Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Werkverbond - Eis"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 14 De staat van de eerste rechtheid

14.17Gods tweeërlei eis in dit verbond: natuurlijk en willekeurig

De delen van het verbond zijn van Gods kant Zijn eis en belofte, en van ’s mensen kant zijn toestemming en tegeneis.

Gods eis bestond in de eis van de gehoorzaamheid aan Zijn wet. Deze eis was tweeërlei:

1. Een natuurlijke eis, die naderhand in de tien woorden begrepen was. De verborgen inschrijving hiervan in het hart van de eerste mens hebben wij al eerder bewezen (hoofdstuk 11, § 23). De godgeleerden tonen hier en elders aan – uit de natuur van de hoge en voor Zijn eer ijverende God en uit de natuur van de redelijke en afhankelijke mens – dat er door God aan de mens een wet moest worden voorgeschreven, en met name deze wet in haar belangrijkste stukken. Laat niemand eraan twijfelen dat de naam ‘wet’ hier heel goed past, ondanks de natuurlijke neiging van de mens tot haar inhoud. Want voor een wet wordt alleen het verplichtende gezag van de Wetgever en de gepaste bekendmaking van de plicht vereist, zonder dat er een strenge dwang bij hoeft te komen.

2. Een willekeurige eis, die over de boom der kennis des goeds en des kwaads ging. Deze boom is zo genoemd geweest:

a. Niet vanwege een natuurlijke kracht tot vermeerdering van het verstand en de kennis van de mens, zoals de Joden en sommige socinianen beuzelen.

b. Ook niet vanwege de verleidende belofte van de satan, zoals sommige roomsen drijven.

c. Maar vanwege het onderkennen van de gehoorzaamheid en de ongehoorzaamheid van de mens door die boom, terwijl bij hem de daadwerkelijke ervaring van goed of kwaad zou volgen. 

 

Ten aanzien van zijn uiterlijke voortreffelijkheid voor het gezicht en zijn verdere gebruik wordt deze boom ons zó door Mozes beschreven (Gen. 3:6), dat wij van zijn soort onkundig worden gelaten, om die boom niet méér dan onszelf te beschuldigen. Sommigen hebben dus ook, maar heel krachteloos, gegist dat het een wijnstok, appelboom of vijgenboom zou zijn geweest. 

Deze wet bestond in een verbod om iets van de vrucht van die boom ‘te eten’, ja, zelfs om die met dat doel ‘aan te roeren’. Dit kon God niet alleen zo verbieden als een Opperheer van alles, maar heeft Hij ook zeer wijs verboden, opdat:

1. De mens zijn eigen afhankelijkheid en het volkomen oppergezag van zijn Schepper erkennen zou.

2. Zijn begeerte van het lichamelijke goed, zelfs het allervermakelijkste, tot een hoger en geestelijker goed zou worden opgeleid.

3. Bovenal, in deze kleine en lichte zaak de gehoorzaamheid van de mens zou worden beproefd, die God zonder zo’n gebod wel onderkende, maar de mens en zijn nakomelingschap daardoor duidelijker en overtuigender zou kunnen kennen. 

Naar paragraaf