Klik op één
van de segmenten!
Dwaling omtrent Schriftgezag
Gekoppelde paragrafen met "Dwaling omtrent Schriftgezag"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 2 Het beginsel van de godgeleerdheid, of: de Heilige Schrift
2.7Het tegenovergestelde gevoelen van de roomsen
De roomsen komen hier geweldig tegenop, aangezien zij het getuigenis van de kerk – hetzij oud of hedendaags, waarover zij zelf wel twisten – aangaande de Goddelijkheid der Schrift óf voor de enige ware grond houden, óf voor de belangrijkste beweegreden tot gelovige onderwerping. Hierover hebben zij ten tijde van onze Afscheiding van hen veel onverstandiger gesproken dan zij nu soms doen.
Hiertoe behoren de verfoeilijke vergelijkingen van de Schrift – buiten het getuigenis van de kerk om – met de geschiedenisboeken van Livius, de fabels van Aesopus of de Turkse koran, die wij bij vooraanstaande mannen onder hen vinden. Deze zijn allemaal, samen met hun stelling zelf, gericht op de verkleining van de Schrift en de vergroting van de kerk.
1. De Heilige Geest als onze Leermeester
De roomsen verzetten zich tevergeefs tegen de verlichting van de Geest, als ze zeggen dat deze niet kan dienen tot overtuiging van anderen buiten ons. Wij stemmen dit niet toe, tenzij het zo is, dat die anderen niet dezelfde genade als ons bewezen wordt.
Verder zeggen ze dat de verlichting van de Geest riekt naar bijzondere geestdrijverij, waarvan wij echter geheel vreemd zijn. Wij houden ons hier aan geen eigen, speciale openbaringen tot verachting van de Schrift en omkering van waarheid en godzaligheid, maar aan de algemene Geest, door Wie alle ware christenen op het spoor van de Schrift geleerd en geleid worden tot zaligheid.
Dat zij Hem aldus bespotten, is niet zozeer een bewijs dat ze Hem deelachtig zijn.
2. De kenmerken van de Goddelijkheid van de Schrift
De roomsen twisten net zo ongelukkig tegen de genoemde kenmerken, als ze zeggen dat deze de tegenstrevende mensen niet kunnen overtuigen. Want de kerk kan dit enkel door wat zij zegt nog veel minder doen. Maar deze kenmerken kunnen het waarlijk doen, óf tot inwendige beschaming, óf tot daadwerkelijke bekering, als de werking van de Geest er maar bij komt.
Verder zeggen ze dat niemand zichzelf enig gezag kan geven. Maar de verschillende delen van de Schrift kunnen dit gezag immers aan de andere delen geven. Ook blijkt dit helemaal niet waar te zijn als men dit zichzelf gezag geven van de Schrift niet betrekt op een woordelijk getuigenis alleen, waarop wij hier niet aandringen, maar – zoals het behoort – op de daadwerkelijke eigen blijken, die alle uiterlijke getuigenissen altijd zeer ver overtreffen.
3. Het getuigenis van de kerk
De roomsen strijden nutteloos voor het getuigenis van de kerk.
Ze baseren dit op haar grotere oudheid dan de oudheid van de Schrift. Maar deze oudheid kan immers met het oog op de hedendaagse kerk of op het Woord van God in het algemeen niet worden toegestemd. Ook geeft zij op dit punt evenmin zo’n meesterlijke macht aan de kerk als zij eertijds aan de Israëlieten omtrent de wet en aan Johannes omtrent Christus gegeven heeft.
Verder baseren ze dit op de naam ‘pilaar en vastigheid der waarheid’ die Paulus aan de kerk schijnt te geven (1 Tim. 3:15). Wij oordelen dat hierdoor veeleer de volgende samenvatting van het Evangelie (vers 16) dan de kerk te kennen wordt gegeven. En áls het op de kerk wordt toegepast, kan het gepast verstaan worden van:
De vastheid die de kerk van de waarheid ontvangt.
