Klik op één
van de segmenten!
Menselijke natuur
Gekoppelde paragrafen met "Menselijke natuur"
Handboek Dogmatiek
Johannes à Marck (1656-1731)
Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.
Hoofdstuk 19 De Persoon van Jezus Christus
19.8De menselijke natuur van Christus
De andere natuur van Christus is de menselijke natuur. De waarheid daarvan, in tegenstelling tot een louter uiterlijke schijn, moeten wij vóór alle andere dingen tonen. Want eertijds hebben veel oude ketters deze waarheid openlijk ontkend. Daarom hebben ze ook de algemene naam ‘schijn-‘ of ‘meningdrijvers’ gedragen, en misschien heeft Johannes letterlijk op hen het oog (1 Joh. 4:2-3). Dit werd op een bedektere wijze nagevolgd door degenen die de onverderfelijkheid van Christus’ mensheid staande hielden. Tegenwoordig zijn er ook velen die door hun verkeerde gronden óf de volkomenheid van de menselijke natuur van Christus, óf haar wezenlijke hoedanigheden in werkelijkheid omverstoten.
De volgende zaken zijn hierin ten gunste van ons:
De gedurige benamingen van een ‘Mens’ en een ‘Man’, waaronder Christus ons voorkomt (Rom. 5:15; 1 Kor. 15:21; 1 Tim. 2:5; Hand. 2:22), die wij zonder reden of noodzaak niet tot een louter uiterlijke schijn mogen brengen.
De naam ‘de Zoon des mensen’, die Hem gegeven wordt (Matth. 20:28; 26:24; Joh. 1:52; 5:27), met het oog op Zijn nederigheid en misschien de eerste belofte van het paradijs. Maar tegelijk ook om de waarheid van Zijn mensheid te tonen, want die had Hij door generatie van andere mensen.
De hele geschiedenis van Zijn geboorte, opvoeding, verblijf op aarde, verrichtingen, lijden en gevolgde heerlijkheid, die door het getuigenis van allerlei menselijke zintuigen bevestigd is (Luk. 24:39; Joh. 20:27): ‘Hetgeen wij gehoord hebben, hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben en onze handen getast hebben van het Woord des levens’ (1 Joh. 1:1).
De verschijningen van God die eertijds voor een kort ogenblik louter in een menselijke gedaante, zonder meer, hebben plaatsgevonden, mag men hiermee dus niet vergelijken.
Tegenwerpingen beantwoord
De tegenwerpingen zijn heel zwak. Die ontleent men aan:
Deze Schriftplaatsen:
‘..., Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, ... ’ (Rom. 8:3).
‘..., de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; en in gedaante gevonden als een mens, ...’ (Filipp. 2:7-8).
Antwoord. Romeinen 8:3 ziet op louter de gelijkheid van de zondigheid, die in de geringheid en velerlei ellende van een waarlijk niet-zondige Jezus bespeurd werd.
Filippenzen 2:7 en 8 ziet op een ware en volkomen overeenkomst met andere mensen, waardoor tegelijk de waarheid van Christus’ mensheid bevestigd wordt.
De handelingen van Christus, wanneer Hij plotseling onzichtbaar werd (Luk. 24:31) en door de gesloten deuren bij Zijn discipelen kwam (Joh. 20:19).
Antwoord. Het eerste is niet gebeurd door een verdwijning, maar door een plotseling heengaan, zodat Hij ‘weg kwam uit hun gezicht’. Het laatste lezen wij nergens, maar alleen: ‘Als het dan avond was op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren waar de discipelen vergaderd waren, om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden en zeide tot hen: ...’. Hij heeft ongetwijfeld door Zijn kracht en misschien op een ongemerkte wijze de deuren geopend.
De Goddelijke volmaaktheden en werkingen van Christus.
Antwoord. Omdat deze met de menselijke onvolmaaktheden samengevoegd worden in dezelfde Christus, noodzaken ze ons geenszins de menselijke natuur te ontkennen.
