Klik op één
van de segmenten!
Bijbelvertaling
Gekoppelde paragrafen met "Bijbelvertaling"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.
Boek VIII - Hoofdstuk 2 De bedeling onder Mozes
2.45De staat van de godgeleerdheid in de derde Mozaïsche tijdsnede
Nu moeten wij verdergaan met de staat van de godgeleerdheid in deze derde Mozaïsche tijdsnede.
De testamentaire en de systematische godgeleerdheid
Wat de testamentaire godgeleerdheid met haar toenemingen aangaat, deze hebben wij reeds kort afgehandeld.
Wat de systematische godgeleerdheid aangaat, deze tijdsnede heeft dezelfde godgeleerdheid beleden als de eerste godgeleerdheid, die Mozes overgeleverd had. Dit blijkt uit alle Heilige Schriften die die in dezelfde tijd ontstaan zijn, bijvoorbeeld van:
- Jeremía, die steeds de verwaarlozing van de Mozaïsche wet bestraft (Jer. 44:10,23).
- Ezechiël, die hetzelfde doet (Ez. 5:5,6; 22:26; 24:5).
- Daniël, die voor God belijdenis doet omdat de wet door het volk verwaarloosd is (Dan. 9:10,11,13),
- Esther, waar Haman ten opzichte hiervan ook nagenoeg hetzelfde zegt (Esth. 3:8),
- Ezra, door wie steeds Mozes’ wet aangeprezen wordt (bijv. Ezra 8:2,7,9,13,14,23,25-26).
- Nehémia, bij wie hetzelfde zeer veelvuldig voorkomt (bijv. Neh. 8:2,7,9,13,14).
- Haggaï, die beveelt dat de wet bij de priester gezocht zou worden (Hagg. 2:12).
- Zacharía, die op bevel van God haar verwaarlozing bestraft (Zach. 7:12).
- Maleáchi, die de canon van het Oude Testament verzegelt en zegt: ‘Gedenkt der wet van Mozes, Mijn knecht, die Ik hem bevolen heb op Horeb aan gans Israël, der inzettingen en rechten’ (Mal. 4:4).
Niet alleen blijkt de identiekheid van deze en de Mozaïsche godgeleerdheid uit deze afzonderlijke getuigenissen, maar ook uit de volledige boeken die in deze tijdsnede ontstaan zijn, namelijk:
1. Het boek Jeremía. Als een soort tweede Mozes besteedde hij zijn voorzeggingen veertig jaar lang ten dienste van de hervorming van de inwoners van Juda, namelijk achttien jaren ten tijde van Josía, elf jaren ten tijde van Jójakim en evenveel jaren ten tijde van Zedekía. Zo ook schijnt hij de laatste hoofdstukken van zijn boek, van hoofdstuk 21 tot het einde, besteed te hebben ten dienste van deze tijdsnede. Hij zond brieven aan de kinderen der Babylonische gevankelijke wegvoering, die reeds geschied was, waaruit de godgeleerdheid van deze tijdsnede gedeeltelijk gekend kan worden.
2. Het boek Ezechiël, Jeremía’s tijdgenoot, die dezelfde zaak behartigd heeft in Babylonië, in het dertigste jaar. Hij was een priester, die rond zijn 30e levensjaar begonnen is te profeteren, na het gevonden afschrift van Mozes. Dit jaar komt overeen met het achttiende jaar van Josía, opdat wij zouden weten dat hij een en dezelfde godgeleerdheid geleerd heeft als Mozes.
3. Het boek Daniël, die uit het koninklijke geslacht geboren was. Hij heeft in Babylonië aan de gevangen Joden zijn profetieën bekendgemaakt, in niets anders dan Mozes.
4. Het boek Ezra. Er wordt gezegd dat Ezra in hetzelfde jaar waarin Cyrus de Pers zijn bevel gegeven heeft aangaande de terugkeer van de Joden naar hun vaderland, zijn smekingen uitgestort heeft – waarin hij het schenden der wet van Mozes door de Joden belijdt (Ezra 9 en 10:1) – de wet van Mozes uitvoerig hersteld heeft en de praktische betrachting daarvan vernieuwd heeft.
