Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Menselijke natuur"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 1

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 1/6 - De voorkennis van de godgeleerdheid - Het geloof in God.

Boek II - Hoofdstuk 7 Gods onveranderlijkheid

7.7Tweede vraag: de mensgeworden God en de Goddelijke natuur van Christus heeft geleden; wordt daaruit niet met recht besloten dat God veranderlijk is?

Men vraagt ten tweede: de vleesgeworden God en de Goddelijke natuur van Christus heeft geleden; wordt daaruit niet met recht besloten dat God veranderlijk en veranderd is? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De patripassianen hebben vanouds hun oorsprong van Praxeas. Zij hebben de kerk beroerd sinds het begin van de derde eeuw. Comes (geciteerd door Anastasius) noemt hen Deopassianen, omdat zij niet alleen een en dezelfde natuur in de Vader en de Zoon erkenden, maar ook een en dezelfde Persoon. Naderhand volgden Noëtus en zijn leerling Sabellius dit na. De patripassianen stelden dat ook de Vader geleden heeft, en dat God dus veranderd zou zijn geworden. Zie:

  • Augustinus, De haeresibus (De ketterijen), ketterij 41. 

  • Eusebius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 11. 

  • Epiphanius, Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 57 en 62. 

  • John Forbes, Instructiones historico-theologicae (Onderwijzingen in de historische theologie), boek 1, hoofdstuk 3, § 5. 

De lutheranen stellen dat, door de personele vereniging van de twee naturen in Christus, het Goddelijke Wezen medegedeeld is aan de menselijke natuur met de zelfbestaandheid* van de tweede Persoon, om daaruit de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees te besluiten, en dus ook in de tekenen van het Heilig Avondmaal. Daarom stellen zij dat die medegedeelde Goddelijke natuur eveneens vlees is geworden en geleden heeft, en dus veranderd is. Zij ontkennen echter dat God veranderlijk zou zijn. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden erkennen daarentegen dat de Zoon van God ofwel de tweede Persoon in de heilige Drie-eenheid, vlees geworden is, niet door te lijden, maar alleen door te doen, ofwel door de menselijke natuur aan te nemen. In zoverre kan van Hem gezegd worden dat Hij vlees geworden is. Zij erkennen eveneens dat God niet in Zichzelf, maar in de aangenomen menselijke natuur geleden heeft. 

Zo stellen zij ook dat van God gezegd zou worden dat Hij veranderlijk is, als van de Goddelijke natuur in eigenlijke zin gezegd zou worden dat zij vlees geworden is of geleden heeft. Want passief vlees te worden of in Zichzelf te lijden, sluit buiten alle twijfel een verandering in. Immers, wie zal kunnen zeggen dat het geen verandering meebrengt om te worden wat men niet was (dit vindt plaats in een passieve vleeswording) en niet meer te zijn wat men was? 

Antwoord op tegenwerpingen

Toch ontbreekt het de tegenpartijen niet aan zaken die zij voorwenden:

Tegenwerping 1. De patripassianen zeggen dat, buiten alle twijfel, dezelfde natuur in de Vader is die ook in de Zoon is. Aangezien de Goddelijke natuur lijdt in de Zoon, kan het niet anders zijn of zij lijdt ook in de Vader. Dus heeft de Goddelijke natuur in Beiden geleden.

Antwoord. De Goddelijke natuur heeft in geen van Beiden geleden. Maar de Persoon van de Zoon (Die weliswaar de Goddelijke natuur had, dezelfde natuur als de Vader, maar door kenmerkende of personele eigenschappen als het ware bepaald tot de tweede Persoon) heeft de menselijke natuur aangenomen, en daarin heeft de Zoon van God geleden. 

Tegenwerping 2. De lutheranen wenden voor dat, door de personele vereniging, de zelfbestaandheid* van Gods Zoon medegedeeld is aan de menselijke natuur van Christus. En omdat de zelfbestaandheid in God hetzelfde is als Zijn Wezen, daarom zijn aan de menselijke natuur het Goddelijke Wezen en Goddelijke eigenschappen medegedeeld. Aangezien de menselijke natuur geleden heeft, heeft dus ook de Goddelijke natuur, die aan de menselijke is medegedeeld, geleden. 

