Klik op één
van de segmenten!
Zelfkennis
Gekoppelde paragrafen met "Zelfkennis"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VI - Hoofdstuk 2 De roeping
2.20Derde vraag: vindt de roeping nu plaats zonder het uitwendige Woord, alleen door een inwendig woord?
Men vraagt ten derde: vindt de roeping nu plaats zonder het uitwendige Woord, alleen door een inwendig woord?
Het gevoelen van de geestdrijvers
De geestdrijvers antwoorden bevestigend op dit vraagstuk, uit kleinachting van de Schrift, als ware zij alleen voor kinderen bestemd. Zij zoeken naar en pochen op Goddelijke inblazingen, waardoor God hun evengoed zou inspireren wat er gedaan moet worden als eertijds de profeten en de apostelen.
Het gevoelen van de christenen
De christenen erkennen het volgende:
God heeft door een inwendig Woord, zonder een uitwendig, oudtijds aan de patriarchen, de profeten en de apostelen de dingen bekendgemaakt die betracht moesten worden.
Hij kan datzelfde nog doen, als Hij wilde.
Het uitwendige Woord, zonder de voor de uitverkorenen gewone verlichting van de Heilige Geest, kan niets doen tot de wedergeboorte en de zaligheid.
Zij ontkennen echter dat God in deze tijd, nu de regel van geloof en leven zo nauwkeurig in het Woord van de Schrift beschreven staat, iets openbaart wat tot zaligheid noodzakelijk is en wat niet in de Schrift beschreven zou zijn.
Zij ontkennen dus ook dat de roeping alleen door een inwendig Woord gezocht of daarop geroemd moet worden, want:
God verwijst ons steeds naar de Schrift (Jes. 8:20; Joh. 5:39; Luk. 16:29).
Hij verbiedt gedurig om iets bij de Schrift te doen (Deut. 4:2; Deut. 12:32), en dat op straffe van de vloek (Gal 1:6-9; Openb. 22:18,19).
Door dat uitwendige Woord van de Schrift alleen is ‘de mens Gods volmaakt’ en ‘tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust’ (2 Tim. 3:17; Ps. 19:8,9; 2 Sam. 22:31; 2 Petr. 1:19).
Dat inwendige en geestdrijvende woord is aan verscheidene dwalingen en verleidingen onderworpen, zowel ten aanzien van degenen die daarop roemen als van degenen die het horen (1 Joh. 4:1). Daarom wordt ons bevolen om wat ons voorgesteld wordt, te beproeven (1 Joh. 4:1; 1 Thess. 5:21), en dit naar de regel van het beschreven Woord (Hand. 17:11).
Laat ik eraan toevoegen dat Paulus het geloof betrekt op het gehoor en dus op het uitwendige Woord (Rom. 10:14,15).
Antwoord op tegenwerpingen
De geestdrijvers hebben niets wat zij in hun voordeel voorwenden, behalve dit:
De dode letter (2 Kor. 3:6).
De voor de gelovigen gebruikelijke openbaringen of verlichtingen.
Deze tegenwerpingen hebben wij in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, § 33, weerlegd.
De overige tegenwerpingen die gewoonlijk wat betreft de roeping geopperd worden, horen bij de volgende hoofdstukken.
Boek VI - Hoofdstuk 3 De wedergeboorte
3.14De wedergeboorte van het verstand
Dat geestelijke leven, dat de gehele wedergeborene en al zijn delen en capaciteiten,* en elk daarvan in het bijzonder, vormt en levend maakt, neemt naar die verscheiden capaciteiten ook verscheiden namen aan.
Voor zover het geestelijke leven in het verstand is, wordt het genoemd:
Een ‘nieuwe geest’ (vgl. Ef. 4:23; Rom. 12:2).
Een geestelijk ‘licht’ (Ef. 5:8).
De schenking van dat licht door de wedergeboorte: een ‘verlichting’ (Ef. 1:18; 2 Kor. 4:6).
De verlichten: ‘kinderen des lichts’ (Luk. 16:8; Ef. 5:8; 1 Thess. 5:5)
Die ‘wandelen in het licht des Heeren’ (Jes. 2:5), welk licht ‘kennis der heerlijkheid Gods’ schenkt, ‘in het aangezicht van Jezus Christus’ (2 Kor. 4:6; Kol. 3:10).
De zaligmakende ‘kennis’ van God (Joh. 17:3) en van de Middelaar (Jes. 53:11).
