Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Dwalingen omtrent Gods voorzienigheid

 

Gekoppelde paragrafen met "Dwalingen omtrent Gods voorzienigheid"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek III - Hoofdstuk 10 Gods algemene voorzienigheid

10.28Eerste vraag: is er een zodanige voorzienigheid van God, waardoor Hij alle dingen en elk in het bijzonder vrijwillig voorziet en verzorgt?

Men vraagt ten eerste: is er een zodanige voorzienigheid van God, waardoor Hij alle dingen en elk in het bijzonder voorziet en verzorgt, naar de raad van Zijn wil?

 

Het gevoelen van verschillende partijen

De filosoof Epicurus erkende geen enkele voorzienigheid van God en schreef alle dingen aan het geval en het geluk toe. Zijn gevoelen verklaart Velleius bij Cicero, De natura Deorum (De natuur van de goden), boek 2: 

U vraagt ons wat het leven van de goden is, en wat voor leeftijd zij doorbrengen? Zulk een leven en tijd, waarboven niets wat meer gelukzalig is, niets wat meer volstrekt overvloeit van allerlei goederen, uitgedacht kan worden. Want god doet niets; hij is in geen gedachten verwikkeld; hij onderneemt geen werken; hij geniet en verblijdt zich in zijn wijsheid en deugd; hij is verzekerd dat hij altijd in de grootste en eeuwige genietingen zal zijn. Deze god zullen en mogen wij met recht ‘gelukzalig’ noemen, maar uw god is een zeer arbeidzame en zich zeer vermoeiende god.

 

Aristoteles schijnt de voorzienigheid wel erkend te hebben, maar hij beperkte haar alleen tot de algemene dingen, terwijl hij de zorg voor de bijzondere dingen aan hemelse intelligenties* en hemelse lichamen overliet. 

 

De meeste stoïcijnen stelden in de plaats van de Goddelijke voorzienigheid een noodlot, dat is: een algemeen en onlosmakelijk verband van alle schepselen en van alle oorzaken, waaraan God Zelf onderworpen zou zijn. 

 

Plato, met zijn academisten, schijnt de eerste geweest te zijn, die de voorzienigheid Gods erkend heeft. Hij strekte haar echter niet uit tot alles en elk ding in het bijzonder, met name niet tot de vrije oorzaken en tot hun vrije wilskeuze en redelijke (rationele) werkingen. 

 

De atheïsten en de spinozisten ontkennen veel meer Gods voorzienigheid, omdat zij in werkelijkheid God loochenen en met de natuur vermengen. 

 

Alle christenen belijden wel met één mond Gods voorzienigheid, maar ten aanzien van haar natuur dwalen verscheidene christenen op verschillende wijze. 

 

De praktische epicuristen, die onder allerlei sekten van christenen in een zeer grote menigte verspreid zijn, nemen wel met de mond Gods voorzienigheid aan, maar met de daad niets minder dan dat. De Heilige Schrift stelt ons hun gevoelen voor in Job 22:12-14: ‘Is niet God in de hoogte der hemelen? Zie toch het opperste der sterren aan, dat zij verheven zijn. Daarom zegt gij: Wat weet er God van? Zal Hij door de donkerheid oordelen? De wolken zijn Hem een verberging, dat Hij niet ziet; en Hij bewandelt den omgang der hemelen.’ Dit gevoelen noemt Elifaz in vers 15 ‘de weg’ of ‘het pad [dat is: de theologie] der eeuwen, dat de ongerechtige lieden betreden hebben’ (zie ook Psalm 10:10; 62:11; 94:7).

 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden aanvaarden niet alleen Gods voorzienigheid, maar ook een zodanige voorzienigheid, waardoor God alle dingen en elk in het bijzonder vrijwillig voorziet, verzorgt en regeert, naar de raad van Zijn wil. 

Dat gevoelen hebben wij in § 3 en 4 op de Heilige Schrift en op redenen gebouwd. 

 

Wij voegen er niets aan toe dan alleen een argument ten dienste van de epicuristen, genomen uit hun eigen hypotheses.* Zij erkennen dat er een god is, en wel een zodanige god boven wie niets wat meer wijs is, niets wat meer gelukzalig is, niets wat meer overvloeit van alle goederen, uitgedacht kan worden. Welnu:

- Hoe kan diegene God zijn, die niet een absoluut eerste Wezen is, die niet onafhankelijk is en van wie niet alle dingen ten aanzien van hun bestaan, wezen en werkingen afhangen?

- Hoe kan diegene allerwijst zijn, die geen daden van wijsheid in de regering van de dingen kan tonen?

- Hoe kan diegene voorzien zijn van de hoogste en grootste kracht, die werkeloos en lui alles verwaarloost?

