Klik op één
van de segmenten!
Nederdaling ter helle van Christus
Gekoppelde paragrafen met "Nederdaling ter helle van Christus"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 12 De dood van de Middelaar
12.21Vijfde vraag: heeft Christus helse straffen geleden?
Men vraagt ten vijfde: heeft Christus ook de eeuwige dood ofwel helse straffen geleden?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen ontkennen dit, opdat niet Christus alle straffen die aan onze zonden verschuldigd zijn, op Zich genomen heeft, en door ze op Zich te nemen, waarlijk in onze plaats aan God heeft genoeggedaan volgens de strengheid van Zijn rechtvaardigheid.
Met hen spannen de arminianen samen, met name onder hen Vorstius. Zij stellen dat Hij alleen de tijdelijke dood geleden heeft, en dat God deze door een gunstige aanvaarding (acceptilatio) gehouden heeft voor een volkomen genoegdoening.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden bevestigen dit, op die manier en om de redenen die in § 9 verklaard zijn.
Met die redenen, wanneer ze goed overwogen worden, kan ook zonder moeite bevredigend geantwoord worden op wat door de tegenpartijen hiertegen ingebracht zou kunnen worden, namelijk wat betreft de eeuwigheid van de straffen, de wanhoop, de godslasteringen en andere ongeregelde omstandigheden van de helse straffen, aangezien die geenszins tot het wezen ervan vereist worden.
De gunstige aanvaarding van de arminianen zullen wij uitvoerig weerleggen in hoofdstuk 18 over de verlossing.
Boek V - Hoofdstuk 13 De nederdaling van de Middelaar
13.3Christus is nedergedaald ter helle
De Middelaar heeft dus Zichzelf voor ons neergelaten tot het graf, tot de hel en tot de heerschappij en de macht van de dood. Die drie stukken verstaan wij onder Zijn ene nederdaling. Daardoor heeft Hij Zich, én in het graf, én in de hel, én in de heerschappij van de dood neergelaten.
Van deze nederdaling staat in de Heilige Schrift weliswaar zelden een uitdrukkelijke vermelding. Daarom schaart niet alleen Bellarminus, met de pausgezinden, haar tot de overlevering, maar ook de Apostolische Geloofsbelijdenis,[1] en met haar de Geloofsbelijdenis van Nicéa, maakt er geen enkele melding van. En de oudere kerkvaders, Irenaeus, Tertullianus, Origenes, Augustinus en Rufinus, hebben in hun uitleggingen over de Apostolische Geloofsbelijdenis daarvan zelfs geen jota of tittel. Rufinus voegt er ook nog uitdrukkelijk bij dat dit nederdalen van Christus ter helle niet gevonden wordt in de Geloofsbelijdenis van Rome, noch in die van de oosterse kerken (zie bij Cyprianus, Opera [Werken], p. 570, sectie 20, editie 1593, uitgegeven bij Le Preux), en dat tot aan Karel de Grote in de achtste eeuw.
De eerste vermelding ervan vindt men in de Geloofsbelijdenis die (ten onrechte) aan Athanasius wordt toegeschreven. Deze heeft: ‘... is nedergedaald ter helle’, in plaats van dat de Geloofsbelijdenis, met weglating van het nederdalen, leest: ‘... is begraven’. Maar in volgende eeuwen valt op dat de woorden ‘nedergedaald ter helle’ ter verklaring in de kantlijn zijn toegevoegd aan de woorden van de Geloofsbelijdenis van Nicéa. Ze zijn naderhand in de tekst van de Apostolische Geloofsbelijdenis zelf ingeslopen, en werden dus op gelijke wijze met alle andere woorden voorgedragen. Dit blijkt uit verschillende handschriften. Sinds die tijd ziet men dat ze algemeen aanvaard zijn, en worden ze door alle uitleggers van de Geloofsbelijdenis, zowel protestanten als pausgezinden, als een bijzonder artikel ervan verklaard.
[1] In de oudste versies; zie het vervolg van deze paragraaf.
13.9Ten tweede: de nederdaling van Christus’ ziel in een helse staat
Laat de tweede nederdaling die van Christus’ ziel zijn, niet in de helse plaats, maar in een helse staat, waardoor Hij het helse ofwel de helse straffen in Zijn ziel ondervonden heeft.
Het woord שְׁאוֹל (šᵉʼōl) betekent in de Schrift niet zelden een zodanige helse staat, die in pijnigingen en angsten van de ziel bestaat (1 Sam. 2:6; Ps. 18:6; 116:3). Daarom wordt gezegd dat degenen die zodanige helse angsten uitstaan, in de hel neergestoten worden (Ps. 88:5,7), of ook van de hel verlost worden (Ps. 30:2,4,10).