5. Het boek Nehémia, die insgelijks uit het koninklijke geslacht van David afkomstig was. Hij leefde ten tijde van Artaxerxes Mnemon en was zijn schenker. Toen hij de allerellendigste toestand van zijn volksgenoten begrepen had en met verlof van zijn heer naar het vaderland getrokken was, heeft hij de door Ezra begonnen reformatie voortgezet, volgens dezelfde wet van Mozes.
6. Het boek Esther. Zij heeft voor de Joden in Babylonië (omdat zij in het alleruiterste gevaar gebracht waren volgens een wet die anders was dan de wetten van alle andere volkeren, ongetwijfeld de Mozaïsche) een verlossing van de laatste slag verworven.
7. Het boek Zacharía. Terwijl hij zich bezighield met verscheidene voorzeggingen aangaande het herstel van Israël en vooral van het geestelijke Israël onder Christus, klaagde hij over de verwaarlozing van Mozes’ wet (Zach. 8:2,7,9,13,14).
De grote synagoge
Niet alleen is de Mozaïsche godgeleerdheid in deze tijdsnede door deze schrijvers en boeken voortgeplant, maar bovendien zegt men dat in deze tijdsnede de gehele Bijbelse canon van het oude testament in zijn eigen orde teruggebracht en tegen een gedurig gevaar voor verderf beveiligd is. Niet dat de volledige oude canon, die door de verwoesting van Jeruzalem geheel en al vernietigd zou zijn (zoals sommigen beuzelen), door Ezra op Goddelijk ingeven teruggeroepen zou zijn. Nee, maar hij is uit de overgebleven boeken hersteld.
Men vertelt de zaak in het kort als volgt. De priester Ezra zou na de Babylonische gevangenschap een ‘grote synagoge’ ofwel grote kerkelijke raad bij elkaar geroepen hebben. De assessoren daarvan noemen de Jodenהַגָּדוֹל אֶנֹשִׁי כְנֶסֶה (ʼenōšiy kᵉnese haggādōl), ‘mannen van de grote vergadering’. Onder hen zouden door Gods Geest gedreven mannen tegenwoordig geweest zijn, ook de profeten Zacharía, Haggaï, Maleáchi en Nehémia, honderdtwintig personen in totaal.
Bij hen zou een drieërlei kroon geweest zijn, van de wet, van het priesterschap en van het koninkrijk. Zij zouden godvruchtig en ernstig over de hoofdzaken van de religie beraadslaagd hebben. En opdat zij voor eeuwig zouden zorgdragen voor het heil van het nageslacht, zouden zij alle ongelijksoortige* geschriften die in de canon ingeslopen waren, weggeworpen hebben en het getal der boeken vastgesteld hebben. Zij zouden sommige boeken de ‘Wet’, andere de ‘Profeten’ en nog andere ‘Heilige Schriften’ (hagiografieën) genoemd hebben
Verder zouden zij de tekst in zijn verzen verdeeld, de woorden volgens de verschillende letters bekeken en de woorden zelf met hun letters geteld hebben, opdat men zou weten welk vers, welk woord en welke letter in elk boek de middelste plaats inneemt, welk woord niet meer dan eenmaal voorkomt, welke woorden meermaals voorkomen en hoe dikwijls ze onder deze of gene vorm* gelezen worden. Ook zouden zij de verschillende lezingen onder de titels Keri en Kethib in de kantlijn gezet hebben, met het doel dat zelfs niet de allerkleinste verandering zou insluipen zonder meteen opgemerkt te kunnen worden.[1]
Zodanige dingen leren en vertellen, behalve de Joden, zeer geleerde en in het Hebreeuws zeer ervaren mannen onder de christenen:
- Raymundus Martinus, Pugio fidei adversus Mauros et Judaeos (Dolk van het geloof tegen Moren en Joden), deel 2, hoofdstuk 4.
