Klik op één
van de segmenten!
Almacht
Gekoppelde paragrafen met "Almacht"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 4 God, in Zijn Namen, Wezen en eigenschappen
4.48Gods macht of recht over de schepselen
De vergelijking van al deze volmaaktheden van God met de onvolmaaktheid van het schepsel toont ons Zijn uitmuntende verhevenheid boven alles. Deze verhevenheid, samen met de voortdurende afhankelijkheid van de schepselen van Hem, geeft Hem Zijn recht, macht en heerschappij, die Hij over alles buiten Hem heeft.
Daartoe behoren deze Schriftplaatsen:
‘Omdat niemand U gelijk is, o HEERE, zo zijt Gij groot, en groot is Uw Naam in mogendheid. Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun ganse koninkrijk niemand U gelijk is’ (Jer. 10:6-7).
‘Zie, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israëls’ (Jer. 18:6; zie ook Ps. 95:5-7; Ef. 4:6; 1 Tim. 6:15).
Evenals deze macht van God over alles gaat, zo is zij ook volkomen vrij en onbepaald, en de allerhoogste macht, zodat geen schepsel haar met recht weerspreken of enigszins beperken kan:
‘Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet Gij?’ (Job 9:12).
‘En Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde, en er is niemand die Zijn hand afslaan of tot Hem zeggen kan: Wat doet Gij?’ (Dan. 4:35).
‘Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij?’ (Jes. 45:9; zie ook Job 33:12-13; Matth. 20:15; Rom. 9:18,20-21).
Ondertussen wordt deze macht of dit recht van God toch op twee manieren door Hemzelf beperkt:
Eerst door Zijn eigen volmaaktheden, waartegen Hij nooit iets kan bevelen of doen wat ermee in strijd is, om Zichzelf niet te verloochenen. Wij vinden dus ook niets dergelijks in Zijn gehele voorbestemming en voorzienigheid.
Vervolgens door Zijn eigen wil, hetzij Hij deze bij Zichzelf verborgen houdt, hetzij Hij deze in Zijn Woord openbaart, om aldus Zijn waarheid en onveranderlijkheid niet te benadelen.
Op deze manieren wordt Gods recht, dat in zichzelf onbeperkt is, tot een geordend en verordend recht gemaakt, dat er dan naar Gods wil is voor altijd of alleen voor een zekere tijd.
Door dit algemene recht van God nemen wij ook geenszins het bijzondere recht weg, dat God door bijzondere weldadigheid, een verbond, of de zonde over de mens verkrijgt, en dat ook Christus door de verlossing over Zijn kerk heeft. Evenwel wordt in zo’n bijzonder Goddelijk recht het algemene recht altijd voorondersteld en vertoond.
In een geheel andere betekenis wordt Gods recht genomen wanneer wij over Zijn wet en geboden spreken.