Boek VIII
De bedelingen van het genadeverbond
Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.
Het tijdperk van het oude testament, volgens twee tijdvakken en gedurende zes tijdsneden, hebben wij onderzocht.
Nu volgt het tijdperk van het nieuwe testament, ofwel de bedeling* van het genadeverbond onder Christus, die zal duren tot het laatste oordeel. Ter beschouwing hiervan zullen wij de grondslag leggen in de verklaring van de woorden die gevonden worden in Jeremía 31:31-35.
De tekstwoorden bevatten een belofte aangaande het maken van een nieuw testament.
Hierbij komt ons het volgende voor:
A. Het beloofde testament (vers 31).
Hierbij wordt getekend:
1. De tijd van het maken van het testament: ‘Zie, de dagen komen.’
הִנֵּה (hinnē), ‘zie’, wordt vooraan gezet om de aandacht op te wekken, als tot een belofte die zeldzaam en van een groot gewicht is.
יָמִים בָּאִים (yomiym bāʼiym), ‘de dagen komen’.
יָמִים (yomiym), ‘dagen’ of ‘jaren’, die bij de Joden uit volle dagen bestaan, dat is: een ‘jaar der dagen’ (vgl. Gen. 24:55)[1] of een onbepaalde tijd (Num. 9:22).[2] Maar wel een korte tijd, niet zozeer in jaren of maanden als wel in dagen te tellen (Ps. 90:10).
בָּאִים (bāʼiym), ‘ze komen’, ze zijn al aan het gaan, ze vloeien al verder. Daardoor wordt een toekomstige tijd aangeduid, die echter nu al begonnen was, namelijk de tijd van het nieuwe testament, die door geen tussenkomend tijdperk afgebroken zou worden.
2. De belofte van het toekomende: נְאֻם־יְהוָה (nᵉʼum-Jehovāh), ‘het gezegde van de HEERE’ ofwel de belofte van de HEERE.
Het woord נְאֻם (nᵉʼum), ‘gezegde’, ‘woord’, enzovoort, is bijzonder eigen aan de Godsspraken. Het duidt de zekerheid en de onfeilbaarheid van de beloofde zaken aan (vgl. 1 Tim. 1:15; 3:1).
יְהוָה (Jehovāh), ‘van de HEERE’. ‘Het is niet mijn woord of het woord van enig mens, die machteloos, feilbaar en bedrieglijk is, maar het woord van Hem, Die zowel het eerste Wezen* als de eerste Waarheid is, Die én kan bewerkstelligen wat Hij belooft, én het wil bewerkstelligen omdat Hij het belooft.’
3. De beloofde zaak: ‘En Ik zal met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond maken.’
Er is in deze woorden:
a. De daad van verbondmaken, beloofd met het woord וְכָרַתִּי (wᵉkārattiy), ‘en Ik zal houwen’, ‘uithouwen’.
Het woord כָרַת (kārat) wordt in het Grieks vertaald met ποιέω, ‘Ik maak’ (Hebr. 8:9), met συντελέω, ‘Ik richt op’, ‘Ik volmaak’ (Hebr. 8:8), en met δίατίθεμαι, ‘Ik maak bij testament’.
Het Hebreeuwse grondwoord betekent eigenlijk* ‘afsnijden’, ‘in stukken snijden’, ‘afhouwen’, ‘in stukken houwen’, zoals een tak van een boom afgehouwen wordt (1 Sam. 31:9).
Wanneer het met het woordבְּרִית (bᵉriyt), ‘verbond’, samengevoegd wordt, betekent het ‘een verbond slaan’, ‘maken’ of ‘ingaan’, ‘een verdrag maken’ (Gen. 15:18). Want degenen die een verbond maakten, zwoeren eerst en daarna gingen zij door de delen van een in stukken gehouwen dier door, alsof ze zeiden: ‘Laat hij die het verdrag geschonden zal hebben, in stukken gehakt worden, laten zijn ledematen in stukken gedeeld worden, laat hij worden zoals dat dier’ (Jer. 34:18).
b. De onderhandelende partijen van dit testamentsverbond, namelijk:
(1) God: ‘Ik zal houwen’, ‘Ik zal uithouwen’, Diezelfde Die belooft, ‘het gezegde van Jehovah’. De drie-enige Jehovah:
- Jehovah de Vader, Die het verbond, dat te zijner tijd met de te verlossen zondaren opgericht zou worden, in het eeuwige besluit der verkiezing uitgetekend heeft.
- Jehovah de Zoon, Die de borgtocht voor de te verlossen zondaar op Zich genomen heeft.
- Jehovah de Heilige Geest, Die het verbond volgens het besluit in de harten van de te verlossenen laat doordringen en bekendmaakt.
(2) Mensen: ‘Met het huis van Israël en met het huis van Juda.’ Het huis van Israël is het koninkrijk van de tien stammen; het huis van Juda is het koninkrijk van David. Deze twee huizen zijn na de opheffing van de Babylonische gevangenschap enigszins tot één samengegroeid, en nog volkomener onder het nieuwe testament. Hieronder moeten echter alle gelovigen begrepen worden, ook zelfs uit de heidenen (vgl. Rom. 11:17,25,26; Gal. 4:26), namelijk opdat ‘de HEERE één zij, en Zijn Naam’, dat is: Zijn dienst, ‘één’ ([Zach. 14:9]; Jer. 3:18).[3]
c. Het gesloten verbond: בְּרִית חֲדָשָׁה (bᵉriyt ḥarāšā), ‘een nieuw verbond’.
(1) Het woordבְּרִית (bᵉriyt), ‘verbond’, betekent soms een testament of een vaststelling van één persooon aangaande zijn goederen, en vaak een verbond of een vaststelling tussen meerdere personen, zoals wij elders aangewezen hebben.
Nu zou de vraag kunnen zijn: welke van beide moet op deze plaats onderבְּרִית (bᵉriyt) verstaan worden?
Antwoord. Er zijn er die hier een verbond verstaan, en wel het werkverbond, dat bij de Sinaï vernieuwd is in de wet der tien geboden.
Er zijn er die hier wel liever het genadeverbond willen verstaan, maar dan een nationaal verbond (Ex. 19:5,6), dat de Israëlieten geschonden hebben door hun afgoderij, zowel met het gouden kalf als met Baäl. Hierover hebben wij reeds bij het voorgaande tijdperk gesproken.
Er zijn er die hier het inwendige en bijzondere genadeverbond verstaan willen hebben, maar voor zover dat op een plechtige wijze bedeeld werd met ceremoniële plechtigheden.
Hier kan zeer gepast het hele Sinaïtische verbond verstaan worden, voor zover het omvatte:
- De vaststelling van het nationale verbond, allermeest door de burgerlijke wetten.
- De vernieuwing van het werkverbond, in de wet der tien geboden.
- De vernieuwing van het genadeverbond, in de ceremoniële wetten.
Er is echter geen reden waarom wij onderבְּרִית (bᵉriyt) niet ook een testament zouden verstaan, aangezien dat niets anders is dan een bedeling* van het genadeverbond. Namelijk een testament dat behalve het genadeverbond als zijn stof* ook de bedeling van het genadeverbond als de vorm* insluit, om een verbondstestament te zijn.
(2) Een ‘nieuw’ verbond חֲדָשָׁה (ḥadāšā). Dat is: een voortreffelijk verbond. In deze zin komt het woord ‘nieuw’ in beide testamenten herhaaldelijk voor: een ‘nieuw lied’ (Ps. 33:3; 40:4; 96:1; Openb. 5:9) en een ‘nieuw gebod’ (Joh. 13:34; 1 Joh. 2:7). Of liever gezegd: een ander verbond, onderscheiden van het voorgaande. In deze zin komt het woord meestal voor (en wat betreft ons huidige onderwerp in Matth. 26:28; Luk. 22:20). Een ander verbond, namelijk:
- Niet ten aanzien van het wezen (substantia) van het genadeverbond, dat door alle eeuwen een en hetzelfde is (Hebr. 13:8). Daarom wordt het een ‘eeuwig verbond’ of ‘testament’ genoemd (vers 20).
- Maar ten aanzien van de bedeling, voor zover hetgeen tot dan toe bedeeld werd door verscheidene zinnebeeldige schaduwen, eenmaal bedeeld zou worden zonder die schaduwen.
B. Het verworpen testament, dat tevoren was opgericht: ‘Niet naar het verbond ...’ (vers 32), namelijk ‘... dat Ik vanouds bij de Sinaï opgericht heb met uw voorvaderen.’
Hierbij nu wordt getekend:
1. De tijd van dit opgerichte, maar naderhand verworpen verbond: ‘Ten dage waarop Ik hun hand aangegrepen heb.’
‘Ten dage’, dat is: ongeveer rond die tijd, niet precies op die dag.
‘Waarop Ik hun hand aangegrepen heb’, ofwel בְּיוֹם הֶחֱזִיקִי (bᵉyōm heḥeziyqiy), ‘hun handen sterk gemaakt heb’, opdat zij zouden overmogen.
Het grondwoord חָזָק (ḥāzāq) is een zeer nadrukkelijk woord. Daarom wordt het door de Septuagint vertaald met ὑπερεκρατεῖν, ‘bovenmate zeer vasthouden’, en met ὑπερισχύειν, ‘bovenmate zeer overmogen’. Het geeft niet alleen te kennen de krachten te onderhouden die men al heeft, maar ook ze te versterken of te vermeerderen. Daardoor konden de Israëlieten uitgaan, of hun vijanden, de Egyptenaren, dit nu wilden of niet.
2. Het doeleinde, zowel van dit opgerichte verbond als van de versterking van hun handen, namelijk hun uitvoering uit Egypte.
לְהוֹצִיא (lᵉhōṣiyʼ) ‘om uit te voeren’, ‘om uit te leiden’. Het geeft te kennen dat, hoewel Hij hun handen gesterkt had, zij toch door hun eigen krachten niet hadden kunnen uitgaan; en bijgevolg dat zij het nodig hebben gehad om door Hem uitgevoerd of uitgeleid te worden.
3. De vernietiging van het opgerichte verbond.
Deze vernietiging is tweeërlei:
a. De ene vernietiging is van de Israëlieten: ‘Omdat zij Mijn verbond vernietigd hebben.’
הֵפֵרוּ (hēfēru), ‘zij hebben tenietgedaan’, ‘zij hebben krachteloos gemaakt’. Het woord פוֹר (fōr) betekent ‘hij werd verbroken’, ‘vernietigd’, ‘hij is verbrijzeld geweest’. Daar komt הֵפִיר (hēfiyr) vandaan, ‘hij heeft verbroken’, ‘hij heeft verstrooid’; in overdrachtelijke zin ‘hij heeft tenietgedaan’, ‘hij heeft vernietigd’, ‘hij heeft afgeschaft’.
Paulus zet het in het Grieks over door καταργεῖν (Rom. 6:6).
Dit woord kan men in het Latijn vertalen door abrogare, otiosum, inutile facere, ‘afschaffen’, ‘ijdel’, ‘nutteloos maken’ (Rom. 6:6 [‘tenietgedaan’]; zie ook Gal. 5:4).
Dit nu is geschied door de schending van het nationale verbond ofwel door de afgoderij met zowel het kalf als Baäl.
b. De andere vernietiging is van God: ‘En Ik heb over hen geheerst.’
בָּעַלְתִּי (bāʽaltiy), ‘heb geheerst’. Dit woord wordt niet op een en dezelfde manier vertaald, en ook niet in een en dezelfde zin.
Het betekent soms ‘een getrouwd man zijn’, sterk liefhebben als zijn huisvrouw, een huwelijksverbond hebben en onderhouden. Zo zou de zin zijn: ‘Hoewel Ik hen zeer bemind heb, zoals een man zijn huisvrouw.’ En dan zou het strekken tot verzwaring van het geschonden verbond: ‘Hoewel Ik hen op het allertederst beminde, hebben zij niettemin dat huwelijksverbond tenietgedaan door hun geestelijke overspel ofwel afgoderij.’
Soms betekent het ‘heersen’, zoals een man heerst over zijn vrouw, of ook zoals een heer over zijn knecht, door hem hard te behandelen. Zo zou de zin zijn: ‘Toen heb Ik hen ook harder behandeld, door Mijn oordelen over hen uit te voeren, wat geschied is in de woestijn en tevens in Kanaän. Toen heb Ik ook Mijn huwelijksverbond ofwel het nationale verbond met hen tenietgedaan.’ Deze zin is hier niet ongepast, namelijk om de reden te geven waarom Hij een nieuw verbond zou maken: het eerste verbond zou van weerszijden tenietgedaan zijn.
Dit bevestigt Hij met Zijn eigen geloofwaardigheid, door erbij te voegen en te herhalen: ‘Het gezegde des HEEREN’, of: ‘... spreekt de HEERE.’
Hierom zou de vraag kunnen zijn: is dat vernietigde verbond of testament begonnen bij de berg Sinaï?
Antwoord. Dit wordt in de tekst niet gezegd, maar alleen dat het plaatsgehad heeft bij de Sinaï en door Israël geschonden is, ook al is het begonnen sinds het paradijs en op een plechtiger wijze door allerlei ceremoniële plechtigheden bij de Sinaï vernieuwd en hersteld.
C. De weldaden van het beloofde testament, die voor het genadeverbond gemeengoed zijn, en dat in alle tijden. Aan het nieuwe testament zijn ze echter in zoverre bijzonder eigen, dat ze daaronder niet alleen in een ruimere mate zouden worden meegedeeld, maar ook op een bijzondere wijze, zonder enige tussenkomst van zinnebeeldige ceremonieën en volstrekt onmiddellijk, zoals Paulus leert in Hebreeën 8:6 e.v.
Die weldaden worden in vers 33 en 34 van onze tekst verklaard. Wij zullen ze kortheidshalve in deze drie samenvatten, namelijk:
1. De wedergeboorte, voor zover deze, in een allerruimste zin, de gehele werking van de Heilige Geest omtrent het inwendige van de bondgenoten betekent, namelijk:
- De wedergeboorte, in een engere zin zo genoemd, waardoor God in degenen die tot dan toe geestelijk dood zijn, het eerste beginsel van het geestelijke leven instort.
- De bekering, waardoor Hij het ingestorte beginsel opwekt tot de daad van geloof en boetvaardigheid.
- De heiligmaking, waardoor Hij de vruchten van het opgewekte geloof en de opgewekte boetvaardigheid voortbrengt.
Deze wedergeboorte nu verbindt de tekst aan twee zaken:
a. Het verstand: ‘Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven’ (vers 33).
Hier betekent de wet die Hij belooft, תּוֹרָתִי (tōrātiy), ‘Mijn wet’, zowel de gehele leer aangaande God te kennen en te dienen (Ps. 19:8), als dat deel van die leer, dat de plicht voorschrijft, hetzij om iets te doen, hetzij om iets te laten.
Deze wet belooft Hij te geven: נָתַתִּי (nātattiy), dat is: ‘Ik zal ze, door zuivere en loutere genade bewogen, schenken’, en wel בְּקִרְבָּם (bᵉqirᵉbām), ‘in het midden van hen’ ofwel ‘in hun binnenste’. Dat is: niet alleen door een uitwendige onderwijzing van mensen, zoals verklaard wordt in vers 34: ‘“Zij zullen niet meer een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder leren ...’, namelijk alleen, noch ook alleen door uitwendige en ceremoniële plechtigheden, maar Ik zal bovendien Mijn wet in hun binnenste geven door de onmiddellijke verlichting van Mijn Geest, door middel waarvan zij de geestelijke dingen op geestelijke wijze zullen kennen en onderscheiden’ (1 Kor. 2:14 e.v.).
b. Het hart: ‘En Ik zal die in hun hart schrijven.’
לֵבָב (lēvāv), ‘hart’, betekent gewoonlijk al wat inwendig is, onderscheiden van het uitwendige (Jona 1:17; Matth. 12:40). Zo zal het een verklaring zijn van het voorgaande zinsdeel. In het inwendige betekent het hart meestal de wil en de aandoeningen* (Jer. 3:15; 2 Kon. 10:15; Matth. 22:37).
‘Ik zal in hun hart schrijven.’ ‘Niet zoals eertijds op stenen tafelen, op de gouden plaat aan het voorhoofd van de hogepriester (Ex. 28:36) of op zijn borstlap met de Urim en de Thummim (vers 15 e.v.). Maar in het hart zelf, door daar een nieuwe neiging in te storten tot Mij en tot Mijn wet, die in die tijd gewoonlijk veel hartelijker en vuriger zal zijn dan nu.’
2. De gemeenschap met God. Hierin is een dubbele betrekking, namelijk:
a. Van God tot Zijn volk: ‘En Ik zal hun tot een God zijn’, namelijk na de wedergeboorte, want wij zijn van nature kinderen des toorns. Het is dezelfde belofte, en het wezen (substantia) van hetzelfde verbond, die eertijds gedaan is aan Abraham en aan zijn gelovige zaad (Gen. 17:7). Deze belofte is zo nadrukkelijk en zo krachtig, dat er geen grotere kan zijn noch uitgedacht kan worden, aangezien God, als God, daardoor Zichzelf geheel en al, zo groot en zo heerlijk als Hij is, aan de bondgenoten toezegt (vgl. Gen. 15:1; Ps. 73:25,26).
b. Van het volk wederkerig tot God: ‘En zij zullen Mij tot een volk zijn.’ Deze woorden kunnen verstaan worden als een gedeelte van de Goddelijke beloften, waardoor Hij het wil houden voor Zijn volk, of liever als een wedereis, namelijk: ‘Indien zij Mij willen zijn tot een volk, indien zij zich aan Mij zullen overgeven, zoals Ik Mijzelf aan hen wil overgeven.’ Op deze wijze zal de hoedanigheid van een verbond duidelijker aangewezen worden, waarvoor toestemming in de wederzijdse beloften en eisen nodig is.
3. De vergeving der zonden, waarmee twee zaken beloofd worden, die evenwel op hetzelfde neerkomen:
a. Een verzoening: ‘Omdat Ik hun ongerechtigheid zal verzoenen.’
אֶסְלַח (ʼeslaḥ), ‘Ik zal verzoend zijn’. Het woord סַלָּח (salāḥ) wordt in de wet zeer dikwijls gebruikt voor een zodanige vergeving, die geschied na de opoffering of na de voorbede van de priester (Lev. 4:20,26,31; 5:10,13,16,18), om een verzoening aan te duiden die plaatsvindt omwille van een voorafgaande offerande, die de hoedanigheid heeft van een verdienende oorzaak* der vergeving. Dus wordt de opoffering en genoegdoening van Christus beloofd, Die een Verzoening en een Verzoendeksel is (1 Joh. 2:2; 4:10; Hebr. 9:5; Rom. 3:25), zonder welke de vergeving niet geschiedt noch kan geschieden.
Het woord עָוֹן (ʽāwōn), door ‘ongerechtigheid’ vertaald, duidt eerst de schuld, de verkeerdheid en de kwaadaardigheid aan (1 Sam. 25:24), vervolgens door metonymie[4]ook de straf (Jes. 53:6; Ps. 31:11; Gen. 19:15). In de eerste zin betekent het niet slechts lichte zonden, die uit een vergissing of zwakheid voortkomen, maar zonden die uit moedwil, met een opzettelijke boosaardigheid plaatsvinden. Het woord staat in het enkelvoud: עָוֹן (ʽāwōn), ‘ongerechtigheid’, maar in een collectieve zin, zodat er alle zonde onder verstaan wordt, zowel de oorspronkelijke (Ps. 51:5) als de dadelijke (o.a. Num. 30:16). ‘Hun’, te weten van degenen met wie het verbond zou worden opgericht, ter onderscheiding, dus niet van allen en een ieder: ‘Ik bid niet voor de wereld’ (Joh. 17:9).
b. Een vergeving omwille van de verzoening, waardoor de schuld en de straf van de bondgenoten worden weggenomen: ‘En Ik zal hun zonden niet meer gedenken.’ Zeker niet omdat de zonden van de gelovigen tot dan toe gedacht waren, want ‘Hij schouwt niet aan de ongerechtigheden in Jakob ...’ (Num. 23:21; Ps. 103:3). Maar omdat Hij zo volkomen vergeeft en zou vergeven, alsof Hij er zelfs geen herinnering meer aan had (Ps. 25:7).