19.9Haar volkomenheid
Zo waarachtig als de mensheid van Christus is, zo volkomen is zij ook. Want Christus heeft gehad:
Een menselijk lichaam (Matth. 26:26; Hebr. 10:5), met vlees en bloed (Joh. 1:14; Hebr. 2:14).
Benen (Joh. 19:36; Luk. 24:39).
Een hoofd (Matth. 8:20).
Handen en voeten (Luk. 24:39-40).
Zijde (Joh. 19:34) en alle overige ledematen.
Daarbij een menselijke ziel (Matth. 26:38; Luk. 23:46), met haar verstand (Mark. 13:32) en redelijke wil (Matth. 26:39; Joh. 5:30; 6:38).
Dit houdt men staande tegen:
De oude arianen, die Christus een onbezield vlees toeschreven.
De apollinaristen en sommige geestdrijvers, volgens wie de Godheid in Christus de plaats van de ziel inneemt.
De drijvers van één wil in Christus, van wie er eertijds velen waren.
Alle euthychianen, die stelden dat de mensheid van Christus zo met de Godheid vermengd was dat deze daardoor als het ware verslonden was.
Tevergeefs wordt het volgende aangevoerd:
Tegenwerping 1. Aan Christus wordt doorgaans alleen vlees toegeschreven (Joh. 1:14; 1 Tim. 3:16).
Antwoord. Het vlees sluit de geest, waarover we elders lezen, geenszins uit, maar geeft integendeel als het zichtbare deel ook dat andere onzichtbare deel op een oneigenlijke wijze te kennen.
Tegenwerping 2. Uit een tweeërlei wil zou er een innerlijke tegenstrijdigheid in Christus volgen.
Antwoord. Daarvoor valt geenszins te vrezen, want de menselijke wil in de heilige Jezus onderwerpt zich volledig aan de Goddelijke wil.
Tegenwerping 3. Christus heeft naar Zijn mensheid geen eigen persoonlijkheid of zelfstandigheid.
Antwoord. Die behoort niet tot de volkomenheid van de menselijke natuur; en wordt op een aanbiddelijke wijze gecompenseerd doordat de Zoon van God de menselijke natuur persoonlijk aanneemt.
19.10Haar hoedanigheden - alle zondigheid is uitgesloten
Bij de volkomenheid van de delen voegen wij nog de hoedanigheden van de menselijke natuur:
Wezenlijke hoedanigheden, zoals de afhankelijkheid en de eindige volmaaktheid, en wel in het bijzonder:
De onzichtbaarheid, de natuurlijke onkunde, de vrijwilligheid, enz., van de ziel.
De zekere grootte, bepaalde tegenwoordigheid, zichtbaarheid, tastbaarheid, enz., van het lichaam.
Al deze zaken blijven ook in de heerlijkheid van Christus nog voortduren.
Accidentele[1] hoedanigheden, ook die welke uit de zonde gevolgd zijn en daarom ‘ellendige’ of ‘beklagenswaardige onvolmaaktheden’ worden genoemd, zoals: droefheid (Matth. 26:38; Joh. 11:35), honger (Matth. 4:2), dorst (Joh. 19:28) en vermoeidheid (Joh. 4:6). Na Zijn verheerlijking zijn deze opgehouden in Hem.
Deze onvolmaaktheden moeten wij echter beperken tot twee soorten:
De onvolmaaktheden die voortvloeien uit de algemene noodzakelijkheid van de mensheid na de val, in tegenstelling tot de onvolmaaktheden die voortkomen uit een bijzondere oorzaak, aan sommige mensen eigen, zoals de vele lichamelijke ziekten, die dan ook nooit aan Christus worden toegeschreven.
