Klik op één
van de segmenten!
Gods onmededeelbare eigenschappen
Gekoppelde paragrafen met "Gods onmededeelbare eigenschappen"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen
4.19Verschillende verdelingen van Gods eigenschappen
Opdat deze oneindige volmaaktheid van God des te beter door ons, eindige mensen, zal worden begrepen, is er een meer bijzondere verhandeling van de Goddelijke eigenschappen nodig.
Om daartoe te komen, verdeelt men deze eigenschappen in:
Eigenlijke eigenschappen (die letterlijk verstaan moeten worden), en oneigenlijke eigenschappen (die als beeldspraak verstaan moeten worden). Tot de oneigenlijke eigenschappen behoren alle hartstochten.
Ontkennende eigenschappen (die iets van God afweren) en stellende eigenschappen (die iets aan Hem toeschrijven). Dit onderscheid heeft niet zozeer betrekking op God Zelf, in Wie alle eigenschappen stellend zijn, als wel op onze bevatting en manier van uitdrukken.
Absolute eigenschappen (die geen betrekking op de schepselen hebben) en relatieve eigenschappen (die wel betrekking op de schepselen hebben). Laatstgenoemde hebben altijd hun grond in eerstgenoemde.
Inwendige en uitwendige eigenschappen. Deze verdeling bevalt ons minder. Want met de naam ‘inwendige eigenschappen’ drukt men dan alleen het verstand en de wil uit, terwijl deze beide door ons liever als wezenlijke vermogens dan als eigenschappen worden aangemerkt. Ook mogen Gods eenvoudigheid, eeuwigheid, onveranderlijkheid en dergelijke eigenschappen geenszins gehouden worden voor enkel ‘uiterlijke benamingen’, ‘betrekkingen’ of ‘ontkenningen die niet eigenlijk tot Gods Wezen behoren’, zoals men dan zegt.
Mededeelbare en onmededeelbare eigenschappen.
Deze verdeling moet geenszins zo verstaan worden en wordt ook zeker niet zo door de onzen verstaan, alsof sommige volmaaktheden van God in zichzelf, of in hun soort, aan enig schepsel werden of konden worden meegedeeld. Dit zouden de lutheranen wel willen in het stuk van de vereniging van de twee naturen in de Persoon van Christus, want dat is evengoed in strijd met de oneindigheid van de eigenschappen die in deze zin alleen God toekomen, als met de eindigheid van de schepselen, die op deze wijze voor niets oneindigs vatbaar zijn.
Maar men ziet hier op een mededeling door enige overeenkomst, zowel van de naam als van het begrip van sommige dingen, die men in God en in de schepselen vindt. Zo mag men deze verdeling niet afkeuren, alsof ze ‘ongepast, minder noodzakelijk en gevaarlijk’ was.
Want de Schrift gaat ons hierin duidelijk voor. Ze spreekt niet alleen van ‘Gods beeld’ en ‘Gods gelijkenis’ in de mens (Gen. 1:26; 1 Joh. 3:2), maar ook over de gelovigen als ‘der Goddelijke natuur deelachtig’ (2 Petr. 1:4), wat zeker betrekking heeft op bepaalde eigenschappen van God boven andere.
Ook is het onderscheid in de zaak heel duidelijk, want:
Wij vinden wel enige gelijkheid van de mededeelbare eigenschappen in de schepselen, maar volkomen het tegendeel van de onmededeelbare eigenschappen.
De mededeelbare eigenschappen worden ons ter navolging door Gods gebod voorgesteld, maar de onmededeelbare eigenschappen geenszins.
De mededeelbare eigenschappen behoren tot het verstand of de wil van God, maar de onmededeelbare eigenschappen meer tot Zijn gehele wezen.
4.20Eerste onmededeelbare eigenschap: Gods onafhankelijkheid
De vijf voornaamste onmededeelbare eigenschappen van God zijn: Zijn onafhankelijkheid, eenvoudigheid, onveranderlijkheid, eeuwigheid en onmetelijkheid.
Gods onafhankelijkheid, die men anders ook met de naam ‘zelfwezendheid’ of ‘eerstheid’ uitdrukt, is: ‘Die volmaaktheid van God, waardoor Hij voor Zichzelf genoegzaam is en tegelijk de hoogste Oorzaak van alles buiten Hem is.
Tot deze eigenschap behoren:
Alle plaatsen die uitdrukken:
Gods algenoegzaamheid (Gen. 17:1): ‘En wordt ook van mensenhanden niet gediend als iets behoevende, ...’ (Hand. 17:25).
Zijn zaligheid (1 Tim. 1:11): ‘De zalige en alleen machtige Heere’ (1 Tim. 6:15).
Zijn hoogheid en verhevenheid boven alles (Jes. 57:15).
Zijn eerstheid vóór alles (Jes. 41:4; Jes. 44:6; Jes. 48:12).
Alle getuigenissen van de afhankelijkheid van alle dingen van God, van wie Hij Zelf vervolgens geenszins afhankelijk is (Neh. 9:6; Rom. 11:36; Hebr. 1:3): ‘Alzo Hij Zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft’ (Hand. 17:25).
Ook hebben de filosofen vanouds niet kunnen ontkennen dat God als de eerste Oorzaak van alles deze volmaaktheid heeft.
Deze eigenschap van onafhankelijkheid is zeker iets heel stelligs [positivum] in God. Uit Zijn hoogste volmaaktheid vloeit beslist de noodzakelijkheid van Zijn bestaan, de onbepaaldheid van Zijn Wezen en de vrijheid van Zijn werking voort. Daarom kan in dit opzicht van God gezegd worden dat Hij niet alleen ontkennender- maar ook stellenderwijs van Zichzelf bestaat.
Toch moet moet men op deze laatste spreekwijze niet al te zeer aandringen, want als die in eigenlijke zin wordt opgevat, wordt God daardoor tot een Oorzaak van Zichzelf gesteld. Dit is volkomen ongerijmd, want het druist niet alleen in tegen Gods volkomen onafhankelijkheid zelf, maar ook tegen de algemene regel van de filosofen, dat – op grond van veel bezwaren – geen ding een oorzaak van zichzelf kan zijn. Misschien hebben sommige kerkleraars op deze wijze onvoorzichtig over God gesproken. Ook heden ten dage menen sommige godgeleerden dat zo over Hem gesproken kan worden, terwijl ze voorwenden dat hier ‘een allervolmaaktste manier van voortbrenging’ zou plaatsvinden.