- Hoe kan diegene allermeest overvloeien van alle goederen, die van de wijsheid, de macht en de wil van een algemene regering en haar roem en heerlijkheid verstoken is?

Degene die de voorzienigheid ontkent, ontkent dus ook dat er een God is, volgens het oordeel van zowel de Heilige Schrift (Ps. 94:8-10, vgl. met Ps. 10:4,11,12 en 53:2,3) als de zaak zelf.

 

Antwoord op tegenwerpingen

De zwakke argumenten waarmee de partijen zouden kunnen misleiden, weerleggen wij als volgt:

1. De Goddelijke gelukzaligheid wordt niet benadeeld door de werking van de voorzienigheid, maar veeleer door de werkeloosheid. Want evenals er in het rusten van God geen luiheid, traagheid, vadsigheid of vermoeidheid is (Jes. 40:28), zo is er ook in het werken van God geen arbeid, inspanning of vlijt. ‘Hij weet rustend te werken, en werkend te rusten’, zegt Augustinus in De civitate Dei (De stad Gods), boek 3, hoofdstuk 17. Vooral omdat Hij alle dingen met een enige en eeuwige wenk van Zijn wil bestuurt, zonder hetwelk Hij niet allermeest overvloeiend van volmaaktheid zou zijn.

2. De Goddelijke voorzienigheid neemt de contingentie* (gebeurlijkheid) of de vrijheid van onze wilskeuze niet weg, aangezien Hij volgens Augustinus ‘de zaken zodanig regeert en bestuurt, dat Hij ze hun eigen bewegingen laat doen’ (De civitate Dei [De stad Gods], boek 7, hoofdstuk 30). Want de Goddelijke voorzienigheid laat onverlet dat sommige dingen gebeuren door oorzaken die niet door hun natuur tot dit of dat gevolg bepaald zijn en dus contingent* (gebeurlijk) zijn, of gebeuren door de raad en het beleid van een geschapen wil ofwel door een vrije wilskeuze. Nee, maar zelfs dat alles vloeit alleen van Gods voorzienigheid voort.

3. De onordelijke, verwarde, wrede en allerergste dingen die steeds in de natuur voorvallen, bewijzen niet dat ze niet door een volkomen wijze, volkomen machtige en volkomen goede voorzienigheid geregeerd worden. Want hoewel al die dingen afwijken van deze of gene bijzondere orde, toch wijken ze niet af van de algemene orde; ook gebeuren ze niet buiten of tegen de bedoeling (intentie) van de algemene Oorzaak.* Deze misslagen en gebreken van de tweede oorzaken* bestuurt God zeer wijs, zeer machtig en zeer goed tot heerlijkheid van Zijn Naam, tot zaligheid van de Zijnen en tot een rechtvaardige straf van de goddelozen (Joh. 9:3). Hierdoor wordt Gods allerwijste voorzienigheid dus veeleer bevestigd en bekrachtigd dan verzwakt en krachteloos gemaakt. 

4. Veel minder wordt God door die voorzienigheid een auteur van zonden en gruweldaden. Want Hij laat ze alleen toe voor zover het gruweldaden en zonden zijn, Hij bestuurtze als ze toegelaten zijn, en Hij straft wat door de volkomen vrijwillige kwaadheid van de snode schepselen bedreven is. 

5. De Goddelijke voorzienigheid laat geen zonden voorbijgaan zonder straf, want God straft ze óf in de zondaar, óf in hun Borg; óf hier, óf hiernamaals. 

6. Het is niet dat God voor de goeden kwaad en voor de kwaden goed voorziet en verzorgt, want het is (voor ons althans) onzeker wie waarlijk goeden of kwaden zijn. Bovendien:

- Het is geen waarachtig goed dat de kwaden wedervaart, omdat het uitloopt op hun verderf en ondergang. 

- Het is geen waarachtig kwaad dat de goeden overkomt, omdat het altijd ten goede en tot hun zaligheid medewerkt (Rom. 8:28). 

En al gaat het ook hier, voor een tijd, met de kwaden goed en met de goeden kwaad, toch zal dat hiernamaals en in eeuwigheid niet zo zijn. 

7. God straft nooit een rechtvaardige met de onrechtvaardigen, aangezien er voor Hem niet één gevonden wordt die absoluut rechtvaardig is. En wie van deze of gene gruweldaad waarom anderen gestraft worden, vrij en rechtvaardig is, die kan echter wegens zeer veel andere gruweldaden onrechtvaardig zijn. In die zin bedreigt God: ‘Ik zal van u uitroeien den rechtvaardige en den goddeloze’ (Ez. 21:3).

Naar paragraaf