Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Dwaling omtrent Schriftgezag

 

Gekoppelde paragrafen met "Dwaling omtrent Schriftgezag"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 2 De Heilige Schrift

2.22Weerlegging van tegenstanders

Tot nu toe hebben wij met vrienden gehandeld op een opbouwende wijze. In het vervolg zullen wij met de vijanden van dit onderwerp moeten handelen op een afbrekende wijze. 

Die vijanden brengen wij onder in twee groepen: ongelovigen en zogenaamde christenen. 

In de eerste soort komt de eerste plaats toe aan de heidenen, de tweede aan de mohammedanen en de laatste aan de Joden. 

Vraag voor de heidenen: is er enig geschreven Woord van God?

De eerste plaats, zeg ik, komt met recht de heidenen toe. Met hen wordt gedisputeerd over de vraag: is er enig geschreven Woord van God? 

De heidenen wijzen de gehele besturing van ons leven aan de rede toe en zeggen dat deze, in zichzelf wel te verstaan, ongeschonden is. Daarom verwerpen zij alle noodzakelijkheid van een Goddelijke openbaring. Of, áls zij die al enigszins erkennen, stellen zij hun orakels, bijvoorbeeld van Jupiter Hammon en van Delphi, in de plaats van een Goddelijke openbaring. Daarentegen stellen alle christenen vast dat er een Goddelijke openbaring in een geschreven Woord noodzakelijk is, al zijn ze op een verschillende manier en in een verschillende mate van gedachten dat er een Goddelijk* geloof (fides divina) en gehoorzaamheid in de godsdienst noodzakelijk is. 

Om dus de heidenen indien mogelijk te overtuigen, moeten wij hier opnieuw noemen wat wij al eerder geleerd hebben (zie § 4). Bovendien moeten wij trachten om niet alleen de onoverwinnelijke slagorden van argumenten in gereedheid te hebben, maar die ook in een gepaste volgorde te rangschikken. 

De algemene waarheid van de Schrift met zes argumenten

Hiertoe moeten wij trapsgewijs eerst de waarheid van de Schrift in alle opzichten bewijzen, en daarna haar Goddelijke gezag. Wij zullen de waarheid door die hulpmiddelen naar wens bewijzen en verkrijgen door de volgende zaken:

  1. Laten wij zorgvuldig onderzoeken welke geschriften de heidenen hebben met wie wij nu te doen hebben, die zij voor ware geschriften erkennen. Als wij daarna nagaan om welke redenen zij geloven dat ze waar zijn, en er redenen gevonden worden die waar zijn, dan zult u die gemakkelijk op onze Schriften kunnen toepassen.

  2. Benoem eerst zelf de kenmerken en blijken dat enig geschrift waar is, en pas ze dan op onze Heilige Schrift toe. Dit zijn duidelijke kenmerken:

    1. Als de schrijvers eerlijke en oprechte mannen zijn geweest.

    2. Als zij niet hun eigen zaak, waaruit voor hen enig werelds voordeel zou hebben kunnen voortvloeien, behandeld hebben, maar de zaak van een ander. 

    3. Ja, als zij een zodanige zaak behandeld hebben waaruit voor hen niets anders dan gevaren, schade en verderf konden ontstaan. 

    4. Als meer zulke schrijvers dan één in een en dezelfde zaken zo nauwkeurig overeenstemmen. 

    5. Als zelfs hun vijanden de gebeurde zaak niet ontkennen, maar die alleen tot andere oorzaken herleiden. 

    6. Als zij zaken vertellen uit dezelfde tijd waarin zij leven.

    Als u deze en dergelijke kenmerken in onze Heilige Schrift aantoont (wat op een gemakkelijke manier gedaan kan worden), zult u ongetwijfeld verkrijgen dat onze Schrift volkomen waarachtig is. 

  3. Voeg er een argument bij dat ontleend is aan de inhoud van de Heilige Schrift. Haar inhoud (voor zover ze althans onder de rede staat) stemt zeer nauwkeurig met de rechte rede* (ratio recta) overeen, want:

    • Hetzij de inhoud zedelijke* zaken betreft, de Heilige Schrift heeft niets wat met de rechte rede in strijd is, zelfs niet wanneer de zedenschrijvers onder de filosofen hierin rechters zijn. De rechte rede eist hierin ook niets of de Heilige Schrift eist het veel volmaakter. 

    • Hetzij de inhoud historische dingen betreft, u zult zien dat onze Schrift in alles met de gebeurde zaken overeenkomt. Dit zal ook gemakkelijk blijken, zowel uit de inductieve* redeneringen als uit het antwoord op de tegenwerpingen. 

    Hieruit vloeit voort dat er in de Heilige Schrift niets is wat met de rede in strijd is.