- Pietro Galatino, Opus de arcanis Catholicae veritatis (Werk over de geheimen van de katholieke waarheid), boek 4, hoofdstuk 6.
- Jean Bodin, De Republica (De staat), boek 6, hoofdstuk 8.
- Isaac Casaubon, De rebus sacris et ecclesiasticis exercitationes XVI (Zestien oefeningen over heilige en kerkelijke zaken), oefening 13.5.
- Jacques Cappel, Vindiciae pro Isaaco Casaubono (Verdediging van Isaac Cassaubon), boek 3, hoofdstuk 2.
- Petrus Cunaeus, De republica Hebraeorum (Het staatsbestel van de Joden).
- Constantijn l’Empereur, Talmudis Babylonici Codex Middoth, sive, De mensuris rempli (Codex Middoth van de Babylonische Talmoed, of, De afmetingen van de tempel), hoofdstuk 5, sectie 3.
- Vooral ook Johann Buxtorf, Tiberias, sive, Commentarius Masoreticus (Tiberias, of, Masoretisch commentaar).
Alleen één ding zou ik wel wensen: dat men die ‘grote synagoge’ op goede grond uit de Heilige Schrift bewezen had. Ik erken dat er na de Babylonische gevangenschap een zekere reformatie is geschied, bijvoorbeeld rondom het loofhuttenfeest (Neh. 8:15-18), dat de gemengde huwelijken van Joden met heidenen ontbonden zijn en dat de polygamie afgekeurd is (Mal. 2:14-16). Maar dat zij een zodanige reformatie doorgevoerd zouden hebben, blijkt niet afdoende uit de heilige tekst.
Anderen voegen eraan toe dat de vocaaltekens en de accenten door deze synagoge bij de woorden zijn gezet, hetzij men zegt dat die tekens even oud zijn als de letters, hetzij men zegt dat ze door deze synagoge uitgedacht zijn.
Ondertussen verwijzen anderen deze hele zaak van de punctuatie naar de masoreten van Tiberias.[2]
Men kan de polemische geschriften van Louis Cappel, Johann Buxtorf en anderen hierover met elkaar vergelijken.
Ook meent Josephus Scaliger dat de oorspronkelijke letters van de heilige tekst ten behoeve van het volk, dat nu de Chaldeeuwse karakters gewend was, hier door de Chaldeeuwse letters vervangen zijn. Dit spreken anderen echter tegen, niet zonder wettige redenen, onder wie Nicholas Fuller in Miscellaneorum theologicorum libri sex (Theologische mengelstoffen, zes boeken), boek 4, hoofdstuk 4.
Vertalingen van de Schrift
Niet alleen is de Mozaïsche godgeleerdheid in deze oorspronkelijke teksten bij uitstek in deze tijdsnede opgehelderd, maar ook met meer dan één vertalingen en parafrasen.
Wat de Chaldeeuwse versies betreft, men plaatst in deze tijdsnede de Targoems of parafrasen van Jonathan Uzielides [ben Uzziel] over de Pentateuch en over de Profeten. Sommige Joden denken dat deze Targoems onmiddellijk na de Babylonische gevangenschap ontvangen zijn van de profeten Zacharía, Haggaï en Maleáchi zelf, hoewel zonder voldoening gevende redenen. Andere geleerden, uit de christenen zelf, voegen echter die Jonathan samen met Sjammai en Hillel, die ten minste honderd jaren vóór de verwoesting van de stad geleefd hebben, dus in elk geval in deze tijdsnede. Evenwel menen zij dat Jonathan, de parafraseerder van de profeten, een ander dan Uzielides is geweest, terwijl anderen liever denken dat hij dezelfde persoon is. In elk geval geeft hij de zin van de heilige tekst meestal niet ongepast weer.
