Klik op één
van de segmenten!
Lijden van Christus
Gekoppelde paragrafen met "Lijden van Christus"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 11 Het leven van de Middelaar
11.21Ten derde: door allerlei tegenspoeden te lijden
De Zaligmaker heeft Zijn openbare leven dus niet alleen met prediken en met het doen van wonderwerken doorgebracht, maar ook, ten derde, met allerlei tegenheden te lijden, van de buik tot het graf. Zo is Zijn leven niets anders geweest dan een voortdurend lijden.
Van wie Hij geleden heeft
Hij heeft geleden:
1. Van vrienden:
a. Van Zijn God en Vader, Die al Zijn tegenheden en ellenden niet alleen van eeuwigheid voor Hem besloot (Zach. 13:7; Hand. 2:23; 4:28), maar ze Hem ook toezond en aandeed (Jes. 53:4-6; Matth. 26:31), en Hem verliet (Ps. 22:2; Matth. 27:46).
b. Van de apostelen, die Hem verzochten (Matth. 16:22,23), verraadden (Ps. 55:13-15; Matth. 26:21,25,47,48), verlieten (Matth. 26:31,56), verloochenden (vers 69 e.v.).
2. Van allerlei soort vijanden:
a. Van de duivel (Matth. 4:1-10).
b. Van mensen:
- Burgerlijke mensen, zowel koningen (Ps. 2:1), Herodes (Luk. 23:7,8,11), Pontius Pilatus (Matth. 27:2), enzovoort, als onderdanen, de krijgsknechten (Luk. 23:36; Joh. 19:2,23) enzovoort.
- Kerkelijke mensen, schriftgeleerden, farizeeën, priesters, hogepriesters, ouderlingen en het gehele Sanhedrin ofwel de hele Joodse Raad (Matth. 26:3,62,63).
Wat Hij geleden heeft
Ook heeft Hij geleden:
a. In Zijn ziel (Jes. 53:11), die herhaaldelijk verzocht (Matth. 4:1 e.v.; Hebr. 2:18), beroerd (Joh. 12:27), bedroefd (Matth. 26:36), met allerlei smaadheden gekweld (Matth. 11:19; 12:24; Joh. 8:48), ja, met helse pijnen en benauwdheden geslingerd en gefolterd is (Matth. 26:37,38; 27:46; Mark. 14:33,34; Luk. 22:44; Hebr. 5:7).
b. In Zijn lichaam, door te ondergaan:
- Ballingschappen (Matth. 2:14,15).
- Honger (Matth. 4:2; 21:18).
- Dorst (Joh. 4:6,7).
- Verscheidene levensgevaren (Matth. 2:16; Mark. 3:6,7; Joh. 7:1; 8:59; 11:53).
- Gevangenneming en banden (Matth. 26:50; Joh. 18:24).
- Bespuwingen met speeksel van de allergeringste en verachtste mensen (Matth. 26:67; 27:30; Mark. 14:65; 15:19).
- Geselingen (Matth. 27:26; Joh. 19:1).
- Een doornenkroon (Matth. 27:29; Mark. 15:17; Joh. 19:2).
- Het kruis (Luk. 23:26; Joh. 19:17), en de pijnen en smarten daarvan door al Zijn leden (Ps. 22:17; Matth. 27:35; Mark. 15:24,25).
c. In Zijn staat en aanzien, door verscheidene lasteringen (Matth. 11:19; 12:24; Joh. 8:48), aanklachten en beschuldigingen (Matth. 26:59-67; 27:12), bespottingen en bespottende gebaren (vers 27-32; 37-41), enzovoort.
d. In Zijn goederen, de uiterste armoede (Matth. 8:20; Luk. 9:58; 2 Kor. 8:9); Hij werd beroofd van Zijn kleren (Matth. 27:35) en ook van noodzakelijk voedsel (vers 34).
Zodanige dingen heeft Hij weliswaar de hele tijd van Zijn leven geleden, maar allermeest gedurende de laatste vier jaren van Zijn leven en de laatste vier dagen en vier uren daarvan. Hierover in het volgende hoofdstuk meer.
Uit dit alles zullen wij zien dat de Zaligmaker niet alleen allerlei soorten van lijden geleden heeft, die wij vanwege de zonde moesten lijden, maar ook zelfs meer dan wij allen, en volstrekt oneindig in waardij en in prijs (vgl. Klaagl. 1:12).
11.33Tiende vraag: heeft Christus ook geleden in Zijn ziel?
Men vraagt ten tiende: heeft Christus ook geleden in Zijn ziel, of ten minste in het hogere deel van de ziel?
De pausgezinden ontkennen het, om tweeërlei oorzaak:
1. Zij stellen dat Christus’ ziel vanaf het eerste ogenblik van de ontvangenis met een volmaakte gelukzaligheid begaafd is geweest. Hiermee is haar toenemen (Luk. 2:40,52) en onkunde in strijd (Mark. 13:32).
2. Zij ontkennen het ook om zo des te gemakkelijker een plaatselijke nederdaling van Christus’ ziel in de hel ofwel in de voorburcht van de vaderen te verdedigen. Dit nederdalen stellen de meeste gereformeerden in het lijden van Zijn ziel.
Echter:
- De historie leert dat Zijn lichaam óf aan het kruis gehangen heeft, óf in het graf neergelegd en daar gebleven is; en dat Zijn ziel ontvangen is in de handen van Zijn Vader (Luk. 23:46).
- De zaak zelf pleit tegen een zodanige nederdaling, omdat zij nutteloos is voor de zielen van de gelovigen van het Oude Testament. Zij waren allang vóór Christus overgebracht in de hemelse heerlijkheid, zoals bij Henoch (Hebr. 11:5), Elía (2 Kon. 2:1) en anderen blijkt.
De gereformeerden stellen daarentegen dat Hij ook geleden heeft ‘in de ziel’, want:
a. De Schrift leert dit duidelijk en uitdrukkelijk (Matth. 26:38; Joh. 12:27; Jes. 53:10).
b. De zaak zelf vereist dit. Immers, als Hij de pijnen en smarten in de ziel, die vanwege de zonden op ons lagen, niet gedragen en uitgestaan had, zo zou Hij ze niet weggenomen hebben.
Hierover elders meer.
11.40Vijfde praktijk: Christus’ lijden verschaft ons een voorbeeld in ons lijden
Laten wij in het bijzonder het lijden van Christus ons ten voorbeeld nemen, dat Hij in Zijn besnijdenis, in Zijn Egyptische ballingschap, gedurende Zijn hele leven, van God en van mensen, van vrienden en van vijanden, kerkelijken, burgerlijken en soldaten, naar ziel en naar lichaam, in Zijn goede Naam en in Zijn goederen geleden heeft:
1. Een voorbeeld van lijdzaamheid en lankmoedigheid (1 Petr. 2:23; Jes. 53:7; Openb. 1:9), om deze na te volgen in allerlei tegenspoeden en tegenheden (Hebr. 10:36; Jak. 5:10,11).
2. Een voorbeeld van vertrouwen en vertroosting (1 Petr. 2:23; Matth. 27:46). Deze vertroosting kunnen wij in allerlei tegenheden van ons des te krachtiger uit Christus’ lijden zelf putten, omdat Hij alles wat Hij geleden heeft, voor ons geleden heeft, om al het schadelijke volledig van ons lijden weg te nemen (Jes. 53:4,5; 1 Kor. 15:55-57).
3. Een voorbeeld van voorzichtigheid, om het lijden zorgvuldig te onderscheiden in:
- Lijden dat wij óf vanwege Gods gekende wil (Matth. 26:53,54), óf vanwege taak en plicht (Hebr. 2:17,18) noodzakelijk moeten verdragen, opdat wij dat onverschrokken aanvaarden (Matth. 26:45,46), en zelfs wel vrijwillig op ons nemen (Luk. 9:23).
