Klik op één
van de segmenten!
Goddelijke natuur
Gekoppelde paragrafen met "Goddelijke natuur"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 19 De Persoon van Jezus Christus
19.7De Goddelijke natuur van Christus
Van de namen van onze Middelaar gaan wij over tot Zijn naturen. Volgens de vereiste hoedanigheid van de Middelaar, de veelvuldige voorzeggingen van het Oude en de duidelijke getuigenissen van het Nieuwe Testament, en de eigenschappen en werken van Jezus Zelf, moet men twee naturen in Hem erkennen: de Goddelijke en de menselijke.
De Goddelijke natuur (die wij uitvoerig hebben aangetoond in hoofdstuk 5, § 21 en 22) komt ons heel duidelijk voor in deze Schriftplaatsen:
‘En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God’ Joh. 20:28).
‘..., om de gemeente Gods te weiden, welke Hij verkregen heeft door Zijn eigen bloed’ (Hand. 20:28).
‘God is geopenbaard in het vlees’ (1 Tim. 3:16).
Om wat er getuigd wordt van de genoemde Persoon, kunnen wij deze plaatsen niet op de Vader betrekken.
De Goddelijke natuur moeten wij hier niet op zichzelf beschouwen, zoals zij aan de drie Personen gemeenschappelijk is, maar voor zover zij toegeëigend en onderscheiden bepaald wordt tot de Persoon van de Zoon van God. Dit blijkt uit:
De Naam ‘Zoon’, die de Middelaar overal draagt (Matth. 3:17; Joh. 5:20; Gal. 4:4; 1 Joh. 4:14).
De volkomen persoonlijke eenheid van de Middelaar (1 Tim. 2:5), die zo niet kan bestaan als alle drie de Goddelijke Personen mens zijn geworden.
De eenheid van de menselijke natuur, die, als eindig, niet aan drie Personen kan toekomen.
De noodzakelijke onderscheiding tussen de Middelaar en God Die verzoend moet worden, die anders volledig zou ophouden.
Dit merken wij op, niet alleen tegen de oude drijvers van het lijden van de Vader, maar ook tegen verschillende roomse scholastici en lutheranen, die een daadwerkelijke of mogelijke menswording aan de Goddelijke natuur en niet aan een Persoon toeschrijven, door een ongepaste spreekwijze.
Evenwel stemmen wij graag het volgende toe:
Al de drie Personen werken door een algemene Goddelijke kracht en genade samen tot de menswording van de Zoon, zowel als tot de gehele zaligmaking van de zondaar. Dit hebben de ouden al lang geleden opgemerkt in de door hen aangevoerde gelijkenis van een kleed dat door drie gemaakt en alleen door één van hen aangetrokken wordt.
De Zoon bezit het gehele Goddelijke Wezen dat de Vader en de Geest eveneens heeft, en draagt daarom ook de Naam ‘God’ persoonlijk. Hem komt echter niet dezelfde manier van bestaan met Hen beiden toe. Volgens de eigen manier van bestaan wordt iets terecht aan de ene Persoon toegeschreven met uitsluiting van de andere Personen.
Wij worden met een Drie-enige God verenigd, wat niet gebeurt door een persoonlijke aanneming, maar door een mededeling en verbinding door bijzondere genade.
Hier is men gewoon ook verschillende redenen te geven waarom God de Zoon, en niet de Vader of de Geest, het middelaarsambt en de menswording op Zich genomen heeft. De voornaamste reden is dat Hij tegelijk van de Vader kon worden gezonden en Zelf de Geest kon zenden, zoals dat de Middelaar paste. Maar daar komt verder bij dat Hij van nature de middelste Persoon was, door Wie alle dingen in den beginne geschapen waren; het Beeld des Vaders, Die ons tot zonen Gods zou maken en het grootste Pand van Gods liefde voor ons zijn zou, enz.
19.20Nadere verklaring van de manier van deze vereniging
Van deze vereniging van de twee naturen in Christus is nergens een volkomen gelijke te vinden, ook niet in de vereniging van onze ziel en ons lichaam, van het licht en de lucht, van een boom en een ent, van een mens en zijn kleed, enz.
Definitie van de vereniging van de twee naturen in Christus
Stellenderwijs zeggen wij dat zij bestaat in: ‘Een persoonlijke en onscheidbare samenvoeging van de Persoon van de Zoon van God met de menselijke natuur, die door Hem aangenomen en ondersteund wordt.’
Daardoor wordt deze vereniging duidelijk genoeg onderscheiden van alle puur relationele, helpende, werkende, geestelijke, natuurlijke of wezenlijke vereniging.
Om met nog meer onderscheid te spreken, zij is heel wat anders dan:
Alle eigenlijk zogenoemde ‘compositie’ of ‘samenstelling’, zowel uit verschillende wezenlijke delen als uit een onderwerp en zijn accidenten. Evenwel erkennen wij hier graag, met de ouden, een oneigenlijke, bovennatuurlijke samenstelling, in een bredere zin, uit de aannemende Persoon en de aangenomen mensheid. Anders zouden wij immers verleid worden tot een derde natuur, behalve de Goddelijke en de menselijke natuur, die ook volmaakter zou zijn dan de Goddelijke natuur zelf, ja, die haar zou volmaken. Maar nu vloeit alle nieuwe volmaaktheid uit deze vereniging alleen in de menselijke natuur, Christus’ ambt en Zijn kerk als deelgenote van Zijn weldadigheid als Middelaar.