  4. Neem de natuurlijke godgeleerdheid, zowel in de theoretische als in de praktische hoofdzaken. Of, als u zich op beknoptheid toelegt, neem dan die hoofdzaken die door de tegenpartijen erkend en beleden worden. Toon vervolgens aan dat juist diezelfde zaken, en wel op een veel volmaaktere wijze, door onze Heilige Schrift geleerd worden. Zo zult u des te gemakkelijker in de overige ofwel bovennatuurlijke dingen het geloof van anderen inwinnen voor de Heilige Schrift. Want er is toch geen reden waarom men zou vermoeden dat zij die in natuurlijke en bekende dingen, altijd en overal, volkomen waarachtig blijkt te zijn, in bovennatuurlijke en onbekendere zaken onjuist zou zijn.

  5. Ja, laat ook de waarheid van bovennatuurlijke leerstukken (in elk geval wat betreft de mogelijkheid en waarschijnlijkheid) bewezen worden uit de beginselen van de natuur (althans zoveel mogelijk), voordat men onderneemt de Goddelijkheid van de Schrift te bewijzen. 

  6. Laat hierop de beantwoording volgen van alle tegenwerpingen die tegen de waarheid van de Schrift worden ingebracht. 
Naar paragraaf

2.23Het Goddelijk gezag van de Schrift wordt bewezen

Als u nu door die hulpmiddelen de algemene waarheid van de Schrift aangetoond zult hebben, dan zult u des te gemakkelijker haar Goddelijkheid kunnen bewijzen:

  1. Met getuigenissen, uit de Heilige Schrift zelf voor haar Goddelijkheid bijgebracht, die zeer sterk tegen de tegenpartijen zullen aandringen wanneer de algemene waarheid van de Schrift verdedigd en aangetoond is. 

  2. En dan ook met redenen.

Eerste reden

De eerste reden kan genomen worden van de noodzakelijkheid van enige onfeilbare regel, die ons bestuurt om voor God te leven. Van deze reden hebben wij ons al eerder aan de hand van enkele hypotheses bediend (zie § 4).

Tweede reden

De tweede reden wordt ontleend aan de noodzakelijkheid van een Goddelijk Woord. Daaruit besluiten wij een van tweeën: dat onze Schrift dat Woord van God is, of dat er volstrekt geen Woord van God in de wijde wereld te vinden is. Maar omdat het laatste ongerijmd is, blijft er niets anders over dan dat het eerste moet worden vastgesteld. Dit argument steunt op een tweevoudige hypothese die bevestigd moet worden:

  1. Er is noodzakelijk enig geschreven Woord van God. Twee zaken vereisen dit:

    1. De natuur van God, die dienst en gehoorzaamheid eist. Deze dienst en gehoorzaamheid kunnen geenszins betracht worden, tenzij ook de manier om Hem te dienen en Gods wil die men gehoorzamen moet, door God Zelf geopenbaard worden. 

    2. De natuur van de mens. Zij bestaat uit een onsterfelijke ziel, die voor een eeuwige gelukzaligheid of voor een eeuwige ellende en rampzaligheid vatbaar is. Daarom is het nodig dat zij door vaste en zekere middelen bestuurd wordt, om de laatste te vermijden en de eerste te verkrijgen. Maar omdat die middelen ons onbekend zijn, is het noodzakelijk dat ze in enig Woord van God geopenbaard worden. 

  2. Er is geen ander Woord van God en er kan ook geen ander zijn dan onze Schrift. Dit blijkt:

    1. Deels uit de inductieve* redenering (die wij eerder in § 4 met de vinger aangewezen hebben en elders elk in het bijzonder zullen bevestigen) dat niet de rede, de kerkvaders, de geestdrijverij, de Talmoed of de Koran het Woord van God zijn.

    2. Deels uit de rede, omdat de verborgenheden die voor de dienst van God en tot zaligheid van de ziel noodzakelijk gekend moeten worden (zoals de heilige Drie-eenheid, de menswording van de Zoon van God, de vereniging van de twee naturen in de Middelaar en de wedergeboorte) in geen andere geschriften geopenbaard worden of geopenbaard kunnen worden. 

Derde reden

De derde reden is ontleend aan de toestand van de zaken die in de Heilige Schrift geleerd worden. Deze zijn zodanig dat ze niet geleerd konden worden:

  • Door de duivel of door goddeloze mensen, want voor hen is wat de Schrift zegt verderfelijk. 

  • Door de engelen of door godvruchtige mensen, want het is hun niet eigen om te liegen en aan hun woorden ten onrechte een Goddelijkheid toe te kennen. 

Aangezien de Heilige Schrift zich overal een Goddelijkheid toeschrijft, geeft zij voldoende te kennen dat zij niet van de engelen of van de godvruchtige mensen voortgekomen is. Daarom blijft er niets anders over dan dat zij haar oorsprong uit God haalt en dus van een Goddelijk gezag is. 

Vierde reden

De vierde reden is ontleend aan de toestand van de heilige schrijvers, vergeleken met de majesteit en de verhevenheid van de waarheden die in de Heilige Schrift geleerd worden. De verborgenheden van de Schrift zijn zodanig dat ze het begrip van de rede, ook zelfs van de scherpzinnigste, te boven gaan. 