- Lijden dat ontweken kan en mag worden, opdat wij dat voorzichtig ontwijken door de vlucht en andere middelen, die God en de natuur verschaffen, naar het voorbeeld van Christus (Matth. 2;13,14; Mark. 3:6,7) en ook naar het voorschrift van Christus Zelf (Matth. 10:23).
Boek V - Hoofdstuk 12 De dood van de Middelaar
12.2De exegese van de tekst
Deze tekst bevat de historie van Christus’ veroordeling, kruisiging en dood.
Wat dit betreft zien wij:
A. De veroordeling van Christus (vers 26).
Hugo de Groot vermeldt bij deze Schriftplaats dat Tertullianus twijfelt of deze woorden de veroordeling van Christus bevatten. Lactantius (Divinae institutiones [Goddelijke onderwijzingen], boek 4, hoofdstuk 18), en Chrysostomus (Oratio secunda de eleemosyna [Tweede preek over de aalmoes]) ontkennen het. Maar met overtuigender argumenten stelt Hugo de Groot dit vast, met Ignatius, Cyprianus en anderen. Zij voeren het volgende aan:
1. De plaats van de rechterstoel, waarop Pilatus is gaan zitten.
2. De straf is alleen door de Romeinse soldaten uitgevoerd.
3. De kruisstraf behoorde eigenlijk* tot het Romeinse recht, want het kruis was in de Joodse wetten onbekend.
4. Het opschrift van de straf, dat door Pilatus gedicteerd werd; het lichaam van de Gekruisigde, dat van Pilatus verzocht werd, en nog andere omstandigheden.
Voeg hier het volgende aan toe:
5. Toen Pilatus gezegd had: ‘Oordeelt gij Hem naar uw wet’, antwoordden de Joden hem dat hun de macht om het doodvonnis te vellen ontnomen was.
6. Het roepen en schreeuwen van de Joden tot Pilatus: ‘Laat Hem gekruisigd worden’, te weten door een vonnis van Pilatus.
7. Het voortdurende beroep van de christenen en de veertien staties[1] op de Acta Pilati[2] (Handelingen van Pilatus), die toen ongetwijfeld nog voorhanden waren, om te kunnen bewijzen dat de zaak onder de schijn van een rechterlijk vonnis uitgevoerd is.
8. Ook is niet voor niets de rechterlijke vrijlating van Barábbas onmiddellijk verbonden met de veroordeling van Christus: ‘Toen liet hij hun Barábbas los’ (vers 26).
Uit deze argumenten blijkt dus dat dit vers de veroordeling van Christus bevat.
Hierbij komt ons voor:
a. De vrijlating van Barábbas: ‘Toen liet hij hun Barábbas los.’ Pilatus ontslaat, tegen recht en geweten in, de beruchte straatschender en moordenaar Barábbas, op dezelfde wijze als hij ook Jezus veroordeeld heeft. Dit is door een wettige rechter geschied, en niet door oproer en opstand van de Joden, opdat het in de Naam van God geschieden zou (Rom. 13:1,2; Spr. 8:15,16; Dan. 4:32; Joh. 19:11).
b. De geseling van Christus. ‘Maar Jezus gegeseld hebbende.’ Dat heeft hij gedaan:
- Omdat het een Romeinse wet was dat degene die gekruist zou worden, eerst gegeseld werd, wat geleerde mannen, zoals Hiëronymus, Franciscus Lucas, Lipsius, Lightfoot en anderen opmerken.
- Of liever: om aan de wreedheid van de Joden te voldoen, zoals blijkt uit de vergelijking van Lukas 23:22 met Johannes 19:1.
Hij is gegeseld, niet met roeden, wat lichter is (2 Kor. 11:24,25), maar met zwepen. En dat niet door Joden (volgens Deut. 25:3), maar door heidense soldaten. Domitius Ulpianus (Digesta de pœnis [Digesten over straffen], boek 8) leert dat door hun onmenselijke geseling velen gestorven zijn. Zij waren ook gewoon de zwepen met botjes en met haken scherp te maken. Het is zeker dat Christus wreed gegeseld is (Ps. 129:3; Jes. 50:6).
c. De overgave van Christus ter kruisiging: ‘Gaf hij Hem over ...’, namelijk nu Hij veroordeeld was. Hij gaf Hem over, óf aan de Joden, óf, liever, aan de krijgsknechten, zoals uit het vervolg blijkt.
‘... om gekruisigd te worden.’ Want die straf schrijven de Romeinse wetten bij die misdaad voor, volgens de aantekening van Julius Paulus (Pauli Sententiae [Uitspraken van Paulus], boek 5, punt 22), ‘tot den dood, ja, den dood des kruises’ (Filipp. 2:8). In plaats daarvan leest men furcam, ‘tot de vork’, in de Digesten. Het gebruik van het kruis heeft Constantijn afgeschaft.
B. De uitvoering van het veroordelende vonnis.
Hierbij wordt verhaald wat met Christus gedaan is:
1. In het rechthuis, namelijk de verongelijkingen en de bespottingen die Hem door de krijgsknechten zijn aangedaan.
Hier worden getekend:
a. Degenen die Hem verongelijkten, namelijk de krijgsknechten, en wel vier in getal (Joh. 19:23), die bij de Romeinen scherprechters waren en de terechtstellingen uitvoerden.
Ze namen Hem met zich ‘in het rechthuis’. Want het veroordelende vonnis schijnt Hij buiten het rechthuis ontvangen te hebben. Het rechthuis nu (in het Grieks πραιτώριον, welk woord van Latijnse oorsprong is) was de plaats van de rechterstoel. Misschien wilden ze Hem, als een Koning, op de rechterstoel of troon plaatsen. Volgens anderen is het het woonhuis van Pilatus, elders ‘zaal’ of ‘voorhof’ genoemd. Hoewel volgens anderen de rechterstoel niet in het rechthuis is geweest, maar op het grote plein, zoals Josephus zegt, dat niet ver van het rechthuis was: een open plaats, waarvan een gedeelte met steentjes bestraat was. Daarom werd het door Johannes (Joh. 19:13): λιθόστρωτος (lithostrótos), ‘mozaïek’, genoemd.
En niet alleen deze vier krijgsknechten, als de scherprechters, maar ook de hele bende waren hier degenen die Jezus verongelijkten. ‘Toen’, zegt Matthéüs in vers 27, ‘namen de krijgsknechten des stadhouders Jezus met zich in het rechthuis en vergaderden over Hem de ganse bende.’
τότε, ‘toen’, terwijl namelijk de uitvoering van de terechtstelling toebereid werd, vergaderden zij ‘over Hem’, dat is: tegen Hem, ‘de ganse bende’, die óf toeschouwers, óf acteurs van het aanstaande toneelspel zouden zijn.
‘De ganse bende’, namelijk een andere dan die waaraan de bewaring van de tempel en de priesters aanbevolen was, zoals Hugo de Groot opmerkt, die de ‘wacht’ genoemd werd. σπεῖρα, door ‘bende’ vertaald, betekent eigenlijk een ‘ineengedraaid touwtje’, maar overdrachtelijk, volgens het getuigenis van Ennius en Appianus, een ‘bende krijgsknechten’. Zo betekent in het Hebreeuws חֶבֶל (ḥevel) eigenlijk een ‘touw’, maar oneigenlijk* een ‘vergadering’, een ‘bende’ (1 Sam. 10:5). Een bende was het tiende deel van een legioen, dat bestond uit vijftig afdelingen, en een afdeling omvatte vijfentwintig soldaten, of, volgens Vegetius, tien. Zo’n grote menigte krijgsknechten vergaderden zij bijeen, om Christus des te sterker te beschimpen, en opdat elk van hen het zijne zou bijdragen aan Jezus’ bespotting.
b. De verongelijkingen, door Hem bij wijze van bespotting de meeste koninklijke eretekenen te geven, namelijk:
- Een koninklijk kleed: ‘En als zij Hem ontkleed hadden, deden zij Hem een scharlaken chlamys om’ (vers 28), ofwel een rode rok, een ‘purperen mantel’, zoals Markus heeft (Mark. 15:17,20); dat is: van die kleur, die op purper lijkt. De Joden noemen het תּוֹלָע (tōlāʽ), wat wij gewoonlijk ‘karmozijn’ noemen. Er zijn er volgens wie hierom karmozijn en purper een en hetzelfde zijn. Volgens Saumaise verschillen ze in kleur, materiaal en gebruik, zodat alleen de veldoversten purper gebruikten, maar karmozijn ook de gewone burgers. Desondanks meent Jean Brodeau (Miscellaneorum libri six [Verzamelde werken in zes boeken], boek 1, hoofdstuk 8) dat ze als synoniemen gebruikt worden. Hoe het ook zij, in elk geval is het een kleed met een heldere en vermaarde kleur, dat sommigen ‘scharlaken’, anderen ‘purper’ genoemd hebben. Die twee kleuren zijn bij kleding zeer voortreffelijk.