Dat geestelijke licht nu vervult:
De eenvoudige* bevatting of waarneming van de te wederbaren mensen (1 Kor. 2:14,15), waardoor zij de geestelijke dingen kennen en begrijpen, niet alleen theoretisch, met betrekking tot het ware, maar ook praktisch, met betrekking tot het goede.
Hun oordeel (1 Kor. 2:14,15), waardoor de wedergeborenen aangaande de goedheid van de geestelijke dingen uitspraak doen, niet alleen in de thesis,* wat geestelijk goed is in het denkbeeld,* maar ook in de hypothesis, wat voor hen, hier en nu, nadat alles overwogen is wat overwogen moet worden, goed en voordelig is (Ps. 73:28).
Ondertussen moet deze zaligmakende verlichting zorgvuldig onderscheiden worden van de verlichting der algemene roeping (Hebr. 6:4), waardoor het geestelijke licht veeleer aangeboden dan geschonken wordt (Joh. 1:5). Of, indien er ook enig licht geschonken wordt door een inwendige roeping (Num. 24:3,4):
Dan is het enkel theoretisch, zodat het alleen de erkentenis en belijdenis van de waarheid afdwingt (Matth. 7:21,22; Rom. 2:17-23).
- Of als het ook praktisch is, dan stelt het alleen in de thesis ofwel in het algemeen de goedheid van de gekende waarheid aan het verstand voor (Matth. 13:20,21; Hebr. 6:4), maar niet in de hypothesis, zodat het liefde voor de waarheid verwekt (1 Thess. 2:19) of tot gehoorzaamheid aan haar overhaalt, om in haar te wandelen (Gal. 2:14; Gal. 3:1). Nee, veeleer houdt zulk licht de waarheid in ongerechtigheid ten onder (Rom. 1:18).
Boek VI - Hoofdstuk 8 De heiligmaking
8.9Het voorwerp van de heiligmaking is de gehele mens
De voorwerpen van de heiligmaking zijn alleen:
De uitverkorenen (Ef. 1:4; Rom. 8:29,30).
De verlosten (Tit. 2:14).
De geroepenen met een heilige roeping (2 Tim. 1:9, vgl. met Ef. 4:1; 2 Thess. 1:11; 2 Petr. 1:10).
De wedergeborenen (1 Petr. 2:2; Ef. 2:10).
De bekeerden (Jer. 31:19).
De verenigden met Christus: ‘Gij zijt in Christus, Die ons geworden is ... heiligmaking’ (1 Kor. 1:30; Joh. 15:5).
De gerechtvaardigden (Gal. 2:17; Rom. 5:21, vgl. met 6:1; Rom. 8:12),
De aangenomenen tot kinderen (Ef. 5:1; 1 Joh. 3:10).
En dezen nu heiligt God geheel, ten opzichte van alles wat zij zijn en hebben, ὁλοτελεῖς, ‘geheel en al’, ὁλόκληρως, ‘geheel oprecht’ (1 Thess. 5:23), met betrekking tot alle delen:
Ten aanzien van de geest en het verstand ofwel intellect, om te verstaan ofwel te ‘beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is’, waaraan zij zich in de heiligmaking gelijkvormig moeten maken (Rom. 12:2; Ez. 36:26). Hierom wordt de heiliging van het verstand Gods ‘onderwijzing’ en ‘lering’ genoemd (Jes. 54:13; Jer. 31:34; Joh. 6:45), en ook een ‘verlichting’ (Hebr. 10:32), waardoor een geheiligde:
De fundamentele waarheden historisch kent en toestemt (Jak. 2:19; Hand. 24:14).
De geestelijke dingen geestelijk beoordeelt en onderscheidt (1 Kor. 2:15; Filipp. 1:10).
Zijn schandelijkheid en ellende praktikaal begrijpt (Ps. 51:5; Rom. 7:24).
Liever hemelse dan aardse dingen bedenkt en overweegt (1 Kor. 15:48; 1 Joh. 2:15); liever geestelijke dingen, die de ziel betreffen, dan vleselijke, die het lichaam aangaan (Rom. 8:7; Joh. 6:27; Matth. 16:25,26); liever toekomstige en eeuwige dingen dan tegenwoordige en snel voorbijgaande dingen (2 Kor. 4:18); enzovoort.