De bekendmaking van de waarheid die plaatsvindt in en door de kerk, als een opgerichte pilaar waaraan men openbare bevelen vasthecht.
De bevestiging en verdediging van de waarheid tegen elke aanval van valse leer, waartoe de kerk op een dienstbare wijze verplicht is.
Er wordt ook geroemd over Augustinus’ uitspraak dat hij het Evangelie niet zou geloven tenzij het gezag van de algemene kerk hem daartoe bewoog. Maar dit is voor ons toch geen canoniek woord, en krijgt bij de roomsen zelf velerlei uitleg die met ons gevoelen niet in strijd is.
2.9Roomse tegenwerpingen beantwoord
Op het punt van die beide grondtalen van de Schrift stemt het eigen canonieke recht van de roomsen, evenals vele geleerden onder hen, met ons overeen. Toch verzetten de meesten van hen zich daartegen, niet met betrekking tot de oude maar de hedendaagse tijden.
De roomsen wenden tevergeefs het volgende voor:
Tegenwerping 1. Door de onkunde van de Hebreeuwse en Griekse taal, zowel bij leraren als leerlingen, moet ons geloof aangaande Gods Woord in dit geval op de overleveringen van de Joden en van andere niet-christenen steunen.
Antwoord. De onkunde van de leraren moest veeleer als uiterst berispelijk verbeterd worden. Zij is dan ook, door Gods goedheid, ingewisseld voor veel kennis in de christelijke wereld sinds onze Afscheiding van de roomse kerk. De leerlingen kunnen en moeten door getrouwe vertalingen geholpen worden. Het doet er weinig toe wie ons de aanleiding geeft om een vreemde taal te leren, aangezien wij naderhand zelf over de gepastheid van zijn onderwijs kunnen oordelen, en er een groot verschil is tussen de woordelijke vertaling en de zakelijke verklaring van de Schrift.
Tegenwerping 2. Er zijn herhaaldelijk verschillen vanuit de grondtalen onder de geleerden ontstaan.
Antwoord. Deze verschillen komen ook uit de vertalingen voort, en kunnen vaak gemakkelijk én alleen uit de grondtalen op de rechte manier worden opgelost. Bovendien zijn ze, als ze in liefde en bescheidenheid worden behandeld, dikwijls niet schadelijk maar nuttig voor de kerk, tot haar oefening en vordering in christelijke wijsheid.
Tegenwerping 3. De profetische en apostolische eigenhandige en eerste handschriften zijn verloren gegaan.
Antwoord. De afschriften in dezelfde taal komen het dichtst bij die handschriften. Alle hedendaagse vertalingen zijn ongetwijfeld ook niet uit de handschriften, maar uit de afschriften gemaakt. Onze Hebreeuwse en Griekse afschriften zijn deels door Christus en Zijn apostelen, deels door de vroege kerk als goed en authentiek erkend.
De vervalsing van de grondtalen
Tegenwerping 4. De belangrijkste tegenwerping is de vervalsing van de grondtalen, hetzij bijgeval, hetzij willens en wetens, die door Joden en oude ketters heeft plaatsgevonden.
Zo klagen de roomsen over de verwijdering van sommige grotere woordreeksen, en over de verandering van enkele, maar wel gewichtige woorden (bijv. in Ps. 22:17). Verder merken ze op dat niet alleen de kerkleraars de Joden op dit punt hebben beschuldigd, maar ook de Schrift zelf daarover schijnt te klagen in Jeremía 8:8 en 23:36.
Antwoord. Op al deze zaken zeggen wij hier slechts kort dat men weliswaar niet al te zeer kan ontkennen dat er ergens bepaalde fouten – bijgeval of ook met kwade opzet van de ketters – zouden zijn ingeslopen in sommige of ook vele, ja, misschien alle afschriften van Gods Woord, ten aanzien van een of andere letter of de interpunctie. Niettemin kan men deze fouten uit de Schrift zelf, door vergelijking van zaken en plaatsen, goed verbeteren. Het gaat dan bijvoorbeeld om de verschillende lezingen in het Nieuwe Testament, en het veelvuldige onderscheid tussen wat geschreven en gelezen wordt (bekend van de namen Cethib en Keri)[1] in het Oude Testament. Toch kan men niet toestemmen dat er algemene, vele, grove en onverbeterlijke fouten in de huidige Hebreeuwse en Griekse Schrift staan, zowel vanwege de krachtige voorzienigheid Gods als vanwege de zorg van niet alleen de christelijke, maar ook de Joodse kerk wat dit betreft.