Al deze weldaden van het nieuwe testament worden niet zodanig verbonden aan de tijd van de [in het vlees] vertoonde Christus, dat ze van de voorgaande tijden uitgesloten zouden worden. Want wie zou durven zeggen dat de wedergeboorte, de gemeenschap met God en de vergeving der zonden geen plaatsgehad hebben vóór de vertoonde Christus? Alleen wordt erdoor te kennen gegeven dat die weldaden aan degenen die onder het nieuwe testament bondgenoten zouden worden, volstrekt op een andere wijze zouden worden geschonken dan ze tot dan toe geschonken waren, namelijk zonder zo vele lastige offeranden, zonder zulke verschrikkelijke slachtingen en zonder dat ondraaglijke ceremoniële juk, zoals de apostel leert in Hebreeën 8:7 e.v., vergeleken met hoofdstuk 9:1 e.v.
[1] Zie kanttekening 67.
[2] Van Mastricht heeft: Num. 8:17.
[3] Van Mastricht heeft: Jer. 13:11.
[4] Een stijlfiguur waarbij in plaats van het bedoelde iets anders wordt genoemd.
Daarom vindt de zevende en volmaaktste bedeling* van het genadeverbond plaats onder het nieuwe testament, nu de Middelaar van het verbond geopenbaard is. Van Hem immers wordt voorzegd dat Hij in die tijd ‘de overtreding sluiten, de zonden verzegelen, de ongerechtigheid verzoenen en een eeuwige gerechtigheid aanbrengen’ zou, en door dit alles het genadeverbond zou bevestigen (Dan. 9:24,27).
De benaming van deze bedeling
Deze bedeling nu wordt genoemd:
1. Het ‘nieuwe testament’ (Jer. 31:31; Hebr. 8:6-8):
a. Een ‘testament’, omdat het het genadeverbond bedeelt, dat rechtsgeldig is gemaakt door het bloed van de Testamentmaker, niet door zinnebeeldig bloed, maar door Zijn waarachtig bloed (Matth. 26:28; Luk. 22:20, vgl. met Hebr. 9:16,17).
b. Een ‘nieuw’ testament. Zo wordt het genoemd:
- Niet alleen met betrekking tot het verouderde ‘oude’ testament (Hebr. 8:7).
- Ook niet alleen omdat het een allervoortreffelijkst testament is, in welke zin gewoonlijk in de Schrift gezegd wordt dat nieuwe dingen voortreffelijker zijn (Ps. 33:3; 44:7; 94:1; 1 Joh. 2:7,8).
- Maar allermeest omdat het altijd nieuw zal blijven, tot de voleinding van de wereld, en nooit, zoals het oude, verouderd zal worden.
2. Het ‘tweede testament’ (Hebr. 8:7), met betrekking tot het eerste, dat afgeschaft is.
3. Een ‘beter testament’ (Hebr. 8:6; 7:22)
4. Een ‘eeuwig testament’ (Hebr. 13:20,21), aangezien het:
- Een erfenis schenkt die in alle eeuwigheid bestendigd zal worden (Hebr. 8:10-12, vgl. met Gen. 17:7)
- Duren zal tot het einde der eeuwen, zonder enige verandering (2 Kor. 3:11).
Dit testament nu is bij ons niets anders dan de laatste en volmaaktste vernieuwing en bedeling* van het genadeverbond in deze wereld, dat steunt op zijn Testamentmaker, die nu geopenbaard, gekruisigd, begraven, opgewekt, verheerlijkt en zittende ter rechterhand Gods is. Vandaar stort Hij in een overvloediger mate Zijn Geest uit en verenigt door die Geest Israël met Juda, opdat samen met de uitverkoren heidenen uit alle naties één volkomen lichaam samengroeit.
De Auteur van deze bedeling* is de drie-enige God:
1. De Vader als de Jehovah, huishoudelijkerwijs* de eerste en hoogste Persoon in de Godheid (Jer. 31:31,33), voor zover Hij op Zich neemt:
- De Verbondsgod in Christus, Zijn enige Zoon, te zullen worden voor die allen, die Hem als het hoogste Doeleinde en Zijn Zoon als de enige Middelaar met een waar geloof aangenomen zullen hebben (2 Kor. 6:18).
- Hun Zijn Zoon te zullen geven tot een allergenoegzaamste Verlosser (Joh. 3:16; Rom. 8:32), Die voor hen zal worden ‘wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing’ (1 Kor. 1:30), opdat zij ‘in Hem volmaakt’ zijn (Kol. 2:10).
- Er Zijn Geest bij te zullen voegen (Luk. 11:13; Ef. 3:14-16).
- Een Rechtvaardiger te zullen zijn van degenen die in Hem en Zijn Zoon geloofd zullen hebben (Rom. 3:24-26).
- Hen te zullen zegenen met alle geestelijke en hemelse zegeningen, in Christus (Ef. 1:3; Tit. 3:4-7 e.v.).
2. De Zoon (Hebr. 9:15-17), Die hier op Zich neemt:
- Hen door Zijn bloed te zullen vrijkopen (Joh. 10:11,18; Hebr. 10:5,6,8,9 e.v.; Ef. 5:2; Hand. 20:28; 1 Joh. 1:7)
- Daardoor hen te zullen verlossen uit de macht van al hun geestelijke vijanden, de zonde, de satan, enzovoort, en hen te zullen verzoenen met de Vader (Hand. 26:17,18; Rom. 5:1,2,10,11; 2 Kor. 5:20,21).
- Hun het eeuwige leven te zullen schenken (Joh. 10:27-29).
- Hun de Weg tot de Vader te zullen zijn (Joh. 14:6).
3. De Heilige Geest (Hebr. 10:14-17), Die hier op Zich neemt:
- Hen te zullen wederbaren, bekeren en reinigen van hun besmettingen, en het beeld Gods in hen te zullen herstellen (1 Kor. 6:11; Joh. 3:3,5; Tit. 3:5; Gal. 5:22 e.v.).
- Hen te zullen onderwijzen en leiden in alle waarheid, opdat zij in de waarheid, naar de Geest, zullen wandelen (Joh. 16:13; Rom. 8:1; Gal. 5:25).
- Hen met alle kracht te zullen ‘versterken naar den inwendigen mens’ (Ef. 3:16).
- Hun de aanneming tot kinderen en allerlei geestelijke goederen te zullen verzegelen met Zijn getuigenis, zegel en onderpand (Rom. 8:16; Ef. 1:13,14).
- In allerlei tegenheden bij hen te zullen zijn tot een Trooster, Leermeester en Leidsman (Joh. 14:16-18; Rom. 8:23,26,27).
De aandrijvende oorzaken*
De als het ware aandrijvende oorzaken, zowel om te beloven als om deze nieuwe bedeling van het genadeverbond aan te gaan, zijn deze geweest:
1. De uitwendig aandrijvende oorzaak was:
- De allerellendigste en bedruktste staat, zowel van Israël, dat vanwege zijn menigvuldige verbondsbrekingen, afgoderij en andere gruweldaden reeds door Salmanéser was verstrooid door de landen van Assyrië (2 Kon. 17:1-24; 18:9-13), als van Juda, dat óf nog weggevoerd zou worden, óf reeds weggevoerd was in de Babylonische gevangenschap. Aan hen belooft God tot vertroosting deze nieuwe verbondmaking, en daarin de verlossing uit allerlei geestelijke ellende (Jer. 31:31-35).
- De natuurlijke onvolmaaktheid van het oude testament en zijn ongenoegzaamheid tot zaligheid (Hebr. 7:18,19; 8:6 e.v.).
- De zo grote zwaarte van onze geestelijke ellende, die voortspruit uit de zonde, uit allerlei dood, uit Gods toorn en uit het eeuwige verderf, zodat ze zonder deze verbondmaking en de bedeling daarvan door de Zoon van God Zelf niet geheel weggenomen kon worden (Rom. 5:12-14; 6:23 en 3:9-20; Ef. 2:1-3; 2 Tim. 2:25; Gal. 3:10, vgl. met Hand. 4:11,12; Rom. 8:3; 2 Kor. 5:21; Gal. 3:13,14).
2. De inwendig aandrijvende oorzaak was:
- Niet een zekere rechtvaardigheid Gods, die krachtens enige waardigheid of verdienste – hetzij van de Israëlieten, hetzij van de Joden en nog veel minder van de heidenen – deze bedeling van het genadeverbond als het ware tot een loon zou vergelden.
- Maar Zijn zuivere en loutere barmhartigheid (Hebr. 10:17,37).
De onderhandelende partijen in deze verbondmaking zijn óf die aan beide kanten, namelijk God en de mens, óf die in het midden, namelijk de Middelaar, tegelijk God en mens.
Onder de partijen aan beide kanten:
- Is de voornaamste Partij de drie-enige God, Dezelfde van Wie wij reeds gezegd hebben dat Hij de Auteur ervan geweest is, en wel als Jehovah, wat God Zelf tot driemaal toe in deze verbondmaking inscherpt (Jer. 31:21-23; Hebr. 8:9,10 e.v.), om zo de Drie-eenheid aan te duiden.
- Is de minder voorname partij het huis van Israël en het huis van Juda (Jer. 31:31; Hebr. 8:8), en wel:
- Israël collectief aangemerkt, als het hele Joodse volk, dat uit Israël zijn oorsprong heeft (Ps. 25:22; 128:6; Jes. 1:3; Matth. 8:10; Rom. 9:31). De zeggingskracht van dit woord kunt u vinden in Genesis 32:24-30.
- Of Israël afzonderlijk aangemerkt, zoals het een koninkrijk aanduidt, in onderscheid van het koninkrijk van Juda (Jer. 36:2; 51:5; Hos. 1:11; Zach. 1:19).
Soms omvat ‘Israël’ in een algemene zin de hele kerk uit Joden en heidenen samen (Gal. 6:16), waartegenover het Israël ‘naar het vlees’ gesteld wordt (1 Kor. 10:18). En in deze allerruimste zin moet het genomen worden in het stuk van deze verbondmaking, namelijk om Joden en heidenen aan te duiden, die in één christelijke kerk verenigd zijn.
Tussen deze partijen aan beide kanten komt er een partij in het midden, namelijk de Middelaar van het nieuwe verbond (1 Tim. 2:5; Hebr. 8:6; 9:15; 12:14), Jezus Christus, de eertijds beloofde, maar nu gekomen Messías. Over Zijn Namen, Persoon, ambten, staten (van de vernedering en de verhoging) en verlossing, door voldoening en verdienste teweeggebracht, hebben wij in heel boek 5 [deel 3] gesproken.
De inhoud van de verbondmaking behelst:
1. Enerzijds de Goddelijke beloften, namelijk de drie die wij in het verklarende deel al opgeteld hebben:
- De wedergeboorte, de bekering, de verlichting.
- De gemeenschap met God.
- De vergeving der zonden.
Hieronder wordt alles begrepen wat tot het goede leven en de godzaligheid, zowel hier als hiernamaals – ja, tot de volkomenste en volmaaktste gelukzaligheid toe –verlangd kan worden.
2. Anderzijds de wederzijds vereiste plichten van de mensen, die aan de Goddelijke beloften beantwoorden en op hun wijze daarin begrepen liggen. En dit met het doel dat wij zouden verstaan dat de plichten welke door deze verbondmaking geëist worden van de uitverkorenen die in dit verbond zullen overgaan, niet verwacht worden vanuit eigen krachten, maar door de verbondsgenade zelf te zullen worden volbracht.
a. Onder deze plichten is de eerste en fundamentele plicht, waardoor het een verbond zal zijn, het ware en levende geloof. Want aangezien God belooft, zo eist Hij zeker het geloof, waardoor de beloften aangenomen worden. En aangezien Hij de vergeving van zonden belooft, eist Hij zeker het geloof, waardoor wij én Zijn genoegdoening én Zijn verdiensten moeten aangrijpen, zonder hetwelk men zich geen vergeving kan indenken (Hand. 10:43).
b. De tweede plicht is de boetvaardigheid (Ez. 36:31). Want aangezien Hij de vergeving van zonden belooft, eist Hij dan niet dat de bondgenoten de zonden zullen haten en ontvluchten? Aangezien Hij belooft dat Hij het stenen hart zal wegnemen en in plaats daarvan een vlezen hart zal geven, eist Hij dan niet gevoel van en berouw over de voorgaande hardnekkigheid?
c. De derde plicht is overeenstemming met Zijn wet in hart en in leven, zowel ten aanzien van de intrinsieke* gesteldheid als ten aanzien van de extrinsieke wandel. Want aangezien Hij belooft dat Hij Zijn wet in het binnenste van de Zijnen zal geven en in hun harten zal inschrijven, eist Hij dan niet dat zij zich naar die wetten zullen schikken en gedragen? Vooral daar Hij uitdrukkelijk belooft dat Hij zal maken dat zij in Zijn inzettingen wandelen (Ez. 36:24).
d. De vierde plicht is een totale verloochening van zichzelf en toewijding van zichzelf aan God. Want aangezien Hij belooft dat Hij hun tot een God zal zijn, eist Hij dan niet in één adem dat zij van hun kant Hem tot een volk zullen zijn, dat is: dat zij zichzelf zullen verloochenen en aan God zullen toe-eigenen (Luk. 9:23)?
e. De vijfde plicht is ijver, ernst en oefening om God meer en meer te kennen. Want aangezien Hij dit uitdrukkelijk belooft: ‘Zij zullen Mij allen kennen, van hun kleinste af tot hun grootste toe’, verwacht Hij dan niet daardoor tegelijk dit van hen?
Omdat dus deze dingen op hun wijze ook aan het oude testament toekomen, leren ze afdoende dat het nieuwe testament niet van het oude verschilt in wezenlijkheden, maar alleen in omstandigheden, ten aanzien van de nieuwe en veel volmaaktere manier van bedelen. Namelijk ten aanzien van het volgende:
1. Het nieuwe testament is bekrachtigd door het bloed en de dood van de nu vertoonde Middelaar, Die tot dan toe alleen maar verwacht was. Terwijl het geloof der gelovigen oudtijds gevestigd was op de toekomende Messías, Die Zichzelf zou opofferen voor de zonden van de Zijnen (Jes. 53:10,12; Joh. 8:36; Hand. 15:11), rust het geloof van het nieuwe testament op de tegenwoordige Messías, op Zijn gebrachte offerande en op Hem als nu verheerlijkt (Joh. 1:14; Hand. 13:31-34; Rom. 10:9; 1 Kor. 5:7; 1 Tim. 3:16; Hebr. 9:11-14; 1 Joh. 4:2).
2. De leer van het Evangelie is meer volkomen, onderscheiden en helder geopenbaard onder het nieuwe testament, terwijl deze leer oudtijds meer duister, verward en algemeen was voorgesteld (Hand. 4:2; Joh. 3:19; 2 Kor. 3:18; 2 Petr. 1:19).
3. De beloften van het nieuwe testament zijn enkel geestelijke en hemelse beloften (Rom. 3:25; 5:1,2; Ef. 1:3; Hebr. 8:6), terwijl ze oudtijds omwikkeld waren met de tijdelijke zegeningen van het land Kanaän, enzovoort (Gen. 15:5,7,8; 17:2,7,8; Ps. 105:8,11; Deut. 28:1-14).
4. De dienst van het nieuwe testament is een ware en geestelijke dienst, terwijl hij oudtijds zinnebeeldig en schaduwachtig was (Joh. 1:14,17; 4:21,23; Gal. 3:24,25; 4:1-9; 5:1-15; Hebr. 9:1-12; 10:1-10).
5. De kerk van het nieuwe testament is zonder enig opzicht op personen of plaatsen verspreid over de gehele aardbodem (Jes. 2:2; Jer. 3:17; Mal. 1:2; Matth. 28:1-9; Rom. 10:18; 15:8-12; Kol. 1:23; Openb. 7:9), terwijl ze eertijds beperkt was binnen het ene Joodse land en enkele Jodengenoten (Deut. 33:4; Ps. 126:1,2; 147:19,20; Rom. 3:1,2; Ef. 4:12).
6. De geestelijke gaven worden onder het nieuwe testament in een ruimere mate en verscheidenheid uitgedeeld dan onder het oude (Jes. 11:6; Joël 2:28; Joh. 7:38,39; Hand. 2:4,16,17,33; 1 Kor. 12:4-10,25).
7. Men merkt dat de krachtdadigheid van de Geest omtrent het gebruik van de gaven der genade groter is onder het nieuwe testament dan onder het oude (Hand. 2:41; 4:4; 8:6,12; 9:35; 10:21,24,26; 19:20; 21:20).
8. De bestendiging van deze bedeling* zal duren tot het laatste oordeel (Matth. 28:18-20; 1 Kor. 11:26; Ef. 4:11,13), terwijl de voorgaande bedeling, toen deze kwam, heeft afgedaan (Hebr. 8:7,8).
9. De vrijheid is nu onder het nieuwe testament veel groter dan ze eertijds was onder het oude testament. Immers, de kerk wordt nu behandeld als een meerderjarige zoon (Gal. 4:1,4,5), terwijl ze toen in zekere zin een dienstknecht was en als zodanig behandeld werd, onder de pedagogie van de ceremoniële wet, bewaard onder het juk (Hand. 15:10,28).
De duur van dit tijdperk moeten wij overwegen ten aanzien van zijn beginpunt* of ingang en ten aanzien van zijn eindpunt of uitgang.
Ten aanzien van zijn ingang heeft het nieuwe testament meer algemeen een begin genomen toen het oude testament ophield: ‘De dagen komen’ (Jer. 31:31, vgl. met Hebr. 8:7,8), en meer in het bijzonder:
1. Ten aanzien van de grondvesting, in de geboorte van de Middelaar, waardoor Hij aan de wereld tot een Zaligmaker gegeven is (Joh. 3:16).
2. Ten aanzien van de voorbereiding, toen de gegeven Middelaar begon geopenbaard te worden aan de wereld, door de prediking van de voorloper Johannes de Doper (Mal. 3:1; Jes. 40:3,4, vgl. met Matth. 3:11-13; Joh. 1:6-8,27-29).
3. Ten aanzien van de bekrachtiging, die geschied is in de dood van Christus, toen:
- Christus uitgeroepen heeft: ‘Het is volbracht’ (Joh. 19:30), namelijk het oude testament.
- Het voorhangsel gescheurd is (Matth. 27:51; Mark. 15:38, vgl. met 2 Kor. 3).
- Het zegel van het oude testament, namelijk het pascha, is afgeschaft en in zijn plaats het zegel van het nieuwe testament, namelijk het Heilig Avondmaal, is ingesteld (Matth. 26:17-31).
- God de offeranden van het oude testament verworpen heeft (Hebr. 10:7-11).
- Het nieuwe testament door het bloed van het nieuwe testament ingewijd en geheiligd is (Matth. 26:28, vgl. met Hebr. 10:18 e.v.).
- De uiterste wil van de Testamentmaker rechtsgeldig is gemaakt door Zijn dood (Hebr. 9:18-20).
- De Testamentmaker aan Zijn apostelen de taak opgelegd heeft om het Evangelie over de gehele aardbodem te verkondigen (Matth. 28:16-20).
4. Ten aanzien van de plechtige afkondiging of bekendmaking van het Evangelie, die geschied is op de dag van Pinksterfeest (Hand. 2:1-3,5 e.v.).
De duur van het nieuwe testament ten aanzien van zijn eindpunt of uitgang zal de toekomst[1] van Christus tot het laatste oordeel zijn, wanneer het tijdperk van de eeuwigheid een aanvang zal nemen. Niemand kan de jaren van deze duur tellen of bepalen (Matth. 24:36; Mark. 13:32). Ondertussen vertoont de Goddelijke openbaring aan Johannes de hoofdzaken van de lotgevallen en wederwaardigheden gedurende zekere tijdsbestekken, zodanig dat de hele draad der geschiedenis niet ongepast daartoe teruggebracht kan worden.
