seu, Phaleg et Canaan (Heilige geografie, of, Peleg en Kanaän) leert. Ook schijnt onder hem de bouw van de toren van Babel voorgevallen te zijn (zie daarover Gen. 11), namelijk nadat Nimrod de fundamenten van de Assyrische monarchie gelegd had (Gen. 10:8-10). 

De zevende patriarch: Rehu 

Op hem is de zevende aartsvader gevolgd, Rehu, aan Peleg geboren in zijn 30e levensjaar (Gen. 11:18). Hij heeft 239 jaren geleefd (vers 20,21). De oorsprong van het koninkrijk van de Sicyoniërs[3] wordt met hem verbonden door Africanus, Eusebius en Josephus Scaliger. Aventinus houdt hem voor Tuisco, de stamvader van de Germanen, die in het jaar 131 na de zondvloed, door zijn vader gezonden, in Europa gekomen zou zijn, vergezeld van twintig hertogen. 

De achtste patriarch: Serug 

Hierna was de achtste aartsvader Serug, aan Rehu geboren in zijn 32e levensjaar (Gen. 11:20). Hij heeft 230 jaren geleefd (vers 22,23). 

De negende patriarch: Nahor 

De negende aartsvader was Nahor, aan Serug geboren in zijn 30e jaar levensjaar (Gen. 11:22). Hij heeft 148 jaren geleefd (vers 24,25).

De tiende patriarch: Terah

Tot slot was de tiende aartsvader Terah, aan Nahor geboren, in zijn 29e levensjaar (Gen. 11:24). Hij heeft 205 jaren geleefd (vers 32). 

Over de daden en verrichtingen van de laatste patriarchen is de Heilige Schrift zeer spaarzaam, aangezien ze voornamelijk de successie en de voortplanting van de kerk beoogt. 

[1] Kuststad tussen Egypte en Palestina.

[2] De Hexapla (‘zesvoudig’) was een synopsis. Ze bevatte zes versies van het Oude Testament in Hebreeuws en Grieks.

[3] Sicyon was een Oudgriekse stadstaat.

1.21 De staat van de godgeleerdheid in de tweede patriarchale tijdsnede 

Wat nu de godgeleerdheid van deze tijdsnede aangaat, zij is ongetwijfeld dezelfde geweest als die van de voorgaande tijdsnede. Want er valt ook niet aan te twijfelen dat Noach, standvastig in het geloof, haar van de eerste wereld in de tweede heeft overgebracht. Hierom vooronderstellen wij haar hier ter plaatse. 

De testamentaire of verbondsmatige godgeleerdheid 

Evenwel heeft ze haar bijvoegselen gehad ten aanzien van haar openbaring, want:

Ten eerste is hier voor het eerst een stem der genade gehoord, die Noach met de zijnen van de wereld onderscheidde (Gen. 6:8), waardoor de uitverkorenen onderscheiden worden van de verworpenen (vgl. 1 Kor. 4:7).

Ten tweede is hier bovendien een stem des verbonds gehoord (Gen. 6:18; 9:9), ongetwijfeld van het genadeverbond, dat volgens de eeuwige verkiezing bedeeld wordt, zoals wij in het verklarende deel geleerd hebben. 

Ten derde worden hier verder de onderhandelende partijen van dit verbond gehoord, namelijk God (Gen. 9:8) en Noach met de zijnen en zijn nageslacht (vers 9).

Ten vierde wordt de voornaamste inhoud van het verdrag gehoord, in de formule van het genadeverbond: ‘Jehovah, de God van Sem’ (vgl. vers 26), en de bewaring voor het verderf van de zondvloed, zowel de tijdelijke als de geestelijke (vers 11, vgl. met 1 Petr. 3:20; Hebr. 11:7). 

Ten vijfde zijn er de sacramenten van het verbond bijgekomen:

- De ark, waardoor Noach met de zijnen behouden is (1 Petr. 3:20). 

- De zondvloed, waarvan hij zelf en zijn zaad behouden zijn, zowel het natuurlijke als het geestelijke (1 Petr. 3:20). 

- De regenboog (Gen. 9:12-16).

Ten zesde is er de bevestiging van het verbond door eedzweren bijgekomen (Jes. 54:9,10, vgl. met Gen. 8:21).

Ten zevende is er ook de eeuwigheid van dit verbond bijgekomen (Gen. 9:9,12,16), opdat wij niet zouden menen dat dit verbond alleen tijdelijk en verdwijnend zou zijn. 

Ten achtste zijn er tijdelijke beloften bijgekomen (Gen. 8:22; 9:1-4,7), omdat de godzaligheid de belofte heeft van dit en het toekomende leven (1 Tim. 4:8). 

Al deze stukken worden omtrent de eerste verbondmaking niet opgemerkt. 

De systematische godgeleerdheid

Insgelijks komen hier de godgeleerde hoofdzaken van de voorgaande tijdsnede terug:

1. Aangaande de godgeleerdheid, die bij ons niets anders is dan een leer en kunst om voor God te leven: deze legt Noach aan de dag door te wandelen met God (Gen. 6:9).

2. Aangaande het woord of de Goddelijke openbaring: dat Noach deze genoot, blijkt uit de Goddelijke aanspraak en uit de door hem aan de mensen verkondigde boetvaardigheid (2 Petr. 2:5), aangezien in hem ook de Geest van Christus eertijds sprak (1 Petr. 3:18,19).

3. Aangaande God en Zijn eigenschappen: met name de genade jegens Noach en de zijnen (Gen. 6:8), en de wrekende rechtvaardigheid tegen de wereld, die om haar goddeloosheid door de zondvloed werd verdelgd.

4. Aangaande de Drie-eenheid (Gen. 11:7).

5. Aangaande de schepping en het beeld Gods (Gen. 11:6).

6. Aangaande de Goddelijke voorzienigheid: zowel de algemene voorzienigheid in de zorg omtrent de bewaring van de wereld (Gen. 9:10,11), als de bijzondere voorzienigheid jegens de mensen, die Hij getoond heeft in verscheidene geboden, aan Noach en door hem aan de mensen gegeven (Gen. 9:1,4 e.v.).

7. Aangaande de zonde: zowel de oorspronkelijke erfzonde (Gen. 8:21) als de dadelijke zonde in de verdorven en bestrafte zeden der wereld. Ja, ook aangaande de straffen die aan de zonden toekomen: in het verderf door de zondvloed, en in het straffen van de roekeloosheid en trotsheid van de bouwers van de toren van Babel (Gen. 11:7,8). 

8. Aangaande het genadeverbond: dit werd opgericht (Gen. 6:18) en vernieuwd (Gen. 9:9).

9. Aangaande de Middelaar of Verlosser: Deze tweede tijdsnede heeft een beeld van Hem gehad in Noach, die de ark bouwde en daardoor de kerk behield (Hebr. 11:7), in de offerande (Gen. 8:20) en in de zegen (Gen. 9:1), namelijk die welke in Christus Jezus is (Ef. 1:3).

10. Aangaande de uitwendige roeping: in Noach, de prediker der gerechtigheid, die de wereld tot boetvaardigheid opriep (2 Petr. 2:5). Insgelijks aangaande de inwendige roeping: in het lokken van Jafeth tot de tenten van Sem (Gen. 9:27).

11. Aangaande de rechtvaardiging door het geloof: daarnaar wordt Noach een ‘rechtvaardige’ genoemd (Gen. 6:9), namelijk door het geloof (Hebr. 11:7). 

12. Aangaande het geloof: daardoor heeft hij God geloofd, Die hem het bouwen van de ark beval, waardoor de kerk behouden zou worden (Gen. 6:22). 

13. Aangaande de heiligmaking: daarnaar wordt Noach תָּמִים (tāmiym) ‘volkomen’, ‘volmaakt’, of liever ‘oprecht’, in zijn geslachten genoemd (Gen. 6:9). 

14. Aangaande de heerlijkmaking: in de verlossing van Noach met de zijnen van de ellende des zondvloeds, en hun invoering in de nieuwe wereld (vgl. 2 Petr. 2:9), en de daartegenover staande veroordeling van de goddeloze wereld (2 Petr. 2:9; 1 Petr. 3:19,20). 

15. Aangaande de kerk: zij bestond niet alleen in de familie van Noach, maar werd ook afgebeeld door ‘Sems tenten’ (Gen. 9:27). 

16. Aangaande de kerkelijke bediening: in Noach, die door een Goddelijke roeping een prediker der gerechtigheid was (2 Petr. 2:5).

17. Aangaande de sacramenten: in de zondvloed, de ark en de regenboog, die buitengewone en als het ware wandelende sacramenten van die tijd waren (1 Petr. 3:20,21; Gen. 9:12).

18. Aangaande de kerkelijke tucht: daarvan heeft Noach een staaltje getoond in de vervloeking van Cham en de zegening van Sem (Gen. 9:25,26). 

19. Wat bovendien de gehoorzaamheid aangaat, komen hier ook de hoofdzaken terug aangaande de religie ofwel van Gods dienst: de natuurlijke dienst van God, in het wandelen van Noach met God (Gen. 6:9), en tevens de ingestelde dienst van God, in het offeren (Gen. 8:20). 

20. En ook de hoofdzaken aangaande de rechtvaardigheid ofwel de plichten jegens de naaste, bijvoorbeeld:

- Aangaande de eer jegens een meerdere en aangaande de tegenovergestelde minachting: voorbeelden hiervan zijn voorhanden in de zonen van Noach: Sem, Jafeth en Cham (Gen. 9:22,23).

- Aangaande de menselijke beleefdheid en vriendelijkheid in het bewaren en verkwikken van het leven van de naaste: dit blijkt niet alleen uit de Goddelijke zorg voor het levensonderhoud van de Noachieten door hun de dieren tot voedsel te geven, zowel landdieren als waterdieren (Gen. 9:2,3), maar ook uit de wetten die Hij tegen de doodslag gegeven heeft (vers 5,6).

- Aangaande het huwelijk: dit blijkt uit de voorgeschreven vruchtbaarheid en voortplanting van het menselijke geslacht door het gebruik van het huwelijk (Gen. 9:1,7), hierheen overgebracht uit de voorgaande tijdsneden (Gen. 1:28; 2:18,23). 

Laat het genoeg zijn dat we deze dingen tot bewijs bijgebracht hebben, opdat zal blijken dat de godgeleerdheid van de eerste tijdsnede uit de eerste wereld door Noach overgebracht is in de tweede wereld. 

De zeven noachitische geboden

Met de zeven noachitische geboden houden wij ons hier weinig op, behalve voor zover ze samenvallen met de Mozaïsche geboden (Gen. 9), omdat ze niet tot de godgeleerdheid van deze tijdsnede behoren. Ze zijn immers door de Joden in latere tijden uitgedacht, namelijk door de talmoedisten in de Babylonische Gemara (traktaat Sanhedrin, hoofdstuk 7, folio 56), en worden zowel door Maimonides als door Moses Kotsensis [Mikkotsi] herhaalt. Bovendien schijnen ze overgenomen te zijn door Hugo de Groot (De jure belli ac pacis [Het recht van oorlog en vrede], boek 1, hoofdstuk 1, § 10 en 11), door Jacques Bolduc (Commentaria in librum Job[Commentaar op het boek Job], Job 23:12), door Schindler, door Schickard en door andere christenen. Hierover heeft ook Selden in een tamelijk groot boek[1] geschreven en uitleg gegeven. 

Ondertussen zijn dit de titels van deze zeven noachitische geboden:

1. Aangaande de gerichtsoefeningen, עַל־דִין (ʽal-diyn). 

2. Aangaande het vervloeken van Gods Naam,עַל־בְּרוּכָה לְשֵׁם  (ʽal-bᵉrukā lʽšēm). 

3. Aangaande de uitheemse godsdienst, זָרָה עַל־עֲבֹדָה (ʽal-ʽavōdā zārā).

4. Aangaande de doodslag, דָּמִים עַל־שְׁפוּכָה (ʽal-šʽpukā dāmiym).

5. Aangaande de onzedelijkheid en de geslachtsgemeenschap, עָרוֹת עַל־גָּלוּי (ʽal-gāluy ʽārōt).

6. Aangaande de diefstal en de roof, עַל־הַגְוֹזֵל (ʽal-hagōzēl)

7. Aangaande het niet-eten van een ledemaat van een levend dier, עַל־אֹכֶל חַיָה (ʽal-ʼōkel ḥayā).

[1] Waarschijnlijk De jure naturali et gentium juxta disciplinam Ebraeorum (Het natuurrecht en het volkerenrecht volgens de leer van de Joden), 1640.

1.22 De staat van de kerk in de tweede patriarchale tijdsnede 

Dan nu de staat van de kerk in deze tijdsnede. De bijzondere scheuring tussen de Sethieten en de Kaïnieten is wel weggenomen door de ondergang van de Kaïnieten in de zondvloed. Maar toch is de algemene scheuring tussen het vrouwenzaad en het slangenzaad geenszins tenietgedaan; nee, ze is ook zelfs in de ark en in de volgende wereld overgegaan, zoals blijkt in de goddeloze en vervloekte Cham (Gen. 9:22,25,26). 

Scheuringen

Dus zijn in deze tijdsnede de fundamenten gelegd van een dubbele scheuring en daaruit ontstane ketterijen, die echter in deze tijd niet ten volle uitgebarsten zijn:

1. De scheuring van de Chamieten, in de landen die Cham na de verstrooiing van de volkeren in bezit genomen heeft. Hun afgoderij, manier van godsdienst en barbaarse zeden zullen wij misschien elders aanstippen bij de koningen, zowel van Juda als van Israël. 

Deze voortplanting wordt door Mozes uiteengezet in Genesis 10:6-21. Er worden vier zonen van Cham geteld: twee, namelijk Mizráïm, de grondlegger van Egypte, en Put, aan wie geheel Afrika toegevallen is; en de twee overige zonen, namelijk Cusch en Kanaän, aan wie een niet te verwaarlozen deel van Azië[1] toegevallen is. 

In het Mizráïmsche Afrika komt het Opper- en Neder-Egypte voor;[2] namelijk zowel Nomis[3] als de [Nijl]Delta, evenals Thebaïs, Libisch-Egypte, [4] Marmarica[5] en West- ofwel Zuid-Ethiopië, zowel Binnen-Ethiopië[6] als dat wat zich onder Egypte bevindt. Het gehele overige gedeelte van Afrika,[7] Buiten- en Binnen-Libië,[8] Klein-Afrika,[9] Numidië[10] en Mauretanië Tingitana,[11] Gaetulia,[12] enzovoort, is door Put en zijn nakomelingen in bezit genomen. 

In Azië is aan Cham een groot gedeelte van Arabië te beurt gevallen, dat ligt tussen de Perzische Golf en de Rode Zee; over de Perzische Golf Carmania,[13] evenals het grootste gedeelte van Perzië, dat bewoond wordt door de Sabateners die uit Sabta verhuisden; boven Arabië naar het noorden Babylonië en een gedeelte van Chaldéa[14] (als ten minste Nimrod niet op vreemde landsgrenzen is aangevallen en die in bezit genomen heeft), Palestina, geheel Fenicië,[15] een gedeelte van Cappadócië[16] bij Trapezus;[17] en tot slot het uiterste Colchis,[18] dat achter de Zwarte Zee gelegen is.

Over dit alles redeneert de zeer geleerde Samuel Bochart in Geographia sacra, seu, Phaleg et Canaan (Gewijde geografie, of, Peleg en Kanaän) zeer uitvoerig, en Johann Heinrich Heidegger korter in De historia sacra patriarcharum (Gewijde geschiedenis van de patriarchen),oefening 23, § 39. 

Daarom hebben de godsdienst en de afgoderij van die volkeren hun grondslag in Cham. Ten minste is zijn ketterij, voor zover het land Kanaän aangaat, ten zeerste afgezwakt door Jozua (volgens de voorzegging in Gen. 9:25,27), maar uiteindelijk geheel en al verdelgd door David, die de Filistijnen ten onder gebracht en de Jebusieten verdreven heeft.

2. De scheuring van de Jafethieten. Hun familie wordt getekend in Genesis 10:2-5. Aan hen schijnt geheel Europa en Amerika en een niet klein gedeelte van Azië toegeschreven te moeten worden. Europa is in bezit genomen door slechts twee zonen van Jafeth, Tiras en Javan, en hun zonen Elísa, Tarsis, Chittim en Dodanim. Door hen is alles in bezit genomen wat zich vanaf de Middellandse Zee uitstrekt naar het noorden, tot Scandië of Scandinavië, dat Jornandes, de oude schrijver over de Goten [in zijn De origine actibusque Getarum (De oorsprong en de daden van de Geten/Goten)], met recht ‘winkels der heidenen en als het ware vagina’s der naties’ noemt, omdat in die plaatsen een wonderbaarlijke vruchtbaarheid van mensen is. 

De overige zonen van Jafeth hebben zich verspreid in Azië, vanaf de Middellandse Zee naar het oosten, en hebben daar een zeer wijd uitgestrekte ruimte ingenomen, bijna geheel Klein-Azië, een gedeelte van Armenië, Medië, [Kaukasisch] Iberië, Albanië en die geweldig grote landstreken, die liggen naar het noorden en die eertijds de Scythiërs, maar nu de Tartaren in bezit hebben. Uiteindelijk is ook Amerika zelf, aangezien dit het dichtst bij de Scythiërs in de buurt lag, toegedeeld aan Jafeths erfenis.