De Joden, die zo beroemd zijn om hun tot bijgelovigheid overhellende ijver omtrent de minste tittels van de Schrift, laten ons niet toe te denken dat zij haar met opzet zouden hebben vervalst. Temeer omdat zij door Christus of Zijn apostelen hierover nergens zijn berispt, omdat zij na die tijden door de christenen betrapt zouden zijn geworden, en omdat zij de belangrijkste voorzeggingen van de Messías, die tot bevestiging van het christelijke geloof dienen, ons zuiver hebben nagelaten.
De aangevoerde plaatsen zijn door de geleerden allang van de veronderstelde vervalsingen bevrijd. Dus hebben de kerkleraars zich door eigen onkunde soms aan verkeerde gissingen schuldig gemaakt en behoren de klachten van Jeremía meer tot de zakelijke verdraaiing dan tot de letterlijke verandering van Gods Woord.
Bovendien zouden de roomsen, om aan hun redenering kracht te geven, ons moeten aantonen dat de afschriften van de Schrift in enige andere dan de Hebreeuwse en Griekse taal van zulke fouten zuiver zijn gebleven. Die afschriften blijken integendeel veel meer bedorven te zijn.
[1] Een woord dat voor de duidelijkheid in een Bijbeltekst ingelast kan worden, noemden de Joden ‘Keri velo Chetib’. Een woord dat er wel staat, maar niet noodzakelijk gelezen hoeft te worden, noemden ze ‘Chetib velo Keri’.
2.15Het verzinsel over het volledige verlies van de Heilige Schrift
Het is een totaal verzonnen verhaal van de apocriefe schrijver (4 Ezra 14) dat de canonieke boeken bij de Babylonische gevangenschap volledigverloren zouden zijn geweest, en daarna door Ezra op het drinken van een wonderlijke teug met behulp van vijf vaardige schrijvers op een geheel Goddelijke wijze weer hersteld zouden zijn.
Van dit verzinsel bedienen weliswaar sommige roomsen zich tot verkleining van de Schrift en aanprijzing van de overlevering, maar geheel vruchteloos en met tegenspraak van anderen.
Hiertegen moet het volgende worden opgemerkt:
De afschriften van Gods Woord hebben niet volledig kunnen ontbreken aan zoveel Israëlieten, die niet alleen in het Joodse land overgebleven, maar ook in Assyrië en Babylonië, vóór de verwoesting van de tempel, verstrooid waren.
In deze boeken is gelezen door Daniël in de gevangenschap (Dan. 9:2), en door Ezra niet lang daarna (Neh. 8:2,4).
Niets hiervan is te vinden in de canonieke Schrift, die veeleer het tegendeel te kennen geeft, als ze getuigt dat ‘alle vaten van het huis Gods, de grote en de kleine, ...’ zonder verbranding naar Babel vervoerd zijn (2 Kron. 36:18).
Zo’n verlies van de gehele Schrift is geenszins in overeenstemming te brengen met de voorzienigheid Gods en de waakzaamheid van de profeten in die tijden.
We zullen hier niet uitvoerig spreken over de minder zekere verhalen van Josephus en Theodoretus, dat de voorzeggingen van Jesaja en Daniël aan Kores zouden zijn getoond, of over het apocriefe verzinsel uit 2 Makkabeeën 2 (dat de roomsen voor een canonieke waarheid houden), namelijk de Goddelijke bewaring van de ark voor de verbranding door de dienst van Jeremía.