Rabbijn Azaria [dei Rossi] denkt dat de [Targoem of] parafrase van Onkelos, die de zin van de heilige tekst veel nauwkeuriger weergeeft dan die van Jonathan, opgesteld is ten tijde van Hillel en Sjammai, ook ten minste honderd jaar vóór de verwoesting van de stad. Na deze tijd schijnen de Joden zich vrijer in beuzelarijen en dwaasheden te hebben laten gaan. Volgens deze hypothese behoort deze parafrase tot deze tijdsnede, maar dan wel tot het einde ervan. De schrijver [Abraham Zacuto] van Sefer ha-Yuchasin (Boek van de genealogie) wil echter liever dat Onkelos een proseliet is geweest, ja, zelfs een neef van keizer Titus. Dan zou deze parafrase ontstaan zijn in de tijd van Jeruzalems verwoesting zelf. Dit wijst rabbijn Azaria [dei Rossi] in zijn Sefer Imre Bina (Woorden van wijsheid) echter uitdrukkelijk af.
Met andere Chaldeeuwse parafrasen, die ongetwijfeld na dit tijdperk ontstaan zijn, houden wij ons hier niet op.
Wat nu de Griekse vertalingen of versies aangaat, meer dan één daarvan herleidt men tot deze tijdsnede.
Ten eerste denkt men dat er een vertaling gemaakt is rond het jaar der wereld 3560, omdat Plato en andere filosofen de Schrift in het Grieks gelezen hebben.
Vervolgens meent men dat een zekere andere vertaling door de Joden opgesteld is op privégezag, ten tijde van Ptolemaeus Lagides [Soter], rond het jaar der wereld 3630.
Hierna telt men een derde vertaling, die op openbaar gezag van Ptolemaeus Philadelphus zou zijn opgesteld rond het jaar der wereld 3699. Zowel de Joden als de Arabieren en de christenen menen echter nauwkeuriger, waarbij ze voorbijgaan aan de tijdrekening, dat deze dezelfde is als de voorgaande vertaling.
Deze vertaling, die Irenaeus in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 3, hoofdstuk 25, en Clemens van Alexandrië in Stromata (Mengelstoffen), boek 1, toeschrijven aan Ptolemaeus Lagides [Soter], schrijven bijna allen toe aan Philadelphus, om een van deze redenen:
- Zoon Philadelphus heeft zijn vader Lagides aangespoord om haar op te stellen.
- Hij heeft een tijdlang met zijn vader geregeerd.
- De vertaling waaraan vader Lagides begonnen is, werd door zijn zoon Philadelphus voltooid.
De historie van de gebeurde zaken wordt als volgt verteld. Ptolemaeus Philadelphus [de Broederminnaar], of liever gezegd Philobiblius [de Bijbelminnaar], heeft in het jaar 267 vóór Christus’ geboorte twintigduizend Joden laten gaan, de tempel met veel koninklijke geschenken – een gouden tafel, bekers en schenkglazen versierd – en het heilige Bijbelboek met vergunning van de hogepriester Eleazar door tweeënzeventig vertalers[3] te Alexandrië in de Griekse taal laten overzetten. Dit heeft Flavius Josephus uitgebreid beschreven in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 12, hoofdstuk 2. Maar het zijn enkel verzinsels wat Pseudo-Aristaeus zegt over tweeënzeventig celletjes waarin de vertalers opgesloten hebben gezeten, en over de vergelijking van de vertalingen, door iedereen afzonderlijk verricht en aan de anderen gestuurd.
Evenwel meent men niet onwaarschijnlijk dat deze vertaling gemaakt is door Egyptische Joden, en dat de overige Joden dit zo kwalijk genomen hebben dat zij een plechtig vasten ingesteld en God gesmeekt hebben om wegens deze ontheiliging van de Schrift het hele volk toch niet te verderven. De Joden die deze Griekse vertaling gebruikten, noemde men hellenisten. Evenwel is naderhand het gebruik van de Griekse Bijbels zeer algemeen geworden, zodanig dat zelfs te Jeruzalem, ja, ook telkens door Christus Zelf en Zijn apostelen, het gebruik ervan aanvaard is.