Zo is de zegen en de voorzegging van Noach vervuld geworden, waarin hij aan Jafeth beloofd heeft dat het zou geschieden dat God hem zijn woning zou uitbreiden (Gen. 9:27). Aldus Johann Heinrich Heidegger in De historia sacra patriarcharum (Gewijde geschiedenis van de patriarchen), oefening 23, § 18. 

Deze scheuring is ten zeerste verminderd onder het nieuwe testament door de verkondiging van het Evangelie, waardoor God Jafeth gelokt heeft tot de tenten van Sem (Gen. 9:27). 

Wat nu de zaken van de kerk aangaat, het schijnt dat ook die in deze tijdsnede begonnen te verslechteren. Want hier leest men dat voor het eerst aan de stem van afgoderij gehoor gegeven is, zelfs bij de Semieten (Joz. 24:2). Mij is niet onbekend dat er grote mannen zijn, zowel Joden als christenen, oude evenals recentere, die de oorsprong van de afgoderij herleiden tot de tijdsnede vóór de zondvloed. Maar ik weet ook dat er insgelijks zeer vele grote mannen zijn, die de oorsprong daarvan tot deze tijdsnede herleiden. In elk geval, zoals wij gezegd hebben, wordt zij in deze tijdsnede voor het eerst uitdrukkelijk vermeld. 

Zou nu deze afgoderij begonnen zijn met de zon, maan en sterren? Omdat God daaraan de heerschappij over de dag en de nacht toeëigent (Gen. 1:15-18). Of met buitengewone mensen? Zodanig zijn de nefiliem, ‘reuzen’, geweest, ‘mannen van naam’ (Gen. 6:4). 

Insgelijks: zou de afgodische dienst begonnen zijn met aanbidding ofwel kussing? Daarover spreekt Job (Job 31:26; vgl. Ps. 2:12). Of met afbeeldingen en opgerichte beelden? Of met tempels en gewijde bossen?

Dit bepaalt de Heilige Schrift niet. Ook zie ik niet met welke redenen en met welk gezag dit gegrond bepaald kan worden. 

Sommigen menen dat in deze tijdsnede de bouwers van de toren van Babel in de zin hebben gehad een zekere vermaarde senaat op te richten in Babel, die het weggelegde pand zou bewaren en tevens de overlevering van de woorden die toentertijd de mensen, als door Noach onderwezen, allen evenzeer spraken. Misschien dachten zij dat zo het menselijke geslacht in de religie eensgezind zou blijven, als het aan niemand geoorloofd zou zijn iets te zeggen dan in naam van de Babylonische senaat. Aldus zouden zij de fundamenten van een soort pausdom hebben willen leggen. Dit schijnt mij al te ver gezocht toe, en ten dienste te staan van hypotheses van vooroordeel. In elk geval heb ik dit nog niet met gegronde bewijzen aangetoond gezien. Nee, veeleer zou het een loffelijk beleid en voornemen zijn om de rechtzinnigheid en eenheid van de kerk te bewaren, wat dan niet zo streng gestraft had moeten worden. 

Hoe het ook zij, in elk geval wordt de dwaze Godsbestrijding van de mensen getekend, waardoor zij zich tegen de Goddelijke oordelen hebben willen verzetten, en de ijdele trotsheid en opgeblazenheid, waardoor zij zich een naam hebben willen maken (Gen. 11:2-4). Bovendien zou daaruit, als er ook Semieten onder deze bouwers geweest zijn, een wegzinken van de kerk ten aanzien van de zeden opgemerkt kunnen worden. 

Vervolgingen

Van vervolgingen hoort men hier niet zozeer, tenzij men hierop wilde betrekken:

- De bespotting van de goddeloze Cham tegen zijn beste vader, de patriarch Noach (Gen. 9:22). Maar die heeft niet plaatsgevonden omwille van de religie. 

- De nefiliem, ‘reuzen’, die dan hierom vermeld zouden worden (Gen. 6:4), omdat zij tirannen en onderdrukkers geweest zouden zijn, zowel van het geweten als van de lichamen. 

- Nimrod, die dan hierom ‘geweldig op aarde’, en ‘een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN’ genoemd zou worden (Gen. 10:8,9). 

- De bouwers van de toren van Babel, die God dan daarom verstrooid zou hebben (Gen. 11:6-8). 

Maar over deze dingen doet de Heilige Schrift totaal geen uitspraak.

[1] Van Mastricht heeft: Afrika. Maar Johann Heinrich Heidegger in De historia sacra patriarcharum (Gewijde geschiedenis van de patriarchen) heeft hier Azië. Ook in de volgende zin is iets aangevuld uit Heidegger.

[2] Het oude Egypte bestond in de tijd van de Bijbel uit het rijk Opper-Egypte en het rijk Neder-Egypte. Neder-Egypte omvatte globaal gezien het gebied ten zuiden van het huidige Caïro en Opper-Egypte het gebied ten noorden daarvan. 

[3] Waarschijnlijk wordt hiermee het gebied bedoeld dat later in de literatuur Heptanomis is genoemd, een gebied tussen de Nijldelta en de regio Thebaïs. 

[4] Egypte ten oosten van de Nijl werd vanouds Aziatisch-Egypte genoemd, en ten westen Libisch-Egypte.

[5] Het noordelijke gedeelte van het tegenwoordige Libië.

[6] Binnen-Ethiopië werd ook wel Opper-Ethiopië genoemd. Buiten-Ethiopië of Neder-Ethiopië omvatte heel Zuidelijk Afrika.

[7] Het gaat dan over de gedeelten van Afrika die destijds bekend waren, en dat was alleen het noordelijke gedeelte van Afrika.

[8] Het gebied tussen Egypte in het oosten en de ‘inham’ van de Middellandse Zee in het westen werd ook wel Buiten-Libië genoemd. Hierin lagen van oost naar west Lybië Nomus, Marmarica en Cyrenaica (de Pentapolis). Binnen-Libië was het enorme gebied tussen Buiten-Lybië in het noorden, Ethiopië in het oosten en de Atlantische Oceaan in het westen. 

[9] Een gebied rondom de stad Carthago in het noorden van het huidige Tunesië en Libië.

[10] Het noordelijke deel van het huidige Algerije en een deel van Tunesië.

[11] Een gebied in het noorden van het tegenwoordige Marokko, rondom de huidige stad Tanger. 

[12] Een gebied ten zuiden van het Atlasgebergte, grenzend aan de Sahara en de Atlantische Oceaan, tegenwoordig het zuiden van Algerije.

[13] Ongeveer de huidige Iraanse provincie Kerman.

[14] Een gebied in het vroegere Mesopotamië, grenzend aan de Perzische Golf. 

[15] Een landstreek aan de oostkust van de Middellandse Zee, in het huidige Libanon en Syrië. 

[16] Een gebied in het midden van het huidige Turkije. 

[17] Het huidige Trabzon, gelegen aan de noordoostkust van Turkije. 

[18] Een landstreek aan de oostkust van de Zwarte Zee, in het huidige Georgië.

1.23 De derde tijdsnede van het patriarchale tijdvak 

De derde tijdsnede van het patriarchale tijdvak loopt van Abraham door tot de geboorte van Mozes, zodat wij de gehele historie van Mozes bij het volgende tijdvak zullen behandelen. Want nadat God Abraham, zoon van Terah, uit Ur der Chaldeeën geroepen had naar Kanaän, rond zijn 75e levensjaar – van hieraf moeten de 430 jaren van vreemdelingschap en dienstbaarheid gerekend worden (Gal. 3:17; Ex. 12:41) – heeft Hij het genadeverbond met hem bevestigd, dat gegrond was op Christus (Neh. 9:7,8). 

Wel zevenmaal leest men dat God aan Abraham plechtige beloften gedaan heeft:

1. In Ur der Chaldeeën ofwel Mesopotámië, voordat hij woonde in Haran (Gen. 12:1-3). 

2. Toen in Sichem (Gen. 12:6,7).

3. Daarna in Kanaän, toen Lot zich van hem afgescheiden had (Gen. 13:14-18). 

4. Verder na het verslaan van de koningen en het verlossen van Lot, door Melchizédek (Gen. 14). 

5. Bovendien toen hij negenennegentig jaar oud was (Gen. 17).

6. Vervolgens in de vlakke velden van Mamre (Gen. 18:10,18, vgl. met Gen. 17:16,19). 

7. Tot slot toen Hij hem verzocht had door het bevel om zijn zoon Izak te offeren (Gen. 22:15-20). 

De verbondmakingen met Abraham

In de bovengenoemde zeven beloften komen drie plechtige verbondmakingen voor:

- Onmiddellijk na zijn roeping uit Ur (Gen. 12:1-3; vgl. Gal. 3:17; Hand. 3:25).

- Na de verlossing van Lot en de ontvangen zegen van Melchizédek (Gen. 15:18 e.v.).

- Toen hij negenennegentig jaar oud was (Gen. 17:1,2).

Wij lezen dat diezelfde verbondmakingen met Izak en Jakob aangegaan zijn (Gen. 17:7,9,10,19,21). Daarom leest men ook dat ze, wat het wezen aangaat, aan hen meermaals vernieuwd zijn. 

Omtrent de verbondmakingen met Abraham moet het volgende aangemerkt worden:

(1) Ze hadden het genadeverbond in Christus.

(2) Ze vonden niet alleen met Abraham plaats, maar ook met zijn zaad.

(3) Ze hadden beloften en plichten tot hun stof.*

(4) Ze hadden verscheidene en krachtige bevestigingen.

1.24 Ten eerste: de verbondmakingen met Abraham hadden het genadeverbond in Christus 

De verbondmakingen met Abraham zijn plechtige vernieuwingen geweest van het genadeverbond, dat in Christus is. Dit blijkt hieruit:

1. De eerste openbaring van het verbond wordt een verkondiging van het Evangelie genoemd (Gal. 3:8, vgl. met Gen. 12:3).

2. De eerste band van de Goddelijke beloften wordt genoemd ‘het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus’ (Gal. 3:16).

3. De weldaden van deze verbondmakingen zijn weldaden van het genadeverbond, die Abraham leidden tot Christus en tot de zaligheid in Hem door het geloof. Aldus werd hij tot Christus geleid door:

- Het Zaad van het verbond (Gal. 3:16,28,29).

- De zegen die voortgeplant zou worden tot allen (Gal. 3:13,14; Hand. 3:25,26; Gal. 3:8,9).

- De erfenis van het land Kanaän, dat daarnaar het ‘land van Immanuël’ genoemd wordt (Jes. 8:8; vgl. Hebr. 4:1,9).

- ‘Ik zal ... u tot een God zijn en uw zaad na u’ (Gen. 17:7,8). Ook dit leidde hem tot Christus, zonder Wie God de God van de zondaar niet kan zijn (2 Kor. 5:19; Ef. 2:12). 

4. Hun voorwaarde was het geloof (Gen. 15:5,6; Gal. 3:9; Rom. 4:11).

5. De vrucht van de volbrachte voorwaarde was de rechtvaardiging des geloofs (Gen. 15:5,6, vgl. met Rom. 4). 

1.25 Ten tweede: ze vonden niet alleen met Abraham plaats, maar ook met zijn zaad 

De verbondmakingen hebben niet alleen met Abraham plaatsgevonden, maar ook met zijn ‘zaad’ (Gen. 13:16, en 22:15-18; Gal. 3:16; Luk. 1:54,55). Daaronder wordt verstaan:

1. Een enkel natuurlijk zaad, hoedanig Ismaël was met zijn nageslacht (Gen. 21:13), en alle vleselijke Israëlieten waren (Joh. 8:27; Rom. 9:7,8; 2:28,29).

2. Een enkel geestelijk zaad, namelijk alle gelovigen, die ‘wandelen in de voetstappen ... van ... vader Abraham’, onder de heidenen (Rom. 4:11,12,16,17; Gal. 3:29).

3. Een én natuurlijk én tegelijk geestelijk zaad, hoedanig op gewone wijze wel de gelovige Joden waren (Rom. 4:12,16), maar op buitengewone wijze Christus Zelf was (Matth. 1:1; Hebr. 2:16; Gal. 3:16). 

Terwijl echter het enkel natuurlijke zaad van Abraham van het deelgenootschap van dit verbond is uitgesloten (Gen. 17:19-21; Rom. 9:7,8, vgl. Gen. 21:10,12; Gal. 4:30), heeft God in het verbond toegelaten:

- Izak, met zijn hele nageslacht, tot een nationaal verbond (Gen. 17:19), deels ten aanzien van alleen zijn uitwendige bedeling* (Joh. 8:37; Hand. 3:29), deels ten aanzien van bovendien de inwendige bedeling; aldus heeft Hij alleen de gelovige Joden toegelaten (Rom. 9:7,8; 2:28,29).

- Zijn buitengewone Zaad, Christus (Gal. 3:16,19). 

- Zijn enkel geestelijke zaad, de gelovige heidenen (Gal. 3:8,9,29; Rom. 4:13,16). 

1.26 Ten derde: ze hadden beloften en plichten tot hun stof 

De verbondmakingen met Abraham hebben tot hun stof* gehad:

1. Enerzijds uitmuntende beloften van God:

- Hij zou hem en zijn zaad zegenen (Gen. 12:1-3).

- Hij zou hem zijn zaad vermenigvuldigen (Gen. 13:14-17), en hem een zeer vermaarde naam geven, waardoor hij een ‘vader van vele volken’ genoemd zou worden. Hierom zou hij in plaats van Abram,אַבְרָם  (ʼabrām), ‘grote vader’, genoemd worden Abraham, אַבְרָהָם (ʼabrāhām), ‘grote vader van een menigte’. En zijn huisvrouw zou in plaats van Sarai, שָׂרַי (śāray), ‘mijn prinses’, genoemd worden Sara, שָׂרָה (śāra), ‘prinses van een menigte’, door bijvoeging van de letter ה (h) uit het woord הֲמוֹן (hamōn), dat ‘menigte’, ‘overvloed’ wil zeggen (Gen. 17:1-9,15,16,19,21).

- Hij zou zijn nageslacht doen zegevieren (Gen. 22:17) en daaraan negen volkeren onderwerpen (Gen. 12:6,7; 15:19-21).

- Hij zou zijn levensduur verlengen tot de hoogste ouderdom (Gen. 15:15,18).

- Hij zou hem en zijn zaad tot een ‘God’ zijn, eeuwig (Gen. 17:7,8).

- Hij zou hem tot een ‘Schild’ zijn (Gen. 15:1).

- Hij zou hem tot een ‘Loon zeer groot’ zijn (Gen. 15:1). 

2. Anderzijds plichten, van Abraham en zijn zaad geëist:

- Zij moesten wandelen voor Gods aangezicht (Gen. 17:1,7,8,9), zowel in geloof, dat Abraham gehad en geoefend heeft, samen met zijn geestelijke nageslacht (Hebr. 11:8,9; Gen. 15:5,6), als in gehoorzaamheid en oefening van goede werken, waarin het geloof ‘werkende’ is (Gal. 5:6; Rom. 13:8).

- Zij moesten in die beide plichten volmaakt zijn (Gen. 17:1,2), dat is: zonder bedrog en geveinsdheid, oprecht (Joz. 24:14; 1 Kon. 9:4; 2 Kor. 1:12; 1 Kor. 5:8). 

1.27 Ten vierde: ze hadden verscheidene en krachtige bevestigingen 

De verbondmakingen hebben een menigvuldige bevestiging gehad (Gen. 17:19,21) הֲקִמֹתִי (haqimōtiy) (Gal. 3:17), die is geschied door:

- ‘Beloftenissen’, νενομοθέτηται (Hebr. 8:6). 

- Melchizédeks voorafbeeldende zegening (Gen. 14:18-20). 

- Een plechtige eedzwering (Gen. 22:15-19; Ps. 105:8-10, vgl. met Hebr. 6:13,14,16-18).

- Een plechtige en zinnebeeldige vorm* en ceremonie van verbondmaking, die verhaald wordt in Genesis 15:9 e.v., door een doorsnijding van beesten, waardoor de bedrukte staat van zowel Abrahams nakomelingen als Christus Zelf afgebeeld werd. 

- Een nieuw sacrament van de besnijdenis (Gen. 17:10 e.v.), dat Paulus een ‘teken’ en ‘zegel der rechtvaardigheid des geloofs’ noemt (Rom. 4:11). 

1.28 De bedeling van deze derde tijdsnede onder zes patriarchen 

Onder deze doorluchtige vernieuwing en bedeling* van het genadeverbond is de kerk gedurende 430 jaren geweest (Ex. 12:41; Gal. 3:17), namelijk als ze geteld worden van Abrahams uittocht uit Ur (zie hierover Gen. 12:1), of gedurende 400 jaren (Gen. 15:13; Hand. 7:6), als ze geteld worden van de geboorte van Izak. Deze worden jaren van ‘vreemdelingschap’ en ‘dienstbaarheid’ genoemd, en eindigen in de uittocht van Israël uit Egypte onder Mozes. In deze eeuwen hebben zes patriarchen gefloreerd, of zeven als u de eerste beginselen van Mozes meerekent. 

