Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Goddelijke natuur"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek I - Hoofdstuk 1 De natuur van de godgeleerdheid - de methode van de godgeleerdheid - de gedefinieerde zaak van de godgeleerdheid - de definitie van de godgeleerdheid

1.4Dit wordt bevestigd met redenen

Maar behalve de Schrift vereisen ook de volgende theologische hoofdzaken een leermethode: 

  1. De natuur van God. Hij Die al Zijn werken in een allergeschiktste orde volbracht heeft en nog volbrengt, ‘is geen God van verwarring’. Daarom wil Hij ook dat ‘alle dingen eerlijk en met orde geschieden’ (1 Kor. 14:33,40). Ja, daartoe heeft Hij de redelijke schepselen de principes van een geschikte methode bijgebracht, opdat:

    • Hij Zich zou betonen als de Veroorzaker van alle geschikte orde.

    • Hij niet alleen in het algemeen, maar ook vooral in zaken van zo’n groot gewicht als ongetwijfeld de godgeleerde zaken zijn, ons een welgeschikte orde ter onderhouding en waarneming zou voorschrijven. 

    Met dit doel heeft Hij ook Zijn Schriften wel in een willekeurige, maar toch in een vaste en logische orde aan Zijn boekschrijvers ter beschrijving geïnspireerd en ingegeven. Dit blijkt meer dan zonneklaar uit de logische analyse die geleerde mannen over het Oude en Nieuwe Testament opgesteld hebben. 

  2. De natuur van de godgeleerdheid zelf. Zij omvat verscheidene leerstukken, die elkaar gelijkvormig zijn, aan elkaar ondergeschikt zijn en op een en hetzelfde doelen, en die door het geheel van de Schrift verspreid zijn. Daarom vereist de godgeleerdheid buiten twijfel dat die leerstukken samengebracht en op een gepaste wijze onderling aan elkaar verbonden worden. Hierin bestaat een welgeschikte leermethode.

  3. De uitnemende nuttigheden van de leermethode zelf. Als deze aan enige wetenschap toekomen, dan toch tenminste aan de wetenschap die de voortreffelijkste van alle is. Want wat is en doet een leermethode? Ze geeft de zaken die geleerd moeten worden helderheid, duidelijkheid en verstaanbaarheid. Door de kennis van de opeenvolgende zaken maakt ze het voor het geheugen gemakkelijk om het te onthouden. Ze bindt immers de materie als met een ketting samen, waardoor men, als er misschien iets weggevallen is, het gemakkelijk kan terugtrekken. Ook geeft ze aan de materie glans en sierlijkheid, want volgens Philo Judaeus is zonder een gepaste methode ‘de kennis zonder kennis’. Zou u met enig gegrond recht deze nuttigheden van godgeleerde zaken kunnen ontkennen? 

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 6 Gods geestelijkheid en eenvoudigheid - Gods geestelijkheid - Gods eenvoudigheid

6.9Tweede vraag: is God een lichaam dat uit menselijke ledematen bestaat?

Men vraagt ten tweede: is God een lichaam compleet met menselijke ledematen? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De heidenen hielden oudtijds voorname mensen voor goden. Daarom stelden zij dat hun goden lichamelijk waren, voorzien met menselijke ledematen, zoals we in het volgende geschilpunt onder de aandacht zullen brengen. 

De antropomorfisten (ook wel audianen genoemd, naar een zekere Audeus) hebben in de vierde eeuw, ofwel rond het jaar 370, en ook in de tiende eeuw de kerk beroerd. Bij hen voegde zich vanouds ook Tertullianus. Zij bepaalden onze ziel onder een zekere gedaante. Om des te gemakkelijker, naar hun oordeel, te kunnen verklaren wat Gods beeld in de mens is, stelden zij dat God voorzien is met menselijke ledematen, waarnaar Hij de mens geformeerd zou hebben. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen wel dat in de Heilige Schrift steeds menselijke ledematen, ogen, oren, handen, voeten en hart aan God toegeschreven worden. Maar zij menen dat dit niet anders dan op een menselijke wijze gebeurt en op een Gode betamelijke wijze verstaan moet worden. Want niet die vleselijke ledematen, die een onvolmaaktheid insluiten, komen Hem waarlijk toe, maar wel de volmaaktheden van die ledematen, waar alle onvolmaaktheid van afgenomen is. Dus betekenen in Hem de ogen niets anders dan Zijn kennis en wetenschap, de handen Zijn macht, de voeten Zijn tegenwoordigheid, het hart Zijn liefde, enzovoort. 