Er zijn zaken waarover aangaande deze vertaling geredetwist wordt. Wat betreft het getal van de vertalers: zijn het er tweeënzeventig geweest, of zeventig, of slechts één zekere persoon in plaats van allen? Insgelijks: hebben zij de gehele codex van het Oude Testament of alleen maar de Pentateuch vertaald? Verder: zijn zij door ingeving van de Heilige Geest te werk gegaan en is de vertaling dus canoniek? En zo zijn er nog meer zaken. Het is niet de bedoeling van dit compendium om zulke zaken vast te stellen. Wie ondertussen die dingen graag wil weten, zal de zeer vermaarde Johann Heinrich Hottinger kunnen raadplegen, Thesaurus philologicus, seu, Clavis Scripturae (Filologisch schatboek, of, Sleutel tot de Schrift), boek 1, hoofdstuk 3, sectie 3.
De zeer vermaarde Isaac Vossius en de monnik Jean Morin, met de meeste pausgezinden, menen ten dienste van hun hypotheses dat deze vertaling verreweg de voorkeur moet krijgen boven de Hebreeuwse editie. Tegen hen verzetten de onzen zich op goede grond, onder anderen Hottinger tegen Morin, evenals Anton Hüls. Isaac Vossius heeft de echte editie van de Griekse vertaling beloofd, maar zijn belofte niet vervuld. Misschien dat ze met de rest van zijn bibliotheek overgeplaatst is naar de academie van Leiden, en daar verborgen ligt.
Zo is de Mozaïsche godgeleerdheid door deze toenemingen in deze tijdsnede opgehelderd, en kon ze zelfs ook aan de heidenen bekend worden.
De symbolische godgeleerdheid
Wat tot slot de symbolische godgeleerdheid aangaat, deze tijdsnede heeft zeker geen nieuwe kerkelijke plechtigheden gehad, geen nieuwe ceremoniële typen, geen nieuwe offeranden, geen nieuwe feesten.
Misschien zou u het Purimfeest kunnen uitzonderen (Esth. 3:7; 9:26), dat ook niet zozeer een kerkelijk als wel een burgerlijk feest was. Het was althans geen ceremonieel feest, gegeven om enige evangelische verborgenheid af te beelden, als wel een dankfeest, om de verlossing van de kerk uit een allerogenschijnlijkste ondergang plechtig te herdenken, ook bij de nakomelingen. Het werd ingesteld op gezag van Mordechai, die ongetwijfeld met een profetische geest begenadigd was.
Insgelijks zou u vier buitengewone vastentijden kunnen uitzonderen, die in Babylonië ontstaan zijn:
1. In de vierde maand, ter gedachtenis van de doorbreking van de stad (Jer. 52:7).
2. In de vijfde maand, ter gedachtenis van de verbranding van de tempel (2 Kon. 25:8,9).
3. In de zevende maand, ter gedachtenis van de moord op Gedália en van de verstrooiing van de Joden die bij hem waren (Jer. 41:1,2).
4. In de tiende maand (Zach. 8:19), ter gedachtenis van de begonnen belegering van Jeruzalem (2 Kon. 25:1).
Evenwel heeft deze tijdsnede – behalve een nieuwe of ten minste een herstelde tempel, waardoor de onbeweeglijke bestendigheid en reformatie van het nieuwe testament aangeduid schijnt te zijn – verscheidene profetische gezichten gehad, waardoor verscheidene evangelische verborgenheden zijn afgeschaduwd.
Aan het einde van de voorgaande tijdsnede was de verborgenheid van de verwerping van de Joodse kerk en van de roeping van het heidendom aangeduid door het gezicht van een huwelijk met een vrouw der hoererijen (Hos. 1:2), zoals de apostel het verklaart (Rom. 9:25,26). Insgelijks was het onder het juk brengen van de Joodse kerk afgebeeld door een juk, zowel een houten als een ijzeren juk (Jer. 27:1; 28:13, vgl. met Deut. 28:48; Jes. 9:3,4; 10:27; 14:25; Jer. 2:20; 30:8; Klaagl. 1:14; Ez. 34:27; Nah. 1:13). Zo ook heeft de kerk in deze tijdsnede verscheidene profetische gezichten gehad, waardoor verscheidene hoofdzaken van de godgeleerdheid en verscheidene verborgenheden van het Evangelie afgebeeld werden.
