Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Dwaling: verstand heerst over het Woord

 

Gekoppelde paragrafen met "Dwaling: verstand heerst over het Woord"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 1 De naam en de definitie van de godgeleerdheid

1.32Het beginsel van de godgeleerdheid is alleen de Goddelijke openbaring

Evenals de oorzaak van de godgeleerdheid God Zelf is, zo is Zijn openbaring het ware beginsel waaruit de godgeleerdheid gehaald wordt. 

Het menselijke woord

Daarom komt hier geen menselijk woord, als zodanig en ontbloot van Schriftuurlijk bewijs, van pas; zelfs niet de besluiten van de hoge kerkvergaderingen, de geloofsbelijdenissen en alle kerkelijke Formulieren van Enigheid des geloofs. Toch mogen die volstrekt niet worden veracht, vanwege de verschuldigde eerbied voor de leraren, en omdat ze nuttig gericht zijn op de onderhouding van een goede orde en tot bewaring van de zuiverheid der leer, ja, zelfs door de leden van de kerk als overeenkomstig de Schrift aanvaard zijn. 

Ook heeft hier het gezag van de kerkleraars of de filosofen geen kracht, hoewel ook uit hun werken soms wel gepaste argumenten worden aangevoerd, tot snellere of meerdere overtuiging van de mensen die daaraan hechten. 

De menselijke rede

Bovenal mag hier de menselijke rede niet gelden, hoewel deze, evenals de gematigde filosofie, velerlei nut heeft, zoals in:

  • Het halen van de ene waarheid uit de andere waarheid (hierover is al gesproken in § 29 en 30). 

  • Het vergelijken van verschillende plaatsen, zaken, woorden en uitdrukkingen met elkaar.

  • Het ophelderen van de Goddelijke woorden en waarheden door het aanvoeren van wat hiertoe dienstig is in de menselijke talen, wetenschappen, en geschiedenisboeken. 

Verder kan de rede als een beginsel worden aangemerkt in:

  • Het bevestigen van de dingen die niet alleen uit de openbaring, maar ook meteen uit de natuur kenbaar zijn. 

  • Het weerleggen van de dwalingen die zowel met de natuur als met de openbaring in strijd zijn. 

  • Het aantonen, niet van de waarheid, maar van de mogelijkheid of ook waarschijnlijkheid van de grootste verborgenheden des geloofs, zoals de opstanding der doden. 

Dit velerlei nut van de menselijke rede kan tegen geestdrijvers, wederdopers en anderen worden verdedigd uit:

  • Het voorbeeld van de schrijvers zelf, die door God gedreven werden. 

  • De praktijk van de leraren van alle eeuwen. 

  • De voortreffelijkheid van de rede, die niet tevergeefs aan de mens vergund is. 

  • De aangevoerde veelvuldige nuttigheid van de rede. 

  • Het bevel om te onderzoeken en te oordelen, dat aan allen gegeven is. 

Niet alleen sommige oude ketters, maar ook veel kerkleraars (overgegeven aan de platonische filosofie), roomse scholastici (overgegeven aan de aristotelische filosofie), en hedendaagse godgeleerden (overgegeven aan een nieuwere filosofie), en bovenal de socinianen, maken echter geen klein misbruik van de rede. Zij hebben de gehele filosofie op ongepaste wijze in de godgeleerdheid overgebracht, óf de godgeleerdheid met sommige dwalingen van de filosofie besmet, óf de stellingen van de godgeleerdheid naar het behagen en goeddunken van de rede geschikt en omgebogen.

Deze zaak is volledig in strijd met de natuur van het geloof, dat op Gods Woord alleen steunt en alle verdorven, blinde en met het Evangelie in strijd zijnde rede bereidwillig gevangen leidt. Want het geloof is veel meer verzekerd van de waarheid van God dan van de onfeilbaarheid van de mens, al vleit die zich ook met de allerduidelijkste bevatting van zaken. 

De uiterlijke zintuigen

Men moet hier op dezelfde wijze oordelen over het getuigenis van onze uiterlijke zintuigen. Dit getuigenis dient tot bevordering en bevestiging van het geloof. Daarom wordt gezegd dat het geloof ‘uit het gehoor’ is, ja, kan ook gezegd worden dat het uit het gezicht en gevoel is (Rom. 10:17; Matth. 28:6; Luk. 24:39). Om deze reden mag het getuigenis van de uiterlijke zintuigen in de godgeleerdheid en in de filosofie niet worden gelasterd, alsof het door zichzelf in allerlei dwalingen leidt. Desondanks blijft het altijd een dienend werktuig, en is het geen eigenlijk beginsel of grond van de godgeleerdheid. 

Naar paragraaf