Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Ellende"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 18 De verlossing door de Middelaar

18.48Vijfde praktijk: Christus’ lossing toont ons de ellende van de niet-gelosten

De lossing toont ons de onuitsprekelijke ellende van de niet-gelosten (Ef. 2:1-3,11,12; Hebr. 3:3, vgl. met vers 10,11,17,18):

1. Niet alleen zijn zij daardoor onderworpen aan al die kwade dingen waarvan de gelosten verlost zijn, zoals wij in de vorige paragraaf gezegd hebben. 

2. Maar ook zijn zij daardoor beroofd van al die zo vele en zo grote weldaden, die de gelosten ontvangen en genieten, volgens de vorige paragraaf. 

3. Ja, bovendien, hoe geweldig veel groter wordt hun ellende vanwege de lossing zelf door de Middelaar! Want:

- God heeft, door een zuivere en loutere liefde aangedreven, aan de wereld een Losser gegeven (Joh. 3:16), en als Losser Zijn Zoon Zelf, Zijn eigen Zoon (Rom. 8:32), Zijn eniggeboren Zoon (Joh. 3:16), Zijn allergeliefdste Zoon (Ef. 1:6; Matth. 3:17).

- Hij heeft Hem in de plaats gesteld van zondaren en hun gehele schuld op Hem geworpen (Jes. 53). Hij heeft Hem ‘zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21), ja, een ‘vloek’ (Gal. 3:13).

- Hij biedt Hem in het algemeen en zonder onderscheid aan, om door het geloof omhelsd en aangenomen te worden (Joh. 3:16), ja, Hij nodigt met de uitgezochtste beweegredenen en beloften om Hem aan te nemen (Jes. 55:1,2). 

- De Losser Zelf is zo genegen om Zijn lossing mee te delen, biedt haar zo milddadig en zo ruim aan, en houdt met zulk een ernst en inspanning aan, opdat wij Hem toch zouden aannemen (Matth. 11:28-30; Joh. 7:37,38; Openb. 3:20; 22:17, Hoogl. 5:2).

- Het ligt nergens anders aan dan aan hun loutere hardnekkigheid en onwilligheid, dat zij zo’n grote lossing niet deelachtig worden (Matth. 22:3-5; 23:37; Joh. 5:40). 

Wordt dan niet vanwege al deze zaken de ellende van de niet-gelosten oneindig veel groter (Hebr. 3:3, vgl. met vers 10,11,17,18)?

 

Wie deze ellendigen zijn 

Vraag. Maar wie zijn dan deze niet-gelosten? 

Antwoord.

a. Degenen die volstrekt geen Losser, noch een lossing belijden. Dit doen de heidenen, de mohammedanen en de Joden.

b. Degenen die de Losser wel met de mond belijden, maar met de daad verloochenen, en die het hebben over een zodanige losser, die niet gelost heeft, maar die de lossing alleen aangekondigd heeft. Dit doen de socinianen, die de plaatsvervanging ofwel de plaatsvervangende straffen van de Losser en de equivalentie van Christus’ dood met onze strafschuld volstrekt ontkennen.

c. Degenen die de Losser wel belijden, maar alleen voor een gedeelte. Hij zou alleen van de eeuwige straffen, enzovoort, maar niet van de tijdelijke straffen verlost hebben. En Hij zou veeleer voor ons het recht om te verdienen verworven hebben, dan dat Hij inderdaad voor ons het recht tot het eeuwige leven verdiend zou hebben. Dit doen de pausgezinden. 

d. Degenen die zichzelf, indien niet geheel dan ten minste gedeeltelijk, voor hun eigen lossers houden. Zij zoeken hun zaligheid in de krachten van de vrije wil, in eigen voldoeningen, in de verdiensten van hun goede werken; of bij andere dingen en personen buiten Christus, in de voorbeden en de overtollige verdiensten van de engelen, de gelukzalige maagd en andere hemelingen; of ten minste in de gehoorzaamheid aan Christus’ geboden. Dit doen, hoewel in verschillende gradaties, de socinianen, de wederdopers, de arminianen en anderen.

e. Degenen die Christus alleen wel voor de genoegzaamste Losser erkennen en belijden, maar toch de lossing bij Hem niet zoeken. Dit doen degenen die het gereformeerde geloof wel belijden, maar niet beleven. 

 

Wat de oorzaken van deze ellende zijn

Vraag. En wat zijn de oorzaken van dit kwaad? 

Antwoord.

1. Een grove onwetendheid in degenen die openlijk ongelovigen zijn (Rom. 10:3; Ps. 79:6). 

2. Ketterij in de socinianen, de pausgezinden, de arminianen en anderen, die de lossing óf geheel, óf gedeeltelijk buiten de enige Losser Jezus zoeken (Hand. 4:1; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5, met Gal. 5:4; Rom. 10:3). 

3. Onachtzaamheid en luiheid, waardoor ook zelfs degenen die Christus als de enige Losser belijden, zichzelf niet kennen (2 Kor. 13:5) en hun ellende niet voelen (Openb. 3:17; Matth. 19:20).

4. Wanhoop, waardoor zij meer zonden in zich voelen dan óf barmhartigheid in God, óf genoegzaamheid in de Losser (Gen. 4:13; Matth. 27:3-5).

5. Kleinmoedigheid, waardoor men uit bewustheid van eigen schandelijkheid, hoewel men de genoegzaamheid van de Losser erkent, zich toch niet met vertrouwen tot Hem durft te wenden (Luk. 18:13; 5:8; Jes. 33:14; Ez. 33:11). 

Deze oorzaken moeten in het stuk van de genezing door overeenkomstige remedies voorzichtig en zorgvuldig weggenomen worden. 

Vergelijk, met de nodige veranderingen, hoofdstuk 12, § 31. 

Naar paragraaf