De historie van de eerste patriarch: Abraham 

Onder hen was de eerste patriarch Abraham, de kleinzoon van Nahor, zoon van Terah, broer van Nahor en van Haran uit wie Lot voortgesproten is. Van zijn vader heeft hij de naam Abram,  אַבְרָָם(ʼabrām), ‘grote vader’, gekregen. Daar is naderhand de letterה  (h) bijgevoegd, opdat er Abraham, אַבְרָהָם (ʼabrāhām), uit ontstaan zou. Hetzij deze letter h genomen is uit het tetragrammaton[1] Jehovah, alsof God iets van Zichzelf door deze naamsverandering had willen meedelen, zoals Hieronymus meent. Of eerder uit het woord הֲמוֹן (hamōn), ‘menigte’, opdat deze naam ‘grote vader van een menigte’ of ‘van vele volken’ zou betekenen. Met dit oogmerk noemt Hij ook zijn huisvrouw in plaats van Sarai, שָׂרַי (śāray), Sara, שָׂרָה (śāra). 

Hij is geboren in Ur Chasdiem, ‘der Chaldeeën’, of Ur der Magi, ‘der wijzen’ (Gen. 11:28), misschien om het te onderscheiden van Ur der Babyloniërs.

Vandaar vertoeft hij met zijn vader en zijn huisgezin in Haran (Gen. 11:31), en ‘maakte zielen’, dat is: verkreeg (Gen. 12:5), hetzij zielen van dieren, door dieren en kudden te verkrijgen, hetzij zielen van mensen, omdat hij daar nakomelingen voor zich voortgeteeld zou hebben, of omdat hij daar proselieten gemaakt zou hebben. In elk geval is het te mager dat hij daar een zekere kloostergemeenschap opgericht zou hebben, zoals Bolduc beweert. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat hij hier voor enige tijd gebleven is. 

Vandaar vertrekt hij naar Kanaän, op Gods bevel en met de allerruimste beloften Gods onderschraagd (Gen. 12:1-4). Deze beloften gelovend, gehoorzaamt hij bereidwillig (vers 5). Zijn eerste legering schijnt hij gehad te hebben bij Sichem en Elon Moreh, het ‘eikenbos Moré’ (vers 6). 

Daar is een tweede verschijning van God aan hem geschied (Gen. 12:7), waarbij hij God gezien heeft (Hand. 7:2) en hem de belofte gedaan is aangaande het land Kanaän. Hij heeft daar een altaar gebouwd om God zijn dankbaarheid te bewijzen. Hierop is zijn tweede legering gevolgd, op het westelijke gebergte van Bethel, naar Ai toe (Gen. 12:8). Daar heeft hij in tenten gewoond, omdat hij een stad of vaste woonplaats zocht in de hemel (Hebr. 11:9,10), en hij heeft ‘den Naam des HEEREN’ aangeroepen, zoals begonnen was te geschieden in Genesis 4:26, ofwel hij deed dit met een ingestelde dienst. 

Hiervandaan is hij vertrokken, ‘gaande en trekkende naar het zuiden’ (Gen. 12:9). Toen de honger hem aldaar in het nauw bracht, is hij afgetrokken naar Egypte, om daar als vreemdeling te verkeren (vers 10). Daar wordt hem door Farao zijn huisvrouw Sara ontroofd (vers 15), maar zij wordt door Gods genadige waakzaamheid jegens hem ongeschonden bewaard, hoewel noch straffeloos voor Farao, noch zonder tussenkomende zwakheid van Abraham (vers 11,17).

Hiervandaan keert hij terug naar Kanaän en legt de twisten bij die tussen zijn en Lots knechten ontstaan waren. Hij geeft Lot de keus om, zoals hij wilde, hetzij ter rechter-, hetzij ter linkerhand weg te wijken, door een allerzeldzaamste beleefdheid, bescheidenheid en goedgunstigheid jegens hem die én in jaren, én in waardigheid, én in staat duizendmaal minder is dan hij (Gen. 13:8,9). Bij die gelegenheid heeft Lot voor zich de vlakte der Jordaan verkozen, terwijl Abraham in de vlakke velden der Kanaänieten gewoond heeft. 

Toen is de derde verschijning van God geschied aan Abraham, waarbij God hem het hele land Kanaän getoond heeft, dat aan hem tot een erfenis gegeven zou worden ‘tot in eeuwigheid’ of ‘tot een eeuw’, dat is: tot het tijdperk van de toekomstige Israëlitische staat (Gen. 13:14-18). Nadat Abraham zo versterkt en bevestigd was, sloeg hij tenten op, ‘en kwam en woonde aan de eikenbossen van Mamre’ (vers 18). Daar bouwt hij een altaar en maakt een verbond met drie vorsten van Hebron, beslist een burgerlijk, geen religieus verbond (Gen. 14:13). Zij zijn met hem uitgetogen ten oorlog (vers 24), en hebben het leger verslagen van de vier koningen die Sódom geplunderd hadden. 

Na het verslaan van deze koningen is aan hem de vierde verschijning van God geschied, waarbij Hij hem gesterkt en bekrachtigd heeft tegen de vrees voor de vreemde volkeren, met wie hij samenwoonde, omdat hij voor hem een ‘Schild’ en een ‘Loon zeer groot’ zou zijn (Gen. 15:1). Dit Loon wijst Abraham evenwel kennelijk af, omdat hij zonder erfgenaam zou zijn (vers 2,3), niet zozeer uit wantrouwen jegens de Goddelijke beloften dat hem zaad gegeven zou worden, als wel uit een indirect aandringen om dat zaad voor hem te bespoedigen. Hierin stemt God toe, zelfs met een bijgevoegd teken: ‘Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn’ (Gen. 15:4,5). Bovendien met bijvoeging van een lofspraak wegens Abrahams geloof, dat hem toegerekend is tot gerechtigheid (vers 6), en bovendien versterkt is met een nieuw teken (vers 8 e.v.), waardoor God hem het volgende te kennen geeft:

- Het zou geschieden dat zijn nageslacht in een vreemd land dienstbaar zou zijn en verdrukt zou worden, vierhonderd jaar.

- Ondertussen zou dat volk, waaraan het dienstbaar zou zijn, van Hem geoordeeld worden, opdat zijn zaad daarvan zou uitgaan.

- Verder zou Abraham zelf in vrede en in een goede ouderdom sterven.

- Tot slot zou hij in zijn bezitting worden ingevoerd, in ‘het vierde geslacht’. 

Na deze verschijning heeft hij uit de dienstmaagd Hagar Ismaël gewonnen, die hij uiteindelijk op de klacht van Sara door Goddelijk bevel uitgestoten heeft uit zijn huisgezin (Gen. 16; 21:9,10). 

Hierop is de vijfde verschijning van God gevolgd in Elon [eikenbossen van] Mamre, waarin een nieuwe vernieuwing van het verbond geschied is, dat bekrachtigd werd met het gewone sacrament der besnijdenis (Gen. 17:1-14). Terwijl Abraham hier woont, verschijnen aan hem drie engelen, van wie een ‘Jehovah’ genoemd wordt, die door Abraham zeer beleefd worden ontvangen. Zij doen hem de belofte dat hem eerstdaags uit Sara een zoon geboren zou worden, en maken hem de aanstaande ondergang van Sódom en Gomórra bekend, waartegen Abraham wel tracht te bemiddelen, maar tevergeefs (Gen. 18). Meteen volgt de uitroeiing van de Sodomieten, waarvoor alleen Lot met de zijnen bewaard wordt (Gen. 19:1-26). 

Uit schrik voor dit verderf verhuist Abraham van Elon Mamre naar ‘het land van het Zuiden’, waar hij ‘als vreemdeling te Gerar verkeert’ (Gen. 20:1). Daar wordt opnieuw zijn huisvrouw ontroofd door koning Abimélech, die echter, door God vermaand en gewaarschuwd, haar ongeschonden aan haar man teruggegeven heeft (Gen. 20). 

Hierna wordt uiteindelijk aan Abraham de hem zo dikwijls en zo heerlijk beloofde Izak geboren uit zijn huisvrouw Sara, in het honderdste jaar van Abrahams leven, die meteen besneden en op zijn tijd gespeend wordt (Gen. 21:1-8). Ondertussen maakt Abraham in Gerar een verbond met Abimélech, in tegenwoordigheid van de krijgsoverste Pichol (Gen. 21:32). Hij plant een bos in Berséba, misschien tot de dienst van God, die toentertijd nog geen vaste plaats gehad heeft, en heeft daar zeer vele jaren gewoond (Gen. 21:33). 

Nadat dit geschied is, verschijnt God aan Abraham, die bij de Gerarieten vertoefde, voor de zesde maal, en herhaalt opnieuw de meermaals gedane belofte, met tussenstelling van een eed. Maar hij beproeft Abrahams geloof en gehoorzaamheid door het bevel dat hij Hem zijn enige zoon zou offeren in de landstreek van Moría. Nadat Izak zijn gehoorzaamheid openbaar gemaakt heeft, wordt hij door een tussensprekende Engel verlost (Gen. 22:1-19). 

Kort hierna is Sara, 127 jaren oud zijnde, gestorven in Kirjath-Arba. De meeste Joden menen dat dit geschied is uit droefheid en smart, omdat zij gehoord had dat haar zoon opgeofferd zou worden (Gen. 23: 1,2). Abraham beklaagt en beweent haar (vers 2). Hij pleit bij de zonen van Heth voor het recht op een graf, en verzoekt hen dat zij daartoe voor hem wilden tussenspreken bij Efron, opdat hij hem de spelonk van Machpéla zou verkopen (vers 9), die hij ook verkrijgt (vers 14-16). 

Omdat hij een afkeer heeft van de vervloekte Kanaänieten, zendt hij zijn huisbezorger Eliëzer tot de zijnen naar Mesopotámië, om voor zijn zoon Izak een vrouw te zoeken. Eliëzer brengt Rebekka, dochter van Béthuël, mee terug (Gen. 24). Hierna gaat Abraham zelf over tot een nieuw huwelijk met Ketûra (Gen. 25:1), uit wie hij ook kinderen gewonnen heeft (vers 2). Onder hen heeft hij zijn goederen kort voor zijn dood zo verdeeld dat hij aan Izak de erfenis, maar aan de anderen geschenken of legaten toewees (vers 5,6). De zonen van zijn bijwijven heeft hij weggezonden naar het oosten, waarmee hij hen als het ware uitbande. 

Hierna sterft uiteindelijk Abraham (Gen. 25:8), en wordt begraven door zijn zonen Izak en Ismaël in de spelonk van Machpéla (vers 9). 

Het zal genoeg zijn dat wij deze dingen aangaande Abraham uit de Heilige Schrift aangestipt hebben. Want wij houden ons niet op met de fabels van de Joden en de mohammedanen, en evenmin met zijn pseudepigrafische geschriften. Dat zijn bijvoorbeeld het Sefer Jetsirah (Boek der schepping), waarvan het boek Cosri [of Sefer ha-Kuzari (Boek van de Khazar), van Juda ha-Levi], de Gemara, het traktaat Sanhedrin en andere geschriften melding maken; de Apocalypsis Abrahami (Openbaring van Abraham) van de sethianen, bij Epiphanius en Origenes, en de Assumptio Abrahami (Tenhemelopneming van Abraham), bij Athanasius in Synopsis Scripturae Sacrae (Synopsis van de Heilige Schrift). Ook door de heidenen wordt hij soms vermeld, en Porphyrius schijnt in zijn boek περί Ιὀυδαíων (De Joden)[2] in hun Saturnus en zijn huisvrouw Anobret op Abraham [en Sara] gezinspeeld te hebben.

 

[1] Het Griekse woord ‘tetragrammaton’ betekent ‘vier letters’. Zo worden de vier Hebreeuwse letters van de Naam ‘Jehovah’ ook wel genoemd.

[2] Dit boek is van Sanchuniathon en werd vertaald door Philo van Byblos; zie Eusebius, De praeparatio Evangelica (De voorbereiding van het Evangelie), boek 1, hoofdstuk 10; hij zegt alleen dat Porphyrius getuigenis geeft aan de echtheid ervan.

1.29 De historie van de tweede patriarch: Izak 

De tweede patriarch in de derde patriarchale tijdsnede was Izak, zo genoemd naar ‘een lachen’ (Gen. 17:17,19). Hij werd geboren uit afgeleefde ouders, Abraham en Sara, en wel in het honderdste jaar van Abraham en in het negentigste jaar van Sara (Gen. 17:17). Nadat hij is besneden door Abraham, (Gen. 21:4), gezoogd door zijn moeder (vers 7) en gespeend met een gastmaal (vers 8), lijdt hij vervolging van Ismaël (vers 9). 

Hij heeft in zijn 40e levensjaar tot huisvrouw getrouwd Rebekka, dochter van Béthuël, die bij de stad Nahor of Haran woonde, waarbij Eliëzer de bruidswerver was (Gen. 25:20). Terwijl hij de dood van zijn vader betreurt, ontvangt hij tot troost de Goddelijke zegen bij de put Lachai-Róï, bij de put ‘van de Levende Die mij ziet’ (vgl. vers 11). 

Ondertussen is Rebekka voor een tijd onvruchtbaar, in totaal twintig jaar lang. Deze onvruchtbaarheid bidt Izak af (vers 21), en vervolgens ontvangt zij een tweeling, die in moeders buik tegen elkaar stoten (vers 22). Daarover klaagt de moeder en vraagt God om raad, Die tot antwoord geeft: ‘Twee volken zijn in uw buik, en twee natiën zullen zich uit uw ingewand vaneenscheiden; en het ene volk zal sterker zijn dan het andere volk, en de meerdere zal den mindere dienen’ (vers 23). Dit blijkt vervuld te zijn in David, een nakomeling van Jakob, die de Jebusieten of nakomelingen van Ezau ten onder bracht (2 Sam. 8:14; 1 Kron. 18:13). 

Niettegenstaande de honger die opnieuw Kanaän drukt, wordt hem bevolen in Kanaän te blijven en ontvangt hij de belofte van God dat Hij hem en zijn zaad zou zegenen. Door Goddelijke aanspraak vermaand om niet naar Egypte te trekken, gaat hij naar Gerar tot Abimélech, koning van Palestina, en woont daar (Gen. 26:1-6). 

Josephus meent dat deze Abimélech dezelfde geweest is met wie Abraham eertijds van doen had gehad. De gevolgtrekking die hij uit hun gemeenschappelijke naam maakt, is echter te weinig gefundeerd. Want niet alleen schijnt in die tijden de naam Abimélech een algemene naam geweest te zijn voor de vorsten van die landstreek. Maar ook vallen zij niet in hetzelfde tijdsbestek, aangezien tussen gene en deze Abimélech ongeveer vijfenzeventig jaren verlopen zijn. Hier zou nog aan toegevoegd kunnen worden dat hier van Abraham en van die vorst geen enkele melding gemaakt wordt. 

Hier wordt zijn huisvrouw in gevaar van haar kuisheid gebracht, waaruit hij voor zichzelf het gevaar van zijn eigen leven vreest en daarom liegend zegt dat zijn huisvrouw zijn zus is. Hierom wordt ze door Abimélech ontroofd. Toen hij uit het zien van Izaks jokken met Rebekka merkte dat zij zijn huisvrouw was, heeft hij hem zijn huisvrouw weer ongedeerd teruggegeven, nadat hij hem hierover berispt had. Hij voegde er een doodsbedreiging voor de zijnen aan toe, als iemand haar zou schenden (Gen. 26:11). Opdat Izak des te geruster zou zijn tegen een drukkende hongersnood, zegent God hem honderdvoud in zijn arbeid (vers 12). 

Daarna, toen Izaks schatten tot benijdens toe vermeerderden, waarom ook de Filistijnen zijn putten toestopten om hem te kwellen, zonder dat Abimélech het verhinderde, is hij weggeweken naar het dal Gerar (Gen. 26:15-17). Maar ook hier is de nijd van de Filistijnen niet gestopt, maar zelfs buiten hun grenspalen voortgezet, hebben zij hem zowel zijn vaderlijke putten van Abraham, als de door de zijnen gegraven ‘put van levend water’ ontnomen, zodat ze hem zelfs nieuwe twist aandeden. Daarom heeft Izak, toen hij naar iets verderop verhuisd was, een nieuwe put laten graven, die hij ‘Rehobôth’ genoemd heeft (vers 22). Hierna zoeken Abimélech, met Ahuzzat en zijn krijgsoverste Pichol, een nieuw verbond met hem aan te gaan, en bereiken dit ook (vers 28,29). 

Op dit alles volgt uiteindelijk Izaks ouderdom en de donkerheid van zijn ogen (Gen. 27:1), waaruit hij zijn aanstaande dood afleidde en daarom ging hij aan zijn zonen zijn vaderlijke en patriarchale zegen als tot een testament meedelen. Hij gaf Ezau, zijn eerstgeborene, die hij boven Jakob beminde, de opdracht om hem spijze uit de jacht, zoals hij die gaarne lustte, toe te bereiden, opdat hij, daarmee verzadigd, hem de zegen des te vaardiger zou toebrengen (Gen. 27:3). Deze zegen echter heeft Jakob, door bedrog van zijn moeder Rebekka, ongetwijfeld door de Goddelijke voorzienigheid, gelukkig op zich overgebracht (vers 13). Dit is naderhand tot een dodelijke haat en vervolging uitgebarsten, wat wij elders bij de historie van Jakob zullen aanstippen, zo God wil. 