Die helse staat wordt ook duidelijk aan Christus’ ziel toegeschreven, wanneer gezegd wordt dat Hij én door God verlaten was (Matth. 27:46), én onder het gevoel van de Goddelijke toorn en verbolgenheid gezweten heeft (Openb. 19:15, vgl. met Matth. 26:30,42), en wanneer vanwege dit alles Zijn ziel bedroefd is geweest tot de ‘dood’ toe, namelijk de eeuwige of helse dood (Matth. 26:38). Daarom kan op deze wijze in de Geloofsbelijdenis geen nutteloze herhaling (tautologie) aangewezen worden, omdat ze over de nederdaling van de ziel volstrekt niets, althans niet uitdrukkelijk, gezegd had. En ook geen wanorde, omdat ze volgens de wetten van een gepaste leermethode over de nederdaling van het lichaam eerder dan over de nederdaling van de ziel moest spreken.
Wat nu deze nederdaling van de ziel is, ofwel wat Hij daardoor geleden heeft, zowel ten aanzien van het verlies als ten aanzien van het gevoel, hebben wij in het voorgaande hoofdstuk, § 8-11 en 20, verklaard.
13.21Achtste praktijk: de nederdaling van Christus’ ziel in een helse staat verschaft ons vertroosting in geestelijke verlatingen
De nederdaling van Christus’ ziel in een helse staat verschaft een allerkrachtigste vertroosting voor die gelovigen:
- Die God soms ter helle doet nederdalen (1 Sam. 2:6).
- Die Hij leidt ‘in een dal der schaduw des doods’ (Ps. 23:4), zodat zij in duisternissen wandelen en geen licht zien (Jes. 50:10).
- Die Hij zo verlaat met alle gevoel van Zijn genade, dat zij genoodzaakt worden met Christus te klagen: ‘Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ (Ps. 22:2; Matth. 27:46; Mark. 15:34).
- Van wie Hij het gemoed met zo vele en zo grote angsten vervult, dat zij met Christus uitbarsten: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe’ (Matth. 26:37,38).
- Aan wie Hij de drinkbeker van toorn en verbolgenheid zo overvloedig inschenkt en toereikt, dat zij nacht en dag klagen en roepen: ‘Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan’ (Matth. 26:39,42,44).
- Voor wier zuchten en klachten, hoewel dikwijls herhaald, Hij, evenals voor Christus, de oren toestopt.
- Van wie Hij het aangezicht van Zijn allerzoetste genade dikwijls voor een lange tijd volledig afkeert (Jes. 64:7; Ps. 30:8), en die Hij volledig uit Zijn geheugen verwijderd schijnt te hebben (Ps. 13:2,3).
- Die Hij overgeeft aan de vuistslagen van de satan (2 Kor. 12:7).
Doorluchtige, maar verschrikkelijke voorbeelden hiervan zijn er bij Heman (Ps. 88), Asaf (Ps. 73:3-11), David (Ps. 30:9-11) en Job (Job 6:2-4). En wat is in een helse staat neder te dalen anders, als dit het niet is?
Gronden van vertroosting
Voor al deze gelovigen is er een allerkrachtigste vertroosting in deze nederdaling van Christus ter helle, als zij maar het volgende godvruchtig overwegen:
1. Ook Christus is ter helle nedergedaald, en het is ongepast dat zij in een voorspoediger staat zouden zijn dan hun Meester (Matth. 10:24). Het is hun, als discipelen, genoeg als zij worden gelijk hun Meester (Matth. 10:25). Ja, hierin bestaat het toppunt van hun volmaaktheid (Luk. 6:40). Dit is het hoogste doeleinde van de verkiezing, dat wij aan het beeld van de Zoon van God gelijkvormig gemaakt worden (Rom. 8:29).
2. Christus is voor hen en niet voor Zichzelf ter helle nedergedaald, om hen voor eeuwig van de helse verschrikkingen te verlossen (Gal. 3:13), opdat zij eenmaal over de hel zouden kunnen zegepralen (1 Kor. 15:55; Hos. 13:14; Rom. 7:24,25).
3. Zij gaan niet alleen in dit Gethsémané binnen, maar zij worden door Christus daarin geleid, met de discipelen (Matth. 26:37). Bijgevolg hebben zij Christus in deze staat bij zich tegenwoordig (vers 36). Hij draagt een allertederste zorg voor hen (Matth. 26:36,41; Ps. 23:4; 91:15; vgl. Rom. 8:31).
4. Zij worden in deze staat, met Christus, niet door God verlaten ten aanzien van de genade zelf, zoals de verworpenen, bijvoorbeeld Saul (1 Sam. 16:14), maar alleen ten aanzien van het gevoel (Ps. 22:10; Jes. 49:14-16).