Een ‘samengroeiing’ van de persoon, waardoor de Zoon van God Zijn eeuwige zelfstandigheid afgestaan en aan de menselijke natuur meegedeeld zou hebben, of met een nieuwe zelfstandigheid van de Godmens verruild zou hebben.
Naar dit laatste willen de lutheranen toe, wanneer zij stellen dat de zelfstandigheid van de Godheid aan de mensheid meegedeeld is, en wanneer zij leren dat de mensheid bestaat door de zelfstandigheid van de Zoon van God. Maar ook tegenwoordig hellen sommige van de onzen daar duidelijk toe over, op grond van die waarlijk gevaarlijke hypothese dat de persoonlijkheid of zelfstandigheid enkel gelegen is in een ontkenning van een daadwerkelijke samenvoeging met iets anders (dit is behandeld in hoofdstuk 5, § 3). Om deze reden varen zij ook geweldig uit tegen de ‘persoonlijke ondersteuning’ van de aangenomen mensheid, als een puur verzinsel van de scholastici.
Maar hiermee is volkomen in strijd:
Enerzijds, de eeuwigheid en onveranderlijkheid van de zelfstandigheid van de Zoon van God.
Anderzijds, het gemis van alle zelfstandigheid in de mensheid van Christus, die daarom gewoonlijk ‘niet-bestaand’ of ‘in-bestaand’ genoemd wordt. Daardoor wordt de volkomenheid van de menselijke natuur geenszins benadeeld. Dit gemis kan niet door een overbrenging of mededeling van de Goddelijke zelfstandigheid worden vervuld, tenzij de menselijke natuur tot een persoon, ja, tot een Goddelijke Persoon wordt gemaakt, en dat is onjuist.
Terwijl wij in deze grote verborgenheid onze gedachten aan de Goddelijke openbaring onderwerpen, bekommeren wij ons verder weinig om de goddeloze spotternijen van de socinianen, die zij zeer dwaas opmaken uit de verdorven rede en de gelijkheid van de eindige schepselen.
Hoofdstuk 5 De Drie-eenheid van de Goddelijke Personen
5.21Bewijzen voor de Godheid van de Zoon
De bestrijders van de Drie-eenheid verzetten zich in het bijzonder tegen de Godheid van de Zoon en van de Geest. Daarom zullen we deze uitvoerig aantonen en daardoor de Drie-eenheid onweersprekelijk maken, nadat we de eenheid van het Goddelijke Wezen al eerder aangetoond hebben.
Er worden doorgaans vier bewijzen voor de Godheid van de Zoon genoemd:
1. De Goddelijke Namen
Deze Namen worden aan de Zoon gegeven:
Niet zelden, maar doorlopend.
Niet alleen ‘predicatief’, zodat de betreffende Naam aan het Onderwerp wordt toegeschreven, maar ook ‘subjectief’, zodat de Naam het Onderwerp zelf is (Mal. 3:1; Hand. 20:28; 1 Tim. 3:16).
Niet alleen zonder, maar ook met een voorafgaande aanwijzing (Joh. 20:28; Hebr. 1:8-9).
Niet alleen de Namen op zich, maar ook met verscheidene toevoegingen, zoals ‘waarachtige’, ‘grote’, ‘boven alles te prijzen’, ‘der heerlijkheid’ (1 Joh. 5:20; Tit. 2:13; Rom. 9:5; 1 Kor. 2:8).
Niet enige Namen, maar alle Namen, ook de onmededeelbare Naam ‘Jehovah’ (Jes. 6:5; 40:3; Jer. 23:6).
Omdat nu de Goddelijke Namen niets anders zijn dan heerlijke onderscheidingen van God, moet men het Wezen van God ook in de Zoon erkennen: ‘Want Mijn Naam is in het binnenste van Hem’ (Ex. 23:21).
Wij kunnen ons hier niet ophouden met de nutteloze en dwaze uitvluchten van de socinianen. Zij zeggen dat in sommige aangevoerde Schriftplaatsen niet over de Zoon, maar over de Vader gesproken wordt, of dat anders de Namen van de Vader aan de Zoon als Zijn vertegenwoordigende Gezant gegeven worden.
Deze uitvluchten vervallen vanzelf door wat reeds gezegd is, en door goed te letten op de aangevoerde Schriftplaatsen en op het gebruik en het recht van gezanten onder de mensen.
2. De Goddelijke eigenschappen
Er zijn Goddelijke eigenschappen die behoren:
Tot Zijn eigen Persoon: Zijn uitgang en geboorte van de Vader.
Tot Zijn Middelaarsambt, dat in al zijn delen van Profeet, Priester en Koning recht Goddelijk is.