- Een koninklijke kroon: ‘En een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd’ (vers 29). Dat is: door enige doornachtige takjes in een cirkel te draaien, hebben zij een kroon gemaakt, die uit hout in plaats van goud, en uit doornen in plaats van edelgesteenten bestond.
- Een koninklijke scepter: ‘En een rietstok in Zijn rechterhand.’ Vul dit aan met: ‘... hebben zij Hem gegeven.’
- Een koninklijke hulde: ‘En vallende op hun knieën voor Hem, bespotten zij Hem, zeggende: ‘Wees gegroet, Gij Koning der Joden.’
- In plaats van een koninklijke dienst en als ware het een koninklijk eerbetoon, ‘spogen zij op Hem’ (vers 30). De Syrische vertaling [Peshitta] heeft: ‘... in Zijn aangezicht, en sloegen met de rietstok op Zijn hoofd.’
2. Op de weg.
Hier wordt verhaald:
a. Zijn wegleiding naar de plaats van de terechtstelling (vers 31), namelijk:
- ‘Toen zij Hem bespot hadden’, tot verzadiging toe, in het rechthuis.
- Nadat zij ‘den mantel afgedaan en Hem Zijn’ eigen ‘klederen aangedaan hadden’, namelijk opdat Hij door iedereen op de weg des te gemakkelijker herkend en bespot zou worden.
- Zo ‘leidden zij Hem heen om te kruisigen’, namelijk buiten het rechthuis, door de stad, buiten drie legerplaatsen, namelijk van God, van de Levieten en van het volk (Num. 15:35; 1 Kon. 21:13; Hand. 7:58; Hebr. 13:12), tot de plaats van de terechtstelling.
b. Een aan Christus door hen bezorgde verlichting, in Simon ‘van Cyréne’. Misschien werd hij zo genoemd omdat hij van oorsprong uit Cyréne was, een stad van Decapolis in Syrië (zie hierover Plinius, Strabo en Mela), of een stad van Pentapolis in Lybië, die vol Joden was (Hand. 2:10; 6:9). In elk geval was hij een Jood (hoewel het Hilarius en Ambrosius beter bevalt dat hij een heiden geweest is, opdat daardoor te kennen gegeven zou worden dat nu de Joden niet geloofden, de heidenen het kruis en het juk van Christus zouden dragen), en was hij ook Christus gunstig gezind. Hem hebben zij ‘gedwongen’, hetzij met geweld, hetzij met redenen, om de last van het kruisdragen op zich te nemen, hetzij tegelijk met Christus, hetzij alleen. Hun doel hiermee was dat niet misschien de in het rechthuis afgematte Christus onder de last zou bezwijken, en zij dus van het voor hen aangename spektakel van de kruisiging verstoken zouden blijven. Of ook om zich des te gemakkelijker op de weg te spoeden en de kruisiging voor Christus te verhaasten.
3. Op Golgotha: ‘En gekomen zijnde tot de plaats genaamd Golgotha’ (vers 33).
Γολγοθᾶ, ‘Golgotha’, van het Hebreeuwse גֻּלְגֹּלֶת (gulgōlet), ‘Golgoltha’, ‘hoofdschedel’, door weglating van de letter λ (l). In de Syrische [Peshitta] en de Arabische vertaling, evenals in de Zohar,[3] staat het volledige woord te lezen. Matthéüs verklaart het woord door κρανίουτόπος, ‘Hoofdschedelplaats’, omdat daar de hoofdschedels of hoofden van de kwaaddoeners te zien waren. Zulke plaatsen te Rome waren Sestertium en Gemonie. Het is in elk geval een eerloze en schandelijke plaats geweest.
Er wordt verhaald dat op deze plaats de volgende dingen geschied zijn:
(1) De drenking van Degene Die gekruisigd zou worden, in onderscheiding van de drenking van Degene Die reeds gekruisigd was (zie hierover vers 48). Hiervan wordt in vers 34 getekend:
a. De aanbieding van drank: ‘Zij gaven Hem te drinken’ ὄξος μετὰ χολῆς, ‘edik met gal gemengd’. Markus heeft ‘wijn’ (Mark. 15:23), evenals de Ethiopische vertaling en een of ander zeer oud handschrift van Beza. Het is beide juist. Want als u het met ‘edik’ vertaalt, wat is edik anders dan zure wijn? En als u het met ‘wijn’ vertaalt, zo is het zure, edikachtige, scherpe, wrange wijn geweest, vooral ook door de vermenging met gal.
μετὰ χολῆς, ‘met gal gemengd’. Markus heeft ‘gemirreden wijn’. Het woord χολή betekent op deze plaats niet bepaald ‘gal’, maar in het algemeen ‘bitterheid’, hetzij van gal, hetzij van alsem, hetzij van mirre. Daarom geven de Septuagintvertalers het Hebreeuwse woord לַּעֲנָה (laʽanā) ‘alsem’, weer met χολὴν, ‘gal’ (Spr. 5:4; Klaagl. 3:15). Psalm 69:22, waaruit deze plaats genomen is, heeft in de Septuagint ook χολὴν in plaats van רֹאשׁ (rōʼš), omdat רֹאשׁ bij hen zoveel is als ‘bitterheid’ (Deut. 29:18). Zo zetten zij ook מֵי־רֹאשׁ (mēy-rōʼš), ‘galwater’, over met ὕδωρ πικρὸν, ‘bitter water’ (Jer. 23:15).
Zo’n drank werd aan de veroordeelden gegeven wanneer zij gingen sterven (vlg. Spr. 31:6), om hun verstand te bedwelmen en opdat zij, daardoor vrolijk gemaakt, de dood des te minder zouden achten en des te gemakkelijker zouden verduren.
b. De afwijzing ervan: ‘En als Hij dien gesmaakt had, wilde Hij niet drinken.’ Markus heeft: ‘Maar Hij nam dien niet.’
γευσάμενος betekent ‘als Hij licht gesmaakt’, of ‘geproefd had’, alleen maar om de voorzegging van Psalm 69:22 te vervullen, niet om de drank op te drinken, wat bij Markus λαμβάνειν, ‘nemen’ is. Matthéüs erkent dus dat Hij die drank ‘genomen’, dat is: geproefd heeft; Markus ontkent dat Hij die ‘genomen’, dat is: gedronken heeft.
Hij heeft de edik dus willen ‘smaken’, om aan de voorzegging te voldoen, opdat Hij hem niet scheen te versmaden en om te tonen dat Hem waarlijk dorstte. Maar Hij heeft hem niet willen ‘drinken’, aangezien hij gegeven werd om het verstand te bedwelmen, om zo te tonen dat Hij gerust en zacht stierf, dat Hij niet door ongeduld te haastig was of moedwillig kwaad over Zich bracht, alsmede dat Hij zodanige geneesmiddelen niet nodig had. Naderhand echter, toen Hij aan het kruis hing, heeft Hij ἔλαβε τὸ ὄξος, ‘den edik genomen’, dat is: opgedronken, omdat Hem geweldig dorstte.
(2) De kruisiging: σταυρώσαντες, ‘toen zij nu Hem gekruisigd hadden’ (vers 35).
