Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Door God geïnspireerd

 

Gekoppelde paragrafen met "Door God geïnspireerd"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 2 De Heilige Schrift

2.2De exegese van de tekst

In de tekst wil de apostel zijn Timótheüs opwekken tot een ernstige en ijverige betrachting van de Heilige Schrift. Daarom houdt hij hem als beweegreden een zeer uitvoerige aanprijzing van de Schrift voor. 

Daarin komen twee zaken voor: 

  1. Het aangeprezen onderwerp: ‘Al’ of ‘de gehele Schrift’, πᾶσα γραφὴ. Het woord πᾶσα, ‘al’, wordt hier genomen voor ὅλη, ‘de gehele’. Het woord γραφὴ, ‘Schrift’, moet beperkt worden door de eretitel ἁγία, ‘heilige’. Zo ontstaat daaruit dan deze zin: ‘De hele Heilige Schrift’, dat is: niet alleen de hele canon van de Schrift, maar ook de afzonderlijke delen ervan. 

  2. De inhoud van de aanprijzing, die drie zaken voorstelt: 

    1. De Oorsprong, waaruit haar authenticiteit voortkomt: θεόπνευστος, ‘van God ingegeven’. Dit moet niet betrokken worden op het onderwerp, maar op de inhoud ervan. Ook moet het zelfstandige werkwoord ‘is’, dat door een Hebreeuwse uitlating is weggelaten, er bijgevoegd worden. Zo komt er dan deze zin uit voort: ‘De gehele Schrift is van God ingegeven’, θεόπνευστος, omdat de heilige mensen Gods haar niet door allerlei openbaringen (Rom. 1:19), maar door Gods onmiddellijke en onfeilbare ingeving geschreven hebben (2 Petr. 1:20,21). 

    2. Het nut: καὶ ὠφέλιμος, ‘en is nuttig’. Dit betekent niet alleen een nuttigheid en een gepaste overeenkomst (hoedanig die dan ook moge zijn), zoals de roomsen zouden willen. Maar het betekent ook een genoegzaamheid, noodzakelijkheid en volmaaktheid. Het zegt dus zoveel als αὐταρκεῖς, ‘door zichzelf tot alles genoegzaam’. Er wordt een vierderlei onderscheiden nut aangetekend:

      1. Πρὀς διδασκαλίαν, ‘tot lering’. Dit drukt het gebruik tot onderwijzing uit, voor zover de Schrift niet alleen aanleiding tot denken, maar ook tot redeneren geeft. Zo brengt ze uit één hypothese* soms meer leringen tevoorschijn, of bevestigt ze ook wel andere die daarvan onderscheiden zijn. 

      2. Πρὸς ἔλεγχόν, ‘tot wederlegging’. Dit kan men verstaan van de bestraffingen en weerleggingen van hetzij dwalingen, hetzij zonden en gebreken. Het eerste zou ik liever willen, omdat het laatste ziet op het volgende nut [in punt c.]. Het betekent dus het polemische gebruik van de Schrift, waardoor een leraar machtig is ‘om de tegensprekers te wederleggen’ (Tit. 1:9). Dat is: om hen geheel en al te overtuigen en ook ‘den mond te stoppen’ (Tit. 1:11). 

      3. Πρὸς ἐπανόρθωσιν, ‘tot verbetering’. De verbetering vooronderstelt een zeker kwaad. Het kwaad is tweeërlei, namelijk een droevig en een schandelijk kwaad. Zo is er ook een tweeërlei ἐπανόρθωσις, ‘verbetering’. Door de ene worden wij verlost van het droevige kwaad, en die wordt ‘vertroosting’ genoemd. Door de andere worden wij verlost van het schandelijke kwaad, en dat is de ‘bestraffing’. De ἐπανόρθωσις, ‘verbetering’, sluit die beide in. 

      4. πρὸς παιδείαν, τὴν ἐν τῇ δικαιοσύνῃ, ‘tot besturing die in de rechtvaardigheid’ is. Het Griekse woord παιδεία betekent ‘onderwijzing’ en ook ‘besturing’. δικαιοσύνη, ‘rechtvaardigheid’, betekent op deze plaats (als deel voor het geheel genomen) ‘al wat een zedelijk* goed is’, hetzij een deugd, hetzij een werk. Het lidwoord τὴν lijkt er ter onderscheiding bijgedaan te worden, om onderscheiden te worden van παιδειᾳ τῇ ἐν διδασκαλίᾳ, ‘de onderwijzing die in de leer is’, en die de apostel als eerste heeft uitgedrukt toen hij zei dat de Schrift ‘nuttig is tot lering’. Bijgevolg wordt met die woorden het praktisch onderwijzende ofwel vermanende gebruik uitgedrukt.