Weliswaar gaan de verklaarders van dit geschrift daarin niet op eenzelfde manier te werk, want:
1. Er zijn er die menen dat het profetische deel van Openbaring een soort opeenvolging van toekomstige lotgevallen van de kerk bevat, tot de voleinding der eeuwen. Allereerst worden dus de zeven zegels achtereenvolgens geopend. Daarna worden, bij de opening van het zevende zegel, de zeven bazuinen achtereenvolgens blazend gehoord. Tot slot worden, bij het geluid van de zevende bazuin, de zeven fiolen uitgestort op de troon van het beest. Aldus Piscator, Brightman en Napier.
2. Er zijn er die de zeven zegels qua tijd laten samenvallen met de zeven bazuinen, terwijl ze een en hetzelfde betekenen. Ze zouden daarna, vanaf het twaalfde hoofdstuk, door andere apocalyptische gezichten helderder voorgesteld worden. Aldus Pareus.
3. Er zijn er die menen dat het profetische deel een dubbele voorzegging bevat:
- De ene aangaande de lotgevallen van het Romeinse Rijk, van hoofdstuk 4 t/m hoofdstuk 11.
- De andere aangaande de omwentelingen bij de kerk onder dat rijk, van hoofdstuk 12 tot het einde van het boek.
Aldus Joseph Mede in zijn Clavis Apocalyptica (Sleutel tot de Openbaring).
Wij zullen in dit soort van meningsverschil niet als rechters zitten. Het zal ons genoeg zijn dat wij, met aller instemming, zeven doorluchtige tijdsbestekken opgeteld hebben, waartoe de hele geschiedenis van het nieuwe testament gepast teruggebracht kan worden.
Ik zal mij natuurlijk niet durven inbeelden dat ik in de samenvoeging van de tijden met de apocalyptische verborgenheden, zegels, bazuinen, enzovoort, hetzij mijzelf, hetzij de lezer zal voldoen. Er wordt hier immers zoveel verschil bespeurd, dat er bijna evenveel gevoelens voorkomen als er hoofden van uitleggers zijn. Ja, zelfs hebben niet alleen enige zeer geleerde uitleggers zich van de verklaring van het boek Openbaring willen onthouden, maar ook heeft men, wanneer men iemand een wijsneus of leeghoofd wilde noemen, tot een spreekwoord gehad: ‘Deze zal de Openbaring voor ons verklaren.’
Bij zoveel verschillende uitleggers bestaat er echter geen twijfel over dat door die apocalyptische zaken een tijdreeks afgeschaduwd wordt. Daarom hebben wij gemeend hierin iets te moeten ondernemen, opdat wij de lotgevallen van de nieuwtestamentische kerk uit de Heilige Schrift enigermate leren kennen. En wel vooral omdat, als wij het mis zullen hebben, dit zonder groot nadeel van de lezer zal zijn. Want de lezer zal dan toch de zaken van de kerk leren kennen, hetzij ze aan deze, hetzij ze aan een andere apocalyptische verborgenheid toekomen.
Bijgevolg, evenals wij de zaken van de oudtestamentische kerk aan zes onderscheiden bedelingen* van het genadeverbond toegewezen hebben, zo zullen wij ook de zaken van het nieuwe testament aan zes apocalyptische tijdsbestekken (intervalla) of tijdperken (aetates) verbinden. Dit zullen wij echter zo doen, dat wij het zevende tijdperk van de kerk naar de eeuwigheid doorschuiven, om daarover in een volgend afzonderlijk hoofdstuk te spreken. Bij elk tijdperk zullen wij de bijbehorende apocalyptische woorden ter onderbouwing voegen.
[1] Het woord ‘toekomst’, dat in de SV steeds gebruikt wordt voor Christus’ (weder)komst, betekent precies hetzelfde als ‘advent’. Het Latijnse adventus komt van ad- ‘naar ... toe’, en veniō, ‘komen’. Christus komt naar ons toe; Hij is om zo te zeggen onderweg. Het past ook goed bij het Griekse woord voor ‘(toe)komst’, parousia, ‘ernaast/dichtbij zijn’, aanwezigheid’.
Het eerste nieuwtestamentische tijdperk komt ongetwijfeld overeen met de opening van het eerste zegel, die verklaard wordt in Openbaring 6:1 en 2: [‘En ik zag, toen het Lam een van de zegelen geopend had, en ik hoorde een uit de vier dieren zeggen, als een stem van een donderslag: Kom en zie. En ik zag, en zie, een wit paard, en Die daarop zat, had een boog; en Hem is een kroon gegeven, en Hij ging uit overwinnende, en opdat Hij overwon.’]
Hier gaat het over het volgende:
A. Het eerste zegel betekent het Evangelie der vervulling, dat tot dan toe verborgen was geweest, zowel voor Joden als voor heidenen (Rom. 16:25; Ef. 1:9; 3:9; Kol. 1:26; 2 Tim. 1:10; Tit. 1:2). Weliswaar is het Evangelie der belofte aan de Joden bekend geweest, maar duisterder, onder ceremoniële schaduwen en als het ware onder een deksel.
B. Degene Die dit zegel opent, is het Lam, dat Lam, ‘Dat de zonde der wereld wegneemt’ (Joh. 1:29), oudtijds afgebeeld door het paaslam (1 Kor. 5:7).
C. De opening van het zegel, door het Lam geschied, is de eerste openbaring van Zijn Evangelie, die zowel onmiddellijk door Christus geschied is, Die met Zijn gesproken woord het Evangelie aankondigde (Mark. 1:14), als middellijk door Zijn dienaars, de profeten, de apostelen en de evangelisten, gedurende de hele bediening van het nieuwe testament (Ef. 4:11-13).
D. De heraut die Johannes tot aandacht opwekt, is het eerste dier van de vier dieren. Namelijk de leeuw, die duidt op degenen die evangeliseren en het volk opwekken, om met Johannes te komen en de verborgenheid te zien die geopenbaard zou worden, met een leeuwenhart, dat is: met een onverschrokken gemoed. De stem of het gebrul van deze leeuw is als een donderslag, die de gemoederen van de toehoorders verschrikt (Jes. 30:30, vgl. Ps. 104:7; Mark. 3:17; vgl. Openb. 18:5; 14:2; 19:16).
In het gezicht zelf wordt het volgende vertoond:
1. Het paard duidt diegenen aan door middel van wie de Ruiter heeft overwonnen, dat is: de vijanden aan Zich onderworpen (Rom. 15:16,18,19). En wel een wit paard, waarop de triomfators of overwinnaars gewoonlijk vervoerd werden, wat duidt op de zuiverheid en oprechtheid van degenen die de Ruiter dienen in Zijn overwinningen (2 Kor. 1:12).
2. De Ruiter Die op het paard zit, is óf Christus Zelf, zoals wij gezegd hebben (uit Rom. 15:16,18,19), Die de bediening bestuurt en haar voorspoedig maakt, óf de almachtige voorzienigheid Gods, Die door Zijn zegen de bediening vruchtbaar maakt.
3. De boog is een oorlogsgereedschap dat plotseling treft, ook wat ver weg is, en tot in het binnenste doordringt. De boog duidt op alle wapenen van de geestelijke strijd (2 Kor. 10:4,5), waaronder in het bijzonder het evangelische Woord van het nieuwe testament is, dat in deze tijd ontstaan is.
4. De kroon die aan de Ruiter gegeven is, is een ereteken, zowel van een koninkrijk als van overwinning, in de grondvesting van Zijn koninkrijk, dat is: in de grondvesting van de gemeenten door Azië, Afrika en Europa, in dit tijdperk teweeggebracht.
5. Zijn uitgang is drieërlei geweest:
- De eerste van de Vader, door de eeuwige generatie (Micha 5:1).
- De tweede van Zijn moeder, door de geboorte in de tijd.
- De derde uit Judéa, en wel uit Jeruzalem tot over de hele aardbodem, door de verkondiging van het Evangelie.
6. Ook de overwinning wordt beschreven: ‘Hij is uitgegaan, overwinnende’, namelijk de satan, de zonde en de wereld (1 Kor. 15:54-56), overwinnende de harten (Jer. 20:7), ‘en opdat Hij overwon’, verder zowel de trouweloosheid der Joden als de afgoderij der heidenen, en ook de vervolging, tot het laatste oordeel.
Al deze dingen zullen in het vervolg uitvoeriger terugkomen.
Het eerste tijdperk van de nieuwtestamentische kerk wordt dus afgeschaduwd door de opening van het eerste apocalyptische zegel.
Hierbij komt ons voor:
1. Het begin van de christelijke tijdrekening:
- De ware tijdrekening, die afgeleid moet worden van de ware geboortedag van Christus.
- De gewone tijdrekening, ook wel de Dionysiaanse genoemd, volgens de berekening van Dionysius Exiguus [de Kleine], abt te Rome, die geleefd heeft ten tijde van keizer Justinianus.
- Het jaar der wereld 3946, volgens Seth Kalwitz [Opus chronologicum (Chronologisch werk)] en anderen.
2. De geboorte van Christus, die de grondslag van deze tijdrekening is, toen Christus in het vlees gekomen is. Aan deze geboorte is voorafgegaan:
- De volheid der tijden (Gal. 4:4). De zeventig weken van Daniël waren vervuld (Dan. 9:25) en de scepter van Juda was weggenomen met [de regering van] Herodes de Idumeër [Edomiet] (Gen. 49:10), terwijl de Joodse wetgeving nog slechts een korte tijd zou duren (Joh. 18:31; 19:7).
- De beschrijving van de Romeinse wereld (Luk. 2:1), die Augustus heeft laten plaatsvinden door Cyrénius ofwel Quirinius, die hiertoe speciaal afgevaardigd was, waarom hij bij Lukas als eerste genoemd wordt.
- De ondertrouw van Maria met Jozef, die stamgenoten zijn geweest, afkomstig uit dezelfde stam Juda, hoewel niet uit dezelfde familie, daar Maria van David afkomstig is geweest door zijn zoon Nathan, maar Jozef door Sálomo.
- De evangelische boodschap, aan de ondertrouwde Maria gebracht, aangaande haar ontvangenis en het baren van de Messías.
De geboorte zelf is voorgevallen onder de regering van Herodes de Grote (Matth. 2), terwijl het jaar onzeker is. Toen regeerde Augustus eveneens (Luk. 2), maar dan nog is het jaar twijfelachtig, omdat de jaren van Augustus verschillend geteld worden. Daarom is ook alles onzeker wat er aangaande het jaar, de maand, de dag en het uur van Christus’ geboorte geredetwist wordt.
Over al het overige wat de Messías betreft, namelijk Zijn benaming, Persoon, beide naturen en hun vereniging, Zijn ambten en beide staten (van de vernedering en de verhoging), Zijn geboorte, leven, dood, opstanding, hemelvaart, zitten ter rechterhand Gods en wat dies meer zij, hebben wij uitvoerig gesproken in [deel 3] boek 5 van deze Theoretisch-praktische godgeleerdheid. Dit zullen wij hier kortheidshalve niet herhalen.
3. De zevende, laatste, volkomenste en tot het einde der eeuwen durende bedeling.* Hierover hebben wij in de voorgaande verklarende en leerstellige delen van dit hoofdstuk gesproken.
4. De verwerping van de Joodse kerk en religie, en de daarop gevolgde verwoesting van stad en tempel, met de verstrooiing van het volk. Hiertoe hebben verscheidene zaken aanleiding gegeven, namelijk:
- De bezetting van de Romeinen, na Pilatus.
- De gehate heerschappij van Marullus, Cuspius Fadus, Porcius Festus, Albinus en tot slot Gessius Florus.
- De verscheidene ondernemingen van de Herodessen: Antipas, Agrippa I, van Chalkis en Agrippa de Jongere of II.
- De facties van de hogepriesters.
- De uitzinnige en hardnekkige beroeringen van de zeloten.
Oorzaak hebben gegeven:
- De gierige wreedheid van Gessius Florus tegen de Joden.
- Vandaar de rebellie van de Joden tegen de Romeinen.
- De razernijen van de zeloten, die volgens de vrijheid der Joden werden toegestaan.
- De weerstand biedende pogingen van Cestius Gallus.
- De dapper verrichte daden van Vespasianus, die door Nero gezonden werd om het volk te bedwingen.
- De wreedheid van Titus, zoon van Vespasianus, die de uitroeiing en verwoesting voltooide.
Zij heeft plaatsgevonden in het tweede jaar van Vespasianus, het jaar 70 volgens Scaliger en anderen, en het jaar 72 volgens Baronius [Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen)], kort vóór het paasfeest, toen het hele volk in de stad samengestroomd was. De tempel is tegen wil en dank van Titus op 10 augustus in brand gestoken, de gehele stad is op 8 september veroverd. In die nederlaag zijn, naar het getuigenis van de ooggetuige Josephus, elfhonderdduizend Joden zowel door het zwaard als door de honger gesneuveld en zevenennegentigduizend Joden gevangen en verkocht, behalve de voorafgaande nederlagen en slachtingen onder de Joden.
Er zijn verscheidene voorzeggingen aan voorafgegaan, van Daniël, Amos en Christus. Insgelijks zijn er verscheidene droevige gebeurtenissen op gevolgd:
- De zegepraal van Vespasianus en Titus over het onderworpen Judéa.
- De verwoesting van Onias’ tempel in Egypte.
- De verstrooiing van het volk over de hele aardbodem.
- Soms nieuwe opschuddingen en beroerten.
5. De planting en in-de-plaats-stelling van de nieuwe christelijke kerk, die over de hele aardbodem tot het einde der eeuwen verspreid zou worden. Deze is geschied door de Ruiter, gezeten op een wit paard, dat is: Christus en Zijn gezanten. Hierover zal elders nader onderwijs gegeven moeten worden.
In dit eerste tijdperk is de kerk geweest tot de dood van alle apostelen, met name van de evangelist Johannes, in totaal honderd jaren. Daarin zijn er twaalf Romeinse keizers geweest, namelijk als u aan het begin de zeven jaren van Julius Caesar uitsluit, die in feite bij het oude testament horen, en aan het eind twee of drie jaren van Trajanus, die wij op het volgende tijdperk van de christelijke kerk zullen betrekken.
1. De eerste keizer was Octavianus Augustus, de eerste stichter van de Romeinse heerschappij. In zijn tijd is een algemene vrede in de wereld hersteld en ten teken daarvan de tempel van Janus gesloten. Ondertussen heeft Augustus, hoewel onwetend, de geestelijke monarchie van Christus bevorderd, aangezien hij tot Zijn geboorte bij Bethlehem aanleiding gegeven heeft.
De zesenvijftig jaren van deze keizer laten de verschillende geschiedkundigen op verschillende momenten beginnen:
- Sommigen sinds zijn eerste consulaatschap.
- Sommigen sinds zijn driemanschap.
- Sommigen sinds de Slag bij Actium.
- Sommigen sinds het moment waarop hem de naam Augustus opgedragen is.
Daarom is het jaar van de christelijke tijdrekening onzeker, hoewel de meesten de geboorte van Christus samenvoegen met het tweeënveertigste jaar van Augustus.
2. De tweede keizer was Tiberius I, met wie de kerk gedurende drieëntwintig jaren samenbestaan heeft. Dus valt de dood van Christus ongeveer in zijn eenentwintigste jaar.
3. De derde keizer was Caligula, een monster van een mens, gedurende ongeveer dertien jaren. Rond zijn derde jaar heeft Pontius Pilatus de straf voor zijn trouweloosheid tegen Christus door zijn eigen zelfmoord gedragen, en heeft de naam ‘christenen’ ingang gevonden (Hand. 11:26).
4. De vierde keizer was Claudius. Onder hem is door Herodes Agrippa [I] de apostel Jakobus gedood (Hand. 12:2), is er een zeer grote hongersnood geweest, die voorzegd was door de profeet Ágabus (Hand. 11:21), en is bovendien nog de Synode[1] van Jeruzalem gehouden.
5. De vijfde keizer was Nero gedurende dertien jaren. Onder hem is Paulus naar Rome gevoerd, heeft daar in het Evangelie gearbeid en is door het zwaard van de tiran gedood. Insgelijks is het onder hem dat Markus, volgens Eusebius, zijn Evangelie geschreven heeft en gestorven is, en tevens de eerste algemene vervolging is geschied.
6. De zesde keizer was Galba, die na zeven maanden en ongeveer vijfentwintig dagen door zijn opvolger gedood is.
7. Zo is de zevende keizer gevolgd, Otho, gedurende drie maanden. Nadat hij in drie veldslagen tegen Vitellius overwinnaar was, heeft hij in de vierde de nederlaag geleden en dus, omwille van de openbare vrede (zoals hij zei), zichzelf omgebracht.
8. Hierna is de achtste keizer gevolgd, Vitellius, die na acht maanden door zijn opvolger Vespasianus in een veldslag overwonnen en uiteindelijk ellendig omgebracht is.
9. De negende keizer was dus Vespasianus, gedurende negen jaren en elf maanden. Hij heeft door zijn zoon Titus, na de verwoesting van stad en tempel, zoals wij gezegd hebben, over de onderworpen Joden gezegevierd, een vredestempel ingewijd en daarin de sieraden van de Jeruzalemse tempel geplaatst.
10. De tiende keizer was Titus, gedurende twee jaren en twee maanden.
11. De elfde keizer was zijn broer Domitianus, gedurende vijftien jaren, waarin de tweede algemene vervolging van de christenen voorgevallen is.
12. De twaalfde keizer was Cocceius Nerva, gedurende één jaar en vier maanden. Men meent dat de evangelist Johannes onder hem te Efeze gestorven is.
De drie overige jaren van Trajanus in dit tijdperk schuiven wij door naar het tweede tijdperk.
[1] Later noemt Van Mastricht dit een ‘concilie’ en zo gebruikt hij in heel zijn boek ‘synode’ en ‘concilie’ door elkaar heen (het zijn inderdaad synoniemen). Dit is zo gelaten (met uitzondering van de oecumenische concilies), ook al wordt er tegenwoordig meestal over concilies gesproken als het om de kerkgeschiedenis gaat.
Met deze keizers moeten vier pontifexen[1] of bisschoppen van Rome, volgens de pausgezinden, samengevoegd worden:
1. Petrus. De pausgezinden beweren dat hij in het tweede jaar van Claudius te Rome gekomen is en daar gedurende vijfentwintig jaren het pontificaat gehad zou hebben, volgens Hieronymus, die dit aan de Chronicon (Kroniek) van Eusebius gelapt heeft, aangezien het niet in zijn Griekstalige kroniek gevonden wordt. Ook kan men niet het allerminste over dat pontificaat vinden bij Lukas in de Handelingen der apostelen, noch bij Paulus in zijn brieven, hoewel de allergepastste gelegenheid daartoe geboden werd, noch in de hele geschiedenis.
Ja, toen Paulus te Rome kwam en met de meest vooraanstaande Joden handelde, heeft hij Petrus niet gevonden, althans vermeldt Lukas niets over Petrus (Hand. 28). Ook maakt Paulus geen enkele melding van Petrus in zijn uit Rome geschreven brieven, bijvoorbeeld de tweede brief aan Timótheüs of de brief aan Filémon, wanneer hij de groeten doet van de broeders die te Rome waren (o.a. 2 Tim. 4:21; Fil. vers 23,24).
Ja, alles wat Lukas van Petrus vertelt, is allemaal in Judéa voorgevallen, en wel na die tijd waarin hij naar Rome gereisd zou zijn, zoals het verhaal gaat, namelijk na het tweede regeringsjaar van Claudius. Want hij is te Jeruzalem in de gevangenis geworpen door Herodes Agrippa [I], zoon van Aristobulus [IV], in het vierde jaar van Claudius, waarin Agrippa gestorven is, volgens het getuigenis van Eusebius in zijn Chronicon (Kroniek), en volgens de bekentenis van Henri Valois dat ‘allen hierin overeenstemmen’ in zijn opmerkingen in Eusebii Pamphili Ecclesiasticae historiae libri decem (De Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphili, tien boeken), boek 2, hoofdstuk 16. Verder, Petrus was te Jeruzalem ten tijde van het apostolische concilie (Hand. 15), in minstens het jaar 51 volgens Baronius, het negende jaar van Claudius, maar volgens Valois later. Als hij vandaar naar Antiochië [Antakya] vertrokken is, zoals men meent, en daar gedurende zeven jaren bisschop is geweest, zullen de vijfentwintig jaren van het pontificaat te Rome zo beknot worden dat er nauwelijks enkele jaren voor overblijven tot de dood van Nero.