Deze kruisiging wordt gewoonlijk als volgt beschreven: beide handen, met de armen uitgestrekt, werden met nagels aan het dwarshout van het kruis vastgehecht (volgens Luk. 24:39; Joh. 20:25,27; 21:18). Beide voeten, die op een of ander houten uitsteeksel aan de staak ofwel het opgerichte kruishout, als op een voetsteun, stonden en naast elkaar geplaatst waren, werden eveneens met nagels vastgeklonken.
Het was een pijnlijke, smadelijke en vervloekte soort van straf.
(3) De ‘verdeling’ van de kleren, namelijk volgens de gewoonte van de Romeinen, dat de uitvoerders van de doodstraffen zich de buit van de misdadigers toe-eigenden.
Hiertoe trekken ze Hem de kleren af en stellen Hem als een allergeringst en allerverachtst mens naakt ten toon. Maar niet zonder de Goddelijke besturing, ‘opdat vervuld zou worden hetgeen gezegd is door den profeet’, namelijk in Psalm 69:22. Beza en Hugo de Groot twijfelen er niet aan dat dit vers uit Johannes 19:24 hier bijgevoegd is, omdat de beste Griekse handschriften het niet hebben, noch enige oude boeken, noch ook vele Latijnse afschriften, noch de Syrische vertaling [Peshitta], noch Origenes, noch Hiëronymus. Ondertussen hebben de Vulgaat, de Arabische vertaling en de Hebreeuwse vertaling van Matthéüs het wel.
(4) De bewaring van de gekruisigden: ‘En zij nederzittende, bewaarden Hem aldaar’ (vers 36), volgens de Romeinse gewoonte, namelijk opdat Hij niet op de een of andere manier zou ontsnappen. Voor ons is die waakzaamheid van de soldaten en de priesters tot groot nut, omdat wij zo des te zekerder zijn van de waarheid van Christus’ dood, en tevens van de kracht van Zijn opstanding.
(5) Het opschrift, dat de reden en oorzaak van de doodstraf behelst (vers 37), en wel:
- In het Latijn, vanwege de majesteit van het keizerrijk.
- In het Hebreeuws, vanwege de plaats van de terechtstelling.
- In het Grieks, vanwege de zeer grote menigte van Griekse Joden, die op het feest tegenwoordig zijn.
In dit opschrift noemt Pilatus Hem de ‘Koning der Joden’, weliswaar om Christus te bespotten, maar toch ook om de Joden te steken (Joh. 19:21,22).
(6) De medekruisiging van twee moordenaren, de ene aan Zijn rechter-, de ander aan Zijn linkerhand, zodat Hij in het midden hing, als ware Hij een overste en aanvoerder van straatschenders en moordenaars.
Aldus is het geschied, zowel door het beleid van God, opdat aan de voorzeggingen van Jesaja 53:12 en Markus 15:28 voldaan zou worden, als door het beleid van Pilatus, opdat hij het knagen van zijn geweten zou bedwingen en tegelijk voor zijn goede naam zou zorgen, zodat hij niet de schuldigen scheen te sparen terwijl hij een onschuldige doodde; en ook opdat Christus vanwege dit gezelschap van kwaaddoeners voor een kwaaddoener gehouden zou worden, en evenals in straf, zo ook in misdaad aan hen gelijk zou zijn.
(7) De bespottingen ofwel de beschimpende aanvallen van de vijanden, te weten:
a. Van het gewone volk ofwel van degenen ‘die voorbijgingen’. Zij beschimpten en ‘lasterden Hem’:
- Deels met gebaren: ‘Schuddende hun hoofden’ (vers 39), wat een teken van verachting en bespotting was (zoals in 2 Kon. 19:21; Ps. 22:7; 109:25; Jes. 37:22; Klaagl. 2:15).
- Deels met de tong en met woorden: ‘Gij Die den tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, verlos Uzelven; indien Gij de Zoon van God zijt, zo kom af van het kruis’ (vers 40). Maar dit had Christus niet gezegd van de eigenlijk zo genoemde tempel, maar van de tempel van Zijn lichaam (Joh. 2:19), dat toen reeds aan het kruis afgebroken werd.
‘Verlos Uzelven.’ Maar Hij was niet gekomen om Zichzelf te behouden en te verlossen.
b. Van de oversten ofwel de hoofden van het volk: ‘En desgelijks’, dat is: vrijwel hetzelfde, ‘ook de overpriesters met de schriftgeleerden en ouderlingen en farizeeën ...’ (vers 41-43). Het was hun taak en plicht om het oproer en de bespottende aanvallen van het gewone volk te bedwingen. Maar desondanks: ‘... zeiden: ...’, waarbij ze bovendien de Schrift, Psalm 22:9, misbruikten. Ook niet zonder het bestuur en de voorzienigheid van God, omdat zij zo schijnen te erkennen dat deze psalm over Hem spreekt.
c. Van de moordenaars: ‘En hetzelve verweten Hem ook de moordenaars die met Hem gekruisigd waren’ (vers 44). ‘De moordenaars’, in het meervoud:
- Hetzij dat zij in het begin allebei Christus gelasterd hebben. Vervolgens heeft de ene moordenaar, die de toen geschiede wonderen en de hoogste lijdzaamheid van Christus opgemerkt had, in Hem geloofd en zijn met lastering doorgaande makker bestraft.
- Hetzij, liever, een van hen, door een verwisseling van getal (enallage), die in de Schrift niet ongewoon is. Zie Hebreeën 11:33 en vers 37, waar de apostel wat alleen van Daniël gezegd is en wat alleen op Jeremía ziet, op velen betrekt (zo ook Matth. 21:2; Joh. 1:5).
(8) De ‘duisternis’ (vers 45), waarvan aangetekend wordt:
a. Haar begin: ‘En van de zesde ure aan.’ De zesde ure van de Joden komt overeen met ons twaalfde uur. Want de Joden begonnen hun kunstmatige dag (diem artificialem) vanaf zes uur ’s morgens bij ons. Dan verdeelden zij de dag in viermaal drie uren en wat tussen twee drie uren gebeurde, betrokken zij nu eens op het eerste gedeelte en dan weer op het laatste gedeelte daarvan. Hieruit kan gemakkelijk de schijnbare tegenstrijdigheid weggenomen worden, wanneer Johannes zegt dat Christus door Pilatus veroordeeld is op de zesde ure (Joh. 19:14), terwijl Markus verhaalt dat Hij gekruisigd is op de derde ure (Mark. 15:25). Op deze manier wordt de kruisiging, die tussen de derde en zesde ure voorgevallen is, door Johannes op de zesde ure en door Markus op de derde ure betrokken. Vergelijk Hugo de Groot, Maldonado en anderen.
b. Haar aard: ‘Er werd duisternis over de gehele aarde’:
- Hetzij over de gehele aarde, namelijk het Joodse land, waarover hier gehandeld wordt.
- Hetzij over de gehele aardbodem, wat PhilippusMornaeus verdedigt (De veritate religionis Christianae [De waarheid van de christelijke religie], laatste hoofdstuk).
Zeker niet over de gehele aardbol, want op vele gedeelten daarvan was het toen geen dag, maar nacht, wanneer de duisternis niet gemaakt wordt, maar er vanzelf is. Bijgevolg over dat gehele halfrond waar het toen dag was.
Ook heeft deze duisternis, behalve bij de door Gods Geest gedreven evangelisten, haar getuigen bij heidense astrologen en chronologen, bijvoorbeeld bij Phlegon (Olympiades, boek 13) en Thallus (Historia [Historie], boek 3), beide geciteerd door Africanus, ja, bij de openbare Romeinse staatsakten zelf, waarop Tertullianus in zijn Apologeticum (Apologetiek) zich beroept. Vergelijk Hugo de Groot.