Ondertussen willen we graag de getrouwe dienst van Ezra aanvaarden, in het bewaren, samenvoegen en rangschikken van de Heilige Schrift, die vanouds zozeer geprezen is en misschien aanleiding tot het hierboven aangehaalde verzinsel gegeven heeft.
2.18Het gelijke gezag van alle Heilige Schriften
Hier komt nog bij dat alle genoemde boeken op zo’n manier canoniek zijn dat zij geen minder of meer maar een gelijk gezag over ons hebben, aangezien ze allemaal door God ingegeven zijn tot hetzelfde algemene doel. Dit houden wij staande:
Tegen de socinianen, die soms de vermaningen van de profeten verkleinen, alsof die eertijds geen gebiedende kracht gehad hebben.
Het is echter zo dat noch de persoon die onmiddellijk spreekt, noch de wijze van voordracht – die soms in Gods eigen Naam wensend, nodigend, betuigend en als het ware biddend is, door een wonderlijke meegaandheid van God – het Goddelijke gezag van het Woord vermindert of wegneemt.
Tegen sommige roomsen, die de heilige boeken van de Schrift onderscheiden in eerste en tweede canonieke boeken. Deze laatste naam geven zij niet alleen aan de apocriefe boeken, maar ook – naast Markus 16, het begin van Johannes 8, enz. – de brief aan de Hebreeën, de brief van Jakobus, de tweede brief van Petrus, de tweede en derde brief van Johannes, de brief van Judas en de Openbaring.
De onrechtvaardige twijfel van sommigen aan waarlijk Goddelijke Schriften behoort echter de verschuldigde achting voor deze Schriften bij de gelovigen niet te verminderen. En de aanvaarding van andere menselijke boeken – hetzij om in de kerk gelezen te worden, of misschien ook om tot een regel te dienen, maar zonder voldoende grond – kan ze niet tot Goddelijke boeken maken.
2.20Het tegenovergestelde besluit van de roomsen
Toch hebben de roomsen in hun Trentse Synode – toen er maar ongeveer tachtig personen, hetzij Italianen of Spanjaarden, tegenwoordig waren – met tegenspraak van velen vóór en in die bijeenkomst, de zes hierboven aangehaalde apocriefe boeken met de genoemde aanhangsels als Goddelijke en canonieke Schriften van de kerk aanvaard.
Ze deden dit zonder er enige reden bij te voegen, alleen maar om de macht van de kerk over de Schrift te tonen en aan sommige van hun dwalingen wat meer schijnglans te geven vanuit deze boeken. Het ware te wensen dat in sommige vergaderingen, die van de roomsen afgescheiden zijn, niet soms al te veel schijn van Goddelijk gezag aan de apocriefe boeken werd gegeven in het aanhalen en behandelen ervan.
De volgende tegenwerpingen worden tevergeefs voorgewend:
Tegenwerping 1. Deze boeken worden in het Nieuwe Testament aangehaald (Rom. 2:11; 11:34; 13:1).
Antwoord. Al was dit waar, het zou geen bewijs van Goddelijkheid zijn, want Paulus haalt ook wel enkele heidense dichters aan. Dat dit zo is, blijkt echter geenszins uit louter de gelijkheid van enkele zaken of woorden.
Tegenwerping 2. Het Concilie van Florence, dat werd gehouden in het jaar 1437, al vóór dat van Trente (1545-1563), heeft deze boeken aanvaard.
Antwoord. Dit is een puur verzinsel, aangezien het Concilie van Trente er zelf niet de minste melding van heeft gemaakt. Bovendien is dat concilie veel te antichristelijk geweest dan dat wij ons aan haar besluiten zouden moeten binden.
Tegenwerping 3. Niet alleen zijn deze boeken in de eerste vier eeuwen door de christenen met lovende namen aangehaald en met stichting gelezen, maar ook hebben in de volgende tijden zowel de individuele leraren, samen met Augustinus, als leerregel 47 van het Concilie van Carthago deze boeken onder de canonieke geteld.
