Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

 

Gekoppelde paragrafen met "Genade"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen

4.42Gods goedheid – Zijn genade

Tot Gods goedheid herleiden wij ook met recht Zijn genade, barmhartigheid en lankmoedigheid. 

Onder Gods genade verstaan wij hier niet de ‘om niet gegeven genade’, die bestaat in de weldaden en gaven die ons door Gods gunst toevloeien: ‘Wast op in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus’ (2 Petr. 3:18). Maar wij verstaan onder Gods genade de ‘om niet gevende genade’. Deze genade is niets anders dan Gods goedheid die Hij aan het in zichzelf onwaardige schepsel bewijst (Rom. 3:24; 4:4): ‘En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken; anderszins is de genade geen genade meer’ (Rom. 11:6). 

Alleen deze genade, evenals de daaruit vloeiende verdienste van Christus kan een ‘aangenaam makende genade’ genoemd worden. Een zodanige ‘aangenaam makende genade’ moet niet met de pelagianen buiten God in de natuurlijke mens gezocht worden. 

Gods genade of onverdiende gunst kan in het algemeen niet van Adam in de staat der rechtheid geweerd worden. Toch wordt Gods genade, vanwege de algemene val van de mensen – waardoor zij nog veel meer alle goedheid Gods onwaardig zijn geworden – doorgaans tot de gevallen mens beperkt. Ook wordt Gods genade gesteld tegenover de natuur en de natuurlijke weldadigheid van de mens, terwijl de pelagianen de natuur en de genade dikwijls niet behoorlijk onderscheiden, volgens hun verkeerde hypotheses. 

Wij maken heel graag gebruik van de verdelingen van Gods genade in onder andere:

  1. Een ‘uitwendige genade ’ buiten ons, en een ‘inwendige genade’ binnen ons.

  2. Een ‘algemene genade’, die ook tot de verworpenen behoort, en een ‘zaligmakende genade’, die alleen tot de uitverkorenen behoort.

  3. Een ‘voorkomende genade’, ‘medewerkende genade’ en ‘opvolgende genade’, met betrekking tot het werk van onze zalige bekering.

  4. Een ‘verlichtende genade, ‘heiligende genade’ en ‘vertroostende genade’, volgens de verschillende daden van onze geestelijke vernieuwing.

Maar wij verwerpen volstrekt de onderscheiding van de genade in een ‘genoegzame genade’ tot zaligheid voor de gevallen mens – die echter de zaligheid niet uitwerkt door de tegenstand van de mens – en een ‘krachtdadige genade’.

Hierop dringen de jezuïeten, remonstranten, en anderen aan, vanuit hun pelagiaanse gronden van de onafhankelijkheid van de mens en zijn eigen inwendige krachten tot het goede.

Maar dit is in strijd met:

  1. De betekenis van ‘genoegzaamheid’. Als die genade waarlijk ‘genoegzaam’ is, vereist ze geen andere, meerdere genade.

  2. De zekere samenvoeging van de zaligheid met de waarlijk genoegzame genade in de Schrift.

  3. De Schriftuurlijke beschrijving van de natuurlijke mens als ontbloot van alle krachten en hoop tot zaligheid (Ef. 2:12). 

Ook weten wij van geen ‘algemene genade van verkiezing, verlossing en roeping’ met betrekking tot alle afzonderlijke mensen, zoals die ook door sommigen van ons is voorgestaan. Hierover zal verderop uitvoeriger worden gesproken [hoofdstuk 7, § 23 en 32]. 

Naar paragraaf