Deze duisternis nu is volstrekt wonderbaarlijk geweest, want:
- Ze heeft niet plaatsgevonden bij nieuwe maan, wat de enige tijd is waarop de zonsverduisteringen plaatsvinden, maar bij volle maan. Want ze heeft plaatsgevonden op de dag van pasen, die op de veertiende dag van de maand Nisan viel. De maanmaanden waren synodisch;[4] hun eerste dag viel altijd op de nieuwe maan, evenals de veertiende of vijftiende dag altijd op de volle maan viel.
- Ze is algemeen geweest.
- Ze heeft drie uren lang geduurd.
Toen [Pseudo-]Dionysius, zelf nog heiden, met de filosoof Apollophanes al deze dingen waarnam, moest hij daarover uitroepen, zoals Suidas [= het lexicon Suda] schrijft: ‘Óf de Godheid lijdt, óf Zij heeft medelijden met Degene Die lijdt.’
Met deze duisternis heeft God willen betuigen:
- De blindheid van de Joden.
- Hoezeer de gruweldaad van de Joden en de Romeinen te verfoeien is, aangezien zelfs de zon die niet kon verdragen.
- Zijn toorn, die Hij herhaaldelijk door een zonsverduistering te kennen gegeven heeft (Jer. 15:9; Ez. 32:7,8; Joël 2:10,30,31; 3:14-16).
- Dat Zijn Zoon Zijn toorn droeg en doorstond omwille van de zonden van de mensen.
(9) De eerste uitroep van Christus (vers 46-50). Hier hebben we:
a. De tijd van de uitroep: ‘Omtrent de negende ure’, die overeenkomt met drie uur ’s middags bij ons.
b. De inhoud van Zijn uitroep: ‘ELI, ELI, LAMA SABACHTHANI? Dat is: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?’ (Matth. 27:46), uit Psalm 22:2, zodat Hij die psalm op Zichzelf toepast.
Markus heeft ‘Eloï’ in plaats van ‘Eli’ (Mark. 15:34), wat Syrisch is en dezelfde betekenis heeft, behalve dat het eerste meer Hebreeuws is.
‘Sabachtani’ voor ‘Sabakthani’, dat is: שָׂבַקתָנִי (śāvaqtāniy), in plaats waarvan in Psalm 22:2 in het Hebreeuws עֲזַבְתָּנִי (ʽazavtāniy) staat. Daaruit kan afgeleid worden dat Christus noch de oude Hebreeuwse, noch de zuivere Syrische taal, maar het toen gebruikelijke dialect gebruikt heeft.
שָׂבַק (śāvaq) in het Syrisch luidt hetzelfde als in het Hebreeuws עֲזַב (ʽazav).
God nu heeft Zijn Zoon verlaten:
- Niet met Zijn genade en gunst zelf; maar met het gevoel daarvan, zoals in Jesaja 49:14.
- Of ten aanzien van de menselijke natuur, die aan de felste en wreedste pijnigingen blootgesteld was. Daarin was Hij niet alleen verstoken van een uitwendige verlossing, maar ook van alle troost, uitwendig en inwendig, naar lichaam en ziel, Goddelijke en menselijke.
- Of omdat Hij worstelde met de allerdroevigste verzoeking aangaande Zijn verwerping (hoewel zonder enige zonde), want Hij streed met de smarten van de dood. Hij gevoelde dat God enigszins van Hem vervreemd en als Rechter op Hem vertoornd was, en Hem waarlijk helse pijnen en smarten aandeed, die door onze zonden waren verdiend. Dit is Zijn belangrijkste strijd en worsteling geweest, zwaarder dan alle andere.
c. Twee lasteringen:
- De eerste was: ‘En sommigen ....’ (vers 47), niet zozeer Romeinen, die van Elía niet wisten, als wel Griekse Joden, die van het Hebreeuws onkundig waren en meenden dat Elía nog moest komen (Matth. 17:10). Of het moest zo zijn dat zij deze woorden lasterend verdraaid hebben, om met opzet Christus te bespotten.
Hierop volgde een tweede drenking met edik, volgens het gebruik van de Romeinen toebereid om aan de gekruisigden gegeven te worden; hetzij om de bitterheid van de dood te breken, hetzij, liever, om een flauwte of bezwijking van het gemoed te verdrijven.
In plaats van καλάμῳ, ‘op een rietstok’, heeft Johannes ὑσσώπῳ περιθέντες, ‘omleggende met hysop’ of ‘stekende op hysop’. Hetzij dat de stok uit hysop gemaakt was, hetzij dat de hysop, fijngestoten, in de spons met edik vermengd is geweest om de bitterheid te vermeerderen, opdat zo de voorzegging van Psalm 69:22 vervuld werd.
- De tweede was: ‘Doch de anderen zeiden: Houd op, laat ons zien of Elía komt om Hem te verlossen’ (vers 49). Zo zou ἄφες, ‘houd op’, een verbiedend woord zijn: ‘Bied niet aan’, ‘nader niet’, omdat zij meenden dat Elía des te sneller tot Hem zou komen wanneer Hij alleen was. Anders zou het een pleonastisch woord kunnen zijn, ten dienste van de daarop volgende aanvoegende wijs van het werkwoord, zodat het betekent: ‘Welaan, laat ons zien.’
(10) De dood van Christus (vers 50), die volgde na de herhaalde uitroep, of liever, nadat Hij opnieuw geroepen had. τετέλεσται, ‘het is volbracht’, en ook: ‘Vader, in Uw handen beveel Ik Mijn geest’, zoals er staat in Johannes 19:28, waarna Hij ‘den geest gaf’. Dit heeft de hoofdman voor een wonder opgevat, waaruit hij besloot dat Zijn ziel door God aangenomen en ontvangen werd. Want Zijn dood was verhaast, voordat Hem Zijn natuurlijke krachten begeven hadden.
ἀφῆκεν τὸ πνεῦμα, ‘Hij gaf den geest’, is hetzelfde als het Hebreeuwse גָּוַע (gowaʽ), waarvoor Markus 15:37 en Lukas 23:46 hebben: ἐξέπνευσεν, ‘Hij heeft den geest uitgeblazen’. Het is een omschrijving van de dood, waarin de ziel het lichaam verlaat.
[1] Van Mastricht gebruikt hier een Grieks woord, τεσσαρεσκαιδεκατῶν. Waarschijnlijk worden hier de ‘veertien staties’ bedoeld van de kruisweg die Christus gegaan zou zijn naar Golgotha.
[2] Een van de twee delen van het apocrieve Evangelie van Nikodemus.
[3] De Zohar (‘schittering’, ‘uitstraling’) is een verzameling commentaren op de Thora en wordt veelal beschouwd als het belangrijkste werk van de joodse mystiek, de zogeheten kabbala.
[4] Een ‘synodische maand’ of ‘lunatie’ is de tijd tussen twee nieuwe manen, waarbij gerekend wordt met het feit dan de aarde eenmaal per jaar om de zon draait. Dit in tegenstelling tot de ‘siderische maand’, waarbij gerekend wordt met de positie van de maan ten opzichte van de sterren.
12.10De Zaligmaker heeft niet alleen in het lichaam geleden, maar ook in de ziel
Uit wat gezegd is, is dus helderder dan de zon dat de Middelaar geleden heeft, niet alleen in Zijn lichaam, maar ook en wel vooral in Zijn ziel, want:
1. Niet alleen de Schrift betrekt Zijn lijden uitdrukkelijk op de ziel (Ps. 22:15; Jes. 53:10; Matth. 26:38; Joh. 12:27).
2. Maar ook de natuur zelf van onze zonde, die allermeest van de ziel haar oorsprong heeft (Mark. 7:20-23), vereist een straf die de ziel van de Borgovernemer* aangedaan moest worden, als Hij ten minste Zijn beschermelingen van de smarten en pijnigingen van de ziel gelukkig wilde verlossen.
Ja, ook heeft Hij, vanwege dezelfde reden niet alleen geleden in het lagere deel van de ziel (zoals men dat zegt) ofwel in het sensitieve* deel, maar ook in het hogere of rationele deel. Immers, niet alleen wordt in de Schrift onder het hart (waarin de Zaligmaker leed, zoals Hij kermt in Psalm 22:15) steeds de wil verstaan, als een vermogen van de rationele (redelijke) ziel. Maar ook wordt in de Schrift gezegd dat de zonden uit ons hart als de springader voortkomen (Matth. 15:18-20).