      Zo wordt de hele betrachting van de Schrift met deze vier nuttigheden en gebruiken beschreven. 

    3. Het doel en oogmerk: ‘Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust.’ Met deze woorden wordt een tweeërlei doel van de Schrift uitgedrukt. 

      1. Het doel waarvoor, ofwel de persoon voor wie het genoemde nut van de Schrift bestemd is: ὁ τοῦ Θεοῦ ἄνθρωπος, ‘die mens Gods’. De apostel ziet wel in het bijzonder op Timótheüs en andere dienaars van het Goddelijke Woord, die bij uitnemendheid steeds ‘mensen’ of ‘mannen Gods’ genoemd worden (1 Sam. 2:27; 1 Kon. 4:7; 1 Kon. 17:18; 1 Tim. 6:11). Maar toch verstaat hij hieronder ook allerlei christenen, aan wie dit vierderlei genoemde nut van de Schrift toekomt. 

      2. Het doel waartoe, ofwel het goede dat voor de persoon bestemd is: ‘Opdat hij volmaakt zij ...’, namelijk te vormen tot de godzaligheid. Hier komen ons twee zaken voor: 

        • De godzaligheid waaraan de Schrift vormgeeft: πρὸς πᾶν ἔργον ἀγαθὸν, ‘... tot alle goed werk’. De Schrift verleent ons namelijk een vermogen om te werken, en wel om te werken wat goed is; ja, niet alleen enig goed, maar ‘alle’ ofwel allerlei goed: natuurlijk, zedelijk en geestelijk. 

        • De vorming of toerusting tot de godzaligheid, waardoor de mens Gods ἄρτιος, ‘volmaakt’, ‘volkomen’ is, en wel met een cijferkundige volmaaktheid. Want dit woord wordt gebruikt voor even getallen, die ἄρτιοι, ‘volmaakte’ [getallen], genoemd worden, omdat ze in hun onderlinge delen gelijk zijn, zodat er niets aan ontbreekt en er niets van overblijft. 

          Maar dat niet alleen. De mens Gods is ook ἐξηρτισμένος, geheel en al, absoluut en op alle manieren ‘volmaakt’ ‘en volmaaktelijk toegerust’, niet alleen met een volmaaktheid in delen, maar ook in trappen, zo al niet hier in dit leven te verkrijgen, dan wel hiernamaals. 

          Salmerón leidt uit deze spreekwijze ten onrechte de volmaaktheid van de goede werken in dit leven af. Want ook drukt de tekst niet zozeer de volmaaktheid van de mens uit, als wel de volmaaktheid van de mens Gods. En indien ook al de volmaaktheid van de mens Gods, zo verstaat de apostel daaronder echter niet een dadelijke* en absolute volmaaktheid die hij in dit leven zou kunnen verkrijgen. Maar hij verstaat daaronder een mogelijke en voorwaardelijke volmaaktheid, die de Schrift zou kunnen verlenen en ook hij zelf zou kunnen verkrijgen, als hij de Schrift volmaakt volgde. En als u hieronder een dadelijke en absolute volmaaktheid zou willen verstaan, dan moet niet de volmaaktheid verstaan worden die hier verkregen wordt, maar die hiernamaals verkregen zal worden. 

Naar paragraaf

2.12Derde punt: de oorsprong van de Schrift

Wat is de oorsprong van de Heilige Schrift geweest, waarop haar gezag gebouwd wordt? 

Wat de schrijvers betreft (die paus Gregorius I in zijn voorwoord op Johannes daarom ‘de handen van de Heilige Geest’ noemt), ‘de heilige mensen Gods’ waren haar oorsprong (2 Petr. 1:21):

  • De profeten en de apostelen. Daarom wordt van ons gezegd dat wij gebouwd zijn op het fundament der profeten en apostelen (Ef. 2:20).

  • Enige door Gods Geest gedreven evangelisten, bijvoorbeeld Markus en Lukas, die ook, in een ruimere betekenis, profeten (1 Kor. 14:29,32) en apostelen (Rom. 16:7: Filipp. 2:25) genoemd worden. 