Door dit ene valt de hele pauselijke monarchie in duigen. Want als hij geen bisschop van Rome is geweest, terwijl de monarchie, zoals zij verzinnen, aan Petrus beloofd werd (Matth. 16:18) en terwijl deze ook, volgens hun gevoelen, aan hem gegeven werd, dan is de monarchie dus niet verbonden aan het bisschopsambt van Rome. Nee, maar aangezien hij na de ontvangen monarchie bisschop van Antiochië geworden is, zou de monarchie veeleer daaraan vastgemaakt moeten worden.
Nu de orde in het begin al zo verstoord is, kan ze in de eerste opvolgers niet minder verstoord zijn, wanneer sommigen menen dat Linus en Cletus geen opvolgers, maar gelijktijdige dienaars geweest zijn, omdat het onderscheid tussen bisschop en presbyter (ouderling) toentertijd in de kerk nog niet gewoon was. Anderen houden Cletus en Anacletus [I] voor een en dezelfde persoon. Weer anderen plaatsen Linus na Petrus, en daarna Cletus. Sommigen plaatsen Cletus achter Clemens [I].
Ondertussen zullen wij de meer gangbare orde aanhouden, omdat over de volgende opvolgers meer zekerheid is, en na Petrus plaatsen:
2. Linus uit Tuscië [Toscane], martelaar. Men zegt dat hij ingesteld heeft dat geen vrouw, tenzij ze het hoofd met linnen bedekt had, in de heilige plaatsen aanwezig mocht zijn. Er wordt gezegd dat hij elf jaren gezeten heeft.
3. Na hem kwam Cletus van Rome, martelaar. In een zeer ondoorzichtig boek aangaande pauselijke plechtigheden wordt gezegd dat hij te Rome vijfentwintig ouderlingen bevestigd heeft. Aan hem schrijft men twaalf jaren toe.
4. Men zegt dat Cletus is opgevolgd door Clemens van Rome, eveneens martelaar. Hij was vermaard door geschriften, maar die zijn verloren gegaan. Aan hem schrijft men tien jaren toe, zodat het laatste jaar reikt tot het derde jaar van Trajanus en dus nog bij het tweede tijdperk hoort.
Een algemene opmerking over de pontifexen van Rome
Het zal hier, als op de drempel, in het algemeen nuttig zijn om met Johann Heinrich Alsted (Thesaurus chronologiae [Chronologisch schatboek], hoofdstuk 31 aan het eind), over deze pontifexen van Rome en allen die nog zullen volgen, op te merken dat de bisschoppen van Rome niet ongepast verdeeld worden in drie klassen:
- De eerste klasse bestaat uit eenvoudig herders zonder mijters, die bijna allemaal martelaars zijn, vanaf Linus tot Sylvester I, dat is: vanaf het jaar 70 tot het jaar 314.
- De tweede klasse bestaat uit gemijterde bisschoppen, die niet de slechtste zijn geweest, maar die toch door hun overleveringen en decreten de stoel voor de grote antichrist bereid hebben en hem wat meer toegedaan zijn geweest, vanaf Sylvester I tot Bonifatius III, dat is: vanaf het jaar 314 tot het jaar 606.
- De derde klasse omvat de pausen (papas, of liever gezegd πόπoυς), die het lichaam van de grote antichrist uitmaken, sinds Bonifatius III tot het jaar 1623
Deze laatste klasse wordt onderverdeeld in vijf perioden, namelijk in vier koninkrijken en de ondergang van het koninkrijk:
- Het eerste wordt het ‘koninkrijk van het grote beest’ genoemd, waardoor Bonifatius zijn mond opengedaan heeft als een heerszuchtig beest. Het heeft geduurd vanaf Bonifatius III tot Johannes VIII, dat is: vanaf het jaar 606 tot het jaar 855.
- Het tweede wordt het ‘koninkrijk van de grote hoer’ genoemd, omdat Johannes VIII, of liever gezegd Johanna, als een wolvin te Rome gezeteld heeft. Haar inborst hebben de volgende pausen nagevolgd, tot Sylvester II in het jaar 999.
- Het derde is het ‘koninkrijk van de grote draak’, vanaf dan tot Innocentius IV in het jaar 1243. Want deze Sylvester was een dodenvrager (necromant), een verleider, wiens bedriegerijen de volgende pausen hebben nagevolgd.
- Het vierde is het ‘koninkrijk van de sprinkhanen’, vanaf Innocentius IV ofwel vanaf het jaar 1243 tot Julius II in het jaar 1503. Het wordt het ‘koninkrijk van de sprinkhanen’ genoemd omdat in deze tijd verscheidene monnikenorden ontstaan zijn.
- De ondergang van dit antichristelijke koninkrijk is vanaf Julius II in het jaar 1503. Men zegt dat toen hij de sleutel van Petrus in de Tiber geworpen had, gezegd heeft: ‘Omdat de sleutel van Petrus geen waarde meer heeft, heeft het zwaard van Paulus waarde.’ Door deze daad schijnt de neiging van dit koninkrijk aangeduid te zijn.
Voor het overige kunnen we nog dit zeggen:
- De ontvangenis van de antichrist valt in de tijd van Victor [I], rooms bisschop, die vermetel en trots de Aziatische gemeenten geëxcommuniceerd heeft.
- Zijn geboorte en kindsheid valt in de tijd van Sylvester [I], onder wie deze stem in de lucht gehoord is: ‘Heden is het vergif de kerk ingestort’, namelijk door de voortreffelijke giften die Constantijn de Grote aan de kerken geschonken heeft.
- De jongvolwassenheid valt in de tijd van Bonifatius III, die het primaatschap van keizer Phocas verworven heeft.
- De jeugd en tirannieke kracht, met allerlei gesjacher samengevoegd, valt in de tijd van Karel de Grote tot Luther.
- De toenemende volwassenheid, vanaf daar tot onze tijd.
[1] Het Latijnse summus pontifex betekent ‘hoogste priester’, een officiële titel voor de paus; het Latijnse papa, ‘paus’, betekent ‘vader’.
Nu volgt de staat van de godgeleerdheid in dit tijdperk.
De testamentaire en de symbolische godgeleerdheid
Over de verbondsmatige godgeleerdheid hebben wij aan het begin van dit hoofdstuk gesproken.
De symbolische godgeleerdheid heeft niet veel gehad, want hier komt nauwelijks iets voor behalve de twee sacramenten, de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal, waardoor de huishouding* van het oude testament overgebracht is in de huishouding van het nieuwe testament. Of men moest bij deze twee nog de bevestiging (ordening) door de oplegging der handen van de ouderlingschap willen voegen. Daardoor werden de kerkelijke dienaars ingewijd en werd hun wettige roeping en de schenking van de noodzakelijke gaven aan hen te kennen gegeven.
Wat de apocalyptische figuurlijke beelden aangaat, die duiden niet zozeer de hoofdzaken van de christelijke leer als wel de lotgevallen van de kerk aan.
De systematische godgeleerdheid
De systematische godgeleerdheid van dit tijdperk, evenals van alle volgende tijdperken, is ten aanzien van het wezen een en dezelfde geweest als de godgeleerdheid van het oude testament en al zijn tijdsneden en tijdperken. Mogen wij hieruit verstaan dat wij nu niets anders geloven dan wat in het begin geweest is, met deze uitzonderingen:
1. De godgeleerdheid van het oude testament was verbonden aan de Messías Die beloofd was en [in het vlees] vertoond zou worden, terwijl de godgeleerdheid van het nieuwe testament bepaald is tot Jezus Christus, als de nu vertoonde Messías, van Wie de oude godgeleerdheid niets wist.
2. Onze godgeleerdheid sluit alle zinnebeelden van het oude testament uit, waardoor de Messías afgeschaduwd werd als nog toekomstig.
3. Onze godgeleerdheid stelt haar leerstukken helderder en meer onderscheiden voor, nu het mozaïsche deksel weggenomen is, waarmee die leerstukken onder het oude testament bedekt werden.
4. Onze godgeleerdheid is op nieuwe tafelen voorgesteld, die wij het ‘nieuwe testament’ noemen, omdat ze het genadeverbond en zijn beloften beschrijven, voor zover dat steunt op de reeds gestorven Testamentmaker.
Historie van de schrijvers van het Nieuwe Testament
De auteurs ofwel handschrijvers van het Nieuwe Testament waren deels apostelen, deels evangelisten, namelijk Markus en Lukas, hoewel bij Tertullianus het Evangelie van Markus wordt toegeschreven aan Petrus, en het Evangelie van Lukas aan Paulus, van wie zij leerlingen geweest zijn (Adversus Marcionem [Tegen Marcion], boek 4, hoofdstuk 5).
Sommige schrijvers zijn zeker, die niet tegengesproken worden, andere schrijvers zijn twijfelachtig, die wel tegengesproken worden, te vinden bij Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3, hoofdstuk 25. Bij hen zou een derde soort gevoegd kunnen worden, namelijk onechte schrijvers, die er oudtijds in de kerk in grote menigte geweest zijn. Er zijn bijvoorbeeld de pseudo-evangeliën, zoals het Evangelie van de Egyptenaren, van Thomas, van Matthías, van Bartholoméüs, van Bárnabas, van de twaalf apostelen, van Basilides en van Apollos. Deze zijn door ketters verzonnen om hun dwalingen op een bedrieglijke wijze voor te staan. Over hen kan men lezen bij Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 3, hoofdstuk 19, en bij Nicephorus [G1] in Historia ecclesiastica, boek 2, hoofdstuk 46. Bovendien zijn er pseudo-apostolische brieven, evenals pseudo-openbaringen. Het zou te lang duren en misschien nutteloos zijn om deze hier op te sommen.
De evangelieën
Onder de authentieke schrijvers is Matthéüs de eerste. Men meent dat hij zijn evangelie geschreven heeft te Jeruzalem in het negende jaar na Christus’ hemelvaart. Hij beschrijft de handelingen van Christus, maar dikwijls zonder de tijdsorde in acht te nemen.
De tweede schrijver is Markus. Men zegt dat hij in het schrijven gevolgd is in het tiende of elfde jaar na Christus’ hemelvaart. Hij geeft een samenvatting van Matthéüs, behalve dat hij nauwkeuriger is wat betreft de tijden van de gebeurde zaken.
De derde schrijver is Lukas. Men zegt dat hij rond het jaar 15 na Christus’ hemelvaart geschreven heeft. Hij volgt de geschiedenis van Christus vanaf het begin, in de loop van hun omstandigheden. In de meeste volgt hij, wat de tijdsorde aangaat, de evangelist Markus.
De vierde schrijver is Johannes. Men gelooft dat hij zijn evangelie geschreven heeft in het dertigste jaar na Christus’ hemelvaart. Hij voegt de handelingen van het eerste jaar van Christus in Zijn bediening uitgebreid aan de overige handelingen toe. Voor de rest beperkt hij de zaken en de jaren van Christus tot vijf paasfeesten.
Op de evangeliën volgen de Handelingen der apostelen, bijeengebracht door Lukas tot het einde van Paulus te Rome. Paulus is gevangengenomen rond het jaar 60 en het vierde regeringsjaar van Nero, rond het zevenentwintigste jaar na de bekering van Paulus.
De brieven van Paulus
Wat de brieven van Paulus aangaat, ze schijnen óf vóór, óf tijdens zijn gevangenschap te Rome geschreven te zijn. Het kenmerk van deze verdeling bestaat daarin, dat hij in sommige brieven geen enkele melding van zijn banden maakt, en daarentegen in andere ze wel noemt. Daaruit leiden wij af dat ze niet in dezelfde tijdsorde geschreven zijn als waarin ze in onze codexen voorkomen.
In de eerste plaats dan schijnt de eerste brief aan de Thessalonicenzen geschreven te zijn, van Athene gezonden door Týchikus, omdat Paulus hem naar aanleiding van de oproeren van de Joden bij Thessaloníca en Beréa (Hand. 17) afgezonden schijnt te hebben om de Thessalonicenzen tegen hen te sterken. Dit schijnt het onderschrift van beide brieven te bekrachtigen (1 Thess. 5 en 2 Thess. 3). Anderen menen dat de eerste brief geschreven is te Korinthe in het zeventiende jaar na zijn bekering, wat overeenkomt met het negende of tiende regeringsjaar van keizer Claudius en het negentiende jaar na het lijden van Christus. In dit jaar is volgens Hieronymus de Synode van Jeruzalem gehouden.
Ten tweede komt dan de tweede brief aan de Thessalonicenzen, geschreven rond dezelfde tijd en gezonden door Týchikus. Daarin verklaart en verdedigt Paulus wat hij in de eerste brief geschreven had aangaande de toekomst van Christus tot het laatste oordeel.
Ten derde volgt de eerste brief aan Timótheüs, geschreven te Laodicéa en insgelijks gezonden door Týchikus, toen Paulus voor de tweede maal naar Jeruzalem terugkeerde, door Galatië en Phrygië (Hand. 18:23), voordat hij naar Efeze terugkeerde (Hand. 19:1). Want hij belooft aan Timótheüs, die toen te Efeze was, dat hij binnen korte tijd bij hem zou zijn (1 Tim. 1:3; 3:14). Men meent dat dit geschied is in het negentiende jaar na zijn bekering, in het tiende of elfde jaar van Claudius en het eenentwintigste jaar na Christus’ dood.
Verder schijnt ten vierde de eerste brief aan de Korinthiërs gevolgd te zijn, gezonden uit Efeze, toen Paulus daar was (Hand. 19:9,22, vgl. met 1 Kor. 16:8) – hoewel anderen liever denken dat deze geschreven is te Filippi, wat aangeduid schijnt te worden in het Griekse naschrift (1 Kor. 16:5,6) – rond het negende regeringsjaar van Nero, het jaar 64 en het dertigste jaar na zijn bekering, waarin hij te Jeruzalem in de banden geworpen schijnt te zijn.
Niet lang daarna is ten vijfde de tweede brief aan de Korinthiërs gevolgd, gezonden uit Filippi, toen Paulus na het oproer van Demétrius uit Efeze vertrokken was naar Macedonië (Hand. 20:1-3). Hierop schijnt de bekendmaking van zijn aankomst door Macedonië in Griekenland te zien (2 Kor. 9:4).
Men meent dat Paulus tijdens deze doortocht door Macedonië te Nikópolis, zoals in het onderschrift staat, niet ver van Filippi, voordat hij in Griekenland kwam, ten zesde de brief aan Titus geschreven heeft. Hij riep hem uit Kreta naar Nikópolis, waar hij zou overwinteren (Tit. 3:12), hoewel hij naderhand zijn voornemen veranderd schijnt te hebben en de winter in Griekenland doorgebracht heeft, misschien te Korinthe. Daarom menen sommigen dat deze brief opgesteld is te Efeze.
Hierna schijnt Paulus ten zevende te Korinthe de uitmuntende brief aan de Romeinen geschreven te hebben. Hij zou dit gedaan hebben toen hij de winter doorgebracht had in Griekenland, waarna hij vanwege de lagen der Joden door Macedonië teruggekeerd is in Syrië. Daar heeft hij [te Jeruzalem] een collecte afgedragen en is in de boeien geslagen, om naar Rome gezonden te worden. Hierom schijnt deze brief de laatste geweest te zijn die hij vóór zijn gevangenschap te Rome geschreven heeft, in het dertigste jaar na zijn bekering, het jaar 64 en het negende jaar van Nero.
Paulus’ gevangenschap nu is tweeërlei geweest.
De ene gevangenschap was minder strikt (Hand. 28:16,20,30,31), waaronder Timótheüs de vrijheid teruggekregen heeft en Paulus zelf hoop op diezelfde vrijheid gehad schijnt te hebben. Onder deze gevangenschap schijnt hij ten achtste de brief aan de Hebreeën geschreven te hebben, waarin hij hun belooft dat hij met Timótheüs hen zou komen zien (Hebr. 13:23).
Paulus’ tweede gevangenschap was strikter, waaronder hij de overige zes brieven geschreven schijnt te hebben, waarin hij van zijn banden melding maakt. Onder deze gevangenschap schijnt hij ten negende de brief aan de Galaten geschreven te hebben, gezonden door Týchikus. Hij geeft hun te kennen dat hij de littekenen van Christus in zijn lichaam droeg (Gal. 6:17).
Vervolgens schreef hij ten tiende de brief aan de Efeziërs, insgelijks gezonden door Týchikus, waarin hij van zijn keten melding maakt (Ef. 6:20).
Bovendien schreef hij ten elfde de brief aan de Filippenzen, gezonden door Epafroditus, waarin hij de groeten doet van degenen die van het huis des keizers zijn.
Verder schreef hij ten twaalfde de brief aan de Kolossenzen, gezonden door Týchikus en Onésimus, waarin hij hun de gedachtenis van zijn banden aanbeveelt (Kol. 4:18).
Eveneens schreef hij ten dertiende de brief aan Filémon, gezonden door Onésimus, waarin hij zich een oud man [en ook een gevangene van Jezus Christus] noemt (Fil. vers 9). Ja, ook gelooft men dat hij deze brief geschreven heeft na zijn eerste verdediging. Hij zegt dat hij, door de zijnen verlaten, verlost was uit de muil van de leeuw en daardoor hoop opgevat had op een volkomen verlossing, waarom hij vraagt dat voor hem onderdak bereid zal worden (vers 22).
Tot slot is ten veertiende de tweede brief aan Timótheüs ontstaan, kort voor zijn martelaarschap (1 Tim. 4:6), in het vijfendertigste jaar na zijn bekering, dat overeenkomt met het veertiende jaar van Nero en het zevenendertigste jaar na Christus’ dood.
Wanneer we deze volgorde van de geschreven brieven van Paulus zorgvuldig opgemerkt hebben, uit vergelijking van de handelingen van die tijden, werpt dit niet weinig licht op de inhoud van de afzonderlijke brieven.
Vergelijk, na heel veel anderen, Theodoretus, Ussher, Petavius, Baronius en vooral Louis Cappel in Historia apostolica (Apostolische geschiedenis).
De algemene brieven
Aangaande de algemene brieven is de tijdrekening niet zo bewijsbaar.
Men zegt dat Jakobus, zoon van Alféüs (die ook wel ‘de kleine’ genoemd wordt, in onderscheid van Jakobus ‘de grote’ of ‘oudere’, die door Herodes Agrippa [I] is omgebracht), zijn brief geschreven heeft te Jeruzalem, aan de stammen die in de verstrooiing waren.
Insgelijks heeft Petrus de eerste brief althans niet heel lang na de bekering van de verstrooiden geschreven, en zijn tweede brief na de brieven van Paulus (2 Petr. 3:15), toen hij nabij zijn dood was (2 Petr. 1:14).
Judas heeft zijn brief in elk geval na Petrus en Paulus geschreven, daar hij op hen schijnt te zinspelen (Jud. vers 18).
De laatste van allemaal is Johannes geweest. Men gelooft dat hij geschreven heeft onder keizer Nerva. Het is twijfelachtig of hij nu eerst zijn Evangelie en dan zijn drie brieven geschreven heeft, evenals in welke tijd hij zijn Openbaring geschreven heeft. Alleen is wel zeker dat hij daarmee de laatste plaats van alle schrijvers van het Nieuwe Testament inneemt, als degene die de hele canon verzegelt (Openb. 22:18,19).
Al deze boeken van het Nieuwe Testament zijn in één taal geschreven, die in de wereld het meest algemeen gebruikt werd, namelijk de Griekse of Hellenistische taal. Alleen is er getwijfeld aangaande de Evangeliën van Matthéüs en Markus, aangaande de brieven van Paulus aan de Romeinen en de Hebreeën, alsmede aangaande de brief van Jakobus, de tweede brief van Petrus en de twee laatste brieven van Johannes. Deze door Gods Geest ingegeven boeken, inzonderheid nadat de oude canon samengesteld was, bevatten de hele christelijke godgeleerdheid, niet alleen van dit eerste tijdperk, maar ook van de hele christelijke tijdrekening.
Bij deze boeken tellen wij echter geenszins de ‘Apostolische Geloofsbelijdenis’ (Symbolum Apostolicum), zoals men ze noemt. Ze heet zo:
- Óf omdat ze een symbolum of gemeenschappelijke leus van de christelijke belijdenis is.
