Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Staat van Zijn verhoging"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 3/6 - De verlossing door Christus.

Boek V - Hoofdstuk 14 De verhoging van de Middelaar

14.5Wat de verhoging van Christus is

Deze verhoging nu is bij ons niets anders dan: Zijn glorierijke en allergelukzaligste staat, waarin Hij ingegaan is nadat Hij het werk van de verlossing gedurende Zijn vernedering volbracht had

 

Het woord ‘verhoging’ wordt soms genomen voor Zijn verheerlijking in beginsel,* die Hij zelfs in Zijn allerdiepste vernedering ofwel Zijn kruisiging ondervonden heeft (Joh. 3:15; 12:32). Maar de verhoging die wij nu behandelen, is op Zijn ontlediging gevolgd. 

 

De bestanddelen van de verhoging zijn met name deze zaken:

1. Hij heeft niet de ‘gestaltenis eens dienstknechts’, ofwel de menselijke natuur, maar de dienstbare gedaante van de menselijke natuur afgelegd (Ps. 8:6; Hebr. 2:9).

2. Hij heeft over Zijn en onze vijanden glorieus getriomfeerd (Ps. 110:1; Kol. 2:15), en wel over:

- De dood, door hem kloekmoedig te ondergaan en te doorstaan (Hebr. 12:2; 1 Kor. 15:55). 

- De zonde, door voor haar ten volste te voldoen, toen Hij ‘zonde voor ons gemaakt’ is, ‘opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem’ (2 Kor. 5:21; Rom. 7:24,25). 

- De satan, door hem de kop te vermorzelen (Gen. 3:15) en door hem zijn macht te ontnemen (Hebr. 2:14; Kol. 2:15; Ef. 4:8). 

De volmaking en de openbaring van die overwinning bestaat in de verhoging. De triomf heeft in beginsel* en verdienend weliswaar aan het kruis en in de dood plaatsgevonden –daarom wordt gezegd dat Hij daar verhoogd zou worden (Joh. 3:15; 12:32) – niet alleen ten aanzien van gelegenheid en plaats, maar ook ten aanzien van kracht en verdienste. Echter heeft de dadelijke* triomf ten aanzien van de staat niet plaatsgevonden in de vernedering; maar in de verhoging. Aan het kruis heeft Hij wel getriomfeerd als op het slachtveld van overwinning, maar in de verhoging als op de troon, met een koninklijke triomfwagen. 

3. De openbaring van de ‘gestaltenis Gods’, waardoor Hij ‘Gode evengelijk’ was (Filipp. 2:7,8). Zij was door de aangenomen ‘gestaltenis eens dienstknechts’ en de gedaante van een gewoon mens, en bovendien door de smaad en hoon van zoveel vijanden bij uitstek verborgen gehouden (Filipp. 2:7,8). Zij had niet anders dan soms door bepaalde straaltjes van Zijn verrichte wonderwerken in Zijn aardse leven duisterder doorgestraald (Joh. 2:11; 1:14). Maar nu werd zij ontdekt door een allerdoorluchtigste openbaring (Joh. 17:1,2; Matth. 26:64).

En ook de openbaring van Zijn Goddelijke macht en gezag, die gedurende de tijd van de vernedering zichzelf als het ware bedwongen had (Joh. 19:11; Matth. 26:53,54), maar nu als het ware losgelaten werd tot een allervolkomenst gebruik (Ps. 2:9,12; Ef. 1:22; Hebr. 2:8,9). 

4. De schenking van alle volmaaktheid aan de menselijke natuur, die in een schepsel zou kunnen voorvallen (Ps. 68:19, vgl. met Ef. 4:8,9,13). In de laatstgenoemde Schriftplaats wordt gezegd dat Hij gaven ontvangen heeft om die overvloedig uit te storten onder de mensen, waarmee Hij alles in de kerk vervullen zou, ‘tot de mate van de grootte der volheid van Christus’. Want in Zijn ziel groeide en bloeide een volkomen volheid van wijsheid en genade. Niet alleen ten opzichte van het beginsel en de hebbelijkheid* (want in zoverre had Hij die uit de personele vereniging allang verkregen, Joh. 1:14; 3:34; Jes. 11:1,2), maar ook ten aanzien van de daad en de oefening (Kol. 2:2,3,9,10). Het lichaam is eveneens met de hoogste zuiverheid, glans en luister versierd geworden (Filipp. 3:21). 

5. Een overvloed van heerlijkheid, uit de erkenning en de roem van die gehele volmaaktheid, die in deze staat óf aan Hem toegebracht, óf in Hem geopenbaard en opgeluisterd is (Luk. 24:26; Ps. 8:6; Hebr. 2:9). En hierin bestaat die ‘Naam, welke boven allen naam is’ (Filipp. 2:9) en om welke alle tong moet belijden en erkennen ‘dat Jezus Christus’ die ‘Heere is’ (vers 11).

6. Een meest absolute macht en heerschappij, zowel over de kerk, als over Zijn Koninkrijk en lichaam (Ef. 1:20-23; Ps. 2:6; Hand. 2:36), alsook, met betrekking tot de kerk, over alle dingen (Matth. 28:18), hemelse, aardse en onderaardse. Door die macht zal ‘alle knie’ zich buigen ‘dergenen die in den hemel, en die op de aarde, en die onder de aarde zijn’, zoals gezegd wordt (Filipp. 2:10; hierop ziet ook Ps. 8:7-9; Hebr. 2:7,8). 

Naar paragraaf