Hierna leefde hij nog ongeveer veertig jaren tegelijk met zijn zonen. Nadat hij uit Berséba naar Arba of Hebron verhuisd was en daar samen geleefd had met Jakob, die uit Mesopotámië teruggekeerd was, heeft hij in zijn 180e levensjaar de geest gegeven en is door zijn zonen Ezau en Jakob daar begraven (Gen. 35:27-29). 

1.30 De historie van de derde patriarch: Jakob 

Hiervandaan dalen wij dan af tot de derde patriarch van deze tijdsnede, Jakob, uit vader Izak en moeder Rebekka. Toen Ezau geboren werd, hield Jakob, die zijn nageboorte doorgebroken had, de hielen van zijn broer vast, zodat hij hem als het ware de eerstgeboorte zou ontnemen (Gen. 25:26), waarin de Joden een niet te verachten wonderwerk opmerken. Naar dit aangrijpen van de hielen van zijn broer heeft hij de naam ‘Jakob’, יַעֲקֹב (yaaqōb), verkregen (vers 26). Maar niet omdat hij een hielenlichter of bedrieger was, zoals Ezau uit kwaadaardigheid verzint (Gen. 27:36), aangezien die bedrieglijke hielenlichterij in Jakob niet mogelijk was toen hij nog in moeders lichaam was.

Hij wordt een ‘oprecht man’ genoemd en heeft de veehoederij beoefend en daarom ‘in tenten gewoond’ (Gen. 25:27). Dit vertaalt Onkelos tamelijk ongefundeerd metמְשַׁמֵישׁ  בֵית  אוּלפָנָא (mᵉšameyš bēyt ulfānā), ‘dienaar van het huis der leer’ of ‘der geleerdheid’. En hierom verhaalt Jarchi in dezelfde zin dat hij gewoond heeft in de tenten van Sem en van Heber, om daar geleerdheid voor zich te bereiden. Hij is zijn moeder meer dan Ezau tot vermaak geweest, evenals Ezau zijn vader (vers 28). 

De eerstgeboorte heeft hij van Ezau gekocht voor een kooksel, wel door Gods rechtvaardige voorzienigheid, maar niet zonder enig bedrog (vers 29 e.v.), ongeacht wat, met sommige Joden, de roomsgezinde werkrechtvaardigen (justitiarii) hiertegen voorwenden. Hierom heeft hij ook de zegen van de eerstgeborene verkregen, hoewel tegen wil en dank van zijn vader, waarom Ezau hem ten dode opschreef. Om deze te ontwijken, zenden zijn ouders hem weg naar Mesopotámië. 

Terwijl Jakob op deze reis sliep, heeft hij een ladder gezien, uitgestrekt van de aarde tot de hemel, met daarbovenop de HEERE, waarlangs de engelen opklommen en neerdaalden (Gen. 28:12). Deze ladder beeldde Christus af. Er werd ook een uitnemende belofte bijgevoegd (vers 13-15). Daarop antwoordt Jakob dankbaar met een belofte (vers 16 e.v.). 

Nabij Haran groet hij Rachel, die hem tegemoetkwam, met een kus en maakt zichzelf aan haar bekend (Gen. 29:1-12). Hij wordt door Laban in zijn huis ontvangen en dient hem zeven jaar lang voor Rachel. Evenwel wordt haar zus Lea bedrieglijk in haar plaats gesteld, waarom hij gedwongen wordt opnieuw zeven jaar te dienen voor Rachel (vers 15-30). Hier baart Lea hem vier zonen, Ruben, Simeon, Levi en Juda (vers 32 e.v.). De dienstmaagd van Rachel, Bilha, baart hem twee zonen, Dan en Naftali. De dienstmaagd van Lea, Zilpa, baart hem Gad en Aser. Lea zelf baart hem Issaschar, Zebulon en Dina. Rachel tot slot baart hem Jozef en Benjamin. Zo heeft Jakob binnen zeven jaar tien kinderen gewonnen (Gen. 30:1-24). 

Daarna handelt hij met Laban over zijn terugkeer naar zijn vaderland (Gen. 30:25,26), die dit met een nieuw verdrag afwijst, door aan Jakob al het gespikkelde te beloven, dat uit de eenkleurige schapen zou voortkomen (vers 27-34). Daardoor is, middels Jakobs kunstgreep, zijn rijkdom bij uitnemendheid toegenomen (vers 35 e.v.), tot nijd van zijn zwagers toe en tot kwaadwilligheid van Laban (Gen. 31:1,2). Om die reden denkt hij, door tussenkomst van Gods bevel, over zijn vertrek na, en wanneer hij zijn huisvrouwen geraadpleegd heeft, vertrekt hij buiten weten van Laban (vers 3-22). Daarom achtervolgt Laban hem zeven dagen lang (vers 23), maar wordt door God verboden kwaad te spreken tot Jakob (vers 24). Ondertussen achterhaalt hij Jakob en beschuldigt hem over verschillende dingen (vers 25-30). Jakob geeft daar gepast gehoor aan en legt een ernstig getuigenis tegen zijn schoonvader af (vers 31-42). Na een plechtig gemaakt verbond en een tussengestelde eed wordt hij uiteindelijk rustig en vredig weggezonden (vers 43). 

Hij vertrekt van Gilead naar Mahanáïm en heeft daar hem ontmoetende engelen gehad (Gen. 32:1,2). Hierna zendt hij gezanten tot zijn broer Ezau (Gen. 32:3-5), die hem, vergezeld van vierhonderd krijgslieden tegemoetkomt (vers 6). Op diens komst bereidt hij zich ook van zijn kant voor door beraadslaging met zijn vrouwen, door gebeden en door gereedmaking van geschenken, waardoor hij zijn broer met zich zou kunnen verzoenen. Vervolgens worstelt hij met de Engel, Jehovah. Hij overwint en wordt in plaats van Jakob Israël genoemd, maar werd gekwetst aan zijn heup en noemt de naam van die plaats Pniël (vers 7 e.v.). 

Aldus uit Mesopotámië teruggekeerd, houdt hij stil en legert zich bij de stad Sichem in Kanaän (Gen. 33:18). Hij herstelt het altaar dat eertijds gebouwd was door Abraham (vers 19,20). Daar kocht hij een akker van Hemor, die misschien eertijds gekocht was door Abraham voor zijn nakomelingen. Ondertussen begeert Hemor het huwelijk van Dina voor zijn zoon, tot welk doel hij met de gehele stad besneden wordt. Maar toen zij in de smarten waren, werd de gehele stad door twee zonen van Jakob, Simeon en Levi, trouweloos geslagen en geplunderd (vers 25,26). 

Nadat zij op het scherpst door hun vader bestraft zijn, verplaatst hij, door Goddelijke aanspraak vermaand, zijn leger naar Bethel. Daar onderzoekt hij zijn huisgezin en beveelt hun de vreemde goden weg te doen en de klederen te reinigen (Gen. 35:1-4). Hij bouwt daar te Bethel een altaar en verliest Debóra, de voedster van Rachel, door de dood (vers 5-8). Hij ondervindt een nieuwe Godsspraak, waardoor aan hem de zegen bevestigd en de naamgeving ‘Israël’ herhaald wordt (vers 9-12). Daarna voer God van hem op, en Jakob ‘stelde ... een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer en goot olie daarover’ (vers 13-18). 

Na een kort verblijf verhuist hij naar het land Chabrath [SV: een kleine streek lands, vers 16]. Onderweg sterft Rachel vanwege het zeer moeilijke baren van haar zoon en wordt begraven, nadat zijzelf haar zoon Benoni, maar zijn vader hem Benjamin genoemd had (vers 18,20). Hiervandaan voortreizend, slaat hij zijn tenten neer ‘op gene zijde van Migdal-Eder’ (vers 21), waar men gelooft dat de engelen na de geboorte van Christus verschenen zijn aan de herders. Hier begaat Ruben, zijn eerstgeborene, bloedschande met Bilha (vers 22). 

Hiervandaan komt hij uiteindelijk te Hebron, waar zijn vader vertoefde. Hier wordt zijn zoon Jozef door zijn broers trouweloos verkocht, maar wordt in Egypte tot het hoogste toppunt van eer verheven. Wanneer zijn vader dit te weten komt, verhuist hij naar Egypte. Nadat hij zijn testament gemaakt heeft en terwijl hij de zaligheid des Heeren verwacht, sterft hij gerust. Over deze dingen zullen wij straks in de historie van Jozef uitvoeriger moeten handelen. 

1.31 De historie van de vierde patriarch: Levi 

Vanaf hier zullen wij de historie van de patriarchen vervolgen in de familie van Levi, om des te gemakkelijker bij Mozes uit te komen. Zodanig echter, dat wij daarmee de historie van Jozef zullen samenvoegen, waarover de Heilige Schrift zeer overvloedig is. Onder de patriarchen van deze tijdsnede volgt dan de vierde, namelijk Levi, derde zoon van Lea. De oorsprong van deze naam wordt vermeld in Genesis 29:34. Hij slaat met zijn broer Simeon de Sichemieten (Gen. 34:25,26). Tot straf voor deze schanddaad wordt in het testament van Jakob gezegd dat zijn nakomelingen verstrooid zullen worden onder heel Israël (Gen. 49:5-7). 

Zijn zonen waren Gerson, Kahath en Merári (Gen. 46:11), onder wie naderhand de dienstplichten zijn verdeeld, die rondom de tabernakel en de tempel geoefend moesten worden, zodanig dat aan de familie van Kahath de priesterlijke linie verbonden is (Num. 1:50 e.v., 3:5 e.v., 4 en 18:3 e.v.). 

Levi heeft God voor Zich aangenomen in de plaats van de eerstgeborenen van heel Israël (Num. 3:12,41,45; Deut. 10:8). Hij heeft honderdzevenendertig jaren geleefd (Ex. 6:15). 

Hij heeft broers gehad.

Zijn eerste broer werd Ruben רְאוּבֵן (rᵉubēn) genoemd, uitרָאָה  (rāʼā), ‘Hij heeft gezien’, en בֵּן (bēn), ‘zoon’, Jakobs eerstgeborene uit Lea. Hem heeft zijn vader in het testament van de eerstgeboorte geweerd (Gen. 49:4), Daarom ook is zijn nageslacht in getal en macht altijd minder geweest dan de overige stammen. 

Zijn tweede broer was Simeon שִׁמְעוֹן (šimᵉʽōn), insgelijks uit Lea, genoemd naar שָׁמַע (šāmaʽ), ‘Hij heeft gehoord’ (Gen. 29:33), zijn metgezel in het slaan van de Sichemieten (Gen. 34:25,26). Simeons nageslacht wordt vermeld in Exodus 6:14

De derde broer was Juda uit Lea. De oorsprong van zijn naam wordt getekend in Genesis 29:35: ‘Ditmaal zal ik den HEERE loven’ of ‘belijden’, overeenkomstig Genesis 49:8: ‘Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven.’ Die naamgeving heeft ongetwijfeld de Heilige Geest bestuurd, omdat niet alleen uit hem de Messías geboren zou worden, maar ook in hem het fundament van de koninklijke waardigheid was (vers 10). Zijn huwelijk, zonen, bloedschande met Thamar en ook de dingen die uit die bloedschande gevolgd zijn, worden verhaald in Genesis 38. 

Zijn vierde broer was Dan, uit Bilha, Rachels dienstmaagd, geboren, die zijn naam heeft verkregen van ‘oordelen’ (Gen. 30:5,6). 

Op hem is ook een vijfde broer uit dezelfde moeder gevolgd, Naftali, genoemd naar ‘worstelen’ (Gen. 30:8). 

De zesde broer, Gad, is gevolgd uit Zilpa, Lea’s dienstmaagd, genoemd naar een gelukkig ‘lot’ (Gen. 30:9-11). 

Ook een zevende broer is uit dezelfde moeder gevolgd, Aser, genoemd naar ‘gelukzaligheid’ (Gen. 30:12,13). 

Bovendien is de achtste broer gevolgd uit moeder Lea, Issaschar, genoemd naar ‘loon’ (Gen. 30:14-18). 

Op hem is de negende broer uit dezelfde Lea gevolgd, Zebulon, welke naam Onkelos en de Syrische vertaling [Peshitta] overzetten door ‘het beste deel’ (Gen. 30:19,20). 

De tiende broer is uit Rachel gevolgd, Jozef (Gen. 30:22-24), over wie het straks in wat meer detail zal gaan. 

Tot slot is uit dezelfde moeder de elfde broer gevolgd, Benjamin (Gen. 35:16-18), door zijn moeder wel Benoni genoemd, ‘zoon der smart’, maar door zijn vader Benjamin, ‘zoon der rechterhand’, en volgens anderen ‘zoon der dagen’. Hij is geboren op de weg naar Bethlehem Efratha. Desondanks wordt van allen gezegd dat zij aan Jakob geboren zijn in Paddan-Aram (vers 26), dat is: in Mesopotámië, zonder rekening te houden met één uitzondering in zo’n groot getal. 

De historie van Jozef

Bij Levi zullen wij Jozef voegen, als een machtige bewaarder van het Israëlitische geslacht en om zo te zeggen een tweede vader ervan, hoewel hij van oorsprong later is als Rachels eerstgeborene (Gen. 30:23). Hij is zo genoemd omdat zijn moeder voorzag dat haar een andere zoon bijgevoegd zou worden (vers 23,24). 

Hoe meer Jozef bij zijn vader geliefd was, zoveel te meer was hij bij zijn broers gehaat (Gen. 37). Hij wordt, vanwege zijn geheimenisvolle dromen door zijn broers nog meer vervolgd, eerst wel door hen ten dode bestemd (vers 12), maar dan wordt hij, door de goedwilligheid van Ruben verlost, aan Egyptische kooplieden verkocht. In Egypte bij Potifar tot slaaf gemaakt, wordt hij over diens huis gesteld en vanwege de afgewezen ontucht van Potifars vrouw in de gevangenis geworpen. Hij wordt ondertussen door de cipier over het gevangenhuis gesteld en daarin verklaart hij de dromen van de schenker en de bakker, die met hem in de gevangeis waren, overeenkomstig de uitkomst. Daarom wordt hij voor de dag geroepen om Farao’s dromen uit te leggen, en wanneer hij deze volgens de uitkomst uitgelegd heeft, wordt hij vanwege zijn bijgevoegde raad voor het behoud van Egypte over heel Egypte gesteld, als tweede na de koning (Gen. 39; 41:14). Verder trouwt hij een vrouw (Gen. 41:45), uit wie hij twee zonen wint (vers 50-52). 

Vervolgens reist hij heel Egypteland rond om koren te verzamelen voor de aanstaande onvruchtbare jaren (vers 46-48). Naar aanleiding daarvan, wanneer de honger Kanaän drukt (Gen. 42,43,47), komen zijn broers tot hem. Eerst worden zij wel wat strenger door hem ontvangen, maar naderhand vriendelijker, nadat hij zichzelf aan hen had bekendgemaakt (Gen. 42:1; 43; 44). Daarop roept hij zijn vader met de zijnen uit Kanaän naar Egypte (Gen. 46), wijst hun het land Gosen tot woonplaats aan (vers 31 e.v.) en voorziet hun daar van voedsel (Gen. 47:1-12). 

Wanneer zijn vader ziek is, bezoekt hij hem en biedt hem zijn zonen Efraïm en Manasse aan om door hem gezegend te worden (Gen. 48:1-17). Jakob voorzegt hem dat zijn nakomelingen met een zeer overvloedige zegen Gods wijd en zijd verspreid zouden worden (Gen. 49:22-27) en sterft (Gen. 50:1-3). Jozef begraaft hem in het land Kanaän (vers 4 e.v.) en bedrijft rouw over hem op de weg (vers 10,11). Hij keert daarna terug in Egypte en vergeeft zijn broers hun trouweloosheid, die zij vroeger tegen hem bedreven hadden (vers 14,15). Hij sterft in zijn 110e levensjaar (vers 22) en bezweert zijn broers dat zij hem begraven zouden bij zijn vaderen, in Kanaän, in de spelonk Machpéla (vers 24-26; Ex. 13:19). 

Hiervandaan keren wij dan weer terug tot de familie van Levi, om zo gemakkelijk bij Mozes te komen. 

De historie van de vijfde patriarch: Kahath 

Onder de drie zonen van Levi was de tweede Kahath, wiens broers Gersom en Merári waren (Gen. 46:11; Ex. 6:15; Num. 3:17). Hij heeft honderddrieëndertig jaren geleefd (Ex. 6:17). Van hem leiden de Kahathieten hun oorsprong af, die in hun afzonderlijke families verdeeld worden en aan wie de zorg voor het heiligdom aanbevolen wordt (Num. 3:27-31). Hun steden worden in de verdeling van het land Kanaän genoemd in Jozua 21:20 e.v. 