- Óf omdat ze een συμβολή, ‘verzameling’ van de artikelen des geloofs is, door elk van de apostelen verricht toen zij over de gehele aardbodem verstrooid zouden worden, waarom ze twaalf artikelen zou hebben.
De ijdelheid van deze overlevering wordt bewezen door het stilzwijgen van Lukas in de Handelingen der apostelen, die wel veel geringere zaken dan dit vertelt. Behalve hierdoor wordt ze ook bewezen doordat in de vier eerste eeuwen na de geboorte van Christus niets van dit symbolum voorkomt, terwijl ondertussen andere, bij de oosterlingen gebruikelijke symbola overal voorkomen.
De kerkelijke schrijvers in dit tijdperk, die meest pseudepigrafen zijn
Nog veel minder rekenen wij bij deze boeken de kerkelijke geschriften, waarvan de meeste, zo niet alle, pseudepigrafen zijn, bijna zonder getal.
Ze worden toegedicht aan:
- Christus, namelijk Zijn antwoordende brief aan Abgar, koning van de Edessenen, die het herstel van zijn gezondheid van Hem afsmeekte.[1]
- De apostelen, namelijk de Canones apostolici (Apostolische canones) – hetzij vijfentachtig volgens de Grieken [oosterse kerk], hetzij vijftig volgens de Latijnen [westerse kerk], hetzij drieëntachtig volgens Baronius [Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen)], over de regering en de tucht van de kerk, en de Constitutiones apostolorum (Apostolische constituties), boek 8, onder de naam Clemens van Rome, over het leven en de zeden van de gelovigen.
- De evangelisten, bijvoorbeeld de evangeliën van Petrus, van Jakobus de zoon van Alféüs, van Thomas, Bartholoméüs, Thaddéüs en Filippus, ja, zelfs van Judas Iskáriot, volgens de Joodse geleerden in Egypte, en van alle apostelen.
Ze worden gevoegd bij:
- De Handelingen, bijvoorbeeld de Handelingen van Paulus en Theclas, van Petrus, Andréas, Filippus, Johannes, Thomas, Bartholoméüs en Thaddéüs.
- De brieven van Paulus, bijvoorbeeld de brief aan de Laodicenzen en de brief aan Seneca de Filosoof.
- De Openbaring, bijvoorbeeld de Openbaring van Petrus, Paulus, Thomas en Stéfanus.
Hierbij komen de predicaties en het reisboek van Petrus, de overleveringen van Matthéüs, de ‘hemelvaart’ van Paulus en de leringen van de apostelen.
Verder zijn er de apostolische liturgieën:
- De liturgie van Matthéüs; zij is die van de Ethiopiërs.
- De liturgie van Markus; zij is die van de Alexandrijnen.
- De liturgie van Petrus; zij wordt ‘mis’ genoemd.
- Met name de liturgie van Jakobus; zij is die van de inwoners van Jeruzalem.
- De liturgie van Bárnabas.
- De liturgie van de twaalf apostelen.
- De liturgie van Clemens van Rome.
Ook worden dergelijke geschriften toegedicht aan apostolische mannen, bijvoorbeeld aan Nicodemus, Prochorus, Abdias van Babylon, Dionysius de Areopagiet, Linus, Clemens van Rome en Hermas.
Laat ik er niets aan toevoegen over de verdichte boeken over de kindsheid van Christus, over Zijn geboorte, over Maria’s geboorte en tenhemelopneming, over de handelingen van de martelaren, over de brief van Maria aan Ignatius en een andere brief van haar aan hem vanuit Cassobel.[2]
Ik zal zwijgen over de aan heidenen toegedichte geschriften:
- De brief van Abgar, koning van de Edessenen, aan Christus.
- De brief van Pilatus aan Tiberius over de dood, de opstanding en de wonderwerken van Christus.
- De Handelingen van Pilatus (Acta Pilati).
- De brief van Lentulus, prefect van Jeruzalem, aan de Romeinen over de [lichamelijke] gedaante en gestalte van Christus.
- Een brief van een zeker ander over de leer van de christenen, wonderwerken, enzovoort.
- De brieven van Seneca aan de apostel Paulus, door zijn werken heen verspreid.
De zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] stelt acht uitmuntende stelregels om deze verdichte geschriften te herkennen en te onderscheiden, in zijn Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis), in quarto-formaat [1683].[3]
De ketterijen in dit tijdperk
Die witte, oprechte godgeleerdheid – waarop, als op een wit paard, Christus gezeten is, overwinnende en zullende overwinnen, die dit tijdperk op de nieuwe tafelen van het nieuwe testament voorgesteld heeft – hebben de volgende mensen op het bitterst bestreden en zwartgemaakt:
(1) De heidenen.
(2) De Joden.
(3) De semi-Joden.
(4) De ketters.
1. De heidenen
Ten eerste waren er de heidenen met hun hellenime, dat is: afgoderij van de Grieken en de Romeinen. Dit hellenisme is in de voorgaande tijdsnede ontstaan, toen het goden van een eerste, tweede en derde rang vormgegeven heeft, Dei consentes[4] of selecte goden, indigene goden,[5] die het gezag zouden hebben over tijd, plaats, geboorte en leeftijden van mensen, over ziekten, dood, handelingen, lijden, wetenschappen, huishoudingen, regeringen, landerijen, enzovoort. Ook heeft dit tijdperk uitheemse goden vormgegeven, standbeelden en andere afbeeldingen zonder einde en zonder mate. Zo eerden de Romeinen de goden van alle volkeren, terwijl intussen degenen die wijzer waren zich tot één God verhieven. Hierover kan men Gerhardus Johannes Vossius, Edward Herbert, Alexander Ross en anderen nalezen. Vanwege deze schare van goden, in dit tijdperk en de volgende tijdperken, hebben de Romeinen zozeer tegen de christenen gewoed, omdat de christenen het veelgodendom tot de grond toe vernietigden, dat de Romeinen voor het fundament van hun heerschappij hielden.
Behalve die bijna oneindige menigte van goden en godinnen heeft de heidense theologie het volgende gehad:
- Een verfoeilijke beeldendienst, de vergoding van de gestorvenen en de zielsverhuizing.
- Verscheidene sekten van theologen of filosofen in het pythagorisme, platonisme, peripatetisme, stoïcisme en epicurisme.
- De magi in het Oosten, de druïden in het Westen, de brahmanen in Indië, evenals flamines (aan één god gewijde priesters), haruspices (lezers van ingewanden van offerdieren), waarzeggers en priesters, van wie ieder zijn eigen godsdienst heeft voorgestaan. Zij hebben hun feesten, schouwspelen en andere spelen ter ere van hun godheden gehad, die uit de eerste apologiën en disputaties van de christenen verstaan en gekend worden.
Ondertussen is in dit tijdperk het einde van de heidense orakels opmerkelijk, zoals Cicero, Lucanus, Juvenalis, Plutarchus en anderen erkennen. Voor de oorzaak hiervan wijst Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen),[6] nr. 25, misschien niet met genoeg grond, op het antwoord van Apollo Delphicus aan de raadvragende Augustus:
Me puer Hebraeus, divos Deus ipse gubernans,
Cedere sede jubet ...
‘Het Hebreeuwse Kind, Dat, Zelf God zijnde, de goden regeert,
Gebiedt mij mijn zetel op te geven.’
2. De Joden
Ook waren er de grovere Joden, die:
- De genoegzaamheid van de geschreven wet niet erkenden, maar leerden dat hun ongeschreven overleveringen ter onderhouding noodzakelijk waren.
- Beweerden dat de mens door de onderhouding van de wet, zowel de zedelijke* als de ceremoniële, voor God gerechtvaardigd wordt.
- Beweerden dat het gebruik van de ceremoniële wet altijddurend en eeuwig is.
- De tot hen gezonden Messías verwierpen en Zijn eeuwige Godheid, Zijn Middelaarsambt, de waarheid van Zijn leer en wonderwerken, Zijn opstanding en hemelvaart en alles wat tot het christendom behoort, ontkenden.
3. De semi-Joden
De semi-Joden namen wel het Evangelie aan en beleden Christus, maar drongen erop aan dat bovendiende de mozaïsche ceremoniën, de besnijdenis en alle andere ceremoniën, noodzakelijk onderhouden moesten worden. Met hen heeft de apostolische synode zich beziggehouden (Hand. 15), insgelijks Paulus in zijn brieven, vooral aan de Galaten, de Kolossenzen en de Hebreeën.
4. De ketters
Ketters waren er in zeer veel verscheidene sekten:
1. De simonianen, genoemd naar Simon de Tovenaar, die tot zijn doop toe het christelijke geloof geveinsd, maar daarna openlijk het volgende beleden heeft: ‘Simon zelf is de Messías. Hij is eertijds verschenen op de berg Sinaï in de Persoon van de Vader, en ten tijde van Tiberius in de gedaante van de Zoon, en hij is in plaats van Christus gekruisigd. Er is geen opstanding der doden. Het vrije seksuele verkeer met vrouwen is geoorloofd, naast alle vleselijke wellusten.’ Zie Irenaeus in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 1, hoofdstuk 20, en Epiphanius in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 21. Hierom had hij ook zijn Helena ofwel Selene[7] overal bij zich. Hij is de patriarch van alle ketters geweest.
2. De menandrianen, genoemd naar Menander, leerling van Simon. Zij waren van oorsprong samaritanen, die behalve de hoofdzaken van hun meester Simon het volgende staande hielden: ‘De wereld is niet door God, maar door de engelen gemaakt. Christus is geen waarachtig mens geweest.’ Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 22, en Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3, hoofdstuk 26.
3. De nikolaïeten, over wie wij lezen in Openbaring 2:6, zo genoemd naar een zekere Nikolaüs:
- Hetzij de diaken die in Handelingen 6 vermeld wordt, die zijn huisvrouw voor iedereen seksueel beschikbaar gesteld heeft, om het vermoeden van jaloezie van zich af te schudden, volgens Irenaeus, Tertullianus en anderen.
- Hetzij een zekere andere kwaadaardige Nikoláüs.
- Hetzij dat goddeloze mensen de naam van de eerste Nikoláüs misbruikt hebben, zoals Clemens van Alexandrië, Theodoretus en anderen liever willen.
Zij stelden onder andere: ‘Ongeregelde wellusten zijn geoorloofd, evenals het gemeenschappelijke bezit van de getrouwde vrouwen [door de mannen]. Hoereerders ontvangen op de achtste dag vrede. Het is geoorloofd te eten wat aan de afgoden geofferd is.’ Zij schijnen veroordeeld te worden in Openbaring 2:6, 2 Petrus 2 en de brief van Judas. Deze ketterij wordt door Tertullianus de ‘Kaïnitische ketterij’ genoemd, vanuit Judas vers 11: ‘Zij zijn den weg van Kaïn ingegaan’ (De praescriptione haereticorum [Het voorschrift tegen de ketters]).
4. Dezulken die wel de naam nazarenen droegen, een naam die de christenen toentertijd gemeen hadden, maar in een engere zin, voor zover hij diegenen aanduidde, die wij reeds semi-Joden genoemd hebben. Er wordt gezegd dat zij naderhand het Evangelie van Matthéüs, alleen in het Hebreeuws geschreven en op verschillende manieren vervalst door hen, aanvaard hebben. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 29.
5. De filetianen, genoemd naar Hymenéüs en Filétus. Zij ontkenden een toekomstige opstanding van het lichaam (2 Tim. 2:17; 1 Kor. 15:12), hoewel zij een mystieke* opstanding van de ziel door wedergeboorte en heiligmaking schijnen erkend te hebben.
6. De cerinthianen, genoemd naar Cerinthus, van wie bij Eusebius en Epiphanius gezegd wordt dat hij Petrus en Johannes tegengestaan heeft. Zijn gevoelen is onder andere geweest: ‘De wereld is door de engelen gemaakt. Christus is enkel een mens geweest. De ceremoniële wet moet noodzakelijk onderhouden worden. Het Koninkrijk van Christus zal aards en wellustig zijn, wanneer Jeruzalem hersteld is.’ Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 28, uit Irenaeus en Eusebius.
7. De ebionieten, die bij Origenes (Contra Celsum [Tegen Celsus], boek 2) de bijnaam אֶבְיוֹנִים (ʼebyōniym), ‘armen’, krijgen, omdat ze bijna allemaal arme mensen uit de Joden geweest zijn. Volgens anderen worden zij zo genoemd naar hun leermeester Ebion, die na de verwoesting van de stad met Cerinthus en de nazarenen zijn ketterij verspreid zou hebben in Azië, Cyprus, te Rome en elders. Hij stelde dat Christus geboren is uit een sterfelijke vader, Jozef, hoewel anderen erkennen dat Hij uit een maagd geboren is door toedoen van de Heilige Geest. Daarom worden de ebionieten bij Eusebius en Origenes in twee klassen verdeeld. Over Ebion kan men Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 30, en Origenes in Contra Celsum, boek 1, nalezen
[1] Zie Eusebius, Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 1, hoofdstuk 13.
[2] Sommigen hebben gedacht dat de gebruikelijke lezing, Maria Cassobolita, incorrect is en dat het Maria Castabalitis moet zijn, dat dan zou verwijzen naar Castabala in Cilicië.
[3] Van Mastricht noemt dit werk steeds pleniore, ‘vollediger’ (in de hertaling is dit woord weggelaten). Eerst gaf Spanheim Historia ecclesiastica Veteris et Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Oude en Nieuwe Testament) met erbij gevoegd Chronologia sacra (Gewijde Chronologie) uit (1683). In datzelfde jaar verscheen de hierboven in de tekst vermelde uitgave waarin hij de kerkgeschiedenis t/m de zesde eeuw heeft bijgewerkt. Vervolgens gaat Introductio ad historiam et antiquitates sacras (Introductie op de gewijde geschiedenis en oudheden) (1687) t/m de tiende eeuw. Tot slot gaat Summa historiae ecclesiasticae (Handboek van de kerkgeschiedenis) (1689) tot het begin van de zestiende eeuw.
[4] De Godenraad, bestaande uit de twaalf belangrijkste goden, zes mannelijke en zes vrouwelijke.
[5] Indigene goden zijn goden die niet van andere godsdiensten of andere volken zijn overgenomen.
[6] Van Mastricht heeft: Apparatus; zo heet het latere kritische apparaat van Baronius zelf of van anderen. In het vervolg noemt Van Mastricht weinig of nooit meer een titel bij Baronius en is steeds Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) gezet.
[7] Deze twee namen worden hier figuurlijk bedoeld. Helena is een figuur uit de Griekse mythologie, een dochter van de oppergod Zeus en Leda. Zij was de mooiste vrouw van Griekenland. Selene is ook een figuur uit de Griekse mythologie, de maangodin en een zuster van Eos en Helios.
3. § 16. De staat van de kerk in het eerste nieuwtestamentische tijdperk
Nu rest nog de staat van de kerk in dit tijdperk. Deze behelst zowel de grondvesting en voortplanting van de gemeenten als de lotgevallen en omstandigheden van de gegrondveste kerken.
Wat betreft het eerste komen ons voor:
(A) De grondvesters van de kerk onder Christus, Die op hen zit als op een wit paard.
(B) De hulpmiddelen tot grondvesting van de kerk.
A. De grondvesters van de kerk – de apostelen
Onder de grondvesters neemt Johannes de Doper de eerste plaats in. Hij was de voorloper van Christus, die voor Hem de weg zou bereiden (Jes. 40:3-5; Mal. 3:1). Hij werd geboren uit Zacharías, een priester (geen hogepriester, zoals sommigen willen), en Elisabet, ongeveer zes maanden vóór de geboorte van Christus. Zijn verblijfplaats, voedsel, kleding, boeteprediking, doop, getuigenissen aangaande Christus, gevangenneming, onthoofding, enzovoort, worden overal door de evangelisten verhaald. Zijn bediening begon hij rond zijn 30e levensjaar waar te nemen, volgens de wet (Num. 4:3).
Op Johannes de Doper zijn de twaalf apostelen gevolgd, wier namen men leest in Matthéüs 10:2-4. Hun verrichtingen worden het allerveiligst uit de Handelingen der apostelen afgeleid. Want wat hierover uit kerkelijke schrijvers gezegd wordt, is zo onzeker, dat Josephus Scaliger niet ongepast deze uitspraak doet: ‘Vanaf het einde van de Handelingen der apostelen tot de tijden van Plinius de Jongere wordt er in de kerkgeschiedenis niets zekers gevonden.’ Petavius zegt: ‘De meeste dingen zijn met fabels en onzekere verhalen besmeurd’ (Rationarium temporum [Verslag van de tijden]). Bisschop Antoine Godeau zegt: ‘Alles is fabelachtig’ (voorwoord op Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis]).[1]
Dit gebrek zal echter enigszins goedgemaakt kunnen worden uit de brieven van Paulus en uit de algemene brieven, evenals uit Josephus, Suetonius, Plinius aan Trajanus, Dion Cassius, Justinus de Martelaar, Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Cyprianus, Origenes, Eusebius, Epiphanius en anderen.
1. Onder de apostelen was – in volgorde ten minste, niet in macht en gezag – de eerste de apostel Petrus, Johannes of Jonas’ zoon, uit Bethsáïda als geboorteplaats, van beroep een visser, naar het schijnt een burger van Kapérnaüm, getrouwd, door Christus van de visnetten geroepen tot de apostolische waardigheid. Hij is geen bisschop geweest, noch te Antiochië [Antakya] gedurende zeven jaren, noch te Rome gedurende vijfentwintig jaren, zoals de roomsgezinden verzinnen. Hij was impulsief, grootmoedig en onverschrokken, maar evenwel niet zonder vlekken, die de Zaligmaker telkens aanwijst (Matth. 16:22,23; 26:31-34 en 51,52).
2. De tweede apostel was Andréas, Petrus’ oudere broer. Sabellicus gelooft dat hij door de Scythiërs gekruisigd is (Enneades, enneade 7, boek 4). Anderen willen liever dat dit geschied is te Patris, een stad van Acháje.
3. De derde apostel was Jakobus, vanwege zijn roeping ‘de Grote’ toegenaamd, een zoon van Zebedéüs en Salome, een bloedverwant van Christus, van een visser een apostel geworden; ook Boanérges, ‘zoon des donders’, genoemd. Hij werd door Herodes Agrippa [I] onthoofd ten believe van de Joden.
4. De vierde apostel was Johannes, de broer van Jakobus, Christus’ geliefde discipel, een aanschouwer van Zijn gedaanteverandering, worsteling, kruisiging, dood, opstanding en hemelvaart, een beschermer van de gelukzalige maagd. Hij is een apostel geweest, geen bisschop van Efeze. Onder Domitianus is hij naar Patmos verbannen. Hij schijnt te Efeze gestorven te zijn.
5. De vijfde apostel was Filippus, een landgenoot van Petrus en Andréas. Over zijn dood wordt door schrijvers verschillend gedacht: Eusebius meent dat hij te Hierapolis in het twaalfde jaar van Claudius gekruisigd is, maar Nauclerus verhaalt dat hij te Jeruzalem onder Titus gestorven is (Chronicon [Kroniek]).
6. De zesde apostel was Bartholoméüs. Volgens Nicephorus te Hierapolis aan een kruis gehecht, is hij eerst wonderlijk ontkomen, maar later, weer opgehangen, omgekomen. Sabellicus verhaalt dat hij door de heidense priesters gedood is, nadat hem eerst de huid afgetrokken was.
7. De zevende apostel was Thomas. Men meent dat hij in Indië met een speer doorstoken is.
8. De achtste apostel was Matthéüs, ook Levi genoemd, een zoon van Alféüs, uit het tolhuis geroepen tot het apostelschap. Nicephorus denkt dat hij, door menseneters met spijkers in de aarde vastgehecht, omgekomen is. Anderen willen liever dat hij door de koning van Ethiopië gedood is.