Dit zijn hun redenen:

  1. De Schrift ontkent van God al wat lichamelijk is (Rom. 1:23).

  2. Zij stelt ons God voor als onzienlijk (Rom. 1:20), als een Geest (Joh. 4:24), Die ‘geen vlees en benen heeft’ (Luk. 24:39).

  3. Als God uit ledematen bestond, zou Hij iets samengestelds zijn en dus een samensteller vereisen, die eerder zou moeten zijn dan Hij.

  4. Dan zou Hij deelbaar en verderfelijk zijn, in strijd met wat de apostel zegt (Rom. 1:23).

  5. Ook zou Hij niet oneindig zijn, daar uit vele eindige leden niet enig geheel dat oneindig zou zijn, kan samengroeien.

  6. Bovendien zou Hij niet allereenvoudigst zijn.

  7. Bijgevolg zou Hij op vele manieren onvolmaakt zijn. 

Antwoord op tegenwerpingen

Tegenwerping 1. God wordt in de Schrift met ledematen beschreven. 

Antwoord. Dit gebeurt op een menselijke wijze, en moet op een Gode betamelijke wijze verstaan worden.

Tegenwerping 2. In het Oude Testament lezen we meermaals dat God aan mensen verschenen is.

Antwoord. Hij is verschenen zonder enige menselijke gedaante, alleen door enig buitengewoon teken om Zijn buitengewone tegenwoordigheid te openbaren. Of áls er een gedaante bij geweest is, dan was dat niet een eigen, maar een aangenomen gedaante. Hij is niet in een eigen gedaante, maar in een gezicht verschenen. Op die manier is Jezus aan Stéfanus verschenen, staande ter rechterhand Gods (Hand. 7:56), en aan Paulus (Hand. 9:10,12). Petrus heeft een vat gezien, dat neerkwam uit de hemel en gevuld was met dieren (Hand. 10:11,12; Hand. 11:5,6).

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 7 Gods onveranderlijkheid

7.7Tweede vraag: de mensgeworden God en de Goddelijke natuur van Christus heeft geleden; wordt daaruit niet met recht besloten dat God veranderlijk is?

Men vraagt ten tweede: de vleesgeworden God en de Goddelijke natuur van Christus heeft geleden; wordt daaruit niet met recht besloten dat God veranderlijk en veranderd is? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De patripassianen hebben vanouds hun oorsprong van Praxeas. Zij hebben de kerk beroerd sinds het begin van de derde eeuw. Comes (geciteerd door Anastasius) noemt hen Deopassianen, omdat zij niet alleen een en dezelfde natuur in de Vader en de Zoon erkenden, maar ook een en dezelfde Persoon. Naderhand volgden Noëtus en zijn leerling Sabellius dit na. De patripassianen stelden dat ook de Vader geleden heeft, en dat God dus veranderd zou zijn geworden. Zie:

  • Augustinus, De haeresibus (De ketterijen), ketterij 41. 

  • Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 11. 

  • Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 57 en 62. 

  • John Forbes, Instructiones historico-theologicae (Onderwijzingen in de historische theologie), boek 1, hoofdstuk 3, § 5. 