Ook heeft Christus’ ziel niet alleen door middel van de lichaamssmarten geleden, enkel bij wijze van medelijden, maar ook onmiddellijk. Dit blijkt uit die angsten en benauwdheden, die Hij in Gethsémané geleden heeft, toen Zijn lichaam nog niet het allerminste leed, maar Hij toch uitriep: ‘Mijn ziel is geheel bedroefd tot den dood toe’ (Matth. 26:38), en toen Hij ‘bedroefd’, ‘verbaasd’ en ‘zeer beangst’ begon te worden (Matth. 26:37,42; Mark. 14:33,36).
12.17Eerste vraag: heeft Christus waarlijk geleden en is Hij waarlijk gestorven?
Wat betreft het lijden en de dood van Christus wordt ten eerste gevraagd: heeft Christus waarlijk geleden en is Hij waarlijk gestorven?
Het gevoelen van verschillende partijen
Manicheeën, gnostici, theopaschieten en aphthartodoceten, oude ketters, bazelden dat de Zoon van God alleen κατὰ δόκησιν καὶ φαντασίαν, ‘naar inbeelding en schijn’, geleden heeft en gestorven is. Hij zou in werkelijkheid een ἄφθαρτον, ‘onverderfelijk’, lichaam hebben gehad, dat is: een lichaam τῶν φυσικῶν καὶ ἀδιαβλήτων παθῶν ἀνεπιδεκτον, ‘dat niet aan fysiek lijden en zondeloze aandoeningen onderworpen kon zijn’.
Insgelijks willen de mohammedanen dat Christus, vóór Zijn kruisiging, tot de sterren is weggerukt, zodat Hij slechts volgens de mening van de Joden gekruisigd is.
Voor het overige zijn er onder degenen die Christus belijden, in onze tijd geen mensen die niet belijden, met de mond althans, en zelfs verdedigen dat Christus waarlijk en eigenlijk gestorven is.
Dit doen met name ook de lutheranen, hoewel het ondertussen nauwelijks, ja, zo goed als onmogelijk met hun hypotheses* overeengebracht kan worden. Want zij stellen dat door de personele vereniging Goddelijke eigenschappen aan de menselijke natuur meegedeeld zijn, en daaronder met name de alomtegenwoordigheid. Dus kan beslist niet begrepen worden hoe het alomtegenwoordige vlees waarlijk van Zijn ziel afgescheiden kon worden, en hoe Christus dus waarlijk kon sterven.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden belijden dat Christus door een ware scheiding van de wezenlijke delen gestorven is, want:
1. De Schrift leert op oneindig veel plaatsen die dood, ja, de afscheiding zelf van ziel en lichaam (Luk. 23:46; Matth. 27:50; Mark. 15:37; Joh. 19:30).
2. De Schrift van het Oude Testament heeft die dood herhaaldelijk voorzegd (Jes. 53:10; Dan. 9:26).
3. Die dood is door zoveel, waarlijk stervende, offerdieren voorafgebeeld.
4. Hij is waarlijk van de doden opgestaan (Matth. 28:6; Mark. 16:6; Luk. 24:6; Joh. 20:9).
5. Hij zou anders de dood, die op onze zonden gedreigd is en daaraan toekomt, in werkelijkheid niet weggenomen hebben (Jes. 53:4) en bijgevolg ook niet voldaan hebben, en wij zouden dus nog in onze zonden zijn (1 Kor. 15:3,4,13,14,16-18).
Antwoord op een tegenwerping
Er is niets wat zelfs maar met enige schijn tegen deze fundamentele waarheid tegengeworpen kan worden dan alleen dit:
Tegenwerping. Als Hij waarlijk gestorven was, zou Hij geen waarachtig mens gebleven zijn, aangezien een gestorven mens geen mens is; en bijgevolg zou Hij ook geen waarachtig Godmens geweest zijn.
Antwoord. Wij menen dat deze knoop, die velen buitengewoon prangt, kan worden losgemaakt door te ontkennen dat Hij gedurende Zijn dood geen waarachtig mens geweest zou zijn. Een gewoon mens (merus homo) die gestorven is, is weliswaar geen waarachtig mens (verus homo) meer. Want nu de scheiding van de delen eenmaal heeft plaatsgevonden, is er bij hem volstrekt geen vereniging van de wezenlijke delen meer over, waarom hij een waarachtig mens genoemd zou kunnen worden en zou kunnen zijn. Maar geheel anders is het gelegen bij de Godmens. Hoewel Zijn wezenlijke delen, lichaam en ziel, van elkaar gescheiden zijn geweest toen de onmiddellijke vereniging weggenomen was, zijn ze door een middellijke vereniging toch verenigd gebleven in de Goddelijke Persoon. Daarom wordt gezegd dat God, ofwel de Goddelijke natuur, Hem in het graf niet verlaten heeft (Hand. 2:27, uit Ps. 16:10).
12.29Eerste praktijk: de betrachting van Christus’ lijden en sterven prijst ons de gedurige overdenking daarvan aan
De betrachting van Christus’ lijden en sterveneist dat wij dikwijls, ja, geheel en al in de overdenking van dat lijden en sterven van Christus zijn.
Beweegredenen
1. Christus’ lijden en sterven is bij Paulus zo groot en gewichtig geweest, dat hij voor de kennis daarvan alle wijsheid heeft willen verloochenen (1 Kor. 2:1), opdat hij alleen zou kunnen roemen in het kruis van Christus (Gal. 6:14). En die wijsheid was bij hem beslist niet gewoon of gering, want hij was opgevoed aan de voeten van de grote Gamáliël (Hand. 22:3); ja, hij is tot in de derde hemel opgetrokken, waar hij gehoord heeft ‘onuitsprekelijke woorden, die het een mens niet geoorloofd is te spreken’ (2 Kor. 12:2,4).
2. Daarin zijn zelfs de gelukzalige engelen begerig ‘in te zien’ (1 Petr. 1:12), en zij hebben er graag met Christus over samengesproken (Luk. 9:31-35).
3. De inhoud ervan behelst een zodanige wijsheid:
- Die plaats heeft bij de ‘volmaakten’, ‘welke niemand van de oversten dezer wereld gekend heeft’.
- Die een ‘wijsheid Gods’ is, en wel een ‘wijsheid Gods, bestaande in verborgenheid, die bedekt was, welke God tevoren verordineerd heeft, tot onze heerlijkheid eer de wereld was’.
- Die in de wereld ‘het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen’, maar die ‘God ons geopenbaard heeft door Zijn Geest’.
Zo spreekt de apostel er met de grootste aandoening* over (1 Kor. 2:2-10).
4. Christus’ lijden en sterven opent voor ons alle schatten van Gods eeuwige wijsheid, wrekende rechtvaardigheid, genade en barmhartigheid, macht, waarachtigheid, enzovoort. Hierover zullen wij zo meteen in wat meer bijzonderheden onderwijs geven.
5. Er is niets zoeter en niets krachtiger om het geweten, dat door een gevoel van allerlei kwaad geschud en geslingerd wordt, op te richten. Want het stelt ons voor, ja, stort in onze harten uit Gods onuitsprekelijke liefde, in het gevoel waarvan wij ook zelfs in allerlei verdrukkingen lieflijk kunnen roemen (Rom. 5:3-12).
6. Er is ook niets nuttiger tot:
- Rechtvaardiging (Jes. 53:3-11).
- Navolging van de heiligmaking (1 Petr. 2:21 e.v.).
- Heerlijkheid (Gal. 6:14; 1 Kor. 2:2,6-8 e.v.).
7. Er is niets wat meer noodzakelijk is om Christus te gewinnen, met Hem verenigd en Zijn gerechtigheid deelachtig te worden (Filipp. 3:7-10; vgl. 1 Kor. 2:2).