Bijvoorbeeld onder Ezechiël:
- Het gezicht van de vier dieren en de vier raderen (Ez. 1 en 3), waardoor de lotgevallen van de kerk en de Goddelijke voorzienigheid omtrent haar afgeschaduwd werden.
- Het gezicht van de Goddelijke heerlijkheid, die uit de stad Jeruzalem naar de Olijfberg vertrok (Ez. 11:22), dat de verwerping van de Joden te kennen gaf.
- Het gezicht van de levend gemaakte dorre doodsbeenderen (Ez. 37), waardoor niet alleen de verlossing der Joden uit de Babylonische gevangenschap, maar ook de opwekking der doden te kennen gegeven werd.
- Het gezicht van twee onderling met elkaar verenigde houten (Ez. 37:15 e.v.), waardoor niet alleen de hereniging van Israël en Juda na de Babylonische gevangenschap, maar ook de vereniging van Joden en heidenen onder het nieuwe testament afgeschaduwd werd.
- Het gezicht van een nieuwe tempel en van de daarin wandelende Goddelijke heerlijkheid (Ez. 40 tot het einde van het boek), waardoor de heerlijke staat van de kerk afgebeeld werd, niet zozeer van de Israëlische kerk na de opheffing van de Babylonische gevangenschap, als wel van de christelijke kerk onder het nieuwe testament.
En vooral ook onder Zacharía. In hoofdstuk 9 tot en met 14 worden zeer vele dingen voorzegd en voorafgebeeld aangaande Christus en de evangelische verborgenheden, bijvoorbeeld aangaande:
- De tijd van Zijn toekomst: ‘Zie, uw Koning zal u komen, ... arm ...’ (Zach. 9:9).
- Het begin van het Evangelie in Chadrach en Damascus.
- Antiochië [Antakya] in Hamath, dat het Evangelie aanneemt.
- De intocht van Christus in Jeruzalem op een ezelin.
- Christus Die ‘drie herders’ [Zach. 11:8], de farizeeën, de sadduceeën en de esseeën, tot beschaamdheid en verwarring brengt.
- De vergeving der zonden, die door de dood van Christus zou geschieden.
- Het verkopen van Christus voor dertig zilverlingen.
- De verstrooiing van de discipelen.
- Sommige inwoners van Jeruzalem, die rouwklagen over Hem Die zij doorstoken hadden.
- De uitroeiing van de overige inwoners, evenals de verwoesting van hun stad en tempel, vanwege hun ongelovigheid; en nog meer dergelijke voorzeggingen.
Het zou voor ons bestek te lang duren om al deze zaken stuk voor stuk voor te stellen, te verklaren en toe te passen.
[1] De masoreten hadden op veel plaatsen in het OT een andere lezing van de tekst dan die welke de consonantentekst aangaf. Daarom vermeldden zij naast het ‘geschrevene’ (Ktiv of Kethib) ook het ‘te lezene’ (Qree of Keri). Uit eerbied voor de overgeleverde tekst lieten zij de consonanten van het oorspronkelijke woord staan, maar zetten er de vocalen bij van het ‘te lezen’ woord, waarvan zij de consonanten aan de rand noteerden. Een kleine cirkel boven het woord in de tekst – de circellus masoreticus – wordt als verwijsteken gebruikt. Hoe de Ktiv precies moet worden gelezen, is niet altijd duidelijk.
[2] Tiberiaans Hebreeuws is de canonieke uitspraak van de Hebreeuwse Bijbel of Tenach die is vastgelegd door masoretische geleerden in de joodse gemeenschap van Tiberias in het oude Galilea (ca. 750–950 onder het Abbasiden-kalifaat).
[3] Deze vertaling heet in het Latijn Septuagint (= zeventig); verderop geeft Van Mastricht aan dat er onenigheid is over het aantal vertalers.