De onvolmaaktheden die niet zondig zijn, in tegenstelling tot alle zonde en mogelijkheid van zonde. Deze moeten wij zeer ver van onze Heiland weren, want Hij is volkomen heilig, zowel in Zijn geboorte (Luk. 1:35; Hebr. 7:26) als in Zijn hele leven (2 Kor. 5:21; Hebr. 4:15; 1 Petr. 2:22), ja, God en mens tegelijk. Als men, met sommige scholastici, zegt dat Hij kon zondigen en eeuwig verdoemd kon worden, ondanks de persoonlijke vereniging van de twee naturen en de overvloedige zalving van de Geest, is dat naar ons oordeel een verschrikkelijke godslastering, die de remonstranten geenszins zouden moeten verdedigen.
Dit geldt temeer omdat de voorwendsels zo krachteloos zijn:
Christus’ gelijkheid met de broederen in alles, uitgenomen dezonde, (Hebr. 2:17; 4:15).
Antwoord. Dat moet men niet alleen van de daad, maar meteen ook van de mogelijkheid van zonde verstaan.
Zijn verzoekingen, die anders volstrekt nutteloos zouden zijn geweest.
Antwoord. Daaruit bleek pas goed tot onze troost dat Hij niet zondigen kon, en dus hadden zij een zeer groot nut.
De vrijwilligheid van Zijn gehoorzaamheid, die anders niet zou kunnen bestaan.
Antwoord. Die wordt door de natuurlijke en standvastige heiligheid in Christus evenmin weggenomen als in alle hemelingen.
[1] Het woord ‘accident’ is een filosofische term: een toevalligheid, die niet het wezen van iets uitmaakt.
19.11Christus’ mensheid is uit het wezen van de maagd Maria
Met deze zelfwezendheid en gelijkwezendheid van Christus met ons hangt de afkomst van Zijn mensheid – niet ten aanzien van de ziel, maar van het lichaam – uit het wezen van de maagd Maria samen.
Wij zullen zowel de waarheid als de noodzakelijkheid hiervan bewijzen, en de noodzakelijkheid om dit te weten en te geloven.
De waarheid tonen wij aan:
Uit heel veel Schriftplaatsen van het Evangelie, waarin Hij onbepaald ‘de Zoon des mensen’ of bepaald ‘haar Zoon’ en ‘de Vrucht [haars] buiks’ genoemd wordt (Matth. 1:25; Luk. 2:7; 1:42). Want deze namen zien niet op een verkeerde mening van de mensen, en ook niet op een enkel ‘door Maria heengaan’, maar op een ware geboorte uit haar, volgens het Evangelie en Paulus’ spreekwijze: ‘..., heeft God Zijn Zoon uitgezonden, geworden uit een vrouw’ (Gal. 4:4).
Nog meer uit alle Schriftplaatsen die Hem herleiden tot de vaderen, zoals David en Abraham (Luk. 1:32; Hand. 2:30; Rom. 1:3; Matth. 1:1), ja, van Eva zelf (Gen. 3:15). Dit kan immers niet waar zijn als Christus niet uit het wezen van Maria voortgekomen is, maar alleen door haar is heengegaan.
Uit de algemene uitspraak van Paulus: ‘Overmits dan de kinderen des vleses en des bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden’ (Hebr. 2:14). Deze gelijkheid moeten wij zo breed opvatten als het Evangelie ons toelaat.
De noodzakelijkheid tonen wij als volgt aan
Christus kwam voort uit het wezen van Maria wegens de noodzakelijkheid om met ons van énen bloede te zijn, Gods gerechtigheid, de vervulling van de oude wet over de lossers (Lev. 25:25), en de betamelijkheid dat ‘Hij Die heiligt én zij die geheiligd worden, allen uit één zijn’ (Hebr. 2:11).
Hij kwam voort uit haar die maagd was, wegens de noodzakelijkheid van Zijn heiligheid en de vertoning daarvan. Deze konden geen van beide zonder de geboorte uit een maagd bestaan, vanwege de verdorvenheid van alle mensen die door samenkomst van vader en moeder uit Adam worden gegenereerd.