De lutheranen stellen dat, door de personele vereniging van de twee naturen in Christus, het Goddelijke Wezen medegedeeld is aan de menselijke natuur met de zelfbestaandheid* van de tweede Persoon, om daaruit de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees te besluiten, en dus ook in de tekenen van het Heilig Avondmaal. Daarom stellen zij dat die medegedeelde Goddelijke natuur eveneens vlees is geworden en geleden heeft, en dus veranderd is. Zij ontkennen echter dat God veranderlijk zou zijn. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen daarentegen dat de Zoon van God ofwel de tweede Persoon in de heilige Drie-eenheid, vlees geworden is, niet door te lijden, maar alleen door te doen, ofwel door de menselijke natuur aan te nemen. In zoverre kan van Hem gezegd worden dat Hij vlees geworden is. Zij erkennen eveneens dat God niet in Zichzelf, maar in de aangenomen menselijke natuur geleden heeft. 

Zo stellen zij ook dat van God gezegd zou worden dat Hij veranderlijk is, als van de Goddelijke natuur in eigenlijke zin gezegd zou worden dat zij vlees geworden is of geleden heeft. Want passief vlees te worden of in Zichzelf te lijden, sluit buiten alle twijfel een verandering in. Immers, wie zal kunnen zeggen dat het geen verandering meebrengt om te worden wat men niet was (dit vindt plaats in een passieve vleeswording) en niet meer te zijn wat men was? 

Antwoord op tegenwerpingen

Toch ontbreekt het de tegenpartijen niet aan zaken die zij voorwenden:

Tegenwerping 1. De patripassianen zeggen dat, buiten alle twijfel, dezelfde natuur in de Vader is die ook in de Zoon is. Aangezien de Goddelijke natuur lijdt in de Zoon, kan het niet anders zijn of zij lijdt ook in de Vader. Dus heeft de Goddelijke natuur in Beiden geleden.

Antwoord. De Goddelijke natuur heeft in geen van Beiden geleden. Maar de Persoon van de Zoon (Die weliswaar de Goddelijke natuur had, dezelfde natuur als de Vader, maar door kenmerkende of personele eigenschappen als het ware bepaald tot de tweede Persoon) heeft de menselijke natuur aangenomen, en daarin heeft de Zoon van God geleden. 

Tegenwerping 2. De lutheranen wenden voor dat, door de personele vereniging, de zelfbestaandheid* van Gods Zoon medegedeeld is aan de menselijke natuur van Christus. En omdat de zelfbestaandheid in God hetzelfde is als Zijn Wezen, daarom zijn aan de menselijke natuur het Goddelijke Wezen en Goddelijke eigenschappen medegedeeld. Aangezien de menselijke natuur geleden heeft, heeft dus ook de Goddelijke natuur, die aan de menselijke is medegedeeld, geleden. 

Antwoord. Wij ontkennen dat, door de personele vereniging, de zelfbestaandheid van de tweede Persoon aan de menselijke natuur medegedeeld is geworden. Want op deze manier zou de menselijke natuur niet alleen een persoon geworden zijn (alle rationele zelfstandigheid,* die enige vorm van zelfbestaandheid heeft, hetzij een eigen, hetzij een medegedeelde, is immers een persoon), maar ook een Goddelijke Persoon. 

Wij ontkennen ook dat de Goddelijke natuur van Gods Zoon medegedeeld is aan de menselijke natuur. Want dan zou de menselijke natuur een Goddelijke natuur geweest zijn, en dan zou er geen vereniging van naturen zijn in Christus, maar eenzelfde gelijkheid.* Hierin blijkt een duidelijk eutychianisme. 

Het blijft dus vaststaan dat God veranderd en dus veranderlijk is, als de Goddelijke natuur, die aan de menselijke natuur medegedeeld zou zijn, in haar geleden heeft. 

Deze dingen zullen, met Gods hulp, met meer onderscheid terugkomen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar.

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 8 Gods eenheid

8.4Dit wordt bevestigd met getuigenissen uit de natuur

De heidenen konden ook niet nalaten zulke getuigenissen te geven, aangezien de natuur zelf roept. De natuur roept immers het volgende:

  1. Men moet in de ondergeschiktheid van de zaken staande blijven bij en in een zeker ‘Ene’, dat van zichzelf en absoluut eerst is, vóór hetwelk volstrekt niets kon bestaan, of met zijn natuur kon medebestaan.