9. De negende apostel was Jakobus de Kleine, een zoon van Alféüs en Maria Klopas. Hij wordt ook Justus en de broeder of bloedverwant des Heeren genoemd. Hij is een apostel geweest, en bijgevolg geen bisschop van Jeruzalem, zoals de meeste kerkelijke schrijvers menen. Eusebius getuigt, uit Clemens van Alexandrië en [Pseudo-]Hegesippus, dat de Joden Jakobus op de tinne van de tempel gesteld hebben, opdat hij de leer zou verloochenen, en toen hij de waarheid niettemin beleden had, hem met stenen gegooid en uiteindelijk met een vollerswerktuig gedood hebben (Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 2, hoofdstuk 1).
10. De tiende apostel was Judas, Lebbéüs of Thaddéüs, de broer van Jakobus. Wat voor soort dood hij gestorven is, en op welke plaats, is zeer onzeker.
11. De elfde apostel was Simon Kananítes of Zelótes. Eusebius denkt ten onrechte dat hij Jakobus in het Jeruzalemse bisschopsambt opgevolgd is. Men meent dat hij op hoge leeftijd, na zeer vele dagen geslagen te zijn, onder Trajanus de kroon van het martelaarschap ontvangen heeft.
12. De twaalfde apostel was Judas Iskáriot, de verrader van Christus, zijn Heere. Hij is omgekomen na zichzelf verhangen te hebben.
In zijn plaats is door het lot Matthías aangesteld, over wiens daden en dood men niets zekers kan zeggen.
Tot slot is, als een boventallige, Paulus erbij gekomen, een Benjaminiet, geboren te Tarsen in Sicilië. Hij heeft tot een leermeester in de farizeese leer de grote Gamáliël gehad en is te Jeruzalem onderwezen. Hij was wever van beroep en een Romeins burger. Met het gezag van de priesters gesterkt, heeft hij de kerk van Christus op het allerbitterst vervolgd en onder anderen Stéfanus, door valse getuigen veroordeeld, laten stenigen. Maar door God op een volstrekt wonderbaarlijke wijze midden in de woede van de vervolging bekeerd, is hij meteen begonnen in de synagoge het Evangelie te leren. Dit heeft hij gedurende zes grotendeels buitenlandse reizen voortgezet, zodat hij alles tot Illýrikum toe met het Evangelie vervuld heeft, totdat hij uiteindelijk, wegens de Joden die het op hem voorzien hadden, te Jeruzalem gevangen genomen en naar Rome gezonden is. Daar heeft hij eerst, terwijl hij een vrijere gevangenschap genoot, verscheidenen tot de kennis van Christus gebracht, en is uiteindelijk door Nero onthoofd.
Met Paulus moet Bárnabas samengevoegd worden, die ook zelf een apostel genoemd wordt (Hand. 14:14), met zijn eigen naam Jozes, of Jozef, volgens de Hebreeuwse uitspraak. Hij is een Leviet geweest, van afkomst uit Cyprus, door de apostelen Bárnabas genoemd, dat is: ‘zoon der vertroosting’ of ‘der vermaning’ (Hand. 4:36). Hij is vóór Paulus tot de christelijke religie bekeerd, aangezien hij Paulus aan de apostelen voorgesteld heeft (Hand. 9:27). Hij was ook een trouwe en eensgezinde metgezel van Paulus, met deze uitzondering dat er eenmaal een verbittering tussen hen ontstaan is (Hand. 15:39). Voor het overige was hij Paulus’ zeer getrouwe medearbeider in het versterken van de geplante gemeenten (Hand. 14:21). Evenwel werd hij met Petrus meegevoerd om door huichelarij met de Joden gemene zaak te maken (Gal. 2:13). Toen hij Markus meegenomen had, schijnt hij de gemeenten in Cyprus geplant te hebben (Hand. 15:39).
De evangelisten
Met de apostelen waren de evangelisten verbonden, van wie wij hun taak elders aangewezen hebben. Zij zijn de apostelen tot ondersteuning geweest en werden naar hun voorschrift gezonden om de geplante kerken te bevochtigen en te versterken. Onder hen zijn de volgende geweest:
1. Markus, ook Johannes genoemd (Hand. 12:12). Zijn moeder was Maria (Hand. 12:12), zijn vader is onbekend. Hij was een neef van Bárnabas (Kol. 4:10), een reisgenoot van Paulus en Bárnabas vóór de verbittering, en daarna een reisgenoot van Bárnabas naar Cyprus. Paulus maakt meer dan eens eervolle melding van hem (2 Tim. 4:11; Fil. vers 24; Kol. 4:10). Petrus noemt hem zijn ‘zoon’ (1 Petr. 5:13), hetzij omdat hij door hem bekeerd is geworden, hetzij omdat hij zijn reisgenoot is geweest. Daarom wordt gemeend dat hij zijn Evangelie geschreven heeft óf op dictaat, óf ten minste op gezag van Petrus. Er wordt gezegd dat hij het Evangelie gepredikt heeft in Egypte, bij Alexandrië, volgens het getuigenis van Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 15, en ook van Philo de Jood bij Eusebius. Hij is bij Paulus tegenwoordig geweest in zijn banden te Rome. Hij is in het achtste jaar van Nero gestorven en te Alexandrië begraven, volgens Hieronymus in Catalogus scriptorum ecclesiasticorum (Register van kerkelijke schrijvers).
2. Lukas, te Antiochië geboren, volgens Hieronymus in Catalogus scriptorum ecclesiasticorum, en Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 3, hoofdstuk 4. Hij is geen schilder geweest, zoals Nicephorus meent in Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 16, tenzij misschien in overdrachtelijke zin, maar arts (Kol. 4:14). Hij is Paulus’ trouwe en standvastige reisgenoot geweest, ook zelfs in zijn banden te Rome. Hij heeft het Evangelie en de Handelingen der apostelen geschreven, waarvan de historie bijna tot het martelaarschap van Paulus reikt. Daarom schijnen de Handelingen te Rome rond het vierde jaar van Nero geschreven te zijn. Er zijn er genoeg die menen dat wanneer Paulus melding maakt van ‘zijn Evangelie’ (Rom. 2:16), er geen ander bedoeld wordt dan het Evangelie van Lukas. Dorotheus [van Tyrus] meent dat hij gestorven is te Efeze; Hieronymus wil liever dat hij begraven is te Constantinopel [Istanboel].
3. Filippus, een burger van Cesaréa (Hand. 21:8). Hij had vier dochters, die profetessen waren. Hij is een van de zeven diakenen geweest (Hand. 6:5). Hij heeft het Evangelie gepredikt en met wonderwerken bevestigd te Samaría (Hand. 8:5-7,12,26,27,29).
4. Stéfanus, de diaken, ‘vol des Heiligen Geestes’ (Hand. 6:5), vermaard door wonderen. Hij heeft een uitmuntende redevoering gehouden tot de Joodse Raad te Jeruzalem. Toen hij hun ongelovigheid en verharding van hart tamelijk vrijmoedig en scherp aangeroerd had, is hij uit de stad geworpen en gestenigd. Zo was hij de eerste martelaar van het nieuwe testament (Hand. 8; 13:2).
5. Timótheüs, naar het schijnt geboren te Lystre, in Lycaónië, Azië (Hand. 16:1,2, vgl. met 14:6). Zijn vader was een Griekse Jodengenoot, zijn moeder was Euníce, een Jodin, en zijn grootmoeder was Loïs. Hij was van kindsbeen af ervaren in de Heilige Schrift en werd door Paulus besneden omwille van de Joden. Door Paulus bekeerd en met oplegging der handen van de ouderlingschap tot een dienaar van het Evangelie gemaakt, is hij zijn trouwe en boven anderen geliefde reisgenoot geweest. Paulus heeft hem ook met twee brieven vereerd, waarin hij hem de zorg voor de gemeente te Efeze aanbevolen heeft. Hoelang hij over die gemeente gesteld is geweest en wat voor soort dood hij gestorven is, is niet bekend. De samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses, seu, Historia ecclesiastica Noui Testamenti (Maagdenburgse eeuwen, of, Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament),[2] eerste eeuw, boek 2, hoofdstuk 10, menen dat hij, omdat hij de godin Diana van Efeze tamelijk scherp gehoond had, met stenen en werpsperen bedolven en gedood is, en dat zijn beenderen met de overige beenderen van Andréas en Lukas door Constantijn [de Grote] naar Constantinopel zijn overgebracht, zoals Hieronymus verhaalt in Contra Vigilantium (Tegen Vigilantius).
6. Titus, van afkomst een Griek, niet besneden, door Paulus bekeerd, waarom hij hem zijn ‘oprechte zoon naar het gemeen geloof’ noemt (Tit. 1:3), elders ook zijn ‘metgezel’, ‘medearbeider’ en ‘broeder’ [2 Kor. 8:23; 2:12]. Hij heeft hem bij de door hem geplante kerken op het eiland Kreta gelaten, waarop wel honderd steden waren, volgens de Centuriae Magdeburgenses, eerste eeuw, boek 2, hoofdstuk 10, dus een zeer geschikte gelegenheid om de gemeenten te vermeerderen. Ook wordt gemeend dat hij daar gestorven en begraven is.
Als er nog anderen zijn, kan men die erbij voegen, bijvoorbeeld Epafrodítus, Silas en Silvánus.
De zeventig discipelen
De Zaligmaker heeft bij de apostelen zeventig discipelen gevoegd, om de gemeenten te planten, het meest door Judéa (Luk. 10). Uit hen schijnen naderhand telkens evangelisten gekozen te zijn.
Door deze grondvesters zijn onder Christus de gemeenten voortgeplant en bevochtigd.
B. De hulpmiddelen tot grondvesting en voortplanting van de kerk
De hulpmiddelen tot grondvesting en voortplanting waren:
(1) De verkondiging van het Evangelie.
(2) De kerkregering.
(3) De kerkelijke tucht.
(4) De kerkelijke synoden.
1. De verkondiging van het Evangelie
Het eerste hulpmiddel tot grondvesting en voortplanting van de kerk was de verkondiging van het Evangelie. De voorbereidsels daarop waren:
- Het bevel van Christus om heen te gaan in de gehele wereld teneinde discipelen of christenen te maken (Matth. 10; 28:18,19).
- De onderrichting aangaande de manier van handelen (Matth. 10; 28:18,19; Luk. 10).
- Hun toerusting, waardoor zij bekwaam gemaakt zijn tot het hun bevolen werk, namelijk de plechtige uitstorting van de Heilige Geest op de dag van het Pinksterfeest, waardoor zij het vermogen ontvangen hebben en waardoor hun de gaven van allerlei talen, wonderwerken en andere noodzakelijkheden tot hun werk meegedeeld zijn (Hand. 2).
- De verstrooiing van de apostelen, die heen zouden gaan in de gehele wereld, welke is geschied naar aanleiding van de vervolgingen door de Joden.
De ene verstrooiing heeft plaatsgevonden in Handelingen 8 na de steniging van Stéfanus, door Judéa en Samaría, terwijl ondertussen de apostelen in Judéa bleven. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 3. Toen werd het Evangelie wijd en zijd gepredikt door Paulus, Bárnabas en hun metgezellen, ook zelfs bij de heidenen (Hand. 11 en 13 t/m 15), zodat de discipelen de naam ‘christenen’ bij de inwoners van Antiochië [Antakya] verkregen (Hand. 11:26).
Baronius meent dat de andere, meer algemene verstrooiing geschied is nadat Herodes Agrippa [I] Jakobus met het zwaard gedood en Petrus in de gevangenis geworpen had, in het jaar 40, het tweede jaar van Claudius, zoals de annalist [Tacitus in zijn Annales (Jaarboeken)] meent, terwijl het echter in werkelijkheid het vierde jaar van Claudius en het laatste jaar van Agrippa geweest is, waarmee Valois overeenstemt.
Hieruit is de overlevering ontstaan dat de apostelen op een gehouden synode de taken om de wereld te doorkruisen onder zich door het lot verdeeld en ook de Apostolische Geloofsbelijdenis opgesteld hebben. Maar hiervan staat niets bij Lukas in de Handelingen der apostelen. Nee, daaruit blijkt dat de apostelen enige jaren later nog steeds in Palestina en Jeruzalem geweest zijn, en daar in een synode bijeengekomen zijn (Hand. 15). Die synode werd, naar men meent, gehouden in het negende jaar van Claudius, waarna zij uiteindelijk van elkaar gescheiden schijnen te zijn, volgens het getuigenis van de Chronici Alexandrini (Alexandrijnse Kroniek).
Het is zeker dat Paulus gepredikt heeft van Jeruzalem af tot het uiterste van Illýrikum toe en tot in Italië (Rom. 15:19). Beide Jakobussen, de broer van Johannes en van Christus, hebben gepredikt te Jeruzalem, Johannes in Judéa en in Klein-Azië; hij is te Efeze gestorven, zoals algemeen gedacht wordt. Petrus heeft ook gepredikt voor de Joden, de Aziaten en de Egyptenaren, en te Babylon[3] in Egypte, waarbij Markus zijn reisgenoot was (1 Petr. 5:13), die sinds het derde jaar van Claudius in Egypte zijn zetel gehad heeft, zoals de ouden haast als uit één mond denken.
Meer onzekere dingen zijn het (zoals Baronius zelf aangaande vele zaken erkent), die Eusebius uit Origenes verhaalt in Historia ecclesiastica, boek 3, hoofdstuk 1, en de ouden ook overal:
- Thomas zou door het lot Ethiopië, Parthië en Indië ontvangen hebben.
- Andréas zou door het lot Scytië, Thracië en Moskovië ontvangen hebben.
- Matthéüs zou door het lot Ethiopië en de Abessijnen[4] ontvangen hebben.
- Judas Thaddéüs zou door het lot Armenië ontvangen hebben.
In elk geval zijn zij niet doorgedrongen tot in Amerika, noch tot in het zuiden van Afrika, noch tot op de ontelbare eilanden van de barbaarse, Chinese, Indische, Atlantische, Hyperborische[5] en andere zeeën. Deze streken liggen nog steeds onder een diepe afgoderij begraven.
2. De kerkregering
Het tweede hulpmiddel tot grondvesting en voortplanting van de kerk was de kerkregering door de dienaars:
- Buitengewone dienaars, namelijk apostelen, profeten en evangelisten, aan wie nu een einde is gekomen.
- Gewone dienaars, namelijk herders, leraars, regerende ouderlingen, diakenen en ouderlingschappen (presbyteriums), te weten ‘tot de volmaking der heiligen’ (Ef. 4:12).
Over de dienaars hebben wij uitvoerig gehandeld in het hoofdstuk over de dienaars van de kerk [deel 4, boek 7, hoofdstuk 2]. Zij werden beroepen met instemming van de gemeenten (Hand. 14:23), en bevestigd door oplegging der handen van de ouderlingschap (1 Tim. 4:14). Er waren nog geen subdiakenen, acolieten (misdienaars), exorcisten (duiveluitbanners), ostiariussen (deurwachters) en belijders. Er waren ook geen waardigheden, zoals patriarchen, primaten, kardinalen, aartsbisschoppen en andere dergelijke steunsels van de pauselijke monarchie.
3. De kerkelijke tucht
De kerkelijke tucht was noodzakelijk om het onkruid en de ergernissen uit te roeien. Ze moest vooral gedurende dit tijdperk strenger zijn, toen de hulp van een christelijke overheid ontbrak. Hierom blijken apostolische bestraffingen, censuren en terechtwijzingen in gebruik geweest te zijn, gewone en buitengewone, bijzondere en openbare (1 Kor. 5:3-5), geestelijke, door Christus ingesteld (Matth. 18:15-17), en ook lichamelijke, bij Ananías en Saffíra (Hand. 5:1-12), en bij Elymas (Hand. 13:8-12).
4. De kerkelijke synoden
Er was enig verband tussen gemeenten, zowel tussen naburige gemeenten, die van één natie, Palestijnse, Aziatische en Galatische, en daaronder Laodicése en Kolossensische (Kol. 4:16), als tussen verder afgelegen gemeenten, die van Pontus, Cappadócië, Azië en Bithynië (1 Petr. 1:1), en zo die van Syrië en Cilícië (Hand. 15:41).
Dit verband is in het bijzonder zichtbaar geweest in de synoden, waarvan ten minste de volgende vier in dit tijdperk opgemerkt worden:
- De eerste synode, waarop in plaats van Judas Matthías tot het apostelschap is aangesteld, direct na de hemelvaart van Christus (Hand. 1).
- De tweede synode, waarop zeven diakenen zijn aangesteld (Hand. 6).
- De derde synode, waarop gehandeld is over de ceremoniële wet en de christelijke vrijheid, met uitzondering van vier zaken die nog voor een tijd onderhouden moesten worden, naar aanleiding van een door christengezinde Joden veroorzaakte ergernis in de delen van Antiochië, Syrië en Cilícië (Hand. 15), in het veertiende jaar na de bekering van Paulus en het dertiende jaar van Claudius.
- De vierde synode, die ging over het verdragen van de wettische dingen, tot een tijd der verbetering, vanwege de zwakkeren uit de Joden, waarop Jakobus nog tegenwoordig was en de leiding had (Hand. 21:18).
Hierbij voegen anderen een vijfde synode (Hand. 20:17,18).
Ook wordt een zesde synode verzonnen, waarop de Apostolische Geloofsbelijdenis zou zijn opgesteld, vóór de verstrooiing van de apostelen, en de kerkelijke overleveringen zouden zijn vastgesteld. Dit beweert Baronius zonder voldoende bewijsstukken in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen), eerste eeuw, nr. 14.
Men voegt er andere synoden bij, waarop de Canones apostolici (Apostolische canones), hetzij vijfentachtig, hetzij vijftig, en de Constitutiones apostolorum (Apostolische constituties) aangaande het leven en de zeden van de gelovigen in acht boeken onder de naam van Clemens van Rome zouden zijn opgesteld.
[1] Franse titel: Histoire de l’Eglise.
[2] Deze titel wordt in het vervolg weergegeven als Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen).
[3] Een fort bij Caïro.
[4] Inwoners van Abessinië, een andere naam voor Ethiopië.
[5] Hyperborea was was volgens de traditie van de Griekse mythologie het land van de Hyperboreeërs (Bovennoordenwindmensen), een mythisch volk in het verre noorden. Groenland, Spitsbergen en Noord-Azië zouden er deel van hebben uitgemaakt.
[6] Franse titel: Histoire de l’Eglise.
[7] Zie Matth. 13:55; Gal. 1:19.
De grondvesting van de gemeenten
Door deze hulpmiddelen werden de gemeenten gegrondvest, en wel in deze volgorde:
1. De gemeenten van Jeruzalem en van geheel Judéa, door Christus Zelf en door Zijn uitgezonden apostelen, eerst wel in het algemeen, maar daarna in het bijzonder door Jakobus, zoon van Alféüs, die hierom ten onrechte voor de eerste bisschop van Jeruzalem gehouden wordt.
2. De gemeenten door heel Palestina, van Samaría, Cesaréa, Lydda en Joppe (Hand. 8 t/m 10), dan door heel Syrië, van Antiochíë, Damascus, enzovoort; daarna door heel naburig Arabië, op het eiland Cyprus, te Tarsen in Cilícië, te Pergus in Pamfilië, te Ikónium in Lycaónië, te Lystre in Isaurië, enzovoort. Tot slot de doorluchtiger gemeenten, waaraan Paulus, Petrus en Johannes in de Openbaring brieven geschreven hebben en die zij in deze brieven vermeld hebben. Deze zijn voor het grootste gedeelte gesticht in Azië, Griekenland, Macedonië, Dalmatië, Latium [Lazio], enzovoort, na de Synode van Jeruzalem (Hand. 15).
3. De gemeenten van Alexandrië in Egypte en in de buurt, waarvan hetzij Markus, hetzij een ander van de apostelen de stichter was.