5. Zij zullen, met Christus, niet voor altijd in zo’n ellendige staat zijn, maar slechts amper voor ‘drie dagen’, evenals Christus geweest is (Matth. 12:40), ja, voor ‘twee dagen’ (Hos. 6:1,2), ja, voor een ‘ure’ (Luk. 22:53; Openb. 3:10), zelfs maar voor een klein ‘ogenblik’ (Jes. 54:7), voor de bepaalde ure van de genade (Jes. 49:8, vgl. met Job 2:4).
6. Ondertussen zal hun ziel, evenals die van Christus, in deze hel niet door God verlaten worden (Ps. 16:10; Hebr. 13:5; Deut. 31:6,8; Jes. 54:6,12; Jer. 31:16-21). Maar zij zullen door de verborgen stok en staf van de Goddelijke genadige voorzienigheid ondersteund worden (Ps. 23:4).
7. Hoe bitterder hun ellende geweest is, zoveel te zoeter zal hun verlossing zijn (Ps. 30:8-10, vgl. met vers 11-13; 116:3,7), wanneer God al hun tranen zal afwissen (Openb. 7:17) en wanneer Hij hen in plaats van een ogenblik van verlating met eeuwige genade en ontferming zal aannemen (Jes. 54:7,8). Ja, hoe dieper hun nederdaling geweest is, zoveel te hoger zal hun opstijging zijn, wanneer God hen, tegelijk met Christus, zal opgewekt en geplaatst hebben in de hemel (Ef. 2:6).
Voorwaarden die in acht genomen moeten worden
Alleen moeten zij wel het volgende doen:
a. Laten zij in hun helse staat de ogen van hun ziel gedurig gevestigd houden op Jezus, Die nederdaalt ter helle (Hebr. 12:2,3), zoals de nederdalende Christus de HEERE Zich gedurig voor ogen stelde, als Degene Die aan Zijn rechterhand was (Ps. 16:8).
b. Laten zij in hun helse staat alle mogelijke vertrouwen op God stellen en houden (Jes. 50:10), evenals Christus, niet alleen toen Hij ter helle ging nederdalen (Ps. 16:10): ‘Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten’; maar ook toen Hij reeds in Zijn hel was (Ps. 22:5) en uitriep: ‘Mijn Vader’, ‘Mijn God, Mijn God’ (Matth. 26:39,42; 27:46). En al hebben zij niet een duidelijk verzekerd geloof, zoals dat er bij Job was (Job 19:25), laten zij ten minste een aanklevend geloof voeden en opwekken (Ps. 63:9), evenals Job (Job 13:15) en Asaf (Psalm 73:25).
c. Laten zij met al dat vertrouwen van hen onophoudelijk met zuchten en smeken bij God aanhouden om verlossing, evenals Christus (Matth. 26:39,42), Asaf (Ps. 77:2,3) en Paulus (2 Kor. 12:8).
d. Laten zij ondertussen hun volledige staat en lot aan de Goddelijke wil gerust onderwerpen, zoals Christus (Matth. 26:39,42) en Asaf (Ps. 77:11).
e. Laten zij de troostmiddelen die hun door de voorzienigheid Gods verschaft worden, voorzichtig en nauwgezet gebruiken, evenals Christus de engel (Luk. 22:43) en de discipelen (Matth. 26:37,40).
f. Laten zij onder al deze hulpmiddelen het uur van de verlossing geduldig afwachten (Ps. 27:13,14; 130:5-7).
Boek V - Hoofdstuk 14 De verhoging van de Middelaar
14.13Vijfde vraag: is de eerste trap van de verhoging de nederdaling ter helle?
Men vraagt ten vijfde: is de eerste trap* van de verhoging de nederdaling ter helle?
Het gevoelen van de pausgezinden, de lutheranen en de gereformeerden
Omdat de pausgezinden stellen dat Christus plaatselijk ter helle is nedergedaald om de vaders van het Oude Testament, die in het geloof gestorven zijn, vandaar met Zich over te voeren in de hemel, zeggen zij hierop ja.
Hoewel de lutheranen samen met de pausgezinden een plaatselijke nederdaling erkennen, met dit onderscheid: niet om de gelovigen van het Oude Testament daaruit uit te voeren, maar om over de hel te triomferen, zijn ze niettemin onderling verdeeld over dit vraagstuk.
Sommigen betrekken het nederdalen van Christus ter helle op de staat van de vernedering, anderen op de staat van de verhoging. Sommigen betrekken het op een bepaalde tussenstaat, zodat het ten aanzien van het begin bij de vernedering, maar ten aanzien van het einde bij de staat van de verhoging hoort. Ook zijn er onder hen genoeg die hun oordeel volledig opschorten en ieder toestaan zijn eigen gevoelen te hebben. Aldus het Liber Concordiae (Concordiënboek).
De gereformeerden menen, volgens het voorgaande hoofdstuk en in navolging van de Schrift, dat in Christus’ nederdalen de laatste trap van Zijn vernedering geweest is.