Amesius zegt in Medulla theologica, boek 1, hoofdstuk 34, §5: 

Hun dienst heeft de Heilige Geest gebruikt, met enige verscheidenheid. Want sommige dingen die beschreven moesten worden, zijn aan de schrijver van tevoren geheel en al onbekend geweest, zoals voldoende blijkt in de historie van de verleden schepping, en in de voorzeggingen van toekomstige dingen. 

Maar sommige dingen waren reeds tevoren aan de schrijver bekend, zoals blijkt uit de historie van Christus, die door de apostelen beschreven is. Van deze dingen wisten zij sommige door een natuurlijke kennis, maar andere door een bovennatuurlijke kennis. In de verborgen en onbekende dingen deed de Goddelijke inspiratie alles door Zichzelf. Maar in de dingen die aan de schrijver bekend waren, of waarvan de kennis door gewone middelen verkregen kon worden, kwam er ook een godvruchtige ijver van de schrijvers bij. Ondertussen stond God hun met Zijn hulp zodanig bij, dat zij in het schrijven niet dwaalden. 

Bovendien is de Heilige Geest hun met zo’n zoete gepastheid nabij geweest, dat iedere schrijver die manier van spreken gebruiken zou en kon, die het meest met zijn persoon en toestand overeenkwam.

Wat nu de Auteur Zelf aangaat, Die is in het algemeen God. Daarom wordt de Schrift steeds Gods Woord genoemd, en wordt gezegd dat God daarin spreekt. De Auteur is in het bijzonder God:

  • De Vader; Die daarin ‘veelmaals en op velerlei wijze ... gesproken heeft’ (Hebr. 1:1).

  • De Zoon, Die niet alleen de apostelen uitgezonden heeft om te leren, ongetwijfeld naargelang de gelegenheid zich voordeed, maar hun ook bevolen heeft te schrijven (Openb. 1:19). 

  • De Heilige Geest, Die de Schrift hun ingegeven en ingeblazen heeft (2 Tim. 3:16; 2 Petr. 1:21). Hierom wordt van Hem gezegd dat Hij daarin getuigt en spreekt (Hebr. 10:15). 

Dit gaat zo ver dat in de opschriften van de heilige boeken de schrijvers zelf dikwijls een diep stilzwijgen bewaren, opdat het gezag van die boeken des te meer ongeschonden voor de enige Opperoorzaak bewaard zou blijven. 

Naar paragraaf

2.30Vierde vraag: heeft het Nieuwe Testament een Goddelijk gezag?

Het laatste en het belangrijkste geschilpunt tussen ons en de Joden gaat over het Evangelie, ofwel over het Nieuwe Testament: is dat Goddelijk en door Gods Geest ingegeven, van een onfeilbare waarheid en van een Goddelijk gezag, net zoals het Oude Testament? 

De wederdopers bestrijden het Oude Testament, wanneer zij menen dat het afgeschaft is, omdat wij nu niet meer onder de wet zijn. 

De socinianen bestrijden het, wanneer zij zijn gezag en waardigheid verkleinen, en menen dat het bijna nutteloos is om gelezen te worden, omdat de godsdienst van het Oude Testament in het wezen zelf verschilt van de godsdienst van het Nieuwe Testament. 

Allen ondertussen die Christus belijden, stemmen toe dat het Oude en het Nieuwe Testament van een en dezelfde waarheid en autoriteit zijn. 

Daarentegen verzetten de Joden zich tegen het Nieuwe Testament, uit pure haat tegen onze Messías Jezus en tegen het Evangelie. Zij aanvaarden noch de waarheid, noch het Goddelijke gezag ervan. 

De gereformeerden stellen dat het Nieuwe Testament van een en dezelfde waarheid en gezag is als het Oude Testament. In dit verschil bevindt zich de spil waar alle andere geschilpunten met de Joden om draaien, en ook de pilaar en de vastigheid (1 Tim. 3:15) van het hele christendom. 

Daarom moeten wij hier volgens een vaste leerorde te werk gaan, om de Joden allereerst de algemene waarheid van het Nieuwe Testament en dan van het Goddelijk gezag ervan af te dwingen. 