Antwoord. Hiertegen kan worden opgemerkt:
Alleen het lezen en aanhalen in de geschriften van de kerkleraars maakt een boek niet tot een canoniek boek, en de lovende namen zijn verzonnen of met mindere nadruk gebruikt.
Augustinus en de leerregel van Carthago hebben het in eigenlijke zin niet over alleen Goddelijke Schriften.
Deze leerregel is van latere herkomst dan men beweert, en het Concilie van Carthago wordt in andere van haar besluiten door de roomsen tegengesproken.
Zowel uit het voorwoord van Hieronymus als uit de Glossa Ordinaria en het pauselijke recht van Gratianus zelf, blijkt overduidelijk dat gedurende al die eeuwen van het christendom, tot op het Trentse besluit, de apocriefe boeken geheel niet voor canoniek zijn doorgegaan.
2.28De opvatting van de roomsen over de mondelinge overleveringen
Op dit punt zijn de roomsen meer dan anderen onze tegenstanders, hoewel ze gaan op het spoor van de farizeeën onder de Joden, en van alle oude dwaaste ketters onder de christenen. Doordat zij geen voldoende grond voor hun dwalingen en bijgelovigheden in de Schrift vinden, schelden ze haar uit voor geheel onvolmaakt. Vervolgens willen ze de Schrift aanvullen met tradities of overleveringen, die volgens hun zeggen niet slechts menselijk of kerkelijk, maar Goddelijk en apostolisch zijn, en mondeling in de vroege kerk zijn doorgegeven. Deze zouden dan zijn als een tweede beginsel van ons christendom, dat wij als zodanig beneden, boven of geheel naast de Schrift zouden moeten stellen. Het Concilie van Trente heeft besloten ze met een gelijke genegenheid van godsvrucht en eerbied aan te nemen in wat wij moeten geloven en doen.
Wij hebben niets tegen het woord ‘overlevering’ op zich, dat op de Schrift zelf kan worden toegepast, en ook niet tegen de mondelinge overleveringen van de geschreven leer, of de mondelinge overleveringen die met de historie of met de uiterlijke plechtigheden te maken hebben, of uit de Schrift voortvloeien, of de oorsprong van de Schrift betreffen.
Toch kunnen wij de mondelinge overleveringen niet met de roomsen als een tweede beginsel van ons geloof en godsdienst aanvaarden, om deze redenen:
Reden 1. De volmaaktheid en genoegzaamheid van de Schrift, die reeds aangetoond is.
Reden 2. Het duidelijke verbod op al zulk soort toevoegingen.
Reden 3. De uitdrukkelijke verwerping van de overleveringen, die wij vinden in deze Schriftplaatsen:
‘Gij hebt gehoord dat de ouden gezegd is: ... Doch Ik zeg u: ...’ (Matth. 5:21-22).
‘En gij hebt alzo Gods gebod krachteloos gemaakt door uw inzetting. ... Doch tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden van mensen zijn’ (Matth. 15:6,9).
‘Welke dingen alle verderven door het gebruik, ingevoerd naar de geboden en leringen der mensen’ (Kol. 2:22).
Wij erkennen dat in deze plaatsen over Joodse en ketterse overleveringen gesproken wordt. Maar dan op zo’n manier dat ook die overleveringen in het algemeen worden weerlegd, die in strijd zijn met het verbod op toevoeging en dit verbod – evenals veel andere geboden – krachteloos maken door het aanzien dat ze genieten.
Bovendien is de velerlei overeenkomst tussen de Joodse en roomse overleveringen door velen allang uitvoerig aangetoond.
Reden 4. Al zulke overleveringen zijn in het algemeen van een zeer onzekere oorsprong, die de roomsen door hun niet minder onzekere kenmerken of regels voor onderscheiding eerder bevestigen dan wegnemen. Bovendien moeten ze aan de Schrift worden getoetst (1 Thess. 5:21; 1 Joh. 4:1).
De roomse overleveringen blijken in het bijzonder met de Schrift in strijd te zijn, óf volgens de eigen regels van de roomsen helemaal geen vastheid te hebben, óf al duidelijk genoeg in de Schrift te staan.