Dit blijkt uit de artikelen aangaande de heilige Drie-eenheid, de erfzonde, de personele vereniging van de twee naturen in Christus, de verlossing van de mens door het bloed van de Zoon van God, enzovoort. 

Het blijkt ook uit de inductieve* redenering die gemaakt kan worden als men kijkt naar de meest schrandere filosofen. Geen van allen, met inspanning van alle krachten van hun vernuft en geholpen door de hulpmiddelen van zoveel boeken, hebben zulke dingen kunnen uitvinden of naspeuren. Toch ziet men dat deze dingen niet alleen door mensen beschreven zijn, maar door mensen van de geringste soort: herders, ossenhoeders, vissers, ongeletterden, met geen geleerdheid, redeneerkunde of welsprekendheid begiftigd. Zo kan hieruit zeker, ja, meer dan zeker, geconcludeerd worden dat die verborgenheden hun door God werden ingegeven. 

Vijfde reden

De vijfde reden is ontleend aan de Goddelijke voorzienigheid. Gods voorzienigheid heeft zowel aan de Schriften als aan de schrijvers, en ook aan de beschreven leer, door zoveel volstrekt buitengewone daden Zijn goedkeuring gegeven en ze als het ware toegejuicht. Beschouw de wonderwerken die ten dienste van de Schrift verricht zijn (waarover straks meer), of beschouw de manier om de leer die in de Heilige Schrift begrepen is, door de apostelen te verspreiden, te bewaren en te verdedigen. U zult overal een uitzonderlijke en buitengewone waakzaamheid van de Goddelijke voorzienigheid aantreffen. Dit is met name het geval als u de volgende zaken beschouwt:

  1. De uitzending van de apostelen. Toont die niet duidelijk een buitengewone voorzienigheid van God aan? Christus heeft mensen van de laagste en geringste rang verkoren, die met geen gaven van de natuur of van geleerdheid voorzien waren. Hij heeft hen uitgezonden in de gehele wereld, om een zekere Jezus te verkondigen, Die in Judéa gekruist was. En dat onder belofte en beloning van het eeuwige leven als de mensen Hem aannamen, of op straffe van het eeuwige verderf als zij Hem verwierpen. Deze onderneming, door zodanige instrumenten, heeft in zo’n korte tijd over de hele wereld zoveel en zo’n grote voortgang gemaakt.

  2. Toont ook niet de bewaring van de apostelen een buitengewone voorzienigheid aan? Hij heeft zwakke en ongewapende mensen, die gezonden waren onder roofzuchtige wolven, beschermd en bewaard. Hij heeft ook de door hen gestichte gemeenten, die waarlijk klein, gering en zwak waren, tegen de aanval van bijna de hele wereld zo krachtdadig tot op deze huidige dag toe beschermd en bewaard. 

  3. De volstrekt verschrikkelijke oordelen die zijn uitgevoerd over de vervolgers van de leer die door de apostelen geleerd was, bijvoorbeeld over Herodes, Pilatus en Julianus. Zult u daarin geen buitengewone voorzienigheid van God erkennen?

  4. De straffen die over de schenders van de Schriftuurlijke leer en geboden zijn uitgevoerd. Zult u daarin geen buitengewone voorzienigheid van God roemen? 

God heeft door al die dingen, die aldus samengevoegd zijn, de Heilige Schrift als het ware toegestemd en goedgekeurd. Hij keurt niets goed en kan niets goedkeuren dan alleen de waarheid. Zult u dan hieruit niet besluiten dat de Schrift van een Goddelijke oorsprong en gezag is, terwijl zij zelf dit zich ook doorlopend toeschrijft? 

Zesde reden

De zesde reden is ontleend aan de wonderwerken waarmee God de waarheid en de Goddelijkheid van de Schrift zo dikwijls bekrachtigd heeft. 

  1. De wonderen kunnen eigenlijk niet verricht worden dan alleen door God.

  2. God kan geen wonderen doen ten gunste van leugens.

  3. Het is echter zeker dat de meeste en de grootste wonderen ten gunste van de Heilige Schrift gedaan zijn. Dit blijkt uit getuigenissen van zowel anderen aangaande de Schrift, als van de Schrift aangaande zichzelf. Deze getuigenissen van de Schrift moeten hier echter niet worden aangevoerd als Goddelijke, om geen cirkel te maken, maar als menselijke, hoewel volkomen waarachtige getuigenissen, volgens de dingen die wij uit de vorige paragraaf vooronderstellen. Vergelijk John Cameron in Praelectiones de Verbo Dei (Lezingen over Gods Woord), Operum (Werken), deel 3, p. 327 e.v., editie Saumur.

Zevende reden

De zevende reden is ontleend aan de kentekenen en kenmerken van Goddelijkheid in de Schrift, namelijk: oudheid, duurzaamheid, gezag, harmonie tussen de delen, verhevenheid en majesteit van een nederige stijl, gepaard met zo’n grote krachtdadigheid. Verder: de wijze van haar voortplanting, de profetieën en nog meer zaken, die overal door de schrijvers van de algemene grondbeginselen (loci communes) verklaard worden, bijvoorbeeld:

  • William Perkins, De casibus conscientiae (Gewetensgevallen), boek 2, hoofdstuk 3.