4. De gemeenten in het uiterste oosten, in Mesopotámië, Chaldéa, Parthië, Pontus, Bithynië, Medië, enzovoort.
Onder deze gemeenten zijn de volgende vanaf de eerste oorsprong voor de voornaamste gehouden en naderhand patriarchale kerken geworden:
a. De gemeente van Jeruzalem, de eerste zetel van het christendom, vanwege de glorierijke tegenwoordigheid van Christus en de apostelen. Zij moet ook de voorrang krijgen boven de gemeente van Rome, hoewel de roomsgezinden aan de gemeente van Rome de eerste plaats toeschrijven vanwege Petrus’ tegenwoordigheid, bisschopsambt en dood.
b. De gemeente van Antiochië, waarin Bárnabas en Paulus als eerste leraars gefloreerd hebben, en daarna Petrus (Gal. 2:11), waarin ook de naam ‘christenen’ ontstaan is (Hand. 11). Zij was het hoofd van het Oosten wegens haar zeer wijd uitgestrekte macht, rijkdommen en grootheid.
c. De gemeente van Rome, waaraan τὰ πρωτεία, τὰ πρεσβεῖα, ‘de eerste plaats en het ouderlingschap’, werden toegeëigend, omdat ze het hoofd was van de Romeinse wereld, de zetel van het keizerrijk, de vorstin van de steden. Maar geenszins omdat ze de moeder was van alle gemeenten, noch ook omdat ze door Petrus gesticht zou zijn, aangezien er onder Tiberius, vóór de vermeende komst van Petrus, zeer veel christenen te Rome geweest zijn, volgens Tertullianus in Apologeticum (Apologetiek), hoofdstuk 6.
d. De gemeente van Alexandrië, naar men meent gesticht door Markus, volgens de Chronici Alexandrini (Alexandrijnse Kroniek) en de Griekse geschriften over godsdienstige plechtigheden, in het achttiende jaar van Tiberius of volgens anderen in het derde jaar van Claudius.
Echter zijn ook andere gemeenten niet minder doorluchtig dan deze geweest, bijvoorbeeld de zeven Aziatische gemeenten in de Openbaring, de gemeenten van Smyrna in Azië, van Sardis en Thyatíra in Lydië, van Pérgamum en Filadélfia in Mysië, van Laodicéa en Kolosse in Phrygië, van Cesaréa in Cappadócië, van Ancyra [Ankara] in Galatië, van Thessaloníca en Filippi in Macedonië, van Korinthe in Acháje en vooral van Efeze, die zeer doorluchtig was door de grondvestingen en besturingen van Timótheüs, Paulus en Johannes, alsook door de roem van de stad.
Maar of er in dit eerste tijdperk gemeenten gegrondvest zijn in het uiterste westen, en door toedoen van wie, is zo onzeker, dat bisschop Antoine Godeau niet aarzelt te zeggen: ‘De meeste hedendaagse auteurs hebben over de grondvesters der gemeenten geschreven, maar sommigen op grond van verzonnen fabels, anderen ter kwader trouw van getuigen’ (voorwoord op Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis]).[6] Zo zou Jozef van Arimathéa met zijn metgezellen in Brittannië gemeenten gesticht hebben, Paulus in Spanje (Rom. 15:24), Crescens, Lukas, Trófimus en ook Paulus zelf in Gallië, Maternus, Marcianus en Crescens in Germanië.
Vervolgingen
Nadat de gemeenten op deze manier gegrondvest waren, heeft het hun ook niet ontbroken aan lotgevallen die meestal droevig waren, onder zoveel vervolgingen en zoveel martelaarschappen. Deze zijn ontstaan:
- Deels uit de haat der Joden, waaraan Pilatus, in de kruisiging van Christus, en Herodes Agrippa (Hand. 12) tegemoetkwamen.
- Deels uit de onwetendheid der heidenen, die de christenen ten onrechte vereenzelvigden met de oproermakende Joden en klaagden dat al hun goden, altaren, beelden door de christenen veracht en verbeurd verklaard werden.
- Deels uit de lasteringen aangaande de door hen in brand gestoken stad, hun samenzweringen bij nacht, eten van mensenvlees, vrij seksueel verkeer en kindermoorden.
- Deels uit verfoeilijke ketterijen en wandaden van de nikolaïeten, de simonianen en de karpocratianen, die de ware christenen ten laste gelegd werden;
- Deels uit de verdenkingen van de Romeinen, opgevat uit de dagelijks groeiende menigte christenen en hun verachte zeden, waardoor zij vijanden zouden zijn van de keizer, van de wetten, van de natuur, ja, zelfs van het menselijke geslacht.
Vandaar die tranen, vandaar de vervolgingen van de Joden, zowel in Palestina als daarbuiten, in Syrië, Azië en Macedonië, waarover men leest in de Handelingen der apostelen.
Met name waren er deze vervolgingen:
1. De vervolging door de zeloten, waardoor enige jaren na Christus’ hemelvaart Stéfanus omgekomen is, en waarop die grote vervolging onder Claudius gevolgd is (Hand. 8:1; 9:1,2; 11:19).
2. De vervolging door Herodes Agrippa [I], die vooral wreed was tegen Jakobus en Petrus (Hand. 12), en waarbij ook Gods verschrikkelijke wraak tegen de vervolger niet ontbrak.
3. De vervolging door de hogepriester Annas, waardoor, naast anderen, Jakobus Justus, broer van de Heere,[7] zoon van Alféus en [Maria van] Klopas, omgekomen is, hetzij hij gestenigd werd, hetzij hij van de tinne van de tempel voorover neergeworpen is. Zie Hegesippus in Hypomnemata (Herinneringen), boek 2, hoofdstuk 23.
4. Meer particuliere vervolgingen door de Joden, tegen Paulus, Bárnabas en Silas, bij de heidenen verwekt, bijvoorbeeld:
- Te Ikónium (Hand. 14:19).
- Te Filippi, naar aanleiding van een uit een zekere dienstmaagd uitgeworpen waarzeggende geest (Hand. 16:22-24).
- Te Thessaloníca, naar aanleiding van de gepredikte Christus (Hand. 17:5 e.v.).
- In Acháje, vanwege diezelfde aanleiding, in aanwezigheid van Gallio (Hand. 18:12 e.v.).
- Te Éfeze, naar aanleiding van de bestreden Diana, door Demétrius (Hand. 19:23 e.v.).
- Te Jeruzalem, naar aanleiding van de ontheiligde tempel, zoals zij meenden, waar Paulus gegrepen werd om gedood te worden (Hand. 21:27 e.v.).
- Te Rome, waarheen hij gezonden was om voor de keizer gesteld te worden, vanwege de reeds genoemde aanleiding, waar hij eerst een vrijere gevangenschap verkregen heeft en naderhand door Nero is gedood (Hand. 28).
Kortheidshalve zullen wij ons hiermee niet verder ophouden, aangezien dit uit de aangehaalde plaatsen afgeleid kan worden.
Dan volgen nu de openbare vervolgingen door de heidenen, die tien in getal zijn en waarvan er slechts twee bij dit tijdperk horen.
De eerste van deze vervolgingen is geschied onder Nero, want van Tiberius wordt gezegd dat hij de christenen gunstig gezind is geweest, volgens het getuigenis van Tertullianus in Apologeticum (Apologetiek), evenals van Orosius. Er waren wel plakkaten van Claudius tegen de Joden, die ook voor de christenen nadelig en vijandig waren, omdat die zonder onderscheid met de Joden meegerekend werden, maar deze barstten nog niet in volle kracht uit.
De vervolging door Nero is geschied in het negende of tiende jaar van zijn regering, in het jaar 63 of 64 en volgens anderen 77. De aanleiding was de in brand gestoken stad Rome, wat de brandstichter Nero de christenen ten laste heeft gelegd.
Deze vervolging is verreweg de wreedste geweest, volgens het getuigenis van Tacitus in Annales (Jaarboeken), boek 15, hoofdstuk 44, en van Sulpicius Severus in Historia sacra (Gewijde geschiedenis), die dit uit Tacitus heeft. Ze is overal doorgedrongen in de landschappen van het keizerrijk, volgens Sulpicius in Historia sacra, boek 2, en Orosius in Historiae adversum paganos (Geschiedenissen, tegen de heidenen), boek 7, ook in Spanje, volgens Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 69, nr. 46. Ze heeft geduurd tot het twaalfde jaar van Nero, volgens Baronius tot het dertiende jaar.
De tweede vervolging is voorgevallen onder Domitianus. Deze was niet minder dan die van Nero. Zie hierover Eusebius in zijn Chronicon (Kroniek) en Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3, hoofdstuk 13, evenals Tertullianus, Sulpicius en andere latere schrijvers. Ze heeft overal gewoed in het Romeinse gebied. Hierdoor is Johannes verbannen naar Patmos, en Flavia Domitilla, van vaders kant een nicht van Domitianus, naar Pontus. Ze heeft geduurd tot de dood van de tiran.
De derde vervolging is geweest aan het begin van de regering van Trajanus, verder een zeer goede vorst. Hiervoor kan men zich wenden tot Plinius de Jongere, Eusebius, Sulpicius en anderen. Ze vond plaats rond het jaar 100 Het geweld van deze vervolging zal bij het volgende tijdperk verklaard worden.
Martelaars
Nu kan er door niemand aan getwijfeld worden dat onder zovele en zo wrede vervolgingen zeer veel martelaren zijn geweest, hoewel zij niet allen op schrift gesteld zijn, en die wel beschreven zijn, dit niet allemaal met een gelijke geloofwaardigheid blijken te zijn. Hier dan zorgvuldig de zekere van de onzekere martelaars te onderscheiden, en bij de zekere martelaars het zekere van het twijfelachtige en fabelachtige – dit is het werk, dit is de arbeid.
Het zijn zekere martelaars die de Schrift aanwijst, zoals:
- Stéfanus, de eerste martelaar (Hand. 7).
- Jakobus, zoon van Zebedéüs, die door Herodes Agrippa [I] met het zwaard gedood is (Hand. 12).
- Jakobus, broer van de Heere, die gestenigd is volgens Flavius Josephus in Antiquitates Judaicae (Nederlandse uitgave: De oude geschiedenis van de Joden), boek 20, hoofdstuk 8, volgens Baronius in het zesde jaar en volgens anderen in het vijftiende jaar van Nero.
- Paulus, die onthoofd is onder Nero, en wel te Rome, volgens sommigen in het jaar 64, volgens anderen in het jaar 67 en volgens Baronius in het jaar 69, nadat hij eens uit de muil van de leeuw verlost was (2 Tim. 4:17,18).
- Petrus, die volgens Johannes 21:19 zeker een martelaar geweest is, hoewel het twijfelachtig is of hij gekruisigd dan wel onthoofd is, te Rome (zoals men in het algemeen beweert) dan wel te Babylon, in hetzelfde jaar en op dezelfde dag als Paulus dan wel op een verschillende tijd.
Het is meer dan waarschijnlijk dat de overige apostelen en apostolische mannen [evangelisten], Markus, Lukas, Bárnabas, Timótheüs, Titus, Linus, Clemens en anderen op verschillende plaatsen en in verschillende tijden omwille van Christus door een gewelddadige dood weggenomen zijn. Maar waar, wanneer en met welke manier van sterven, bijvoorbeeld van Petrus, Thomas en Bartholoméüs wordt al te vrij bepaald in de martyrologiën en andere apocriefe geschriften. Ze worden niet alleen door Baronius en andere pausgezinde schrijvers, maar ook door de protestanten in het algemeen vasthoudender geloofd dan billijk is of dan bewezen kan worden.
Ondertussen is hier geen einde en geen maat (zoals men dat zegt) aan de fabels en de godvruchtige bedriegerijen. Wij zullen hieraan tijd noch ruimte besteden, noch de lezer hiermee ophouden.
Vlekken van de kerk
In dit eerste apostolische tijdperk is de kerk, vergeleken met alle volgende tijdperken, wel de zuiverste en de schoonste geweest, zowel ten aanzien van de leer, de plechtigheden en de kerkregering als ten aanzien van de zeden, maar niet geheel zonder haar smetten en vlekken:
1. Ten aanzien van de rechtzinnigheid van de leer, die verbasterd begon te worden:
- Deels door het Jodendom samen te voegen met het christendom. Hiermee heeft niet alleen de Synode van Jeruzalem zich beziggehouden (Hand. 15), maar ook Paulus overal in zijn brieven, allermeest aan de Galaten, de Kolossenzen en de Hebreeën.
- Deels door de filosofie te vermengen met de theologie, waarover Paulus twist in de brief aan de Kolossenzen (Kol. 2:1) en aan de Korinthiërs (1 Kor. 2).
2. Ten aanzien van de ongeregeldheid van de zeden, die Paulus in de Korinthiërs op het scherpst bestraft, wanneer hij tekent:
- Hun schismatische beginselen, waardoor sommigen zich naar Paulus, anderen zich naar Apollos en anderen zich naar Christus noemden.
- Hun ijdele begeerte naar wereldse wijsheid, met minachting van de christelijke eenvoudigheid.
- Hun ongeregeldheid omtrent het hoofdhaar, het gebruik van het Heilig Avondmaal en andere dingen.
Vergelijkbare vlekken, ten minste wat betreft het samenvoegen van het Joodse en het ceremoniële met het christelijke, bestraft Paulus in de gemeenten van Galatië, tot zover dat hij hen ‘uitzinnig’ en ‘betoverd’ noemt [Gal. 3:1]. Geen lichtere vlekken merkt de Zaligmaker op in de zeven Aziatische gemeenten (Openb. 2 en 3).
U kunt dus zonder enige moeite begrijpen dat de gemeenten van dit tijdperk niet zonder vlekken geweest zijn.
Van hier dalen wij rechtstreeks af tot het tweede tijdperk van de nieuwtestamentische kerk, dat verbeeld wordt door de opening van het tweede zegel in Openbaring 6:3 en 4: ‘En toen Het het tweede zegel geopend had, hoorde ik het tweede dier zeggen: Kom en zie. En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien die daarop zat, werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden doden; en hem werd een groot zwaard gegeven.’
Hier gaat het over:
A. De opening van het zegel: ‘En toen Het het tweede zegel geopend had.’ Het tweede zegel is de staat van de kerk onder haar tweede tijdperk. Deze staat is een verborgenheid, voor de rede ontoegankelijk, en door Gods openbaring alleen zichtbaar. Degene Die ‘opent’, is dat Lam, Die alleen waardig en in staat is om de verborgenheden te openen ofwel te openbaren, volgens het voorgaande hoofdstuk.
B. De heraut of aanwijzer, die Johannes opwekt om te komen en de verborgenheid te zien, is het tweede dier, dat de gedaante heeft van een kalf of os, volgens Openbaring 4:7. Daardoor wordt de kerk verbeeld, ofwel de christenen, die in dit tijdperk op de manier van een kalf of koe geslacht zouden worden (vgl. Ps. 44:23; Rom. 8:36). Het dier nodigt Johannes tot aanschouwing van zijn slachting.
C. Het zinnebeeld dat wordt voorgesteld: ‘En een ander paard ging uit, dat rood was; en dien die daarop zat, werd macht gegeven den vrede te nemen van de aarde, en dat zij elkander zouden doden.’ Er wordt aan toegevoegd: ‘... en hem werd een groot zwaard gegeven’ (Openb. 6:4).
In dit gezicht gaat het over:
1. Een ‘paard’, een sterk en snel dier. Dit wijst op de wreedheid en de snelheid van de vervolgingen en de tirannie, die op het allersnelst de meeste delen der aarde doordringen. En wel een ‘rood’ paard. Dit wijst op bloedvergieten (zoals blijkt uit het Grieks; zie ook 2 Kon. 3:22), moordpartijen, oorlogen en de kerk die rood is van martelaarschappen, onder Nero, Trajanus en bijna alle keizers tot Constantijn de Grote.
2. De ruiter ofwel degene die op het paard zit: ‘En dien die daarop zat.’ Deze zou kunnen wijzen op:
- Christus, Die alle vervolgingen van de kerk toelaat, bestuurt en beperkt (vgl. Zach. 1:8; Matth. 10:34).
- Onder Christus: de engel, de ‘mensenmoorder van den beginne’ (Joh. 8:44), ‘Abáddon’ (Openb. 9:11), de ‘rode draak’ (Openb. 12:3), die de oorzaak van alle vervolgingen is.
- De tirannieke vervolgers, de Romeinse keizers, Nero, Domitianus en Trajanus.
3. De aan de op het paard zittende tiran gegeven macht:
- ‘En dien ... werd macht gegeven’, namelijk door God, door Christus, Die de macht om te vervolgen toegelaten heeft (Joh. 19:10,11).
- ‘... den vrede te nemen’, weg te nemen, namelijk de aardse vrede, die de kerk toen nog genoot.
- ‘... van de aarde’, hetzij van het Romeinse Rijk, hetzij van de strijdende kerk op de aarde, in tegenstelling tot de triomferende kerk in de hemel. Deze betekenis heeft het woord ‘aarde’ vooral dán wanneer er gesproken wordt van rampen en ellenden, die alleen dat gedeelte van de kerk drukken dat op de aarde is. Zo worden de leden der kerk ‘mensen der aarde’ genoemd (vgl. Openb. 3:10). En zo wordt dat woord ook elders genomen (o.a. Openb. 7:1; 12:9; 14:16). Zie Matthéüs 10:34, waar bijna dezelfde woorden voorkomen. De kerk maakt immers het allervoortreffelijkste deel van de aarde uit en de vervolgingen door de keizers hebben een groot gedeelte van de aarde gefolterd.
Laat ik eraan toevoegen dat de vervolgingen van de kerk niet de geestelijke en hemelse vrede (Joh. 16:33), maar alleen de aardse vrede wegnemen.
Bovendien zou onder de ‘aarde’ het Joodse land of de Joden verstaan kunnen worden, die alleen geleden hebben in dit tijdperk, vanwege hun opstanden onder de keizers. Er wordt dus gezegd dat onder één Hadrianus meer Joden omgekomen zijn dan er vroeger onder Mozes uitgegaan zijn uit Egypte.
4. Het gebruik van de hem gegeven macht: ‘Opdat zij elkander zouden doden’, namelijk de mensen (vgl. Matth. 10:34). Dit is bij de Joden bewaarheid toen de zeloten en de oproerige Joden zich door onderlinge en ontelbare moordpartijen ten onder hebben gebracht, zoals te zien is bij Flavius Josephus in De bello Judaico (Nederlandse uitgave: De Joodse Oorlog), boek 4 en 5.
Of beter kan het verstaan worden van de keizers zelf. Als [Gods] wraak voor hun vervolgingen hebben zij in dit tijdperk in onderlinge moordpartijen en slachtingen zo in lichterlaaie gestaan, dat nauwelijks elders in alle historiën iets dergelijks opgemerkt wordt, naar het getuigenis van Dion Cassius, Eusebius en anderen.
Hiertoe wordt er ten slotte aan toegevoegd dat aan de ruiter ‘een groot zwaard’ gegeven is.
Dit tijdperk van de kerk begint met het jaar 101 na Christus’ geboorte, volgens de gangbare jaartelling, en het tweede of, volgens anderen, het derde jaar van Trajanus. Het loopt bijna 206 jaar door tot Constantijn de Grote. Niet allen tellen de keizers van dit tijdperk, ofwel de ruiters op het rode paard, op een en dezelfde manier. Wij zullen het allermeest de orde van Helvig volgen, en daarbij steeds wijzen op de dingen die de zaak van de kerk raken:
1. Ulpius Trajanus uit Spanje, vanwege het onderwijs van Plutarchus een zeer goede princeps,[1] een uitmuntend poëet en een voortreffelijk bevorderaar van de letterkunde. Onder hem is de derde vervolging van de christenen begonnen, maar door de informatie van Plinius de Jongere (Epistulae [Brieven], boek 10, brief 97) aangaande de zeden van de christenen is deze milder geweest dan tevoren. Hij heeft negentien jaren geregeerd, waarvan de eerste drie jaren tot het voorgaande tijdperk behoren. Onder hem zijn de orakels van de heidenen opgehouden, volgens Plutarchus en Juvenalis; en van de opstandige Joden zijn er 200.000 gedood, volgens Dion Cassius en Eusebius.
2. Aelius Hadrianus, eveneens uit Spanje, geen onvermaarde princeps. Onder hem werden vele duizenden oproerige Joden gedood. Ook is onder hem de vierde vervolging voorgevallen, maar die werd door hem verboden. Hij heeft eenentwintig jaren op het paard gereden.
3. Aelius Antoninus Pius, schoonzoon van Hadrianus door adoptie. Hij heeft verboden dat de Sibillijnse boeken gelezen zouden worden, wat hij voor de christenen scheen te doen. Hij heeft negentien jaren op de troon gezeten, volgens anderen tweeëntwintig en volgens nog anderen drieëntwintig. Hij verbood de vervolging in zijn vijftiende regeringsjaar.