De historie van de zesde patriarch: Amram

Uit Kahath tot slot is de laatste patriarch van deze tijdsnede voortgesproten, zijn eerstgeborene Amram (Ex. 6:17; Num. 3:19). Amram heeft tot vrouw Jochébed getrouwd, de zus van zijn vader (vers 19). Aangezien de wet aangaande de verboden graden van (bloed)verwantschap nog niet gegeven was (Lev. 18 en 20), is dit niet onredelijk geweest. Hij heeft honderdzevenendertig jaren geleefd (Ex. 6:19). Van hem zijn de Amramieten afkomstig (Num. 3:27,28). Uit hem zijn de broers Mozes en Aäron voortgesproten, over wie het in het vervolg uitvoerig zal gaan. 

1.32 De staat van de godgeleerdheid in de derde patriarchale tijdsnede 

Wat de staat van de religie in deze tijdsnede aangaat, men moet vasthouden dat de hele godgeleerdheid van de voorgaande tijdsneden overgedragen is aan Abraham. Indien niet door Nahor en Terah, die met Abraham zelf tot dan toe afgodendienaars waren (Joz. 24:2), dan ten minste door Sem en Heber. Sem heeft ongeveer tot het twintigste jaar van Jakob geleefd en Heber nog ongeveer dertig jaar langer. Daarom beweren de Joden, wat ook sommige christenen niet afwijzen, dat Sem en Heber scholen gehad hebben bij Hebron, en in deze zin verklaren zij ook dat Jakob geweest is ‘een oprecht man, wonende in tenten’ (Gen. 25:27). Onder ‘tenten’ verstaan zij dan een בֵית אוּלפָנָא (bēyt ulfānā), ‘huis der leer’ ofwel leerschool. Aldus de Targoem Onkelos [Aramese parafrase van de Thora] en Jarchi, omdat Jakob in de tent van Sem en Heber gewoond zou hebben. Dit laat ik echter voor wat het is, aangezien het verstoken is van Goddelijk gezag. 

Hoe het ook zij, laten we in elk geval dit zeggen: evenals Adam zijn godgeleerdheid onmiddellijk van God ontvangen heeft, Methúsalah met de overigen van Adam en Sem met de overigen van Methúsalah, zo konden Abraham, Izak en Jakob haar door overlevering van Sem en Heber hebben. Het is volkomen zeker dat Abraham, die zijn godgeleerdheid hetzij door overlevering, hetzij door een onmiddellijke openbaring van God heeft ontvangen, haar aan de zijnen doorgegeven heeft (Gen. 18:19). Hierom zegt God van Abraham dat hij Zijn ‘stem gehoorzaam geweest is’ en Zijn ‘bevel, geboden, inzettingen en wetten heeft onderhouden’; ‘Mijn bevel onderhouden’ is in het Hebreeuws מִשְׁמַרְתִּי (mišᵉmartiy), ‘Mijn wacht waargenomen’ (Gen. 26:2-6). Hieruit leiden de Joden af dat Abraham alle delen van de wet bewaard heeft, ook die welke tot de ceremonieën behoren. 

De godgeleerdheid is echter bij uitnemendheid boven de door de overlevering godgeleerdheid toegenomen en bekrachtigd in deze tijdsnede. 

De testamentaire of verbondsmatige godgeleerdheid

Immers, als u let op de verbondsmatige godgeleerdheid, hoe vele en hoe grote toevoegingen heeft zij in deze tijdsnede ontvangen! 

Hier volgt een vergelijking tussen de verbondmakingen van de voorgaande tijdsneden en deze van de derde tijdsnede:

1. Let op de bekendmaking van het verbond. Hoewel deze overal evangelisch geweest is, toch was ze onder Adam als een nog schemerende dageraad, onder Noach als een enigszins roodkleurend ochtendgloren, maar onder Abraham als een aanlichtende zon.

2. Let op de Auteur van de verbondmakingen. Hij was overal Dezelfde, namelijk God. Maar Hij heeft onder Adam gehandeld als de Verderver van de slang (Gen. 3:15), onder Noach als de Bewaarder van de kerk, terwijl de wereld verging (Gen. 6:18-20), en hier handelt Hij met Abraham als God de Algenoegzame (vgl. Gen. 17:1,2). 

3. Beschouw de met God in het verbond staande partijen. In alle verbonden weliswaar komt Christus en het uitverkoren zaad in het verbond met God. Onder Adam is God het verbond ingegaan als met het zaad der vrouw, de moeder van de eerste wereld; onder Noach met het huisgezin van Noach, als de vader van de tweede wereld; maar onder Abraham met zijn zaad, als de vader van alle gelovigen, zowel Joden als heidenen, tot het einde van de wereld (Gen. 17:7; Gal. 3:16; Rom. 4:11,12,16). 

4. Ga over tot de stoffelijke* zaken van het genadeverbond. Er wordt niet gezegd dat het genadeverbond onder Adam plaatsgehad heeft, behalve in de offeranden van Kaïn en Abel, waar mogelijk de huiden van de geofferde dieren toevielen aan de offeraars, als priesters van die tijdsnede (Gen. 3 en 4). Onder Noach is het er alleen geweest in de zondvloed, in de ark en in de regenboog, ten aanzien van de bewaring der kerk voor de tijdelijke en geestelijke zondvloed (Gen. 6:18; 8:21,22; 9:8-18). Maar onder Abraham eiste God uitdrukkelijk geloof en gehoorzaamheid (Gen. 17:1), met bijvoeging van zeer veel beloften, zowel tijdelijke als geestelijke, zoals wij ook al in het voorgaande geleerd hebben (§ 27).

5. Ga door naar de manier om de rechtvaardiging door het geloof te openbaren. Terwijl zij omtrent de voorgaande verbondmakingen onder Adam en Noach niet anders dan alleen impliciet en bij wijze van gevolgtrekking werd geopenbaard, wordt zij hier onder Abraham uitdrukkelijk genoemd (Gen. 15:6).

6. Denk aan de wijze om het verbond te bevestigen. Onder Adam niets anders opgemerkt wordt dan offeranden en van de huiden der geofferde dieren gemaakte kleding, wat echter alleen maar waarschijnlijk is (Gen. 3:21; 4:4). Onder Noach is de regenboog erbijgekomen (Gen. 9:8-18). Maar hier onder Abraham is het volgende erbijgekomen:

- Een eedzwering (Jes. 54:9, vgl. met Gen. 9:8-19).

- Plechtigheden van de verbondmaking, door het doorhouwen van dieren en het doorgaan van God tussen de stukken (Gen. 15:8-10).

- De besnijdenis (Gen. 17). 

- Wandelende sacramenten, de Rode Zee, de wolk- en vuurkolom, het manna, het water uit de steenrots, de koperen slang en andere dingen meer, die wij zullen betrekken op het volgende Mozaïsche tijdvak.

7. Vergelijk tot slot de doeleinden van de verbondmakingen. Het doeleinde was onder Adam Zijn heerlijkheid luisterrijk te maken in de herstelling van de gevallen mens door het Zaad der vrouw (Gen. 3:15), onder Noach de bewaring der kerk door de ark en het water van de zondvloed (Gen. 6:18-20), en hier onder Abraham de bewaring der kerk door het gezegende Zaad (Gen. 13:1-3; 22:17,18). 

Tot hiertoe over de verbondsmatige godgeleerdheid.

De systematische godgeleerdheid

Nu volgt de systematische godgeleerdheid, die hier niet zo spaarzaam uit haar overgebleven stukken tevoorschijn gehaald hoeft te worden, maar ons overal veel overvloediger toevloeit. Wij hoeven haar godgeleerde stukken alleen maar aan te stippen, opdat zal blijken dat wij niets anders geloven dan wat van den beginne geweest is. 

De dingen die geloofd moeten worden

Deze tijdsnede heeft dus gehad:

1. De godgeleerdheid als een kunst om voor God te leven, die God van Abraham eist: ‘Wandel voor Mijn aangezicht’ (Gen. 17:1), en Jakob aan God belooft: ‘[Gij zult] ... mij tot een God zijn’ (Gen. 28:21).

2. Het woord Gods ofwel de openbaring, in de aanspraken tot de patriarchen die overal voorkomen, en door de patriarchen aan hun huiskerken moesten worden doorgegeven.

3. Kennis van God, niet alleen in de Naam Jehovah, maar ook in de Naam El-Schaddai, ‘God de Almachtige’ of ‘God de Algenoegzame’ (Gen. 17:1), waarin alle Goddelijke volmaaktheden ingesloten worden.

4. Kennis van de Heilige Drie-eenheid, in de Naam Elohim, samengevoegd met de enkelvoudige Naam Jehovah, en in het zinnebeeld (volgens zeer velen, zowel oude als recentere godgeleerden) van de drie mannen die aan Abraham verschenen, onder wie Eén de Jehovah is geweest (Gen. 18).

5. Kennis van de Goddelijke besluiten der verkiezing en verwerping, in de zonen van Abraham, Ismaël en Izak, die onderling van elkaar onderscheiden waren, gene verworpen en deze uitverkoren (Gen. 17:18-20, vgl. met Rom. 9:7,8), en in de zonen van Izak, Jakob en Ezau (Gen. 27, vgl. met Mal. 1:2; Rom. 9:10,11,13,14).

6. Kennis van de schepping (Gen. 14:19; 24:3,7). 

7. Kennis van de Goddelijke voorzienigheid (Gen. 22:8); 

- Eveneens in al die noodzakelijke dingen, waarmee God de patriarchen en hun zaad steeds voorzien heeft.

- Alsmede in het zinnebeeld van een ladder, die van de aarde tot de hemel uitgestrekt was, waardoor Gods zorg omtrent de als vreemdeling reizende Jakob afgebeeld werd (Gen. 28:12,13,15,20).

- Vooral ook in de bewaring van Jozef (Gen. 50:20).

Insgelijks kennis van de zedelijke* voorzienigheid, in de geboden en de beloften die overal aan de patriarchen gedaan worden.

8. Kennis van de zonde en van de gelijkwaardige straffen, in de uitroeiing van de Sodomieten (Gen. 19:2-26).

9. Kennis van het genadeverbond, dat aan Abraham, Izak en Jakob zo dikwijls herhaald en uitgebreid is, zoals wij gezegd hebben.

10. Kennis van Christus, de Middelaar en Verlosser, in het gezegende Zaad, Dat zo dikwijls aan de patriarchen beloofd is (Gen. 17:7, vgl. met Gal. 3:16; Rom. 4:11,12,16).

11. In het bijzonder kennis van de Persoon van Christus, ten aanzien van:

- Zijn menselijke natuur, waarnaar Hij het Zaad van Abraham, Izak en Jakob zou zijn.

- Zijn Goddelijke natuur, in de Engel Jehovah, Die verscheen aan Abraham (Gen. 18) en worstelde met Jakob, waarom hij die plaats ‘Pniël’ noemt, met bijvoeging van de reden: ‘Want ik heb God gezien’ (Gen. 32:30).

- Beide naturen als samen verenigd, in de ladder die van de aarde tot de hemel reikte, op welks top Jehovah was (Gen. 28:12,17).

12. Kennis van de ambten van Christus, priesterlijk en koninklijk, in het zinnebeeld van Melchizédek (Gen. 14:18, vgl. met Hebr. 7:1-3). 

13. Kennis van Christus’ dood, in de slachting van de offeranden, in het doorgaan van God tussen de stukken (Gen. 15:9,10), in de slachting van Izak (Gen. 22:2) en in de binding van Jozef, die ten dode bestemd was (Gen. 37:18,19,21); en ook kennis van Zijn begrafenis, in dezelfde Jozef (vers 20,22.

14. Kennis van Zijn heerlijkmaking in Zijn opstanding, waarvan een zinnebeeld geweest is in Izak, die aan de dood ontrukt werd (Gen. 22:12, vgl. met Hebr. 11:17,18); en in Jozef, die uit de gevangenis gehaald (Gen. 41:14) en na zovele rampen tot het hoogste toppunt van heerlijkheid opgevoerd werd, zodat hij de tweede na de koning was (Gen. 41:40-44).

15. Kennis van de verlossing door Christus, die afgebeeld werd in de zoenofferanden van de patriarchen, en in de zegen die van Abrahams Zaad zou overgaan tot alle volkeren (Gal. 3:13,14; Ef. 1:3).

16. Kennis van de roeping, in Abraham, die uit Ur der Chaldeeën naar Kanaän werd geroepen (Gen. 12:1).

17. Kennis van de wedergeboorte en de bekering, in het sacrament van de besnijdenis (Gen. 17, vgl. met Kol. 2:11,12; Tit. 3:5).

18. Kennis van de rechtvaardiging door het geloof in Christus (Gen. 15:6, vgl. met Rom. 4:3,11).

19. Kennis van de aanneming tot kinderen, in de aanroeping van Gods Naam over Abraham en alle kinderen der beloften, en door de toewijzing van de erfenis van het land Kanaän, als geboren uit een vrije moeder door de genade (Gal. 4:26,28,31).

20. Kennis van de heiligmaking, in de besnijdenis (Gen. 17), die aan het gehele zaad van Abraham, namelijk aan het uitverkoren zaad, de uittrekking van het lichaam des vleses der zonden betekende en verzegelde (Kol. 2:11; Deut. 30:6; Rom. 2:28,29).

21. Kennis van de heerlijkmaking, die afgebeeld werd door het land Kanaän, als een onderpand van het hemelse vaderland; en ook door de dauw des hemels, die Izak toewenst aan Jakob (Gen. 27:28). 

Verder, wat de kerk aangaat:

- Als men op de algemene kerk ziet, evenals zij werd afgebeeld onder de eerste verbondmaking door het zaad der vrouw, zo ook onder de tweede verbondmaking door het huisgezin van Noach, terwijl zij bewaard werd en haar bestaan had in de ark en in het gehele uitverkoren nageslacht.

- Als men op de bijzondere kerk ziet, die was er in de huisgezinnen van de patriarchen Abraham, Izak en Jakob. 

Wat de kerkelijke bediening aangaat, die was er in de patriarchen. Zij zijn profeten geweest naar het voorbeeld van Abraham (Gen. 20:7), die bij de zijnen het profetische ambt van het leren waarnam (Gen. 18:19). Ja, die was er ook in de vaders van de huisgezinnen en in de eerstgeborenen. Ja, dat de profetische bediening zelfs bij de uitheemsen bekend is geweest, blijkt uit Genesis 28:7

Wat de sacramenten aangaat, zo heeft deze tijdsnede het gebruikelijke sacrament van de besnijdenis gehad (Gen. 17, vgl. met Rom. 4:11). 

Wat de kerkelijke tucht aangaat, ook daarvan blijkt een voetspoor in de uitbanning van Ismaël en Hagar, vanwege hun vervolging tegen Izak (Gen. 21:10-12). 

Aangaande de besturing van de kerk, deze blijkt in de huisgezinnen van de patriarchen, die zij bestuurden door daaraan het gebruik van de sacramenten voor te schrijven (Gen. 17:23 e.v.), en in het reformeren van de godsdienst bij de hunnen (Gen. 35:2-4). 

Zo hebben wij in deze tijdsnede de hoofdzaken van het geloof doorgenomen, ofwel de dingen die geloofd moeten worden.

De dingen die gedaan moeten worden

Wat nu de gehoorzaamheid aangaat, ofwel de dingen die gedaan moeten worden:

1. Hier heeft een algemene gehoorzaamheid plaatsgehad: ‘Zijt oprecht’ (Gen. 17:1), תָמִים (tāmiym), ‘volkomen’, ‘volmaakt’, ‘u toeleggend op alle plichten, zowel jegens Mij als jegens de naaste.’

2. De religie heeft plaatsgehad, ten aanzien van de natuurlijke dienst van God, volgens het eerste gebod van de tien geboden: ‘Wandel voor Mijn aangezicht’ (Gen. 17:1); ‘[Gij zult] ... mij tot een God zijn’ (Gen. 28:21); ook met uitsluiting van de afgoderij (Gen. 35:2-4).

3. De ingestelde of openbare dienst heeft plaatsgehad, volgens het tweede gebod, daar er huizen van God in gebruik zijn geweest, waarin geofferd werd (Gen. 28:22; 35:2-8).

4. Omtrent die dienst heeft een bijzondere eerbied voor Gods Naam plaatsgehad, zoals blijkt in Abraham (Gen. 18:[27,]31) en in Jakob (Gen. 28:17). 

5. Maar van de sabbatdag wordt in deze tijdsnede geen uitdrukkelijke melding gemaakt, uitgenomen dat hij in Exodus 16:22-30 vermeld wordt als reeds voorgeschreven, ongetwijfeld in Genesis 2:2, en ook in gebruik geweest. Vooral omdat men niet kan twijfelen dat, aangezien bij de patriarchen heilige plaatsen geweest zijn met daarbij een openbare dienst in de offeranden, hiervoor een vaste tijd bestemd is, en welke tijd toch waarschijnlijker dan die welke God Zelf reeds voorgeschreven had? 