  • John Cameron, Praelectiones de Verbo Dei (Lezingen over Gods Woord).

  • Hugo de Groot, De veritate religionis Christianae (De waarheid van de christelijke religie).

  • Juan Luis Vives.

  • Marsilio Ficino.

  • Onlangs nog, Pierre Daniel Huet, Demonstratio Evangelica (Bewijs voor het Evangelie). 

Tot slot ook door de kerkvaders tegen de heidenen: 

  • Justinus, Athenagoras, Tatianus, Lactantius, Tertullianus, Cyprianus, Athanasius, Clemens.

  • Origenes, Contra Celsum (Tegen Celsus).

  • Eusebius, Demonstratio Evangelica (Bewijs voor het Evangelie) en Praeparatio Evangelica (Voorbereiding van het Evangelie). 

Argumenten voor het tegendeel 

De argumenten die door de heidenen tegen de waarheid en Goddelijkheid van de Schrift aangevoerd kunnen worden, over ongerijmdheden, tegenstrijdigheden en onwaarheden, worden gedurig herhaald. Deze hebben verschillende zeer geleerde mannen in dikke boeken bijeenverzameld, onderzocht en weerlegd, bijvoorbeeld:

  • Franciscus Junius, Parallella sacra (Heilige parallel).

  • Rabbijn Maimonides, Moreh nevuchim (Gids van de verdoolden).

  • Rabbijn Menasseh ben Israel, Conciliator, sive, De convenientia locorum S. Scripturae, quae pugnare inter se videntur (Verzoener, of, Overeenstemming van plaatsen der Heilige Schrift die met elkaar in strijd lijken).

  • Friedrich Spanheim sr., Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie).

  • Michael Walther sr., Harmonia Biblica (Bijbelse harmonie). 

Ter wille van de beknoptheid verwijzen wij de lezer naar hen. 

Naar paragraaf

2.31Argumenten voor het Goddelijke gezag van het Nieuwe Testament

Nadat met deze argumenten de waarheid van het Nieuwe Testament voorondersteld is, zullen wij tot zijn Goddelijke oorsprong en gezag overgaan, die wij de Joden met deze en andere argumenten zullen afdwingen:

  1. Het getuigenis zelf van het Nieuwe Testament aangaande zijn Goddelijkheid (1 Thess. 2:13; 2 Petr. 1:19; 2 Tim. 3:16). Opdat men niet zal zeggen dat het laatste getuigenis alleen ziet op de Schriften van het Oude Testament, vergelijke men 2 Petrus 3:16: ‘Gelijk ook de andere Schriften.’ Wanneer de algemene waarheid van het Nieuwe Testament uit de vorige bewijzen voorondersteld is, zal dit getuigenis op het allerkrachtigst dringen.

  2. Alle argumenten waarmee een Jood de Goddelijkheid van het Oude Testament zal kunnen bewijzen.

  3. God spreekt in het Nieuwe Testament net zoals in het Oude Testament (Hebr. 1:1):

    • De Vader (Matth. 3:17; Matth. 17:5).

    • De Zoon (Joh. 14:24; Openb. 1:8).

    • De Heilige Geest (Openb. 2:29). 

    Hierom zegt Paulus dat hij niet door een mens geroepen was, maar door Jezus Christus (Gal. 1:1; 1 Thess. 2:13). 

  4. De leer van het Nieuwe Testament. Deze komt niet alleen volkomen overeen met, maar is ook, voor zover het de hoofdzaak aangaat, een en dezelfde als van het Oude Testament (Hand. 20:27). Daarom zegt Paulus, toen hij allen de raad Gods verkondigd had (Hand. 20:27), dat hij niets gezegd had buiten het Oude Testament (Hand. 26:22). Christus en de apostelen beijveren zich om zich op het Oude Testament te beroepen (Luk. 4:20,21; Joh. 1:23; Joh. 5:39; Matth. 22:23,44; Rom. 9:10,11; Hebr. 1:5,6).

  5. Bijgevolg kan de leer van het Nieuwe Testament niet anders dan Goddelijk zijn. Deze leer is volkomen waarachtig en even heilig als die van het Oude Testament. Hij scherpt in de onderhouding van alle geboden van de wet, de verloochening van zichzelf, het opnemen van zijn kruis, de doding van de zonden, de kruisiging van het vlees en van de kwade begeerlijkheden, een hemelse omgang en wandel, kennis, erkentenis, liefde en dienst van God, enzovoort. Een zodanige soort Schrift kan volgens het oordeel van allen, ook van de Joden zelf, niet anders dan Goddelijk zijn.