Antwoord. Wij ontkennen dat, door de personele vereniging, de zelfbestaandheid van de tweede Persoon aan de menselijke natuur medegedeeld is geworden. Want op deze manier zou de menselijke natuur niet alleen een persoon geworden zijn (alle rationele zelfstandigheid,* die enige vorm van zelfbestaandheid heeft, hetzij een eigen, hetzij een medegedeelde, is immers een persoon), maar ook een Goddelijke Persoon. 

Wij ontkennen ook dat de Goddelijke natuur van Gods Zoon medegedeeld is aan de menselijke natuur. Want dan zou de menselijke natuur een Goddelijke natuur geweest zijn, en dan zou er geen vereniging van naturen zijn in Christus, maar eenzelfde gelijkheid.* Hierin blijkt een duidelijk eutychianisme. 

Het blijft dus vaststaan dat God veranderd en dus veranderlijk is, als de Goddelijke natuur, die aan de menselijke natuur medegedeeld zou zijn, in haar geleden heeft. 

Deze dingen zullen, met Gods hulp, met meer onderscheid terugkomen in boek 5 [deel 3], hoofdstuk 4 over de Persoon van de Middelaar.

Naar paragraaf

Boek II - Hoofdstuk 10 Gods onmetelijkheid en alomtegenwoordigheid

10.13Vijfde vraag: komt de alomtegenwoordigheid aan Christus’ menselijke natuur toe?

Men vraagt ten vijfde: komen onmetelijkheid, alomtegenwoordigheid en overalheid aan de menselijke natuur van Christus toe, doordat ze daaraan medegedeeld zijn door de personele vereniging met de Goddelijke natuur? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pausgezinden willen dat Christus’ menselijke natuur wel in veel plaatsen tegenwoordig is, namelijk in alle plaatsen waarin hun mis bediend wordt, maar niet in alle, niet in andere plaatsen. 

De lutheranen zijn hierover onderling verdeeld. 

De calixtinen, zo genoemd naar Georg Calixtus, hebben hierover in alles hetzelfde gevoelen als de pausgezinden. 

De anderen, die zij ‘ubiquitariërs’ noemen, stellen daarentegen dat de alomtegenwoordigheid van de Goddelijke natuur door de personele vereniging aan de menselijke natuur medegedeeld is, om Christus’ vlees en bloed tegenwoordig te hebben in het Heilig Avondmaal. 

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden zijn van oordeel dat zowel de oneindigheid, waarover in het vorige hoofdstuk gesproken is, als ook de onmetelijkheid en de overalheid zodanig aan God eigen is, dat zij niet medegedeeld zijn of medegedeeld kunnen worden zonder dat de menselijke natuur door die mededeling een Goddelijke natuur zou zijn geworden. Dan zou een en dezelfde natuur wel én niet alomtegenwoordig, wel én niet God zijn, en daarom zou de menselijke natuur tegelijk Goddelijk zijn. Ja, dan zou zelfs ook de vereniging [tussen de Goddelijke en de menselijke natuur] ophouden. 

De overige argumenten hebben wij gehad bij § 9 van het vorige hoofdstuk.

Antwoord op een tegenwerping

De ubiquitariërs zouden deze uitvlucht kunnen maken: men moet onderscheid maken tussen de onmetelijkheid, zoals zij eigen is en zoals zij medegedeeld is. Hiermee zullen zij volstrekt niets bereiken. 

Al wordt de onmetelijkheid begrepen als eigen óf als medegedeeld, het blijft dezelfde onmetelijkheid. Als de menselijke natuur die maar heeft, zal zij inderdaad een Goddelijke natuur zijn, want al wat onmetelijk is, op welke manier dan ook, dat is God. 

Ik zal eraan toevoegen dat wanneer de onmetelijkheid medegedeeld zou worden, zij zich niet langer onder Gods onmededeelbare eigenschappen zou bevinden. Bovendien kan het oneindige niet zijn in het eindige, zonder een allerduidelijkste tegenstrijdigheid. 

Meer dingen die hiertoe behoren, hebben wij in het vorige hoofdstuk over de oneindigheid gehad. 

Naar paragraaf