Er zijn ook Goddelijke eigenschappen die Hem, evenals de Vader en de Geest, wezenlijk toebehoren. Zo vindt u:
Zijn eeuwigheid (Spr. 8:22; Jes. 9:6; Micha 5:1; Joh. 1:1; Joh. 8:28; Joh. 17:5; Openb. 1:8).
Zijn alomtegenwoordigheid (Matth. 18:19-20; Matth. 28:10; Joh. 3:13).
Zijn onafhankelijkheid (Joh. 5:26).
Zijn onveranderlijkheid (Ps. 102:27; Hebr. 1:12; Hebr. 13:8).
Zijn alwetendheid en kennis van het hart (Matth. 11:27; Joh. 2:24-25; Joh. 21:17; Openb. 2:23).
Zijn almacht (Jes. 9:5; Openb. 1:8).
Deze eigenschappen van het Goddelijke Wezen kunnen niet worden gescheiden, ja, ook is er zakelijk geen verschil tussen. Dus moet het Goddelijke Wezen ook aan de Zoon worden toegeschreven. Zo wordt Hem ook toegeëigend:
Al de volheid der Godheid (Kol. 2:9).
De gestaltenis Gods en evengelijkheid met God (Filipp. 2:6).
Eenheid met de Vader (Joh. 10:30).
3. De Goddelijke werken
Er zijn Goddelijke werken die eeuwig zijn en Goddelijke werken die in de tijd plaatsvinden (Spr. 8:22,30; Gen. 1:26), zowel in de natuur als in de genade.
Tot de Goddelijke werken der natuur behoren:
De schepping (Ps. 33:6; Joh. 1:3; Kol. 1:16; Hebr. 1:2).
In deze plaatsen heeft ‘door’ niet de betekenis van een werktuig, maar van een werkmeester, al blijft de wijze van bestaan en werking van de Zoon behouden, namelijk dat Hij bestaat en werkt ‘van’ de Vader.
- De onderhouding (Joh. 5:17,19; Kol. 1:17; Hebr. 1:3).
Ja, ook het verrichten van wonderwerken.
Deze wonderwerken hebben de apostelen als zedelijke werktuigen door Zijn kracht gedaan, maar Hij heeft ze door eigen kracht gedaan (Matth. 11:5; Luk. 6:19; Luk. 8:46; Luk. 10:9,19; Joh. 5:21,36; Joh. 21:25; Hand. 3:6; Hand. 4:10; Hand. 9:34).
Tot de Goddelijke werken der genade behoren:
- De verlossing (Hos. 1:7; Hand. 20:28).
- De roeping (Joh. 5:25; Joh. 10:16; Joh. 15:16).
- De rechtvaardiging (Matth. 9:6).
- De heiligmaking (Ef. 5:26; Hebr. 2:11).
- De zending van de Geest (Joh. 15:26; Joh. 16:7).
- De aanstelling van leraren (Ef. 4:11).
- De bewaring (Joh. 6:39; Joh. 10:28).
- De opwekking van de doden (Joh. 5:28).
- Het laatste algemene oordeel (Joh. 5:22; Hand. 17:31).
In deze werken worden alle Goddelijke eigenschappen voorondersteld, en uit deze werken vloeit een Goddelijke heerlijkheid voort.
4. De Goddelijke eer en dienst
Deze moet men weliswaar aan de Zoon van God als Middelaar geven, maar altijd met het oog op Zijn Godheid, Die tot het Middelaarsambt vereist wordt en daarin blijkt. Men vindt ook dat deze Goddelijke eer en dienst Hem inderdaad gegeven is.
Wij lezen van Zijn Goddelijke:
Eer (Joh. 5:23).
Aanroeping (Hebr. 1:6; Filipp. 2:10; Hand. 7:59; 1 Kor. 1:2; Openb. 5:13).
Gehoorzaamheid (Ps. 2:10-12; Ps. 45:11-12; Matth. 17:5).
Geloof (Joh. 14:1; Joh. 17:3; 1 Petr. 1:21; Ps. 2:12).
Liefde (1 Kor. 16:22).
Christus ontvangt deze eer niet uit een waardigheid die de Vader aan Hem als gewoon mens vanwege de verdiensten van Zijn lijden geschonken heeft, en ook niet alleen als een Gezant van de Vader. Dan zou het een mindere eer zijn, die liever met de naam ‘aanroeping’ als ‘aanbidding’ uitgedrukt moest worden.
Dat dit niet zo is, blijkt uit:
De Goddelijke volmaaktheid, die in deze eer vooraf vereist en gesteld wordt.
Gods ijver voor Zijn eer, die Hij ‘aan geen ander zal geven’ (Jes. 42:8),
Zijn algemene verbod daarop dat alle schepselen betreft (Jer. 17:5; Matth. 4:10; Openb. 19:10).
Het onderscheid dat er altijd moet blijven tussen een koning zelf en zijn gezant.
Dit hebben ook verschillende volgelingen van Faustus Socinus (1539-1604) met ene Franciscus Davidis (1510-1579) erkend. Socinus heeft op dit punt zeer ongelukkig tegen hen gestreden, hoewel zij niet minder ongelukkig Christus van Zijn Goddelijke eer wilden beroven.