Welke zaken in deze overdenking bijzonder overwogen moeten worden
In deze overdenking moeten wij godvruchtig overwegen:
a. Wie geleden heeft.
Niet de een of andere gewone zoon van een mens, niet een zoon van de aarde, zoals de verzonnen messías van de Joden, de zoon van Jozef. Ook niet enig uitmuntend vorst en heerser, die in zijn eentje in de plaats van tienduizenden is (2 Sam. 18:3). Ook niet een geschapen engel, één uit de engelen die de psalmist verheft en roemt (Ps. 103:20). Maar de Messías, die Engel des verbonds, de Koning der koningen, de Heere der heren, de Zoon van God, de Immánuël, de Godmens, ja, God Zelf (Matth. 27:54).
b. Wat Hij geleden heeft.
Niet slechts de een of andere geringe en lichte verdrukking, maar het grootste van alle kwade dingen, het dieptepunt van alles, de dood, en niet slechts één soort van dood:
- Niet slechts de natuurlijke dood, waarvan men leest dat deze soms door mensen begeerd en verlangd is om hun verlossing van dringende en drukkende kwade dingen en een ingang in een beter leven te verschaffen (2 Kor. 5:1,2; Filipp. 1:23).
- Maar bovendien de geestelijke dood, waardoor Hij van God verlaten en, tot de dood toe geheel bedroefd, in duisternissen gewandeld en geen licht gezien heeft (Jes. 50:10).
- Ja, ook de eeuwige of helse dood, die de verdoemden ondervinden in de hel.
Daardoor is Hij een κατάρα, ‘vloek’, geweest (Gal. 3:13), zoals wij in het leerstellige deel getoond hebben.
c. In welke delen Hij geleden heeft.
Niet alleen in het lichaam en in alle leden daarvan, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel geschetst hebben, maar ook in Zijn ziel. En dat niet slechts door medelijden met de smarten van het lichaam, maar ook door een onmiddellijk gevoel van geestelijke verschrikkingen, volgens hetgeen wij in het leerstellige deel aangevoerd hebben.
Daar voeg ik voor het tegenwoordige nog aan toe dat men, volgens de hypothese van de Schrift, waardoor gezegd wordt dat Zijn ziel ‘gearbeid’ heeft (Jes. 53:10), volstrekt moet vasthouden dat alle dingen die Hij uitwendig in Zijn goede naam, in Zijn goederen en in Zijn lichaam geleden heeft, Hij naar evenredigheid ook inwendig op geestelijke wijze geleden heeft. Bijvoorbeeld:
- Toen Hij uitwendig door de Zijnen verlaten is, moet men bedenken dat Hij ook inwendig en geestelijk verlaten werd door God, door Zijn eigen hemelse Vader.
- Toen Hij lichamelijk overgeleverd is in de handen van de heidenen, moet men bedenken dat Hij daardoor geestelijk door God overgeleverd werd in de macht van de helse pijnigers.
- Toen Hij lichamelijk ter dood veroordeeld is, zowel door het kerkelijke als door het burgerlijke gerechtshof, moet men bedenken dat Hij daardoor geestelijk veroordeeld werd voor de Goddelijke rechtbank.
- Toen Zijn hoofd met doornen gekroond is, Zijn aangezicht met speeksel bemorst is, Zijn lichaam door geselingen gescheurd is, en dit door de allerverachtste mensen, moet men bedenken dat Hij datzelfde geestelijk naar evenredigheid geleden heeft in Zijn ziel.
- Toen Zijn lichaam natuurlijk gekruisigd is, moet men bedenken dat ook Zijn ziel geestelijk gekruisigd werd.
En zo moeten we alle delen en elk afzonderlijk deel van Zijn lijden langsgaan, om het gewicht en de zwaarte van dat lijden meer onderscheiden te zien en ons voor te stellen.
d. Door welke veroorzakers en uitvoerders Hij al die dingen zowel in- als uitwendig geleden heeft.
- Van vijanden en vrienden.
- Van kerkelijke, burgerlijke en krijgsknechtelijke vijanden.
- Van heren en knechten.
- Van geletterden en ongeletterden.
Dus heeft allerlei slag van mensen, ja, als het ware de hele wereld met een samenbundeling van alle krachten tot Zijn afbeuling en marteling samengespannen (vgl. Ps. 3:2; 22:13-15). En wat nog veruit het allerzwaarste is, die dingen heeft Hij geleden:
- Van God, van Zijn God, van Zijn eigen Vader, van Zijn hemelse Vader, Die niet alleen toegelaten heeft dat Hem al die dingen werden aangedaan (Hand. 4:28), maar Die ze ook Zelf Hem aangedaan heeft (Jes. 53:6,10; Zach. 13:7). Daardoor is de zwaarte van elk onderdeel van het lijden oneindig vermeerderd.
e. Op welke manier Hij die dingen geleden heeft.
- Hij was volstrekt onschuldig ten aanzien van Zijn eigen Persoon (2 Kor. 5:21), waarvan ons de historie van Christus’ lijden allerlei getuigen opgeeft, zoals:
- Judas (Matth. 27:4).
- Herodes de viervorst (Luk. 23:14,15).
- De huisvrouw van Pilatus (Matth. 27:19).
- Pilatus, de rechter zelf. Na het gedane eerste onderzoek verklaart hij Hem direct onschuldig (Joh. 18:38), en bevestigt dit met de overeenstemming van Herodes (Luk. 23:14,15). Hij probeert met al zijn krachten Hem los te laten (Matth. 27:23; Joh. 19:6,12). Als hij met al zijn inspanningen niets vorderde tot loslating, betuigt hij, wanneer hij zijn handen voor de ogen van het volk gewassen heeft, openlijk dat hij ‘onschuldig van het bloed dezes Rechtvaardigen’ is (Matth. 27:24).
- Hij had de misdaad en schuld van anderen op Zich genomen (Jes. 53:4,10; 2 Kor. 5:21).
- Bovendien leed Hij wetens en willens (Ps. 40:9; Joh. 13;1,3). Zijn lijden en sterven heeft Hij in al hun omstandigheden herhaaldelijk voorzegd (Luk. 18:31,32). Hij heeft er niet van verlost willen worden (Matth. 16:22,23; 26:51-54). Hij is de dood tegemoetgegaan (vers 46) en heeft Zich aan Zijn vijanden aangeboden om gevangen te worden (Joh. 18:4,7,8). Ongetwijfeld hiertoe, opdat Zijn lijden en Zijn dood, door Hem als onschuldig voor anderen vrijwillig op Zich genomen en ondergaan, tot verlossing van anderen zou kunnen strekken.
Waartoe dit alles overdacht moet worden
Al die en nog meer zaken moeten wij, door ze te overdenken, godvruchtig overwegen, opdat wij:
- Meer en meer de zwaarte, bitterheid en wreedheid van dit lijden en deze dood begrijpen (Ps. 40:13; vgl. Klaagl. 1:12).
- En niet alleen begrijpen met ons verstand, maar ook gevoelen met ons hart, door een allerteerst medelijden (Zach. 12:10).
- Dit lijden en sterven van Christus ons gelukkig ten nutte maken, volgens hetgeen wij in het vervolg zullen leren.
12.39Elfde praktijk: Christus’ lijden en sterven schrikt ons af om opnieuw de Zoon van God te kruisigen
Christus’ lijden en sterven schrikt ons af om de Zoon van God door onze zonden opnieuw te kruisigen (Hebr. 6:6), of om met Petrus de wandaad van verloochening voor de tweede en derde maal te herhalen (Matth. 26:72,74). Want is het niet genoeg de Zoon van God eenmaal doorstoken te hebben, onze allergetrouwste Heere, Meester en Broeder met zoveel pijnigingen eenmaal afgebeuld en gemarteld te hebben, tenzij dan dat wij datzelfde meermalen herhalen (1 Petr. 4:3)?
Dit wordt gedaan door algemenere, meer bijzondere en meest bijzondere zonden
Nu dan, door welke zonden wordt Christus opnieuw gekruisigd?