  2. Dit Ene is oneindig. Het wordt niet door een eerdere geëindigd, en daarom sluit het alle wezenlijkheid* in, hetzij vormelijkerwijs* (zoals men dat zegt), of uitnemenderwijs.* 

  3. Dit Oneindige is daarom allervolmaaktst. Er kan geen volmaaktheid van iemand aan ontbreken. Daarentegen sluit de meerderheid van de goden het tegengestelde hiervan in. 

  4. Dit Eerste, Oneindige en Allervolmaaktste, is daarom ook almachtig. Geen enkele andere god kan zich ertegen verzetten. 

  5. Dit Eerste heeft door die almacht één wereld gemaakt. Alle delen van deze wereld klinken in één harmonie samen tot de bewaring en onderhouding van die ene wereld, die ongetwijfeld door één allerwijste Bestuurder en Regeerder verzorgd wordt.

  6. Over deze ene wereld heeft één hoogste Monarch het gezag, Die niemand die meerder is toestaat, en ook niemand die Hem gelijk is (Jes. 46:5; Ps. 86:8). 

Daarom zegt Homerus: ‘Niet de heerschappij van velen is goed, [maar van] één koning, één heerser’ (Ilias,[1] boek 2).

Ondertussen, opdat er geen bezwaar tegen die allervolmaaktste eenheid van God bij iemand zou schuilen, moet men vasthouden dat met de Goddelijke eenheid niet in strijd is: 

  • De meerderheid van Namen. Want die betekenen niets dan maar één God.

  • De meerderheid van eigenschappen. Want die duiden alleen maar de ene oneindige volmaaktheid van God aan, in overeenstemming met onze ontoereikende begrippen, noch:

  • De Drieheid van de Personen, waarin de tegenpartijen het meest schoonschijnend spelen. Want in die drie Personen is maar één Wezen (essentia), één bestaan (existentia), één zelfbestaandheid* (subsistentia), en zijn maar drie wijzen van bestaan (subsistendi modi). Daaruit volgen niet drie goden, maar drie Personen, Die één God zijn. 
     

[1] Vroeg-Grieks heldendicht, waarvan de titel ontleend is aan Ilios of Ilion, de oude Griekse naam voor de stad Troje.

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 26 God de Zoon

26.8Ten derde: de Godheid van de Zoon

Ten derde, Zijn Godheid, waardoor Hij ‘God’ is, en wel de ‘waarachtige’ God (1 Joh. 5:20) en de ‘eeuwige’ God (Jes. 9:5), en dat niet alleen ‘van achteren’ (zoals men dat noemt), maar ook ‘van voren’ (Micha 5:1; Hebr. 7:3). Ja, Hij is ook eenswezens met de Vader. Daarom wordt Hem de ‘Godheid’ (Kol. 2:9) en de ‘gestaltenis Gods’, ongetwijfeld een en dezelfde, zodanig toegeëigend dat Hij daardoor de Vader ἴσος, ‘evengelijk’ is (Filipp. 2:6). 

Zijn Godheid maken wij uit dit ene algemene argument onwrikbaar op: 

Majorterm.* Degene aan Wie al wat Goddelijk is, toekomt, Die is buiten twijfel de ware, eeuwige en met de Vader eenswezende God (dat ook Diegene aan Wie al wat Goddelijk is, toekomt, geen God is, zal de onbeschaamdheid zelf niet durven zeggen). 

Minorterm. Aan de Zoon komt alles toe wat Goddelijk is, waarbij niets uitgesloten is, want Hem worden in de Heilige Schrift Goddelijke Namen, eigenschappen, werken, dienst en eer toegeschreven, waaronder alles wat Goddelijk is, begrepen wordt. 

Conclusie. Dus kan het niet anders of Hij moet de ware, eeuwige en met de Vader eenswezende God zijn. 

Naar paragraaf