  6. De wonderwerken waarmee het Nieuwe Testament bekrachtigd is, zijn volstrekt Goddelijk (Matth. 10:8; Mark. 16:17,18; Hebr. 2:4), en wel zodanige wonderwerken die door de Messías verricht moesten worden (Jes. 35:4-6). Ze zijn onder het Oude Testament nooit gedaan (Joh. 9:32). Ze betroffen allerlei soorten van schepselen in de hemel en op de aarde, en waren voor het hele menselijke geslacht nooit schadelijk, altijd nuttig. Zulke wonderwerken zijn het spijzigen, het gezond maken, het opwekken uit de doden, enzovoort. 

  7. De voorzeggingen (Matth. 21:45; Luk. 19:43; Luk. 21:45; Matth. 24:8; 2 Thess. 2:4; de hele Openbaring). Want waarachtige voorzeggingen zijn ontwijfelbare kentekens van Goddelijkheid (Jes. 46:9,10; Jes. 41:22,23; Deut. 13). 

  8. Het martelaarschap van de apostelen en van allerlei soorten van mensen, waarmee de waarheid van de leer van het Nieuwe Testament bevestigd en verzegeld is (2 Kor. 4:8,9; 2 Kor. 11:24-26; 1 Kor. 4:9-13; Hand. 7). Dit gebeurde vooral ook in de drie eerste eeuwen van het christendom, toen duizenden christenen van allerlei rang de leer van het Nieuwe Testament met hun bloed verzegeld hebben. En waarom was dit anders dan omdat de Heilige Geest door een uitzonderlijke krachtdadigheid aan de leer van het Nieuwe Testament getuigenis heeft willen geven? Mochten deze dingen bij de Joden geen geldingskracht hebben in de martelaarschappen van de christenen, dan zouden ze ook geen geldingskacht mogen hebben in de martelaarschappen van de Joden onder Antiochus IV Epiphanes. 

  9. De krachtdadigheid waardoor de leer van het Nieuwe Testament door de apostelen en de evangelisten, die ongeletterde mensen waren, binnen korte tijd bijna over de gehele aardbodem verspreid is geworden (vergelijk wat wij in § 22 over deze zaak opgemerkt hebben). 

  10. De Goddelijke voorzienigheid, waardoor God de leer van het Nieuwe Testament en de belijders ervan tegen de aanval van de allermachtigste vijanden, ja, van bijna de hele wereld, zo krachtdadig beschermd heeft. De Joden voeren voor het Oude Testament hetzelfde aan, namelijk wat er gebeurd is ten tijde van de Babylonische verwoestingen en onder de nalatigheid van de Israëlieten (2 Kon. 22:23). Waarom zouden ook wij dit niet nog veel meer aandringen? Als wij maar bedenken:

    • Dat het Nieuwe Testament bewaard is gebleven onder de allerwreedste vervolgingen van driehonderd jaren. Geen vervolging van de Joden is zodanig geweest. 

    • In het bijzonder, dat het bewaard is gebleven onder Diocletianus, die zich er volledig op toegelegd heeft om de boeken van de christenen bijeen te zoeken en te verbranden.

    • Dat het in bijna alle talen overgezet is.

    • Dat het niet vervalst is door zoveel bedriegerijen en listigheden van de ketters.

  11. Wij voegen eraan toe: de zo grote eenvoudigheid* en de zo grote krachtdadigheid van de stijl van het Nieuwe Testament, waardoor het zo krachtig kan indringen in de harten van de mensen, en hen tot geloof en godzaligheid kan aanlokken en overhalen (waarover men leest in 1 Kor. 1:17; 1 Kor. 2:4; 1 Kor. 4:19,20). Daarvan geeft Gerson, die van een Jood een christen geworden is, zichzelf tot een luisterrijk voorbeeld in de voorrede op zijn boek over de Talmoed. 

Antwoord op tegenwerpingen van de Joden

Tegenwerping 1. De meeste van de gereformeerde argumenten steunen alleen maar op de geloofwaardigheid en het gezag van het Nieuwe Testament, waarover hier juist het geschil gaat. 

Antwoord.

  1. Ja, op de geloofwaardigheid en het gezag van het Nieuwe Testament, maar dat dit waarachtig is, hebben wij reeds met zoveel argumenten aangetoond. 

  2. De Joden kunnen de leer en de wonderwerken van het Oude Testament niet anders bewijzen dan door de geloofwaardigheid en het gezag van het Oude Testament.

  3. In zodanige vraagstukken aangaande een feit zijn wij niet gewoon anders te werk te gaan, en het kan ook niet anders. 

Tegenwerping 2 (tegen de wonderwerken van het Nieuwe Testament). Simon de tovenaar, Apollonius en de paapse monniken pochen ook op veel wonderwerken. 

Antwoord.

  1. Pochen dus ook de apostelen? Pochen dan de profeten van het Oude Testament net zo? 

  2. Zij roemen, maar om een reden en op een manier die hemelhoog verschilt. 

De mensen die in de tegenwerping genoemd worden, roemen op een los en bedrieglijk gezag, zoals door velen aangetoond is. 