Zeker, in zijn volle en volkomen nadruk wordt Hij alleen uit enkel boosaardigheid (en niet uit zwakheid, zoals in de verloochening van Petrus geschied is, Matth. 26:33,35, vgl. met vers 70), opnieuw gekruisigd, door een verloochening van Hem en de evangelische waarheid, ofwel door de verschrikkelijke lastering tegen de Heilige Geest. Dit getuigt de apostel in Hebreeën 6:6.
Echter, in een ruimere en verkleinende zin kruisigen wij Christus enigszins opnieuw door al onze zonden, waardoor wij Hem eenmaal gekruisigd hebben, ofwel die de oorzaken om Hem te kruisigen geweest zijn (Jes. 43:24; 1 Joh. 1:7).
Maar in de striktste zin doen wij dit door de zonden die ons tot vermaak zijn, waardoor wij niet uit zwakheid, maar uit plezier, als het ware met de krijgsknechten (Matth. 27:27-32), Zijn hoofd met een doornenkroon, Zijn lichaam met gesel- en stokslagen verscheuren, enzovoort, en met de schare en de farizeeën Hem Die aan het kruis hangt, laster- en scheldwoorden en allerlei smaadheden aandoen, wat ons tot een spel en tot vermaak is. Daarom verbindt de apostel de Zoon van God ‘opnieuw kruisigen’ met Hem ‘openlijk te schande maken’ (Hebr. 6:6), en verklaart dit door ‘willens zondigen’ (Hebr. 10:26).
Met name echter wordt Christus opnieuw gekruisigd door al die zonden waardoor Hij eenmaal gekruisigd is, namelijk:
- Als wij met de oversten van de Joden, met de hogepriesters, de priesters, de schriftgeleerden en de ouderlingen van het volk beraadslagingen houden om Christus in Zijn leden te doden (Matth. 26:34; Hand. 4:5,15,16,18).
- Als wij met Judas en de andere discipelen aanvallen op degenen die trachten Christus te zalven, dat is: Hem in Zijn leden wel te doen (Matth. 26:7,8, vgl. met 25:42-46).
- Als wij met Judas uit geldgierigheid en liefde tot aardse dingen Christus als het ware verraden (Matth. 26:14-16) of Hem in elk geval verlaten (2 Tim. 4:10).
- Als wij aan Zijn lijden, dood, smaadheden en kruis aanstoot nemen en geërgerd worden (Matth. 26:31,33; 1 Kor. 1:23; Gal. 5:11).
- Als wij met Zijn discipelen in Zijn benauwdheid, worsteling en zielsstrijd als het ware slapen (Matth. 26:40,43,45). Dat is: als wij niet meelijden met Hem Die in Zijn leden lijdt (Hebr. 13:3), of niet trachten Hem naar ons vermogen te hulp te komen (Spr. 27:10; Joh. 3:16).
- Als wij Christus in Zijn leden met alle wreedheid heimelijk of in het openbaar ten dode zoeken, zoals Judas met zijn bende (Matth. 26:47,55; Hand. 9:24; 2 Kor. 11:32).
- Als wij Christus in Zijn leden overleveren aan de rechterstoelen van mensen, zoals Judas met zijn troep (Matth. 26:57; 27:1; 10:17,21).
- Als wij Christus in Zijn leden veroordelen tot wat dan ook, en Hem overeenkomstig die veroordeling wegslepen tot smaadheden en tot de dood, zoals de Joden en Pilatus (Matth. 26:66; 27:26; Hand. 12:1,2).
- Als wij ook na de kruisiging tegen Christus in Zijn leden woeden, zoals de Joden (Matth. 27:34,35,40-45; Ps. 79:2).
- Als wij met een uitwendige belijdenis, zonder hart of met niets dan een geveinsd hart, Hem omhelzen, kussen en groeten, evenals Judas (Matth. 26:48,49; Matth. 7:21,22), of Hem met bespotting eerbiedigen door Hem een kroon op te zetten, Hem een scepter te geven, Hem purper aan te trekken en voor Hem neer te vallen op de knieën, zoals de krijgsknechten (Matth. 27:27-32).
Om welke redenen wij ons voor deze zonde moeten wachten
Op deze en andere manieren wordt Christus bij uitnemendheid opnieuw gekruisigd. Om ons hiervoor, als voor het ergste wat denkbaar is, te wachten, moeten wij het volgende overdenken:
1. Wat een grote gruweldaad het is om de Zoon van God zelfs maar eenmaal gekruisigd, verraden te hebben (Luk. 22:48).
2. Wat een groot gevaar daarin steekt, wanneer wij langs deze trappen* geleidelijk voorbereid worden en ons met een versnelde tred haasten tot dat verschrikkelijke ἀνασταυρόω, ‘opnieuw kruisigen,’ waarvan de apostel verklaard heeft dat het absoluut onvergeeflijk is (Hebr. 6:7,8).
3. Wat voor vreselijke oordelen God over deze zonde uitvoert (Luk. 18:29,30; Hebr. 6:7,8; 10:26-29), die Hij als voor ogen vertoond heeft in Judas de verrader (Matth. 27:5; Hand. 1:18,25) en in de kruisigende Joden (Matth. 27:25).
Door welke hulpmiddelen wij ons zouden kunnen wachten
Om des te meer tegen deze herhaalde kruisiging van Christus beveiligd te zijn, laten wij ons zorgvuldig wachten voor:
- Geldgierigheid en liefde voor de wereld en wereldse zaken, waardoor Judas werd aangedreven en zo zijn Heere verraden heeft (Matth. 26:8,9; Joh. 12:4-6; 2 Tim. 4:10).
- Verwaandheid en roekeloosheid, waardoor wij al te veel zouden toeschrijven aan onze eigen krachten, en waardoor Petrus tot zulk een verschrikkelijke verloochening van zijn Zaligmaker is vervoerd geweest (Matth. 26:33,35,70,72-74; Rom. 11:20; 1 Kor. 10:12).
- De verwaarlozing van Gods Woord en de Goddelijke waarschuwingen, waardoor Petrus in die verschrikkelijke verloochening gevallen is (Matth. 26:31,34; Joh. 16:1-4; Gen. 2:17).
- Vermetelheid in het zoeken of ondergaan van gevaren, waardoor het gebeurd is dat Petrus, uit een ijdele nieuwsgierigheid om te zien wat er van Christus worden zou, gevolgd is in de zaal van de hogepriester en zo zichzelf in gevaar en in verloochening gebracht heeft (Matth. 26:57,58; Gen. 3:2,6).
- Onnuttig verkeer en omgang met de goddelozen, waardoor Petrus tot ergernis en verloochening verleid is (Matth. 26:58,69; Deut. 13:2).
- Zorgeloosheid, slaperigheid en traagheid, waardoor wij, naar de uitspraak van Christus, in verzoeking weggerukt worden (Matth. 26:41; 25:3,6,11-13).
- Een al te grote vrees voor vervolgingen, waardoor de discipelen op de vlucht gedreven zijn (Matth. 26:55,56; 13:21).
Daarentegen zal het volgende nuttig zijn:
- Men moet een onverzettelijk voornemen hebben (zonder verwaandheid en ijdel vertrouwen in eigen krachten) om in Gods kracht volhardend bij Christus te blijven. Want door Zijn hulp zou Petrus ongetwijfeld vrij zijn gebleven van ergernis en verloochening (Hand. 14:22; 2 Tim. 3:12).
- Laten bij dit alles ook nog ootmoedige en godvruchtige gebeden komen, die de Zaligmaker (Matth. 26:41) en de apostel daartoe aanprijzen (Ef. 6:18), namelijk dat Hij ons ‘niet leidt in verzoeking, maar verlost van den boze’ (Matth. 6:13).
- Tot slot van alles dient men zich te voorzien met de ‘gehele wapenrusting Gods’, die de apostel de Efeziërs aangordde (Ef. 6:12 e.v.).