De waarheid van het Nieuwe Testament

Wij bewijzen de waarheid van het Nieuwe Testament met de volgende zaken:

  1. Dezelfde argumenten waarmee de Joden de waarheid van het Oude Testament zullen kunnen bewijzen.

  2. De geloofwaardigheid van de schrijvers, want:

    1. Zij zijn ooggetuigen geweest van de zaken die aangaande Christus verhaald worden (Joh. 19:35; 1 Joh. 1:4; Hand. 4:20), net zoals de schrijvers van het Oude Testament.

    2. Hier zijn getuigen geweest, niet enkele afzonderlijke personen, niet twee of drie (Deut. 17:6), maar twaalf, ja, meer dan vijfhonderd broederen (1 Kor. 15:6-8). In het stuk van Elía’s hemelvaart geloven de Joden alleen maar één Elísa, en dat met recht.

    3. Zij hadden geen oorzaak om te liegen vanwege ereambten of vanwege schatten en rijkdommen en andere voordelen. Dit blijkt uit zoveel gevaren, schade, vervolgingen, lasteringen, armoede en andere dingen meer, waaraan zij blootgesteld zijn geweest. 

    4. In hun verhalen hebben zij hun eigen misslagen en gebreken niet verschoond (Luk. 18:34; Luk. 22:24; Matth. 16:22). 

    5. Zij vertelden het toen de meesten nog in leven waren, die bij de vertelde zaken tegenwoordig waren geweest, die Jezus gezien en gehoord hadden en aan wie de meeste dingen aangaande Christus grondig bekend waren.

    6. Zij voegen bij hun vertellingen de omstandigheden van plaatsen, tijden en feesten waaronder ze voorgevallen zijn. En ze verschillen hierin niet, hoewel ze heel dikwijls van elkaar verschilden doordat ze in verschillende plaatsen of tijden leefden.

    7. Zij vertellen niet wat hier of daar heimelijk in een hoek gebeurd is, maar wat openlijk in het licht van allen verricht is, terwijl zelfs de vijanden tegenwoordig waren.

    8. Zij hebben hun verhalen met ondraaglijke folteringen en met een wrede dood verzegeld (2 Kor. 4:8,9; 2 Kor. 11:24-26; 1 Kor. 4:9-12). 

    Zouden dan zulke schrijvers niet waarachtig en geloofwaardig zijn?

  3. De waarheid van de beschreven zaken. Deze blijkt uit hun algemene en allernauwkeurigste overeenstemming met de Schriften van het Oude Testament, die ongetwijfeld Goddelijk zijn, en ook uit hun eigen toestand en gesteldheid, want:

    1. Alle beschreven zaken, die zoveel in getal zijn en zowel in plaatsen als in tijden zozeer verschillen, komen en stemmen toch zo nauwkeurig overeen:

      • Met de natuur en gesteldheid van de zaken. 

      • Met alle andere ware geschiedenissen, hetzij Joodse, hetzij heidense, wat de verklaarders bij elke historie afzonderlijk zullen aantonen. 

      • Ja, met de Joden zelf. Sommigen hebben bewezen – onlangs ook Joseph de Voisin in zijn voorwoord op Pugio fidei Raymundi Martini ordinis praedicatorum adversus Mauros et Judaeos (Raymond Martini van de predikersorde, de dolk van het geloof tegen Moren en Joden) – dat de meeste plaatsen van het Oude Testament die in het Nieuwe Testament aangehaald worden, door de oude Joden in dezelfde zin uitgelegd en verklaard zijn geweest. 

    2. Het kan zeer gemakkelijk bewezen worden, en is ook uit het Oude Testament daadwerkelijk bewezen, dat de voornaamste hoofdzaken van het Nieuwe Testament zeer duidelijk in het Oude Testament gevonden en gelezen worden.

    3. Laat ik er nog aan toevoegen dat de vijanden van het Evangelie, zowel die toen tegenwoordig waren als die daarna gevolgd zijn, het Nieuwe Testament nooit met gegronde argumenten van enige onwaarheid overtuigd hebben. Nu blijft ieder geschrift net zolang waarachtig tot het op goede gronden van onwaarheid overtuigd geworden is. 

Naar paragraaf

2.58Vierde vraag: is de Schrift alleen door toevallige gelegenheden ontstaan, zonder Goddelijk bevel?

Men vraagt ten vierde: is de Schrift alleen maar door toevallige gelegenheden beschreven, zonder Goddelijk bevel? 