De apostelen en de profeten roemen op een gezag dat geloofwaardig is, als waarachtige schrijvers, zoals wij uitvoerig aangetoond hebben. 

De mensen die in de tegenwerping genoemd worden, roemen bijna in Indië en andere verafgelegen plaatsen, ten minste met getuigen die elders veraf in een hoek zijn. 

De apostelen en de profeten roemen in de tegenwoordigheid van het hele volk, ja, ook zelfs van de grootste vijanden, die niets daartegen zeiden.

Tegenwerping 3 (tegen het martelaarschap van de christenen voor de leer van het Nieuwe Testament). Er worden er velen gevonden die vanwege hun kwade daden, door levensmoeheid of uit een andere oorzaak de dood begeerd hebben, bijvoorbeeld Erastrotus en Cajanus.[1]

Antwoord.

  1. Dat zijn zeer snode bedriegers geweest. Zijn de apostelen, die waarachtige en godvruchtige mannen waren, dat dus ook? Zijn de profeten, zoals Jeremía, Jesaja en Daniël, die ieder hun tegenheden en ellenden geleden hebben, dat dus ook?

  2. Zij hebben allerlei dingen uitgestaan, maar zij hebben die niet uitgestaan om hun leer, en om een zodanige leer die met de Schriften van de profeten overeenkomt, zoals de apostelen en de christenen, in zo’n groot getal.

Tegenwerping 4. De Joden voeren ook veel dingen aan tegen afzonderlijke Schriftplaatsen van het Nieuwe Testament, om dit Testament van misslag, dwaling en onwaarheid te beschuldigen. Maar er zou volstrekt geen eind aan komen om op deze dingen elk in het bijzonder te antwoorden, en het zou volledig in strijd zijn met ons huidige oogmerk. Dit hebben de tegenstanders van de Joden en de uitleggers van de Heilige Schrift overal reeds gedaan. 

Wij zeggen nog in het algemeen:

  1. Er kan door geen enkele Jood tegen de apostelen en tegen de Schriften van het Nieuwe Testament iets voortgebracht worden, of wij zouden een gelijke, ja, nog een veel grotere moeilijkheid omtrent de profeten en de Schriften van het Oude Testament kunnen aantonen. De Joden kunnen ons dus geen enkele schijnbare tegenstrijdigheid voorwerpen, of wij zouden diezelfde, ja, een nog veel krachtiger schijnbare tegenstrijdigheid op hen kunnen terugkaatsen.

  2. Zij zullen geen moeilijkheid tegen het Nieuwe Testament opperen, die niet reeds eerder en door anderen al lang geopperd is, ja, ook door de christenen overvloedig genoeg weerlegd is. Zie bijvoorbeeld:

    • Friedrich Spanheim sr., Dubia Evangelica (Twijfelgevallen in het Evangelie).

    • Johann Müller, Adversus Judaeos (Tegen de Joden), boek 2, hoofdstuk 28; boek 3, hoofdstuk 2.

    • Nicolaus Lyranus, Responsio ad objectiones Judaeorum (Antwoord op de tegenwerpingen van de Joden).[2]

 

[1] Twee personen die voorkomen in de Epistulae (Brieven) van Plinius de Jongere (ca. 61-ca. 113), Romeins advocaat, letterkundige en politicus. Ze worden aangevoerd in Colloquium Mittelburgensi  (Middelburgse samenspraak). Zie hieronder 2. § 32.

[2] Mogelijk bedoelt Van Mastricht een van deze twee titels: Disputatio contra perfidiam Judaeorum, of Tractatus contra Judaeum quendam.

Naar paragraaf

2.33Geschilpunten met de zogenaamde christenen

Laten wij nu met de zogenaamde christenen in het strijdperk treden. 

Eerste vraag: ondervinden de gelovigen ingevingen van de Heilige Geest?

Het allereerst komen hier de geestdrijvers opdagen. Met hen hebben wij deze discussie: ondervinden de gelovigen nu, nadat de canon verzegeld is, nog inblazingen van de Heilige Geest, die voor hen het allerzekerste Woord van God zouden zijn, en waaraan men evenveel, ja, meer geloof zou moeten hechten dan aan de Heilige Schrift? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen en de socinianen schrijven aan de Geest minder toe dan recht is, opdat de natuur, de rede en de vrije wil des te meer zullen hebben. Zij zijn van oordeel dat voor het verstaan van de Heilige Schrift geen verlichting van de Heilige Geest noodzakelijk is. 

Daarentegen schrijven de geestdrijvers, Weigel, Schwenckfeld en David Joris, aan de werkingen van de Heilige Geest veel te veel toe. Zij erkennen wel dat de Schrift het Woord van God is, maar zeggen dat ze niet anders dan volgens de inblazingen, aanspraken ofwel ingevingen van Zijn Geest verstaan kan worden, want deze ingevingen zijn een soort inwendig woord. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen de volgende zaken:

  • In de patriarchen, de profeten en de apostelen zijn ware Geestdrijvingen geweest.