Wij gaan van de religie voort tot de rechtvaardigheid, ofwel tot de plichten die men de naaste schuldig is, en daaronder tot:

- De eer. Dat de eer in gebruik was, blijkt bij Abraham (Gen. 22:7), bij Izak (Gen. 22:7) en bij Jakob (Gen. 32:18-20; 33:3-6); insgelijks worden de bespottingen van Ismaël jegens Izak veroordeeld (Gen. 21:9).

- Het leven. Letten we hierbij op de veroordeelde moord op de Sichemieten (Gen. 34:15 e.v.), en het bewaarde leven van Jozef (Gen. 37:19-22).

- Het huwelijk. Dat het huwelijk in gebruik was, blijkt bij de patriarchen. De schending van het huwelijk werd ondernomen in het overspel van Abimélech (Gen. 20:3,5,9; 26:7,9-11), insgelijks in de veroordeelde bloedschande van Ruben (Gen. 35:22) en van Juda (Gen. 38).

- De bezittingen. De commutatieve (ruilende) rechtvaardigheid blijkt in de handel van Abraham met de Hethieten over de spelonk van Machpéla (Gen. 23:4-16), insgelijks in de beschuldiging en veroordeling van diefstal (Gen. 31:26,27,30,32).

- De waarheid. De leugens worden getekend in Abraham (Gen. 20:2) en in Izak (Gen. 26:7).

- Tot slot de tevredenheid, die tegenover de begeerlijkheid staat. Deze blijkt in Jakob (Gen. 33:11). 

De symbolische godgeleerdheid

In deze stukken hebt u, lezer, een soort staaltje van de systematische godgeleerdheid. Als wij nu vanhier overgaan tot de symbolische godgeleerdheid, zullen wij merken dat niet weinige hoofdzaken van de voorgaande systematische godgeleerdheid in deze tijdsnede bovendien door verscheidene zinnebeelden óf afgeschaduwd, óf opgehelderd zijn. Bijvoorbeeld:

1. Zeer velen, zowel van de oude als van de recentere godgeleerden, schijnt het toe dat de Heilige Drie-eenheid afgebeeld is door de drie mannen, onder wie Eén de Jehovah is geweest (Gen. 18:2). Vandaar dat bekende gezegde: Tres vidit, unum adoravit, ‘hij heeft er drie gezien, hij heeft er Eén aangebeden.’

2. Zo zal Melchizédek de Persoon, de ambten – het priesterlijke en het koninklijke – evenals de weldaad der zegen van Christus afbeelden: ‘... den Zone Gods gelijk geworden zijnde’ (Gen. 14:18, vgl. met Hebr. 7:1-3; Ps. 110:4).

3. Insgelijks is Christus’ offerande van Zichzelf afgebeeld in Izak, de eniggeboren zoon van zijn vader uit zijn huisvrouw, bij hem zeer geliefd, onschuldig en zijn vader gehoorzaam tot de dood, opdat hij een offerande zou zijn (Gen. 22:1-14, vgl. met Filipp. 2:7,8).

4. Zo ook was er een zinnebeeld in Jozef, door zijn vader op het allertederst geliefd, daarom door zijn broers gehaat, ten dode bestemd, in de kuil geworpen, daar uitgetrokken en [uiteindelijk] tot de hoogste heerlijkheid verheven. Al deze zaken zijn ook zichtbaar geweest in Christus.

5. Er was een zinnebeeld in het genadeverbond, gegrond op de slachting van de dieren, tussen de stukken waarvan zowel God als Abraham doorgegaan zijn (Gen. 15), om af te beelden de toestemming van God en Abraham in dat verbond, gegrond op de dood van Christus.

6. Door de besnijdenis werd niet alleen de rechtvaardigheid des geloofs, maar ook de heiligmaking om Christus’ wil door de Heilige Geest afgebeeld (Rom. 4:11). 

7. In Izak en Ismaël, insgelijks in Jakob en Ezau werd de predestinatie in de verkiezing en de verwerping aangewezen (Rom. 9:7-13).

8. Door de ladder van Jakob werd de vereniging van de twee naturen in Christus, en tevens de vereniging van Christus en de uitverkoren zondaren, en hun verzoening te kennen gegeven.

9. Door het land Kanaän werd het hemelse vaderland en zijn eeuwige heerlijkheid afgeschaduwd.

10. Door de zegening van het zaad van Abraham, Izak en Jakob werd allerlei zegening, de geestelijke evenals de tijdelijke, aan de kerk toegezegd en beloofd. 

Als er nog meer andere dingen in deze tijdsnede voorkomen, waarvan wij de toepassing niet kunnen maken vanwege de noodzaak om kort te zijn, kunnen die bij de verklaarders opgezocht worden.

1.33 De staat van de kerk in de derde patriarchale tijdsnede 

Tot slot moet de staat van de kerk in deze tijdsnede kort onderzocht worden. De kerk van deze tijdsnede moet niet, zoals gewoonlijk gebeurt, al te zorgvuldig beperkt worden tot de huisgezinnen van die patriarchen, die in Genesis genoemd worden. Want de kerk wordt bovendien waargenomen buiten die huisgezinnen, bijvoorbeeld in Melchizédek, priester en koning (Gen. 14), in de godvruchtige Abimélech (Gen. 20:2 e.v.; 26:8 e.v.) en insgelijks in Job en zijn vrienden, die in deze tijdsnede in Arabië onder de Idumeërs [Edomieten] leefden (Gen. 36:33), en misschien over de gehele aardbodem verspreid. Evenwel maakt de Heilige Schrift daarvan in zo’n kort begrip van de historie van Genesis geen melding; het is haar genoeg dat ze de successie en voortplanting van de kerk heeft voorgesteld. 

Zeker wordt de rechtzinnigheid in deze tijdsnede standvastiger aangetroffen onder de patriarchen Abraham, Izak, Jakob en Jozef, maar evenwel niet zonder haar vlekken. Want daarin is de polygamie van de Kaïnieten ingeslopen, hoewel zij door de zondvloed verdelgd waren, die vooral in Abraham en in Jakob zichtbaar was, insgelijks in Ezau; alsmede de afgoderij, die ook in het huisgezin van Jakob voorkwam (Gen. 35:1-6), evenals in dat van Laban (Gen. 31:30,33), om niets te zeggen van Ezau. Wat nu de terafim geweest zijn, verklaart John Selden in De diis Syris syntagmata I (Verzameld werk over de Syrische goden I), hoofdstuk 2, en Athanasius Kircher in Oedipus Aegyptiacus (De Egyptische Oedipus), deel I, p. 258. In hun zeden zijn ook zondige gebreken ingeslopen, die worden opgemerkt in de leugens van Abraham en Izak en in andere dingen meer. 

Scheuringen

Wat de scheuringen van deze tijdsnede aangaat, die grote, algemene en eeuwige scheuring tussen het vrouwenzaad en het slangenzaad is gebleven. Insgelijks is de Chamitische scheuring gebleven, die door haar oorden verspreid is, zoals wij gezegd hebben. 

1. Hier is de grondslag gelegd van de Ismaëlitische scheuring, hoewel ze in deze tijd nog niet openlijk uitgebarsten is. De Ismaëlieten, die verspreid en verstrooid waren door het land Jathred en Jaman, volgens het schrijven van Patricides, dat is: door Arabië, waar de stad Medina is, hebben onder het nieuwe testament aan het mohammedanisme zijn oorsprong gegeven. Want toen Ismaël, met zijn moeder Hagar, uit het huisgezin van zijn vader uitgeworpen en van de vaderlijke godsdienst evenals van de Goddelijke openbaring verdreven was, kon het niet anders of hij heeft langzamerhand tot een verkeerde dienst van God moeten vervallen. De Ismaëlieten zijn naderhand ook Hagarenen, Scythen en Turken genoemd. 

2. Bovendien is in deze tijdsnede de grondslag gelegd van de Ezavitische scheuring, ook om dezelfde reden. Want van Ezau of Edom zijn de Idumeërs [Edomieten] op het gebergte Seïr geboren. Zij zijn wel meer dan eens door de Israëlieten in een oorlog aangevallen en onder het juk gebracht, bijvoorbeeld door:

- David (2 Sam. 8:14; 2 Kon. 11:15; 1 Kron. 18:13). Vergelijk Flavius Josephus in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: Oude geschiedenis van de Joden), boek 7, hoofdstuk 6.

- Koning Amázia (2 Kon. 14:7).

- De Makkabeeën (1 Makk. 5:65).

Maar zij zijn niet eerder verpletterd en tot de besnijdenis en andere godsdienstplichten van de Joden gedwongen dan door Hircanus [I], zoon van Simon de Makkabeeër (zie Flavius Josephus in Antiquitates Judaicae, boek 13, hoofdstuk 17). Daardoor is de profetie van Bíleam (Num. 24:18), evenals die van Amos vervuld (Amos 9:12). 

Vervolgingen 

Hierom heeft deze tijdsnede ook staaltjes van vervolgingen opgeleverd in:

- Ismaël, de vervolger van Izak (Gen. 21:9, vgl. met Gal. 4:29).

- Ezau, die zijn broer Jakob vanwege de overbrenging van de zegen der eerstgeboorte van zich op hem, eerst ten dode zocht (Gen. 27:41) en naderhand zeer bitter vervolgde (Gen. 32:6,7). 

- De Sodomieten, die Lot benauwden (Gen. 19;4-9, vgl. met 2 Petr. 2:6,7). 

- De broers van Jozef, die hun broer vanwege zijn Goddelijke dromen met haat vervolgden, ten dode zochten, in een kuil wierpen en aan de Ismaëlieten verkochten (Gen. 37). 

Onder deze vervolgingen tellen wij evenwel niet de aanvallen van de Filistijnen op Izak (Gen. 26:14,16), noch die van Laban op Jakob (Gen. 31:22 e.v.), omdat die niet omwille van de religie voorgevallen zijn.

Het weerleggende deel

1.34 Eerste vraag: zijn onder de patriarchale tijdsnede de mensen alleen door de onderhouding van de wet der natuur en van weinige positieve geboden zalig geworden, zonder enige geestelijke beloften? 

Eerste vraag: zijn onder de patriarchale tijdsnede de mensen alleen door de onderhouding van de wet der natuur en van weinige positieve* geboden zalig geworden, zonder enige geestelijke beloften? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen oudtijds, en de socinianen nu, evenals de pausgezinden antwoorden bevestigend op wat gevraagd wordt, uit liefde voor de onafhankelijke vrije wil, waardoor de mens alles zou kunnen doen wat God van hem eist, zonder enige genoegdoening van de Middelaar en zonder enig geloof in de Middelaar.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat zij volgens het genadeverbond en de geestelijke beloften ervan door de Middelaar en door het geloof in Hem zalig zijn geworden. Zij ontkennen dus het geschilpunt, want:

1. Buiten Christus is geen zaligheid (Hand. 4:12; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5).

2. Er wordt gezegd dat zij die vóór Christus geleefd hebben, op dezelfde wijze zalig zijn geworden als zij die na Hem leven (Hand. 15:11).

3. Zij hebben Gode behaagd, iets wat zonder geloof onmogelijk is (Hebr. 11:5,6).

4. Wij hebben in het leerstellige deel aangetoond dat zij het genadeverbond gehad hebben in de eerste bekendmaking ervan (Gen. 3:15), in de dubbele vernieuwing ervan onder Noach, en ook in de uitnemende uitbreiding ervan onder Abraham, Izak en Jakob. 

Vergelijk wat wij aangaande deze zaak gezegd hebben in [deel 4] boek 5, hoofdstuk 1, § 32.

1.35 Tweede vraag: is een testament Gods onveranderlijke wil om aan de gelovigen de hemelse erfenis te geven? 

Men vraagt ten tweede: is een testament in de Heilige Schrift Gods onveranderlijke wil om aan de gelovigen een erfenis te geven?

Het gevoelen van verschillende partijen

De zeer beroemde Coccejus heeft allereerst drie testamenten toegelaten. Dit deed hij om:

- Een des te groter onderscheid te stellen tussen een ‘testament’ en het ‘genadeverbond’.

- Des te gemakkelijker te ontkennen dat een testament het genadeverbond is, in de verschillende manieren van bedeling.* 

- Des te krachtiger te verwerven dat het oude testament niets anders is dan Gods wil om aan het Israëlitische zaad de erfenis van het land Kanaän te geven, terwijl het nieuwe testament niets anders zou zijn dan Gods wil om de goederen van het nieuwe testament te geven.

- Zo de gelukzaligheid van het nieuwe testament des te hoger boven de gelukzaligheid van het oude testament te verheffen.

Deze drie testamenten zouden zijn:

1. Een algemeen testament, aan alle eeuwen gemeenschappelijk.

2. Het oude Israëlitische testament, van het land Kanaän te geven.

3. Het nieuwe testament, van ook aan de heidenen de geestelijke erfenis ofwel de weldaden van het nieuwe testament te geven. 

Vervolgens heeft hij het algemene testament gedefinieerd als: ‘Gods eeuwige wil om aan de gelovigen de erfenis van het eeuwige leven te geven.’ 

Tot slot heeft hij aan dit testament het besluit van de predestinatie, het genadeverbond en beide testamenten, het oude en het nieuwe, ondergeschikt gemaakt.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden, tot de zeer vermaarde Coccejus, hebben gemeend dat het besluit van de verkiezing de grondslag is van de gehele menselijke verlossing, en hebben daaraan het genadeverbond, als een richtsnoer voor de uitvoering van het besluit der verkiezing, ondergeschikt gemaakt. En de bekendmaking van dit verbond hebben zij ‘Evangelie’ genoemd, maar de bedeling daarvan door de storting van bloed – dat toen nog uitgestort moest worden en nu uitgestort is – hebben zij ‘testament’ genoemd, zoals wij in het leerstellige deel gezegd hebben. 

Bijgevolg ontkennen zij dat een testament Gods voornemen is om de hemelse erfenis te geven, met deze argumenten:

1. Het voornemen om de hemelse erfenis te geven wordt nergens in de Heilige Schrift een ‘testament’ genoemd.

2. Het voornemen om aan de gelovigen de hemelse erfenis te geven is een en hetzelfde als het besluit der verkiezing, dat de Heilige Schrift voortdurend onderscheidt van בְּרִית (bᵉriyt), ‘verbond’, en van διαθήκη, ‘testament’. Van het voornemen of besluit wordt gezegd dat het van eeuwigheid geweest is, terwijl van het verbond of testament (voor zover het aangegaan wordt met de uitverkorenen) altijd gezegd wordt dat het in de tijd geschiedt (Gen. 6:18; 17:19,21; Jer. 31:31-33; Rom. 11:27; Hebr. 8:10). Er is geen afwijkend voorbeeld.

3. De tegenovergestelde hypothese ofwel dit nieuwe systeem van testamenten voert de allergrootste duisterheid en verwarring in, want:

- Dit systeem teltdrie testamenten in plaats van de twee testamenten die de Heilige Schrift voortdurend telt, namelijk het oude en het nieuwe testament (Gal. 4:24; 2 Kor. 3:6,14; Hebr. 8:7). 

- Dit systeem telt onder die drie testamenten een testament dat ouder is dan het oude testament, waarover in de Heilige Schrift niets staat.

- Dit systeem maakt het oudste testament ten aanzien van het wezen (substantia) weer hetzelfde als het nieuwe testament. De hemelse erfenis, ofwel de geestelijke goederen die God door het nieuwe testament bedeelt, zijn immers in werkelijkheid een en hetzelfde als het eeuwige testament. 

Antwoord op tegenwerpingen

De partijen brengen hier echter het volgende tegen in:

Tegenwerping 1. Er wordt van een ‘eeuwig testament’ melding gemaakt (vgl. Hebr. 13:20).

Antwoord.

1. Het moet nog bewezen worden dat onder διαθήκη αἰών, ‘eeuwig testament’, verstaan wordt het voornemen om de hemelse erfenis te geven. 

2. Want wat als daaronder verstaan wordt het eeuwige verbond, dat gemaakt is tussen de Vader en de Zoon van eeuwigheid? Wat als er ook onder verstaan wordt het verbond dat met de gelovigen in de tijd opgericht wordt en zal duren tot in eeuwigheid? Daaruit zal geen testament voortkomen dat van eeuwigheid bestaat. 

Tegenwerping 2. In Galaten 3:15-17 wordt melding gemaakt van διαθήκην προκεκυρωμένην ὑπὸ τοῦ θεοῦ εἰς Χριστὸν, ‘een testament, dat tevoren van God bevestigd is op Christus’.

Antwoord. Hier staat niets over Gods eeuwige voornemen, maar er wordt gesproken over het genadeverbond, dat God met Abraham ingegaan is in de tijd, vierhonderd jaren vóór het plechtige geven van de wet (vers 17,18).

Tegenwerping 3. In Hebreeën 9:15-17 wordt melding gemaakt van een ‘eeuwige erve’, die een eeuwig testament vooronderstelt.

Antwoord. 

1. De tekst handelt over de ‘beloftenis der eeuwige erve’, die zonder enige twijfel in de tijd geschied is. Deze belofte onderscheiden ook zelfs die broeders die Coccejus volgen, van de eeuwige wil. 

