Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Ellende"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 2

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 2/6 - De werken van God - De zonde van de mens.

Boek IV - Hoofdstuk 4 De straf en de staat der zonde

4.17Hoe groot de ellende van de zonde is

Zo kan nu uit dit alles, in de tweede plaats, voldoende begrepen worden hoe groot de ellende van de zonde is. Waarlijk zo groot, dat ze de apostel, hoewel enigszins ervan verlost, deze zeer bittere klacht heeft ontwrongen: ‘Ik ellendig mens.’ En de Joodse kerk: ‘O wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben’ (Klaagl. 5:16). En Job: ‘Wee mij’ (Job 10:15). 

Daarom zegt Chrysostomus tot de regulieren:[1] ‘Laten wij zeggen: Wee u, o ziel, tot wat voor een waardigheid bent u geroepen, door Gods goedertierenheid en barmhartigheid? Hoedanig Een hebt u verlaten? Hoedanig een oord zult u ontvangen, vanwege uw luie traagheid.’ 

 

Die ellende wordt vooral vergroot en verzwaard door deze drie oorzaken:

1. Alle mensen zijn ellendig, niemand uitgezonderd (Job 14:4), en die drieërlei dood ‘is tot alle mensen doorgegaan’ (Rom. 5:12).

2. De gehele mens, ten aanzien van zijn geheel, naar lichaam en naar ziel, is ellendig.

3. Het is allerlei ellende, waaraan wij allen van nature onderworpen zijn (Lev. 26:14 e.v.; Deut. 28:13 e.v.). 

 

En wat onze ellende nog oneindig meer vergroot:

- Wij kennen ze niet en wij gevoelen ze niet; ja, wij vleien en juichen onszelf veeleer toe in een zo grote ellende (Openb. 3:17,18; Luk. 18:11,12; 16:15).

- Wij kunnen onszelf niet verlossen (Job 7:2; Hand. 5:37). Wij hebben niets waarmee wij ons zouden kunnen verdedigen voor de rechterstoel van de Rechter (Job 11:3; Ps. 130:3; 143:2). Wij hebben niets waarmee wij onze zonden zouden kunnen verzoenen (Micha 6:6; Matth. 18:24,25; 16:26). Wij hebben niets waarmee wij de toorn van de Rechter zouden kunnen bevredigen (Ps. 90:7,8 e.v.).


 

[1] Waarschijnlijk doelt Van Mastricht hier op het werk van Chrysostomus getiteld Quod regulares feminae viris cohabitare non debeant (Dat de vrouwen van een kloosterorde niet met mannen moeten samenleven).

Naar paragraaf