Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Zelfkennis"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek III - Hoofdstuk 9 De mens en het beeld van God - De schepping van de mens - Het beeld van God

9.21Eerste praktijk: dit leerstuk nodigt ons tot kennis van onszelf

Omdat God de mens op een bijzondere wijze geschapen heeft, schijnt dit inzonderheid de verplichting van de mens te zijn, dat hij zichzelf tracht te kennen (Ps. 9:21; 2 Kor. 13:5). Dit is het Goddelijke γνῶθι σεαυτὸν, ‘ken uzelf’. Dit hebben niet alleen de christenen hun medechristenen aangeraden, als de tweede hoofdzaak van de hemelse wijsheid (Johannes Calvijn, Institutie, boek 1, hoofdstuk 1), maar ook de heidenen:

  • Juvenalis zegt dat dit γνῶθι σεαυτὸν, ‘ken uzelf’, uit de hemel gevallen is.

  • De filosoof Simonides prees dit de veldoverste Pausanias aan, als een stuk van de grootste kunst: μίμνησο ἄνθρωπος ὤν, ‘wees gedachtig dat u een mens bent’. 

  • Filippus van Macedonië liet zich alle dagen toeroepen, volgens Aelianus:φίλιππε ἄνθρωπος εἶ, ‘Filippus, u bent een mens’. 

Dit, als van een allervoortreffelijkste oorsprong, is immers de allervoortreffelijkste wijsheid; want wat zou u liever en wat zou u nuttiger kennen dan uzelf? 

Hoedanig de kennis van onszelf is

Echter, niet allerlei kennis is zodanig, maar pas de kennis die als volgt is:

  1. Een kennis waardoor u niet alleen fysisch* uw natuur doorziet: wat u bent en wie u bent.

  2. Maar waardoor u ook uw staat doorziet: wie u eertijds bent geweest door de schepping, wie u bent geworden door de val, wie u kunt worden door de genade en wie u langs die weg hiernamaals zult zijn in heerlijkheid. 

  3. Namelijk: hoe voortreffelijk ten aanzien van de ziel, hoe gering ten aanzien van het lichaam, hoe gelukkig en zalig hierna, hoe ellendig en arm voor het tegenwoordige. Bovendien, hoe ijdel, voorbijgaand en sterfelijk door de natuur, onwetend en dwalend in het verstand, boos en verkeerd in de wil en de aandoeningen,* vergeetachtig en slap van geheugen, zwak en broos in krachten en vermogens. 

  4. Niet alleen een theoretische kennis, die alleen in de hersenen zweeft, ver van het hart, ver van de praktijk, maar een praktische kennis, die van het hoofd doordringt tot in het hart en die het hart verwarmt, beweegt en vormt tot de praktijk, die dankbaarheid en onderwerping jegens de Schepper, beleefdheid en vriendelijkheid jegens onze naaste, en deugd, matigheid en kuisheid jegens onszelf verwekt.

  5. Een zodanige kennis, zeg ik, waardoor wij zijn, of ten minste trachten te zijn, wat wij weten te moeten zijn. Een kennis waardoor het ons niet genoeg is mensen genoemd te worden, maar te zijn, zodat wij inderdaad zijn wat wij genoemd worden. 

  6. Bijgevolg een kennis waardoor wij ons ervoor wachten om af te wijken tot de zeden van de redeloze dieren:

    • Door redeloosheid en domheid tot de muilezels (Ps. 32:9).

    • Door trotsheid en woestheid tot de leeuwen (Ps. 22:14).

    • Door onreinheid tot de honden en de varkens (2 Petr. 2:22).

    • Door bedriegerijen en listen tot de slangen (2 Kor. 11:3).

    • Door onkuisheid tot de paarden en de ezels (Ez. 23:20).

    • Door wreedheid tot de luipaarden en de beren (Jer. 2:15).

    • Door gulzigheid en gierigheid tot de rupsen en de sprinkhanen (Joël 1:4).

    • Door roofzucht, verwoedheid en tirannie tot de wolven (Matth. 7:15; Matth. 10:16; Hand. 20:29). 

  7. Maar laten wij veeleer bedenken dat de dingen die wij in de redeloze dieren waarnemen als op hun manier ‘menselijk’, met veel meer recht bij ons passen, bijvoorbeeld:

    • De nauwkeurigheid van de ooievaar, de zwaluw en de kraan in het waarnemen van hun tijd (Jer. 8:7).

    • De kennis en het verstand, als het ware, van de ossen en de ezels (Jes. 1:3).

    • De onderlinge liefde en eendracht van de wilde en wrede beesten voor en in hun eigen soort. 

    Laten wij, zeg ik, bedenken dat die dingen veel beter bij ons passen.

  8. Laten wij onszelf kennen, dat wij geen koningen, machtigen, geleerden of rijken zijn, maar dat wij mensen zijn.

  9. Veel minder moeten wij ons, met Herodes (Hand. 12:22), met de antichrist (2 Thess. 2:4), met Babylon (Jes. 14:13) of met Tyrus (Ez. 28:2,9), beschouwen als goden, door te staan naar Goddelijke eer (Hand. 10:26; Hand. 14:15), of door ons Goddelijke dingen, zoals Goddelijke kracht, eigen geloofwaardigheid en dergelijke dingen meer aan te matigen. 

Tot verkrijging van een wijsgerig mensbeeld zal het volgende nuttig en voordelig zijn:

  • Verwondering over de mens (Ps. 8:6).

  • IJver, allermeest in een nauwkeurige vergelijking van onze drieërlei staat: wie wij geweest zijn door de schepping, wie wij nu zijn door de zonde, en wie wij zullen zijn, zowel door genade als door heerlijkheid.

  • Een verstandige en voorzichtige vergelijking van de grote wereld (macrokosmos) met de kleine wereld (microkosmos), waardoor u wat u buiten zich ziet en opmerkt in de grote wereld, binnen u zoekt in de kleine wereld.

  • Een vlijtige en nauwkeurige onderzoeking en beproeving van onszelf (2 Kor. 13:5).

  • Een benaderen van, en te rade gaan bij verstandiger mensen (Ps. 9:21).

  • Gebeden dat God ons zal besturen tot en in de kennis van onszelf, zodat wij met Augustinus bidden en smeken: Da mihi nosse te et me, ‘geef mij dat ik U en mijzelf ken’.

Naar paragraaf