2. Het is een ‘eeuwige’ erve, omdat ze onverderfelijk en onverwelkelijk is (1 Petr. 1:4). 

3. Ook wordt onder de eeuwige erve het eeuwige leven verstaan, voor zover dat van eeuwigheid bereid is in de Zoon, door dat genadeverbond, dat opgericht is tussen de Vader en de Zoon van eeuwigheid; maar niet specifiek krachtens enig eeuwig testament, aangezien insgelijks ons eenmaal die erve zal geworden door het recht der aanneming tot kinderen (Rom. 8:15). 

Tegenwerping 4. Er is een eeuwige wil, die de erfgenamen bepaalt. Bijgevolg wordt deze wil verstaan onder het testament.

Antwoord. Er is een eeuwige verkiezing, waardoor aan de uitverkorenen het eeuwige leven beschoren is, dat geschonken zal worden door het recht der aanneming tot kinderen. Hieruit volgt evenwel niet dat er een eeuwig testament is, aangezien de broeders die de zeer vermaarde Coccejus navolgen, zelf de verkiezing niet alleen van het testament onderscheiden, maar ook aan het testament ondergeschikt maken. Ook volgt hier niet uit dat deze verkiezing in de Heilige Schrift een ‘testament’ genoemd wordt, aangezien de Heilige Schrift de benaming ‘testament’ bestemd heeft om iets anders aan te duiden. 

Tegenwerping 5. Het testament is niet het genadeverbond zelf, en bijgevolg kan het niets anders zijn dan de wil om een erfenis te geven. 

Antwoord. Er is een derde zaak, namelijk de bedeling van het genadeverbond, die een bedeeld verbond als de stof* impliceert. 

Tegenwerping 6. De Zaligmaker zegt in Lukas 22:29: διατίθεμαι, ‘Ik verordineer u bij testament het Koninkrijk, gelijkerwijs Mijn Vader Mij dat bij testament verordineerd heeft.’ 

Antwoord.

1. Hier wordt het eeuwige διαθήκη, ‘testament’, alleen aan Christus toegeëigend, vanwege het genadeverbond dat van eeuwigheid met Hem is ingegaan; maar voor ons is het niet anders dan tijdelijk ofwel in de tijd.

2. Het werkwoord διατίθεσθαι heeft ook de betekenis ‘door een verbond iemand iets toezeggen’, evenals het zelfstandige naamwoord διαθήκη niet alleen een ‘testament’, maar ook een ‘verbond’ betekent.

1.36 Derde vraag: is het oude testament niets anders dan Gods wil om Kanaän te geven, als een onderpand van het hemelse vaderland? 

Men vraagt ten derde: is het oude testament niets anders dan Gods wil om Israël het land Kanaän te geven, als een onderpand van het hemelse vaderland? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De socinianen antwoorden hier bevestigend op, omdat zij aan het oude testament geen geestelijke beloften toestaan, met uitzondering van een onderpand. 

De pausgezinden, spannen hiermee samen, behalve dat zij eraan toevoegen dat het land Kanaän aan Israël beloofd is als een zinnebeeld van de hemelse belofte. 

Wat de hoofdzaak aangaat, heeft Arminius hetzelfde gevoelen gehad; zie disputatie 51 over de oudtestamentische kerk.

De zeer beroemde Coccejus met de zijnen antwoordt ten behoeve van zijn nieuwe systeem aangaande de verbonden en de testamenten ook wel bevestigend, maar met een beperking: voor zover Kanaän een onderpand is van het hemelse vaderland. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden, tot Coccejus toe, hebben wel toegelaten dat: 

- Er een voornemen en een belofte was om aan Israël het land Kanaän te geven.

- Dat dit voornemen en deze belofte ook tot het genadeverbond behoord heeft, voor zover God dit met Abraham en Israël vernieuwd heeft, namelijk als een zeker onderdeeltje ervan, zoals de godzaligheid de belofte heeft van dit en van het toekomende leven (1 Tim. 4:8), en zoals de tijdelijke zegeningen betrokken worden op het genadeverbond (Hos. 2:18 e.v.). 

- Dat God op deze wijze bij de geestelijke belofte: ‘Ik zal uw God en de God van uw zaad zijn’, de belofte aangaande het land Kanaän heeft bijgevoegd, in de vernieuwing van het genadeverbond met Abraham (Gen. 17:7,8). 

Maar zij ontkennen dat het voornemen en de belofte van het land Kanaän een zeker bijzonder verbond of testament uitmaken.

Hiervoor hebben zij deze argumenten:

1. De Heilige Schrift leert nergens dat de belofte van het land Kanaän een bijzonder verbond of testament is.

2. Bij de belofte aangaande het land Kanaän passen de vereisten van een testament niet, namelijk dat het bekrachtigd zal worden door de dood van de testamentmaker (Hebr. 9:16). Want de dood van Christus heeft nooit de belofte aangaande het land Kanaän bekrachtigd.

3. De apostel zegt in Galaten 3:17 dat het oude testament κεκυρωμένηνς εἰς Χριστὸν, ‘bevestigd is op Christus’, waarvan de belofte de levendmaking en de rechtvaardiging is (vers 21). Maar hieronder verstaat hij:

- Niet een eeuwig testament, omdat hij uitdrukkelijk spreekt over een testament met Abraham.

- Ook niet het nieuwe testament onder Christus, om diezelfde reden. 

Dus verstaat hij het oude testament, tenzij de partijen zouden willen stellen dat er een zeker vierde testament is.

4. Als het oude testament alleen over het land Kanaän gegaan zou zijn, zou het gegaan zijn over:

- Het land Kanaän zonder meer. Dit is sociniaans.

- Het land Kanaän voor zover het een onderpand van het hemelse vaderland was. In dit geval zou het oude testament een en hetzelfde zijn als het algemene testament, ja, ook zelfs als het nieuwe testament, aangezien deze het hemelse vaderland beloven. Behalve dat het oude testament deze bijvoeging voor zich gehad heeft tot een edel pand, waarvan de andere twee testamenten verstoken zijn, en zo zal dit testament volmaakter en edeler worden dan de twee andere.

5. Laat ik eraan toevoegen: als alleen de bezitting van het land Kanaän het oude testament uitgemaakt had, zou het niet bestendig zijn geweest, omdat het afgebroken werd door de Babylonische gevangenschap. Ook zou het niet universeel of aan alle bondgenoten gemeenschappelijk zijn geweest, omdat de proselieten die buiten Kanaän woonden, geen gemeenschap aan het hemelse vaderland zouden hebben gehad. Om niet te zeggen dat de goddelozen en de huichelaars wel een onderpand van het hemelse vaderland gehad zouden hebben.

Antwoord op tegenwerpingen

Evenwel verzetten de broeders zich hiertegen met deze argumenten:

Tegenwerping 1. Wanneer de erfenis van het land Kanaän weggenomen is, zal er geen bijzondere erfenis voor het oude testament overblijven, en zo zal het oude testament ophouden.

Antwoord. 

1. Wij sluiten het land Kanaän niet van het oude testament uit, maar wij sluiten het in als een edel gedeelte daarvan (Gen. 17:7,8). Alleen ontkennen wij dat enkel in de bezitting daarvan het hele testament bestaan heeft.

2. Zo zou er tussen het algemene testament en het nieuwe testament (volgens de hypothese van de broeders over drie testamenten) geen onderscheid zijn, omdat in beide een en dezelfde erfenis van het hemelse vaderland is. 

3. Het is genoeg dat van een en dezelfde erfenis een bijzondere bedeling* aan het oude testament toekomt.

Tegenwerping 2. De erfenis van een voorafbeeldend testament (hoedanig het oude testament is) is ook voorafbeeldend. Bijgevolg is Kanaän een erfenis (Hebr. 9:15 e.v.). 

Antwoord. 

1. Laat het land Kanaän een erfenis zijn, als het maar niet een erfenis ex asse is, ofwel geheel en alleen de erfenis. 

2. Voor een voorafbeeldend testament is het genoeg dat de bedeling van zijn erfenis voorafbeeldend is.

Tegenwerping 3. Het land Kanaän is Israëls erfelijke bezitting geweest (Deut. 12:11,12; Ps. 68:10). 

Antwoord. Het is dat geweest, maar niet alleen, en daar gaat de vraag nu over.

Tegenwerping 4. Het oude testament zag alleen op de Joden, dus had het ook een erfenis die de Joden eigen was, hoedanig Kanaän was. 

Antwoord. Het oude testament zag op alle uitverkorenen, die geleefd hebben vanaf het eerste Evangelie (proto-Evangelie) tot Christus, ook op de proselieten van de Joden, die buiten Kanaän leefden, zoals wij zo meteen zullen leren.

Tegenwerping 5. Het oude testament, dat verdwijnende was, heeft ook een verdwijnende erfenis gehad, die alleen het land Kanaän is geweest.

Antwoord. Het heeft een verdwijnende erfenis gehad ten aanzien van de bezitting van het land Kanaän; echter niet alleen een verdwijnende erfenis, maar ook het eeuwige leven (Matth. 25:26,46).

Tegenwerping 6. Christus is niet de Middelaar van het oude testament, dus heeft het niet het eeuwige leven tot een erfenis gehad, waarvan Hij Zelf de Testamentmaker is; bijgevolg alleen het land Kanaän.

Antwoord. 

1. Christus is niet de Middelaar van het oude verbond ofwel van het werkverbond, maar dat Hij niet de Middelaar van het oude testament zou zijn geweest, is volstrekt onjuist (Hebr. 13:8).

2. De hemelse erfenis lag besloten in het onderpand van het land Kanaän.

1.37 Vierde vraag: is het oude testament begonnen vanaf de Sinaï? 

Men vraagt ten vierde: is het oude testament begonnen vanaf de Sinaï? 

Het gevoelen van Coccejus

Omdat de zeer vermaarde Coccejus het oude testament een ‘beschikking aangaande het land Kanaän’ genoemd heeft, die geschied is bij de Sinaï, is hij genoodzaakt bevestigend op dit vraagstuk te antwoorden. 

Het gevoelen van de gereformeerden 

Omdat wij in de vorige paragraaf ontkend hebben dat het oude testament een ‘beschikking aangaande het land Kanaän’ is, ontkennen wij ook dat het oude testament begonnen is vanaf de Sinaï. Dit vraagstuk kan dus zonder enige moeite afgehandeld worden uit het voorgaande, met deze argumenten: 

1. Als het oude testament geen ‘beschikking aangaande het land Kanaän’ is, wat is het anders dan een bedeling* van het genadeverbond, door de Middelaar Die komen zou? En aangezien deze bedeling, volgens algemene overeenstemming, er is geweest vóór de invoering in Kanaän, zo is het oude testament er zonder enige twijfel vóór die invoering geweest. 

2. Ik zal eraan toevoegen: als er vierhonderd jaren vóór de wet een testament is geweest dat onderscheiden was van het algemene testament en van het nieuwe testament, dan is het oude testament er geweest vóór de invoering in Kanaän. 

Welnu, een zodanig testament is er geweest, volgens de uitspraak van Paulus (Gal. 3:17). Want dit testament is niet het algemene testament geweest (volgens het gevoelen van de broeders), omdat dat niet vierhonderd jaren eerder, maar van eeuwigheid ‘tevoren bevestigd’ is; bovendien had dat algemene testament niet de belofte van Kanaän, die dit testament van Paulus wel gehad heeft (Gen. 17:7,8). Nog veel minder is dit testament het nieuwe testament geweest, wat de broeders zelf toestemmen. Als zij dus geen vierde testament willen smeden, zo zullen zij moeten erkennen dat door Paulus het oude testament bedoeld wordt, dat er vóór de invoering in Kanaän is geweest. 

3. Hieruit ontstaat ook nog een ander argument: als er vóór de invoering in Kanaän een zeker testament der genade is geweest, dat onderscheiden was van het algemene testament van de broeders, dan is het oude testament er vóór de invoering geweest. Welnu, dit is er geweest, want:

- Onder Noach is er een zodanig testament der genade geweest (Gen. 6:8, vgl. met vers 18). Dat hier een testament ofwel een bedeling van het genadeverbond geweest is, hebben wij in § 14 geleerd. Dat hier niet het algemene testament der genade van de broeders geweest is, blijkt hieruit, dat het de belofte gehad heeft aangaande Noachs bewaring voor het verderf van de zondvloed, insgelijks aangaande het niet meer verderven van de wereld door een vloed, welke beloften het algemene testament van de broeders niet heeft. Ik zal er nog aan toevoegen dat het testament van de broeders van eeuwigheid geweest zou zijn, en niet pas met Noach opgericht.

- Onder Abraham is er een zodanig testament der genade geweest, dat beloofde dat God de God van Abraham en van zijn zaad zijn zou (Gen. 17:7). Dat nu dit testament onderscheiden is geweest van het algemene testament der genade van de broeders, hebben wij zojuist aangetoond. 

Antwoord op tegenwerpingen 

Evenwel verzetten de broeders zich hier schoonschijnend genoeg tegen op grond van:

Tegenwerping 1. Jeremía 31:31,32 en Hebreeën 8:9, waar melding gemaakt wordt van een zeker testament, door God opgericht bij de Sinaï, dat ongetwijfeld het oude testament geweest is.

Antwoord. 

1. Laten wij toegeven dat daar gesproken wordt over het oude testament. Laten wij insgelijks toegeven dat gezegd wordt dat het daar opgericht is. Maar wij ontkennen dat er gezegd wordt dat dit oude testament bij de Sinaï begonnen is, want ‘opgericht te zijn’ en ‘begonnen te zijn’ zijn geen synonymen. 

2. Al gaven wij ook toe dat het daar begonnen is, wij ontkennen echter dat er gezegd wordt dat het ten aanzien van zijn gehele tijdperk begonnen is. Wij hebben namelijk twee doorluchtige oudtestamentische tijdvakken opgemerkt, waarin er een opvallende verandering in de bedeling van het genadeverbond voorgevallen is. 

Het ene tijdvak vloeide vanaf het eerste Evangelie (proto-Evangelie) voort tot Mozes. Dat er in dit tijdvak een totaal verschillende bedeling van het testament der genade geweest is, erkennen de broeders zelf. 

Het andere tijdvak was van Mozes tot Christus. Daaronder heeft God het genadeverbond bedeeld op een volstrekt verschillende manier, namelijk door een zo grote menigte voorbeelden en ceremonieën. En ten aanzien van dit tijdvak, ofwel ten aanzien van deze bijzondere wijze van bedelen, erkennen wij dat het oude testament begonnen is van de Sinaï. 

Dat dit bijzondere tijdvak, ofwel deze wijze van bedelen door het Levitische priesterschap en door de ceremonieën, bij de profeet verstaan wordt onder het ‘testament’ aan de Sinaï, blijkt uit hoofdstuk 8 aan de Hebreeën, ja, ook uit het oogmerk van die hele brief, dat geen ander is dan de afschaffing van de ceremoniële wet te leren. Tot dit doel benadrukt hij dat God nu onder het nieuwe testament de goederen van het genadeverbond, de wedergeboorte, enzovoort, niet meer, zoals eertijds onder het oude testament, wil bedelen door het Levitische priesterschap en de voorafbeeldende ceremonieën, maar dat Hij nu zonder die onmiddellijk Zijn wet wil inschrijven in hun verstand en hart, volgens de voorzegging van de profeet Jeremía.

Tegenwerping 2. Galaten 4:24, waar uitdrukkelijk melding gemaakt wordt van een testament van de berg Sinaï, dat tot dienstbaarheid baarde.

Antwoord. 

1. Onder διαθήκη ἀπὸ ὄρους Σινᾶ, ‘testament’ of ‘verbond van de berg Sinaï’, kan het werkverbond verstaan worden – de herinnering daaraan heeft plaatsgevonden door de wet der tien geboden aan de Sinaï – zowel vanwege de verworpen Joden, die van de gemeenschap van het testament der genade (zoals de broeders spreken) uitgesloten waren, als vanwege de uitverkorenen, die door middel daarvan tot de gemeenschap van het testament der genade toegebracht zouden worden (Gal. 3:24). Dit zullen wij in het volgende hoofdstuk leren. 

2. Maar als u onder διαθήκη ἀπὸ Σινᾶ volstrekt een testament, en wel het oude testament wilt verstaan, dan zal ik zeggen, evenals op de vorige tegenwerping, dat dat oudtestamentische tijdvak bedoeld wordt, dat door verscheidene lastige ceremonieën het volk, naar de aard van zijn kindsheid, meer gehouden heeft in dienstbaarheid (Gal. 4:1), maar geenszins het gehele oudtestamentische tijdperk. 

1.38 Vijfde vraag: wordt het tijdperk der genade, vanaf het paradijs tot de voleinding der eeuwen, terecht verdeeld in het oude en het nieuwe testament? 

Men vraagt ten vijfde: wordt dus het gehele tijdperk van het genadeverbond, vanaf het eerste Evangelie tot de voleinding der eeuwen, terecht verdeeld in het oude en het nieuwe testament? 

Het gevoelen van Coccejus

De zeer vermaarde Coccejus zegt dat het oude testament niets anders is dan een ‘beschikking aangaande het land Kanaän’, als een onderpand van het hemelse vaderland, en dat het er bijgevolg niet geweest is vóór de invoering van Israël in Kanaän. Daarom is hij ook genoodzaakt te stellen dat er vóór het oude testament een zeker tijdperk geweest is, dat hij het ‘tijdperk der belofte’ noemt, onderscheiden van het oude en het nieuwe testament.