  • In de gewone gelovigen zijn wel werkingen van de Heilige Geest om hen te verlichten, te bekeren en te heiligen, maar geen Geestdrijvingen, geen inblazingen, die een onfeilbare besturing van de Heilige Geest zouden betekenen waarvan nu alle mensen verstoken zijn. 

De weerlegging van deze ketterij wordt door de omverwerping van deze twee onware hypotheses tot stand gebracht:

Hypothese 1. De Schrift is in zichzelf geen volmaakte en genoegzame regel van geloof en zeden. 

Weerlegging. Wanneer de eigen autoriteit van de Schrift vaststaat, vervalt de geestdrijverij vanzelf. Welnu, deze eigen autoriteit staat vast, volgens wat wij hierboven in § 19 tot bewijs van de volmaaktheid van de Schrift gezegd hebben, en wat wij hieronder nog zullen zeggen tot weerlegging van de pausgezinden. 

Hypothese 2. Er zijn ook nu nog geestdrijvingen ofwel onfeilbare openbaringen van de Heilige Geest, die verschillen van de Schriftuurlijke inblazingen en door middel waarvan de Schrift verklaard zou moeten worden. 

Weerlegging. 

  1. Hiervan weet de Heilige Schrift niets.

  2. Zij verwerpt deze ook, omdat zij volmaakt en in zichzelf in alles genoegzaam is. 

  3. De Heilige Schrift verklaart dat ze met een allerzekerst gevaar van verleiding gepaard gaan (2 Kor. 11:14; 2 Thess. 2:2; 1 Joh. 4:1,2).

Antwoord op tegenwerpingen

De zaken die voor een zodanige geestdrijverij aangevoerd zouden kunnen worden, komen feitelijk hierop neer:

Tegenwerping 1. De Schrift wordt een ‘dode letter’ genoemd (vgl. 2 Kor. 3:6), namelijk zonder de verklaring van de ‘particuliere geest’ van de geestdrijvers.

Antwoord. Dit wordt niet gezegd van de Schrift, maar van het werkverbond, in tegenstelling tot het genadeverbond.

Tegenwerping 2. De Schriftplaatsen die over een openbaring en verlichting van de Geest spreken.

Antwoord. 

  1. Die spreken niet over zodanige geestdrijverijen die ons onfeilbaar zouden besturen, en die ons andere voorwerpen zouden ontdekken, verschillend van de voorwerpen die de Schrift heeft, ja, daarmee in strijd. 

  2. De Heilige Schrift spreekt van zodanige verlichtingen van de Heilige Geest, die aan het verstand licht toebrengen, opdat wij de dingen die in de Schrift geopenbaard zijn, kunnen kennen, onderscheiden en verstaan (zie Ef. 1:17,18). Vergelijk:

    • Friedrich Spanheim sr., Disputationum theologicarum miscellanearum (Samengestelde theologische disputaties), deel 1, disputatie 16-20. 

    • Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, tegen de geestdrijvers [Ondersoeckinge ende grondige wederlegginge van de Geest-drijversche Leere]. 

    • Johannes Calvijn, tegen de geestdrijvers.[1]

 

[1] Hier bedoelt Van Mastricht waarschijnlijk: Contre la secte phantastique et furieuse des Libertins, qui se nomment spirituelz.

Naar paragraaf

2.37Met de de pausgezinden is er een vijfderlei geschil

Laten de pausgezinden de gelederen sluiten. Tussen hen en ons zijn er verscheidene geschilpunten omtrent de Heilige Schrift. Van allemaal ligt de gronddwaling hetzij in de alleenheerschappij van de paus, hetzij in de leer van de transsubstantiatie.

Eerste geschilpunt: het Schriftgezag

 

Hangt het gezag van de Schrift af van de kerk? 

Men vraagt ten eerste: hangt het Goddelijke gezag van de Schrift af van het getuigenis van de kerk? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De geestdrijvers laten het afhangen van het ingeven van hun ‘particuliere geest’. Hen hebben wij reeds tegengesproken en afgewezen.

De socinianen en de rationalisten laten het afhangen van de rede. Hen hebben wij ook al aan een toetsing onderworpen. 

De pausgezinden erkennen dat het gezag van de Schrift, voor zover zij aangemerkt wordt in zichzelf, ervan afhangt dat ze door God ingegeven is. Maar voor zover de Schrift aangemerkt wordt ten aanzien van ons, hangt haar gezag af van het getuigenis van de kerk, dat is: van de paus. Zij leren dit om het gezag van de paus boven de Schrift te verheffen.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden laten het gezag van de Schrift op elke manier volstrekt afhangen van de Schrift zelf en van de Goddelijke glans die daarin doorstraalt en te zien is. 

Dit zijn gewoonlijk onze argumenten:

  1. Het gezag van de Schrift hangt alleen af van haar Ingever, omdat ze een getuigenis is. Het gezag van een getuigenis hangt gewoonlijk af van de waarachtigheid van degene die het getuigt.