Het is noodzakelijk dat wij deze afkomst van Christus uit het wezen van Maria weten en geloven, om een genoegzaam vertrouwen op Christus als de beloofde Middelaar en onze Losser te hebben, en met zulk een vertrouwen in vrijmoedigheid tot Hem als onze ware Broeder te naderen.
19.20Nadere verklaring van de manier van deze vereniging
Van deze vereniging van de twee naturen in Christus is nergens een volkomen gelijke te vinden, ook niet in de vereniging van onze ziel en ons lichaam, van het licht en de lucht, van een boom en een ent, van een mens en zijn kleed, enz.
Definitie van de vereniging van de twee naturen in Christus
Stellenderwijs zeggen wij dat zij bestaat in: ‘Een persoonlijke en onscheidbare samenvoeging van de Persoon van de Zoon van God met de menselijke natuur, die door Hem aangenomen en ondersteund wordt.’
Daardoor wordt deze vereniging duidelijk genoeg onderscheiden van alle puur relationele, helpende, werkende, geestelijke, natuurlijke of wezenlijke vereniging.
Om met nog meer onderscheid te spreken, zij is heel wat anders dan:
Alle eigenlijk zogenoemde ‘compositie’ of ‘samenstelling’, zowel uit verschillende wezenlijke delen als uit een onderwerp en zijn accidenten. Evenwel erkennen wij hier graag, met de ouden, een oneigenlijke, bovennatuurlijke samenstelling, in een bredere zin, uit de aannemende Persoon en de aangenomen mensheid. Anders zouden wij immers verleid worden tot een derde natuur, behalve de Goddelijke en de menselijke natuur, die ook volmaakter zou zijn dan de Goddelijke natuur zelf, ja, die haar zou volmaken. Maar nu vloeit alle nieuwe volmaaktheid uit deze vereniging alleen in de menselijke natuur, Christus’ ambt en Zijn kerk als deelgenote van Zijn weldadigheid als Middelaar.
Een ‘samengroeiing’ van de persoon, waardoor de Zoon van God Zijn eeuwige zelfstandigheid afgestaan en aan de menselijke natuur meegedeeld zou hebben, of met een nieuwe zelfstandigheid van de Godmens verruild zou hebben.
Naar dit laatste willen de lutheranen toe, wanneer zij stellen dat de zelfstandigheid van de Godheid aan de mensheid meegedeeld is, en wanneer zij leren dat de mensheid bestaat door de zelfstandigheid van de Zoon van God. Maar ook tegenwoordig hellen sommige van de onzen daar duidelijk toe over, op grond van die waarlijk gevaarlijke hypothese dat de persoonlijkheid of zelfstandigheid enkel gelegen is in een ontkenning van een daadwerkelijke samenvoeging met iets anders (dit is behandeld in hoofdstuk 5, § 3). Om deze reden varen zij ook geweldig uit tegen de ‘persoonlijke ondersteuning’ van de aangenomen mensheid, als een puur verzinsel van de scholastici.
Maar hiermee is volkomen in strijd:
Enerzijds, de eeuwigheid en onveranderlijkheid van de zelfstandigheid van de Zoon van God.
Anderzijds, het gemis van alle zelfstandigheid in de mensheid van Christus, die daarom gewoonlijk ‘niet-bestaand’ of ‘in-bestaand’ genoemd wordt. Daardoor wordt de volkomenheid van de menselijke natuur geenszins benadeeld. Dit gemis kan niet door een overbrenging of mededeling van de Goddelijke zelfstandigheid worden vervuld, tenzij de menselijke natuur tot een persoon, ja, tot een Goddelijke Persoon wordt gemaakt, en dat is onjuist.
Terwijl wij in deze grote verborgenheid onze gedachten aan de Goddelijke openbaring onderwerpen, bekommeren wij ons verder weinig om de goddeloze spotternijen van de socinianen, die zij zeer dwaas opmaken uit de verdorven rede en de gelijkheid van de eindige schepselen.