Het gevoelen van de andere gereformeerden

Wij daarentegen stellen vast dat de verdeling terecht in twee testamenten plaatsvindt, aangezien wij geleerd hebben dat het oude testament niet een ‘beschikking aangaande het land Kanaän’ is, en bijgevolg dat het oude testament er ook geweest is vóór de invoering van Israël in Kanaän; ja, dat het oude testament niets anders is dan een ‘beschikking van het genadeverbond’, door de Middelaar Die eenmaal vertoond zou worden. Want, zoals de broeders zelf erkennen, de bedeling* van het genadeverbond, voor zover het steunt op de nog te vertonen Middelaar, is er geweest vanaf het eerste Evangelie (proto-Evangelie) zelf. Bijgevolg is er geen reden waarom wij ons met dit vraagstuk langer zouden bezighouden. 

1.39 Zesde vraag: heeft God onder het patriarchale tijdvak aan de mensen geen wet en geen Evangelie voorgeschreven? 

Men vraagt ten zesde: heeft God onder het patriarchale tijdvak aan de wereld niets gegeven behalve de belofte van het algemene testament? Geen zedelijke* wet, geen ceremoniële wet, geen wet van het geloof zelf, insgelijks geen Evangelie? En dit opdat Hij de zonde niet zou toerekenen of iets van de vrijheid van dit tijdvak zou aftrekken, maar de mensen zou behandelen alsof de zonde niet meer in de wereld was?

Het gevoelen van Coccejus

De zeer vermaarde Coccejus antwoordt bevestigend op deze vraag, om de volgende oorzaken:

1. Hij verdeelt de hele genadetijd, vanaf het eerste Evangelie (proto-Evangelie) tot het laatste oordeel, in drie tijdperken: van de belofte, van de wet en van het Evangelie. Daarom schrijft hij aan het eerste tijdperk niets toe, behalve alleen de belofte ofwel het algemene testament der genade; aan het tweede tijdperk behalve het algemene testament ook de wet; en aan het derde tijdperk behalve het algemene testament bovendien ook het Evangelie.

2. Hij betrekt de oorsprong van de wet op het maken van het gouden kalf. Daarom heeft hij vóór die tijd geen wet kunnen erkennen.

3. Hij leert dat tot de dadelijke* betaling van de Borg de mensen zijn geweest onder de strafschuld, onder een toerekening ofwel verwijting van zonde, die nog niet was weggenomen, en hierom onder een dienstbaarheid. Hem zou het patriarchale tijdvak tegengeworpen kunnen worden, waaronder de mensen dezelfde vrijheid genoten hebben die wij onder het nieuwe testament genieten. Dit voorkomt hij door te leren dat de zonde, hoewel ze nog in de wereld was en toegerekend had kunnen worden, door een zekere uitzonderlijke goedheid van God toch niet toegerekend is. En dat God dus geen wet aan dit tijdvak wilde geven, namelijk opdat niet door middel daarvan de zonde, als nog niet weggenomen, toegerekend ofwel verweten zou worden, of iets van de vrijheid van die tijd afgetrokken zou worden. Zie Johannes Coccejus, Disputatio theologica de oeconomia temporum, respondente Wilhelmo Momma (Theologische disputatie over de bedelingen, verdedigd door Wilhelm Momma), § 6 en 7. Vergelijk dr. Wilhelm Momma, De varia conditione et statu ecclesiae Dei sub triplici oeconomia (De verschillende staat en toestand van Gods kerk onder drieërlei bedeling), boek 1, hoofdstuk 3. 

Het gevoelen van de andere gereformeerden

Wij daarentegen antwoorden ontkennend op de vraag en leren dat onder het patriarchale tijdvak én de wet én het Evangelie evenzeer door God gegeven zijn als onder het Mozaïsche tijdvak, hoewel op en in een onderscheiden manier en trap.* Want:

a. Men leest uitdrukkelijk dat de algemene zedelijke geboden gedurende dit tijdvak aan de mensen voorgeschreven zijn (o.a. Gen. 9:5,6; 17:1; 19:7,17). 

b. Wij hebben reeds door een inductieve* redenering aangetoond dat er bovendien zeer veel bijzondere geboden gedurende dit tijdvak gegeven zijn, bijvoorbeeld aangaande het bouwen van de ark en wat daarmee verband hield (Gen. 6), aangaande het verlaten van vaderland en familie door Abraham (Gen. 12) of aangaande het slachten van zijn zoon (Gen. 22), ja, ook zelfs alle afzonderlijke geboden van de wet der tien geboden.

c. De zonden worden toegerekend ofwel bestraft (Gen. 4:9,10; 6:2,3; 11:6). 

d. Ze worden gestraft (Gen. 4:11,12), ook zelfs op een zeer verschrikkelijke wijze, zoals blijkt in de zondvloed en in de omkering van Sódom.

e. Ook ceremoniële geboden zijn duidelijk aan de mensen voorgeschreven (Gen. 9:4,15:9,10; 22:2), en daaronder met name de besnijdenis (o.a. Gen. 17:10). 

Ik zal het niet hebben over de offerande van Abel, Noach en anderen, die, hoewel men niet uitdrukkelijk leest dat ze voorgeschreven zijn, toch geen ‘eigenwillige godsdienst’ geweest zijn [Kol. 2:23]. Dit wordt door de broeders zelf erkend, en bijgevolg wordt voorondersteld dat ze door God geboden zijn. 

f. Het Evangelie, althans het Evangelie der belofte, wordt er gevonden (Gen. 3:15), en het genadeverbond, met zijn geëiste voorwaarde (Gen. 17:1,2). 

g. Ik voeg eraan toe het geloof in de Messías als toekomstig (o.a. Gen. 49:18). 

Antwoord op tegenwerpingen 

Misschien brengen de broeders hier het volgende tegen in:

Tegenwerping 1. Er zijn geen wetten uitdrukkelijk voorgeschreven. 

Antwoord. 

1. Als ze maar voorgeschreven zijn.

2. Dat ze uitdrukkelijk voorgeschreven zijn, hebben wij reeds bewezen.

Tegenwerping 2. In elk geval leest men niet dat ze uitdrukkelijk voorgeschreven zijn.

Antwoord. Wij hebben reeds aangetoond dat God vele dingen, die in de zo grote beknoptheid van Genesis niet vermeld worden, aan de wereld voorgeschreven heeft door de patriarchen, die door de Heilige Geest gedreven werden (vgl. Gen. 6:3 met 1 Petr. 3:19,20). Ja, wij hebben ook bewezen dat ze zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven zijn. 

Tegenwerping 3. Ze zijn niet voorgeschreven opdat ze de zonde zouden toerekenen ofwel in gedachtenis zouden brengen en verwijten.

Antwoord. Hierop antwoord ik dat alle wet de zonde toerekent ofwel verwijt (Rom. 7:7,13), zelfs tot de wet der natuur toe (Rom. 2:15). Om niet te zeggen dat de ceremoniële wet – de broeders erkennen dat zij er in dit tijdvak geweest is, en wij hebben bewezen dat zij door God voorgeschreven is – uitdrukkelijk door de apostel een ‘handschrift’ tegen de zonden genoemd wordt (Kol. 2:4). 

De overige hypotheses waarop de broeders hun gevoelen bouwen – bijvoorbeeld aangaande de driedeling van de tijden, aangaande de wet die uit het maken van het gouden kalf haar oorsprong zou hebben, aangaande de dienstbaarheid die deze wet de kerk gebracht heeft – hebben wij deels reeds onderzocht, en zullen wij deels, zo God wil, in het volgende hoofdstuk nog onderzoeken. 

Het praktische deel

1.40 De betrachting van deze bedeling 

De betrachting van deze bedeling* ziet op:

- Het bedeelde genadeverbond, waarover wij in [deel 4] boek 5, hoofdstuk 1, uitvoerig gesproken hebben. Dit moet met de nodige veranderingen naar hier worden overgebracht.

- De bijzondere tijdsneden van dit tijdvak. Deze betrachting kan in dit korte begrip niet opgenomen worden.

- Dit gehele tijdvak. Deze betrachting zullen wij met een enkel woord voorstellen. 

Eerste praktijk: de betrachting leert ons de luister en het sieraad van de orde der zaken

God wilde het genadeverbond in Christus niet in één keer tegelijk bekendmaken, noch op een en dezelfde manier bedelen, zoals Hij had kunnen doen als het Hem zo goedgedacht had. Maar Hij wilde het trapsgewijs* doen, door verscheidene tijden, tussenwijdten en afstanden, overeenkomstig welke de verborgenheid van dit verbond volkomener en duidelijker aan de wereld bekend zou worden, namelijk verspreid over zovele tijdperken (periodos), tijdvakken (epochas) en tijdsneden (curricula), zoals wij gezegd hebben.

Dit leert ons hoe sierlijk de orde der zaken in zichzelf is en hoe hoog ze bij God geschat wordt, en daarentegen hoe schandelijk en hatelijk voor God alle wanorde is (1 Kor. 14:33,40). 

Hij heeft dit openbaar gemaakt in de eerste schepping van alle dingen in de tijd van zes dagen, door in enkelvoudige dingen van volmaaktere tot onvolmaaktere dingen, en in samengestelde dingen van onvolmaaktere tot volmaaktere dingen gedurig voort te gaan (Gen. 1). Ditzelfde toont Hij ook in de tweede schepping van de dingen door Zijn Zoon, volgens het genadeverbond verzorgd, in een zo schone bedeling van dit verbond. Hierin wordt een trapsgewijze voortgang opgemerkt, altijd van het onvolmaaktere tot het volmaaktere, naar de toestand der kerk in haar kindsheid, jongvolwassenheid en volwassen leeftijd. Hiernaar zou het ook בַכֹּל עֲרוּכָה ... בְּרִית (bᵉriyt ... ʽarukā vakkōl), ‘een verbond ... dat in alles welgeordineerd is’, genoemd kunnen worden (2 Sam. 23:5). 

Deze orde, die in zichzelf zo sierlijk is, Gode zo aangenaam is en in Zijn eigen huis door de bedeling van het verbond, ja, ook overal zo nauwkeurig bewaard wordt, moet zichzelf aan ons aanprijzen. En wel zozeer dat wij in het openbare huis van God, ofwel in de gemeente (1 Tim. 3:15, vgl. met 1 Kor. 14:40), en in ons eigen huis en in al onze handel haar op het allerzorgvuldigst navolgen. 

1.41 Tweede praktijk: ze ontdekt de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aan ons 

De betrachting wijst ons de onnaspeurlijke rijkdom van Christus aan (Ef. 3:8), die de ziel en het diepste wezen (quintessentia) van het genadeverbond is. Deze rijkdom moest door zovele tijdperken in de tijden en tijdsneden in de tijdperken, door zo vele eeuwen der wereld, langs zo vele trappen* en als het ware deelsgewijs aan de stervelingen verklaard worden.

In de schepping der wereld heeft God wel de schatten van Zijn wijsheid, algemene goedheid en macht uitgestort en tentoongespreid in de tijd van zes dagen (Gen. 1). Maar in haar herschepping door de Middelaar, volgens het genadeverbond, spreidt God de onnaspeurlijke rijkdom van Christus en de ‘veelvuldige wijsheid’ van het genadeverbond [Ef. 3:10] traps- en deelsgewijs ten toon gedurende de tijd van zesduizend jaren. En waartoe dit? Niet anders dan tot het volgende. Evenals God aan het verklaren van de werken der wereld zes dagen besteed heeft, opdat wij aan hun onderscheiden overdenking zes dagen der week zouden besteden, zo ook heeft God de bedelingen* van het genadeverbond en de rijkdommen van Christus door zo vele eeuwen verklaard, opdat wij aan hun onderscheiden overdenking al de tijd van ons leven zouden besteden.

1.42 Derde praktijk: ze prijst ons de meer dan vaderlijke zorg van God voor de kerk aan 

De betrachting prijst ons Gods allertederste en meer dan vaderlijke zorg en nederbuigende goedheid jegens Zijn kerk aan, die nog in haar kindsheid gesteld was. Immers, Hij wilde de verborgenheden van het genadeverbond niet in één keer tegelijk over haar uitstorten en haar met een zo grote glans bedwelmen. Maar Hij wilde trapsgewijs,* volgens haar verscheiden leeftijden:

- Haar de eerste beginselen daarvan inprenten zonder enige vermelding van een verbond, vanaf het paradijs tot Noach.

- Daarna die eerste beginselen iets meer onderscheiden verklaren, niet alleen door bijvoeging van de vermelding en de vorm* van een verbondmaking, maar ook door een plechtige verzegeling daarvan, door het sacrament van de regenboog, vanaf Noach tot Abraham.

- Tot slot de aangegane verbondmaking, iets meer in tijdelijke beloften besloten, meer onderscheiden tot geestelijke beloften uitstrekken: ‘Ik zal u ... zijn tot een God en uw zaad na u’ (Gen. 17:7,8). Insgelijks: ‘Ik [zal] u een Schild [zijn], uw Loon zeer groot’ (Gen. 15:1), vanaf Abraham tot Mozes. 

Bovendien heeft Hij gedurende dit hele tijdvak Zijn kerk en haar waarheid zo krachtig beschermd tegen de Kaïnieten en de Chamieten, ja, tegen de gehele wereld, die van haar afgescheiden was. 

Deze meer dan vaderlijke zorg en voorzienigheid prijst de betrachting daartoe aan, opdat wij ook nu ons met des te meer vertrouwen aan Hem zouden aanbevelen. 

1.43 Vierde praktijk: ze verheft ons lot en geluk boven het lot van deze eerste en oorspronkelijke kerk 

De kindsheid van dit tijdvak, de fonkelende duisternis, waardoor God de dorst en het verlangen naar de Wens der heidenen wilde voeden en opwekken (Hagg. 2:8; Jes. 64:1), vergeleken met onze mannelijke leeftijd en middaglicht, prijst en verheft onze tegenwoordige gelukzaligheid (Luk. 10:23,24). Ze ontsteekt op het allerkrachtigst onze liefde en dankbaarheid jegens God, en wekt ons op om nauwgezetter in dit licht voor Gods aangezicht te wandelen (vgl. Rom. 13:11 e.v.). Ze vermaant ons om ons niet te gedragen als kleine kinderen, daar wij volwassenen zijn: ‘Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden ben, zo heb ik tenietgedaan hetgeen eens kinds was’ (1 Kor. 13:11). Ze vermaant ons om zorg te dragen dat wij, die ‘leraars behoorden te zijn vanwege den tijd’, niet ‘wederom van node hebben dat men [ons] lere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods’, en dat wij niet zodanigen zijn ‘die melk van node hebben en niet vaste spijze. Want een iegelijk die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid, want hij is een kind. Maar der volmaakten is de vaste spijze, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads’ (Hebr. 5:12-14; vgl. Ef. 4:14). 

Laten wij in het middaglicht, dat God aan ons voorbehouden heeft, niet wazig zien, noch als blinden naar de wand tasten (Deut. 28:29; Job 5:14; Jes. 29:10; 2 Petr. 1:9). 

1.44 Vijfde praktijk: ze dient om ons geloof te bevestigen en te versterken 

De betrachting van dit hoofdstuk prijst ook bij uitnemendheid de oudheid van ons geloof aan, als wij maar de godgeleerdheid van de drie eerste tijdsneden van de kerk nauwkeurig vergelijken met de onze, want:

1. Daaruit zal ons blijken dat wij niets anders geloven dan wat ‘van den beginne was’ (1 Joh. 1:1).

2. Ook zal ons blijken dat wij op geen andere wijze zalig worden dan die waarop de mensen zalig zijn geworden vanaf de eerste beginselen der wereld en der kerk: ‘Op zulke wijze als ook zij’ (Hand. 15:11). 

3. Hieruit worden wij bij uitstek versterkt in ons vertrouwen en in de heilige belijdenis van dat geloof. 

4. Bovendien kunnen wij op die overgrote oudheid roemen. Want als de roomsgezinden zo trots op hun verzonnen oudheid zijn dat zij daarin een kenmerk van hun kerk stellen, waardoor deze herkend zou worden, zouden wij dan niet op onze ware oudheid roemen, die wij van ’s werelds aanvang zelf afleiden?

5. Wij worden gesterkt tegen de ergernis van zovele ketterijen, scheuringen, vervolgingen en gruweldaden die van dag tot dag de kerk overstelpen, als wij bedenken dat dit het geloof der kerk van alle eeuwen en vanaf het begin der wereld geweest is, en ook niet minder aan ketterijen, scheuringen, vervolgingen en gruweldaden onderworpen dan het onze is (1 Kor. 11:19; vgl. 2 Petr. 2:1,5-7; Jud. vers 7,11). In het bijzonder omdat al die dingen zeer nuttig zijn, zowel om het geloof en de standvastigheid van de gelovigen te beproeven (1 Kor. 11:19), als om hen tot voorzichtigheid te manen, opdat zij zich nauwgezetter wachten om niet in die dingen verwikkeld te worden, aangezien ze van alle eeuwen de kerk hebben lastiggevallen.