  2. Het gezag van de Schrift is van-zichzelf-geloofwaardig en gezaghebbend, en het allermeest geloofwaardig. ‘Dit eerst wetende ...’ (2 Petr. 1:20). Daarom zegt David dat hij uit de getuigenissen zelf geweten heeft dat God ze ‘in eeuwigheid gegrond’ heeft (Ps. 119:152).

  3. Het gezag van de Schrift wordt uit de in haar opgesloten kenmerken van Goddelijkheid voldoende gekend. Dit hebben wij al eerder geleerd, tegen de heidenen. 

  4. Zelfs het gezag van de kerk, ook ten aanzien van ons, hangt af van het getuigenis van de Schrift. Daarom zijn ook de tegenpartijen gewoon om het gezag van de kerk te bewijzen uit de Schrift. Er zou dus een zeer dwaze en ongerijmde cirkelredenering gemaakt worden, als men het gezag van de Schrift op enigerlei manier zou laten afhangen van de kerk.

  5. Ook zou eruit volgen dat ons geloof niet zozeer zou steunen op het fundament van de profeten en apostelen (Ef. 2:20), als wel op het getuigenis van de kerk. 

  6. De ondervinding pleit ertegen, aangezien er tienduizenden, ja, ontelbare mensen gevonden worden die het gezag van de Schrift erkennen, maar ondertussen niet het gezag van de roomse kerk erkennen. 

Naar paragraaf

2.41Tweede vraag: is de oorspronkelijke Hebreeuwse en Griekse tekst vervalst?

Hierom vraagt men ten tweede: zijn de Hebreeuwse en Griekse grondteksten vervalst? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De mohammedanen beweren dat de Schrift vervalst is, om des te gemakkelijker hun Koran met de Schrift gelijk te stellen, ofwel in de plaats van de Schrift te stellen. 

De pausgezinden beweren dat de grondteksten vervalst zijn. Zij doen dit niet alleen om des te gemakkelijker de Vulgaat te stellen in de plaats van de bronteksten, maar ook om te tonen dat:

  • De Schrift geen volmaakte canon is.

  • Daarom hun overleveringen bovendien noodzakelijk zijn.

  • Het hoogste gezag in en over de kerk bij de paus staat, die over de zin van de Schrift en over de opgekomen of opkomende geschillen zou kunnen en mogen oordelen. 

Het gevoelen van de gereformeerden

Wij ontkennen dit om de volgende redenen: 

  1. Het lijkt in strijd te zijn met Gods voorzienigheid. Zij waakt over ons, zelfs tot een haar van ons hoofd toe. Hoe zou zij dan niet veel meer waken over het fundament van ons geloof en van onze zaligheid? (Ef. 2:20).

  2. Het is in strijd met het getuigenis van de Schrift (Matth. 5:18; Luk. 16:29). 

  3. Het gezag van de Schrift gaat hierdoor te gronde, daar haar gezag op de brontalen rust (volgens wat wij eerder in § 10 gezegd hebben).

  4. De Hebreeuwse grondtekst van het Oude Testament is niet vervalst, de Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament ook niet, en dus geen enkele. 

De Hebreeuwse grondtekst is niet vervalst, want:

  1. Hij is niet vervalst door de Joden, die al te bijgelovig waren om dit te doen. Dit blijkt uit:

    • De Masora.[1]

    • De getuigenissen van:

      • Philo Judaeus, De egressin filiorum Israëlis ex Aegypto (De uittocht van de Israëlieten uit Egypte).

      • Flavius Josephus, Contra Apionem Grammaticum (Tegen Apion de Taalgeleerde).

      • Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3, hoofdstuk 1; Praeparatio Evangelica (Voorbereiding van het Evangelie), hoofdstuk 2. 

    • De volkomenheid van de voorzeggingen aangaande de Christus.

    • Omdat Christus en de apostelen hun nooit die misdaad verweten hebben. 

  2. Veel minder zouden de christenen, die op dit punt nog godsdienstiger zijn, hem hebben willen bederven. Ook zouden ze dit, indien ze het al gewild hadden, niet hebben kunnen doen, vanwege:

    • De overvloed en de menigte van de verspreide afschriften.

    • De verscheidenheid van de gezindten.

    • De Joden, die in zo grote menigte rondom hen waren. 

  3. Bijgevolg is de Hebreeuwse grondtekst door niemand vervalst, en zo is hij nog steeds onvervalst.

De Griekse grondtekst van het Nieuwe Testament is ook niet vervalst, want dat is eveneens in strijd met:

  1. Gods wijsheid en goedheid.

  2. De waakzaamheid van de godvruchtige leraren tegen alle bederf, waardoor zij de door de vijanden gemaakte vervalsingen op het zorgvuldigst verbeterd hebben.

 

[1] Hebreeuwse benaming voor een verzameling aantekeningen van verschillende generaties Joodse schriftgeleerden in de periode 500-1000. Hiermee zorgden ze voor een nauwkeurige vastlegging van de overgeleverde tekst van de Tenach (OT).

Naar paragraaf