De gereformeerden zijn met de apostel van oordeel dat de ‘heilige mensen Gods’, niet naar eigen goeddunken, maar ‘van den Heiligen Geest gedreven zijnde, ze gesproken hebben’ (2 Petr. 1:21). Als argumenten voeren zij aan:

  1. Het bevel om te ‘onderwijzen al de volken’, over de hele aardbodem, ook die er pas daarna zouden zijn, ‘tot de voleinding der wereld’ (Matth. 28:19,20). Dit was nauwelijks mogelijk zonder dat er iets geschreven zou zijn.

  2. Sommigen heeft God door een uitdrukkelijk bevel de noodzakelijkheid om te schrijven opgelegd, bijvoorbeeld:

    • Mozes (Ex. 17:14; Ex. 30:27; en elders). 

    • Jesaja (Jes. 8:1).

    • Jeremía (Jer. 30).

    • Hábakuk (Hab. 2:2).

    • Johannes (Openb. 1:11). 

    Bij allen heeft de ingeving ofwel inspiratie (2 Tim. 3:16) en de aandrijving van de Heilige Geest (2 Petr. 1:21) de plaats van een uitdrukkelijk gebod ingenomen.

  3. Zij waren getrouwe gezanten van Christus (1 Kor. 4:1,2), wier plicht het niet is om zonder bevel iets te doen. Daarom hebben sommigen noodzaak gehad om te schrijven (Jud. vers 3), namelijk allen die geschreven hebben. 

Antwoord op roomse tegenwerpingen

De pausgezinden ontkennen de noodzakelijkheid van de Schrift, om deze noodzakelijkheid te ontzenuwen, maar de noodzakelijkheid van de paus te verheffen, en het gewone volk van de Schrift af te trekken en tot de paus te lokken. 

Zij hebben gewoonlijk deze redenen:

Tegenwerping 1. 

Majorterm.* Als het voornemen van de profeten en de apostelen geweest was om de leer van de godsdienst uitvoerig te beschrijven, dan zouden zij ongetwijfeld een catechismus of een dergelijk boek gemaakt hebben. 

Minorterm. Dat hebben zij niet gedaan. 

Conclusie. Dus ...

Antwoord

  1. Dit levert geen enkele gevolgtrekking op. 

  2. De aanname is onjuist, want zijn de brieven aan de Romeinen, de Efeziërs, enzovoort, geen catechetische onderwijzingen en godgeleerde systemen? En geldt dit ook niet voor de uitspraken van de Schrift, die de catechetische hoofdzaken aanwijzen (Mark. 1:15; 2 Tim. 1:13; Tit. 3:8; en in het bijzonder Hebr. 6:1,2)?

Tegenwerping 2. Het schrijven is de apostelen niet bevolen geweest.

Antwoord. Het tegendeel hebben wij zojuist, en ook eerder in § 20, overvloedig geleerd.

Tegenwerping 3. De apostelen hebben geschreven door de noodzakelijkheid van de voorkomende gelegenheden, maar niet uit noodzakelijkheid van een Goddelijk gebod. 

Dus ...

Antwoord. Ondergeschikte dingen zijn niet met elkaar in strijd. Zij hebben geschreven op bevel van Christus als de voornaamste aandrijvende oorzaak,* en bij voorkomende gelegenheid als de minder voorname aandrijvende oorzaak. 

Naar paragraaf

2.63Beweegredenen om de Schrift lief te hebben

De redenen die ons kunnen en moeten bewegen om het Woord van God te beminnen en lief te hebben, zijn ontleend aan:

  1. Haar Oorsprong en Auteur. Deze is niet enig gewoon mens, een wijs of groot man, of enige wereldse vorst en monarch, maar de Koning der koningen, de Heere der heren, Vader, Zoon en Heilige Geest, de allerhoogste en allergoedertierenste God (2 Tim. 3:16). Daarom wordt ze genoemd:

    • ‘De woorden Gods’ (Rom. 3:2).

    • ‘Het woord van Christus’ (Kol. 3:16).

    • Het ‘spreken’ van ‘de Heilige Geest’ (Hand. 28:25; 2 Petr. 1:21). 

    Aangezien wij de geschriften van godvruchtige en wijze mensen liefhebben, waarom dan niet veel meer de Geschriften van de allerwijste en allergoedertierenste God? Vooral omdat allerlei menselijke geschriften vol staan met onwaarheden, ijdelheid, onwetendheden, enzovoort, terwijl daarentegen de Goddelijke woorden zijn:

    • In alle opzichten volmaakt en voldoening gevend, ver van ijdelheid (Ps. 19:7,8).