Ten aanzien van het hart en de wil (Filipp. 2:13; Deut. 30:6), om een ‘vrijwillig volk’, נְדָבֹת (nᵉdāvōt) te zijn (Ps. 110:3). God heiligt de wil door:
Daaraan geestelijke hebbelijkheden* ofwel deugden te schenken, waardoor de wil geneigd is tot de betrachting van goede werken. Dit is: een nieuw hart en een nieuwe geest te geven (Ez. 36:25,26), en de wet in te schrijven in het hart (Jer. 31:33; Hebr. 8:10), dat geneigd is om in Gods inzettingen te wandelen en Zijn rechten te doen (Ez. 36:27).
Bovendien de oude hardheid, verstoktheid en ongevoeligheid van het hart en de wil weg te nemen, en daarvoor in de plaats een gevoeligheid, zachtheid en buigzaamheid te stellen. Dat wil zeggen: in plaats van een stenen hart een vlezen hart te schenken (Ez. 36:26).
Ten aanzien van het geweten. God heiligt het geweten door:
Het geweten te ‘reinigen van dode werken, om den levenden God te dienen’ (Hebr. 9:14).
Het onwetende (Luk. 23:34; 1 Tim. 1:13; Spr. 19:3) en dwalende geweten (Joh. 16:2) te verlichten (Ef. 1:17; Filipp. 1:9,10), te besturen en te leiden in de waarheid (Ps. 25:4,5; Ps. 86:11; Joh. 16:13).
Het vleiende en partijtrekkende geweten (Deut. 29:19) tot een juiste gelijkmoedigheid te besturen, om naar vereis van zaken rechtmatig te beschuldigen evenals te verontschuldigen (Rom. 2:15).
Het ongevoelige, toegeschroeide en dode geweten (1 Tim. 4:2) levend te maken en op te wekken(Ef. 5:14; 2 Tim. 2:25,26), opdat het voelt (2 Sam. 24:10) en zijn ambt en plicht waarneemt (Hand. 24:16).
Ten aanzien van de ongeregelde, uitspattende, oproerige en omzwevende hartstochten* (Gal. 5:17; Rom. 7:5,14,15), opdat iemand die nu geheiligd is, het ‘vlees kruisigt, met de bewegingen en begeerlijkheden’ (Gal. 5:24), en opdat alle en iedere aandoening* geregelder is. Dit blijkt in de liefde (Ps. 8:2), de haat (Ps. 139:21,22), de begeerte en het verlangen (Ps. 84:3), de vrees (Ps. 119:120), de blijdschap (Ps. 35:9), de droefheid (Ps. 119:136), enzovoort, van een en dezelfde David.
Ten aanzien van het geheugen (Joh. 14:26). God heiligt het zwakke en vergeetachtige geheugen door het te versterken, om de goede en nuttige dingen gretig bijeen te verzamelen, getrouw te bewaren en bereidwillig aan een ander door te geven (Luk. 2:51; Klaagl. 3:20).
Ten aanzien van het lichaam en de lichamelijke leden (Rom. 6:12; Kol. 2:11; 1 Kor. 6:20). God heiligt het lichaam door de ledematen te onttrekken van alle vleselijke gebruiken, de heerschappij van de satan en de wereldlijke begeerlijkheden (1 Kor. 6:15; Ps. 141:3; Job 31:1), en ze daarentegen aan Zichzelf en Zijn gebruiken toe te wijden (1 Kor. 6:19,20; Rom. 7:1).
De orde van de heiligmaking omtrent die voorwerpen
Hoewel nu de heiligmaking met de gehele mens en al zijn capaciteiten en delen bezig is, toch is ze daarmee niet zonder orde werkzaam. Allereerst en voornamelijk beïnvloedt ze de ziel, dan het lichaam, aangezien ook dat, door een gehoorzamend vermogen,* tegelijk met de ziel aan de Goddelijke wil onderworpen wordt (1 Thess. 5:23; Matth. 15:10,11).
In de ziel bezet de heiligmaking:
Het verstand wat betreft de wortel*, aangezien alle betrachting van heiligheid met het verstand begint (Joh. 13:17).
De wil vormelijkerwijs,* aangezien de wil het ontvangende en meest eigenlijke* onderwerp van alle heiligheid is (Rom. 7:19; Matth. 15:19; Filipp. 2:13).
De overige capaciteiten en het gehele leven werkenderwijs,* aangezien de ware heiligheid zichzelf in alle menselijke werkingen openbaart (Gal. 5:22).