    • Allerwijst (Ps. 19:7,9). 

    • Allerzuiverst en allergezuiverdst (Num. 12:3; Ps. 12:7).

  2. De instrumenten en schrijvers, mensen die in elk opzicht de beste waren, bijvoorbeeld:

    • Mozes, de zachtmoedigste van alle mensen (Num. 12:3), met wie God daarom ook gehandeld en gesproken heeft ‘aangezicht aan aangezicht’ (Ex. 33:11). 

    • Sálomo, de wijste van de koningen (1 Kon. 3:12).

    • David, die een man was naar Gods eigen hart (Hand. 13:22). 

    • Paulus, dat uitverkoren vat van God, gezonden tot en onder de heidenen (Hand. 9:15). 

    Met één woord, allen in het algemeen waren ‘heilige mensen Gods, van den Heiligen Geest gedreven’ (2 Petr. 1:21). 

  3. De leerstukken ofwel de zaken die erin staan. Deze zijn zeer voortreffelijk en tegelijk zeer diepzinnig, bijvoorbeeld aangaande:

    • God, Zijn eigenschappen, Personen, werken, Goddelijke raadslagen en besluiten.

    • De val, de verlossing, de roeping, de wedergeboorte, de rechtvaardiging, de aanneming tot kinderen, de heiligmaking en de heerlijkmaking van de mens.

    • Het verbond van God met de mensen en de allerwijste bedeling daarvan gedurende zoveel eeuwen.

    • De plichten van de mens jegens God, de naaste en zichzelf; enzovoort. 

    Dit zijn zaken die waarlijk meer dan waardig en ten hoogste noodzakelijk zijn om gekend te worden.

  4. De vorm en de samenstelling van bevelen en voorbeelden, geboden en verboden, beloften en bedreigingen in een allersierlijkste afwisseling, alles uitermate geschikt tot de praktijk en tot de zaligheid.

  5. Het doel ofwel de gebruiken, die eveneens uiterst voortreffelijk en wijduitgestrekt zijn. Daarom ook wordt de Schrift ‘nuttig’ genoemd, niet alleen tot enige, maar tot alle dingen, opdat namelijk door haar ‘de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:16,17). 

  6. Haar krachtdadigheid, waarom haar kracht (Rom. 1:16; Jak. 1:21) en krachtdadigheid wordt toegeschreven (Hebr. 4:12; 1 Thess. 2:13). Deze is niet gewoon, maar tot het leven en tot de zaligheid van de ziel. Daarom wordt de Schrift genoemd:

    • Een woord van genade (Hand. 14:3; Hand. 20:32).

    • Een woord van verzoening (2 Kor. 5:19).

    • Een woord van leven (Joh. 6:68; Filipp. 2:16).

    • Een woord van zaligheid (Hand. 13:26; Hebr. 2:3). 

    Ja, ook is dit geengeringe of lichte krachtdadigheid, maar bij uitnemendheid zeer groot, waarom ze bij de allerkrachtigste en allersterkste dingen vergeleken wordt, bijvoorbeeld bij:

    • Vuur (Jer. 5:14; Luk. 24:32).

    • Water (Jes. 55:10; Deut. 32:2).

    • Een hamer (Jer. 23:29).

    • Een tweesnijdend zwaard (Hebr. 4:12).

    Ja, haar krachtdadigheid is ook menigerlei en verscheiden:

    • Zij verlicht het verstand (Ps. 19:8,9; Hand. 8:31; Hand. 26:17,18).

    • Zij heiligt het hart (Joh. 17:17).

    • Zij bekeert de ziel (Ps. 19:8).

    • Zij wederbaart de mens (Jak. 1:18).

    • Zij ontsteekt het geloof (Rom. 10:17; Gal. 3:5). 

    • Zij dringt door en ontdekt de verborgen raadslagen van het hart (Hebr. 4:12,13; 1 Kor. 14:23-25). 

    • Zij versterkt en bekrachtigt (1 Joh. 2:14), zodat wij alle dingen kunnen overwinnen, de wereld, de duivel, enzovoort. 

    • Zij vertroost (Rom. 15:4). 

    • Zij leidt en bestuurt op de weg (Hand. 8:31); enzovoort. 

  7. Haar absolute noodzakelijkheid om voor God te kunnen leven. Hierover ging het eerder in § 20. 

Naar paragraaf