4. Aurelius Antoninus de Filosoof, schoonzoon van Antoninus Pius, met Lucius Aurelius Verus, die door een beroerte gestorven is. Onder hem is de vijfde vervolging geweest.
5. Marcus Aurelius Commodus, zoon van Antoninus de Filosoof. Hij heeft dertien jaren geregeerd en werd toen gewurgd.
6. Helvius Pertinax, gedurende 89 dagen; Didius Julianus, gedurende 66 dagen; Clodius Albinus, Pescennius Niger, Septimius Severus gelijktijdig achttien jaren. Toen is de zesde vervolging voorgevallen.
7. Antoninus Bassianus Caracalla en Publius Septimius Geta, zonen van Severus, zes jaren.
8. Opellius Macrinus met zijn zoon Marcus Antoninus Diadumenianus, zes maanden.
9. Antoninus Heliogabalus, vier jaren.
10. Alexander Severus [Severus Alexander], neef van Heliogabalus, zoon van Mammaea, dertien jaren.
11. Maximinus [I], Gordianus I en Gordianus II, Pupienus Maximus en Balbinus, zes jaren. Onder hen is de zevende vervolging voorgevallen.
12. Philippus Arabs (de Arabier) met zijn zoon van dezelfde naam (van wie gezegd wordt dat hij christen is geweest, wat Scaliger echter tegenspreekt), acht jaren.
13. Decius uit Pannonia met zijn zoon Etruscus, evenals Vibius Gallus met zijn zoon Volusianus, samen drie jaren. Onder hen is de achtste vervolging geweest.
14. Licinius Valerianus met zijn zoon Gallienus, zes jaren. Toen is de negende vervolging voorgevallen.
15. Gallienus, zoon van Valerianus, na zijn vader met zijn [half]broer Valerianus en zijn zoon Saloninus,[2] onder wie op verschillende plaatsen dertig tirannen de heerschappij voor zich roofden.
16. Valerius[3] Claudius, twee jaren.
17. Na een regering van enige dagen door Quintillus, broer van Claudius, regeerde Aurelianus acht jaren, waaronder zes maanden van Claudius Tacitus en van diens [half]broer Florianus.
18. Aurelius Probus, die drie mededingers naar het rijk, Saturninus, Proculus en Bonosus, lastigvielen en vervolgden, zes jaren.
19. Marcus Aurelius Carus, met zijn twee zonen Carinus en Numerianus, één jaar.
20. Diocletianus en Maximianus, die Galerius Maximianus en Constantius Chlorus in het zesde jaar tot Caesars voor zich aannamen, twintig jaren. Onder hen is de tiende vervolging voorgevallen.
[1] Princeps, ‘de eerste’, was de titel van de Romeinse keizers. Aanvankelijk betekende hij slechts ‘de eerste van de senaat’, een onderscheiding die door de censores werd verleend.
[2] Van Mastricht heeft: Gallienus.
[3] Van Mastricht heeft: Flavius.
Met de Romeinse keizers moeten de bisschoppen van Rome samengevoegd worden. Met inachtneming van de onzekerheid aangaande de eerste bisschoppen, waarop wij bij het voorgaande tijdperk gewezen hebben, zullen wij wat hen betreft de algemeen aanvaarde orde volgen.
1. Anacletus I uit Griekenland, martelaar. Aan hem worden drie decretalen[1] toegedicht, en Platina vertelt dat hij wetten over baard en hoofdhaar heeft gemaakt. Men schrijft aan hem tien jaren toe. Volgens Henri Valois en anderen is hij echter dezelfde als Cletus, de opvolger van Linus.
2. Evaristus, uit een Joodse vader in Griekenland geboren, martelaar, naar het gevoelen van Platina en Damasus. Hem worden twee ambtelijke brieven toegedicht. Ook zegt men dat hij titulos, dat wil zeggen: heilige huizen, onder de presbyters (ouderlingen) verdeeld heeft. Men meent dat hij negen jaren op de bisschopsstoel gezeten heeft.
3. Alexander I uit Rome, martelaar, verzonnen auteur van drie decretalen. Men zegt dat hij een groot gedeelte van de senaat en Hermes, de prefect van de stad, bekeerd heeft, en dat hij ook door wonderen vermaard is geweest. Men voegt eraan toe dat hij het wijwater met zout gemaakt, in het Heilig Avondmaal water met wijn vermengd en het gebruik van ongezuurde broden daarbij ingesteld heeft. Dit vermeldt Platina, ik weet niet met wat voor geloofwaardigheid. Hij heeft tien jaren op de stoel gezeten.
4. Sixtus I uit Rome, martelaar, verzonnen auteur van twee decretalen en van enige decreten. Men zegt dat hij verboden heeft dat de heilige vaten door iemand anders dan de dienaren van de heilige dingen aangeraakt zouden worden. Ook zegt men dat hij het τρισάγιον, ‘driemaal heilig’, in het Heilig Avondmaal ingesteld heeft. En toen in Gallië vanwege de menigvuldige moordpartijen maar weinig mensen het geloof beleden, heeft hij Peregrinus gezonden om hen in het geloof te versterken.[2] Hij heeft tien jaren op de stoel gezeten.
5. Telesphorus uit Griekenland, verzonnen auteur van één decretaal. Hij gebood zich zeven dagen vóór Pasen van vlees te onthouden, en vermeerderde de ceremoniën van de mis met verscheidene dingen, maar vooral met de engelenzang [Gloria in excelsis Deo]. Hij heeft twaalf jaren op de stoel gezeten.
6. Hyginus uit Athene, martelaar, door twee brieven bekend. Men zegt dat hij de clerus in orden en trappen* heeft ondergebracht, en iemand van vaders of moeders kant over de dopelingen gesteld heeft. Hij heeft vier jaren op de stoel gezeten.
7. Pius I uit Aquileia, aan wie sommigen Anicetus vooraf laten gaan. Men heeft verzonnen dat hij door twee brieven en zeer veel decreten de bisschoppen gevrijwaard heeft tegen alle beschuldigingen die door de toehoorders ingebracht zouden kunnen worden. Men zegt dat hij, onderwezen door de droom van Hermes, die door een engel vermaand was, het pascha niet met de oostersen op de veertiende dag gevierd heeft. Ook zou hij nog andere dingen ingesteld hebben, die tot de paapse kerkelijke tucht behoorden. Hij heeft negen jaren op de stoel gezeten.
8. Anicetus uit Syrië, martelaar, invoerder van de tonsuur. Toen onder hem en onder de voorgaande bisschoppen niets gedaan werd tegen Valentinus en Cerdon, die te Rome oproer verwekten en in de zaak van het pascha uitvoeren tegen de oostersen, die zij de ‘quartodecimanen’ of ‘veertiende-dag-vierders’ noemden, is Polycarpus te Rome gekomen. Aan laatstgenoemde heeft men één brief toegedicht. Anicetus heeft acht jaren op de stoel gezeten.
9. Soter uit Campanië, martelaar, aan wie men twee brieven en enige decreten toedicht, heeft vier jaren op de stoel gezeten.
10. Eleutherius, landeigenaar uit Griekenland, aan wie men slechts één brief toedicht. Hij zou onder de bisschoppen van Rome de eerste zijn die een natuurlijke dood gestorven is. Anderen tellen echter ook hem onder de martelaren, namelijk in een ruimere zin, waarin ook zij martelaar genoemd worden, die, hoewel niet de dood, dan toch enige andere marteling voor Christus uitstaan. Op deze manier tellen Baronius [Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen)] en de oude martyrologieën hem onder de martelaren, met als dag 26 mei (7 juni volgens de juliaanse kalender). Ondertussen heeft het Liber pontificalis (Boek der pausen) hem niet onder de martelaars staan. Van hem heeft Lucius, koning van de Britten, die tot het christendom bekeerd was, bisschoppen verkregen. Te Rome nu is opnieuw de Vredestempel door de brand verteerd, zodat ook hierdoor lijkt te zijn aangeduid dat ‘den vrede genomen was van de aarde’. Hij heeft vijftien jaren op de stoel gezeten.
11. Victor I uit Afrika, martelaar, die men ten onrechte met twee decretalen vereerd heeft. Hij heeft allereerst de pauselijke monarchie, die de kerk van Rome in haar boezem voedde, voor de dag doen komen. De Aziatische kerken heeft hij geëxcommuniceerd vanwege het paasfeest, dat tot nu toe bij hen gevierd was op de veertiende van de maand, ongeacht op welke dag van de week die ook viel. De Europeanen verschoven het naar de eerstvolgende dag des Heeren. Irenaeus bestrafte hem tevergeefs over deze tirannie. Hij heeft acht jaren op de stoel gezeten.
12. Zepherinus uit Rome heeft door twee heerszuchtige decretalen vastgesteld om bij het Heilig Avondmaal glazen kelken in plaats van houten kelken te gebruiken. Ook zegt men dat hij ingesteld heeft dat alle volwassenen het Heilig Avondmaal op Pasen zouden gebruiken. Hij heeft negentien jaren op de stoel gezeten.
13. Calixtus I uit Ravenna, martelaar. Men gelooft dat hij vier vastentijden ingesteld heeft. Men zegt ook dat hij onder [Severus] Alexander na een langdurige honger en dagelijkse geselslagen in een put voorover naar beneden geworpen is. Hij heeft vijf jaren op de stoel gezeten.
14. Urbanus I uit Rome, martelaar, onder Alexander gedood. Men dicht hem één decretaal toe. Hij heeft besloten dat zilveren vaten in plaats van glazen vaten gebruikt zouden worden. Bovendien zegt men dat hij het de kerk toegestaan heeft om landhoeven te bezitten. Hij heeft zeven jaren op de stoel gezeten.
15. Pontianus uit Rome, eerst met ballingschap, daarna met het martelaarschap gekroond. Hij heeft vijf jaren op de stoel gezeten en was de verzonnen auteur van decretalen. De schrijver van Supplementum chronicarum (De bundel der tijden), Jacobo Filippo da Bergamo, getuigt dat Cyriacus hem opgevolgd heeft. Men heeft verzonnen dat deze Cyriacus na een episcopaat van één jaar met een leger van elfduizend maagden vertrokken is om te Keulen de marteldood te sterven. Daarom zou hij onder het getal van de bisschoppen niet vermeld worden, omdat hij én tegen wil en dank van de clerus het episcopaat verlaten had, én verlokt door de vermakelijkheden van de jonge maagden weggegaan was.
16. Anterus uit Griekenland, martelaar. Aan hem schrijft Damasus twaalf jaren, Platina elf, Volaterranus drie, Nauclerus één jaar en Baronius een achtste deel van een jaar toe. Eén decretaal wordt aan hem toegeschreven. Men zegt dat hij ervoor gezorgd heeft dat de martelaarschappen van de vromen beschreven werden, of dat hij ze in de kerk weggeborgen heeft. Men zegt verder dat hij met het martelaarschap gekroond werd. Hij heeft vast en zeker zes maanden op de stoel gezeten.
17. Fabianus uit Rome. Aan hem schrijft men ten onrechte drie decretalen en enige decreten toe. Eusebius zegt dat hij keizer Philippus Arabs bekeerd en vanwege zware zonden weer van de kerk geweerd heeft, totdat hij zich bekeerd zou hebben. Maar dat Philippus een christen zou zijn geweest, ontkent Scaliger niet zonder redenen; vooral daar Eusebius dit uit de vermeende brieven van Origenes aan Philippus gehaald schijnt te hebben. Hij heeft vijftien jaren op de stoel gezeten. Na hem is het episcopaat meer dan een jaar vacant geweest.
18. Cornelius uit Rome, martelaar, aan wie men twee decretalen toedicht. Hij heeft één jaar op de stoel gezeten. Met hem wordt Novatianus verbonden, een schismatische [tegen]paus. De eerste scheuring is ontstaan bij de gelegenheid dat een zekere Felicissimus een vraagstuk opgeworpen had tegen Syrianus in Afrika, om de gevallenen niet opnieuw aan te nemen. Toen Novatus uit Afrika wegging, heeft hij te Rome aan dit vraagstuk een vervolg gegeven. Ook heeft hij ervoor gezorgd dat de presbyter Novatianus werd aangesteld in de plaats van Cornelius, die de gevallenen na boetvaardigheid weer aannam. Hierdoor is de eerste scheuring ontstaan, en de novatianen zijn in het episcopaat opvolgers gebleven tot het episcopaat van pontifex Celestinus, zoals Onofrio uit Socrates haalt.
19. Lucius I uit Rome, eerst balling en daarna, toen hij teruggekeerd was, martelaar. Ook aan hem worden decretalen toegedicht, evenals decreten, namelijk dat op alle plaatsen twee presbyters (ouderlingen) met drie diakenen de bisschop zouden vergezellen. Zo zijn de bisschoppen van Rome langzamerhand tot de hoogste eer en monarchie opgeklommen. Hij heeft slechts één jaar op de stoel gezeten, hoewel anderen hem twee jaren toeschrijven.
20. Stephanus I uit Rome, martelaar onder Valerianus. Ook hij wordt niet zonder decretalen en decreten voorbijgegaan. Onder hem is het geschil aangaande de gevallenen weer uitgebroken, aangaande wie Novatianus ontkende dat ze weer aangenomen moesten worden. Firmilianus nam allen zonder onderscheid weer aan, zonder enige voorafgaande boetvaardigheid. De rechtzinnigen sloegen de middenweg in en schonken vergeving aan de gevallenen, als ze boete deden. Maar wel oordeelden de rechtzinnigen dat ze alle kerkelijke ambten en bedieningen onwaardig waren. Bij deze gelegenheid is tussen Stephanus en Cyprianus een zeer scherp geschil ontstaan over de doop van ketters. Want terwijl de novatianen allen die tot hen overkwamen, herdoopten, zo hebben de katholieken, om niet de indruk te wekken dat ze de doop van de novatianen goedkeurden, onder leiding van Cyprianus ook degenen die uit de novatianen tot hen overkwamen, gedoopt. Maar Stephanus heeft met de wapens van excommunicatie de dwaling van Cyprianus zeer onverschrokken ingebonden.
21. Sixtus II uit Athene, heeft ook zijn verzonnen decretalen en decreten gehad. Hij is martelaar geworden onder Valerianus. Hij heeft twee jaren, maar volgens anderen slechts één jaar op de stoel gezeten.
22. Dionysius uit Griekenland, verzonnen auteur van twee beuzelachtige brieven. Hij heeft ongeveer tien of volgens anderen elf jaren op de stoel gezeten.
23. Felix I uit Rome, martelaar onder Aurelianus, aan wie ten onrechte twee vuile brieven toegeschreven zijn. Hij heeft drie jaren op de stoel gezeten.
24. Eutychianus uit Tuscië [Toscane]. Gratianus en de verzamelaar van de xxxvii Tomi conciliorum[3] (Zevenendertig boekdelen van de concilies) verheffen hem heel royaal door belachelijke brieven en decreten. Men zegt dat hij 342 martelaars met zijn eigen hand begraven heeft, en vastgesteld heeft dat geen martelaar zonder een purperkleurig hemd of Dalmatische tuniek zonder mouwen begraven zou worden. Hij heeft tien jaren op de stoel gezeten.
25. Cajus uit Dalmatië, martelaar onder Diocletianus. Hij wordt vereerd met slechts één brief, die echter zeer dwaas is. Men zegt dat hij heeft vastgesteld dat een bisschop langs alle trappen van de ambten zou opklimmen. Hij heeft dertien jaren op de stoel gezeten.
26. Marcellinus uit Rome, die in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) met twee brieven onder de aandacht wordt gebracht, eerst afvallige, daarna martelaar. Bijna alle kerkelijke schrijvers zeggen immers dat hij onder Diocletianus uit vrees voor de dood wierook aan de goden geofferd heeft, en dit voor de gemeente eerst ontkend, maar daarna beleden heeft. Ondertussen heeft Baronius de offerande ontkend, opdat namelijk de heilige stoel geen smet aangewreven zou kunnen worden. Hij heeft acht jaren de stoel gehad.
27. Marcellus I uit Rome, door stank en ongemak gesmoord in een beestenstal, waarin hij door Maxentius verstoten was. Men heeft verzonnen dat hij de auteur van twee decreten en van twee brieven is geweest. In een daarvan zou hij Maxentius zelf hebben durven aanspreken, en hem aangezegd hebben dat geen bisschop elders dan in een wettige synode gedwongen mocht worden zijn zaak te behandelen. Ja, Baronius zegt dat hij vijfentwintig titulos of kardinaalschappen verordineerd, ofwel zoveel heilige huizen gewijd heeft, terwijl er tot dan toe slechts zeven geweest waren. Hierin zoekt men tevergeefs steun voor het kardinalaat.
28. Eusebius uit Griekenland, van wie de Historia tripartita (Driedelige geschiedenis) [van Cassiodorus] en Eusebius [van Caesarea] niets weten. Maar Gratianus en de verzamelaar van de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) vereren hem ongerijmd met drie ongerijmde brieven. Men zegt dat hij twee jaren op de stoel gezeten heeft.
29. Miltiades, aangaande wie Platina verzekert dat hij onder Maximinus [II] martelaar geworden is. Sabellicus ontkent dit. Aan hem worden ook sommige verordeningen betreffende de clerus toegedicht. Hij heeft drie jaren op de stoel gezeten.
[1] Verordeningen en besluiten van de paus in briefvorm.
[2] Hier lijkt een verwisseling te zijn met Sixtus II.
[3] Dit werk uit 1693 heeft een uitvoerige titel, die begint met Clavis ecclesiasticae disciplinae (De sleutel van de kerkelijke tucht). Godefridus Hermant is eraan begonnen en Petrus Auger heeft het voltooid.
De godgeleerdheid van dit tijdperk is rechtens* wel in alles een en dezelfde geweest als die van het voorgaande apostolische tijdperk. Want de canon van het nieuwe testament was reeds verzegeld (Openb. 22:18,19) en de profetische Geest en de Goddelijke ingeving waren na het heengaan van de apostelen weggenomen. Een nieuw Woord van God, dat de kerk met een Goddelijk* geloof zou aannemen, is er dus niet geweest en heeft er ook niet kunnen zijn. En als zij iets zou hebben aangenomen, zou dat veroordeeld zijn geweest (o.a. Openb. 22:18,19; Matth. 15:9).
Ook feitelijk* heeft dezelfde godgeleerdheid plaatsgehad ten aanzien van haar wezen.
Niet alleen heeft de kerk in het algemeen de genoegzaamheid en de volmaaktheid van de Schrift beleden. Zie:
- Justinus de Martelaar in Paraenes ad Graecos (Vermaningen aan de Grieken) en in Dialogus cum Tryphone Judaeo (Dialoog met Trypho de Jood), p. 277, editie Parijs: ‘Zij heeft alles tot de Schrift gebracht en getracht daaruit de bewijzen op te maken.’
- Irenaeus uitvoerig in Adversus haereses (Tegen de ketterijen).
- Tertullianus in Adversus Hermogenes (Tegen Hermogenes), boek 2 t/m 4.
- Clemens van Alexandrië in Protrepticus ad Graecos (Vermaning aan de Grieken) en in Stromata (Mengelstoffen).
Ik zal niets zeggen over de brieven van Ignatius.
Maar bovendien heeft de kerk meerin het bijzonder het volgende beleden:
- Er is één God, de Schepper.
- De Zoon is in de wereld gekomen.
- Hij is gestorven voor de zonden.
- Hij opgestaan is uit de doden
- Hij is ten hemel gevaren.
- Hij zal wederkomen om te oordelen levenden en doden.
- Er zal een eeuwig leven zijn.
- Men moet zich beijveren tot de goede werken.
- En meer andere hoofdzaken, niet alleen die heden buiten kijf staan, maar ook die in onze tijd betwist worden, bijvoorbeeld:
- De genoegzaamheid en de volmaaktheid van de Schrift.
- De Drie-eenheid.
- De eeuwige Godheid van de Zoon.
- De voldoening.
- De rechtvaardiging door het geloof alleen.
- De ook voorkomende genade.
- De Doop.
- Het Avondmaal.
Het behoort niet tot dit korte overzicht om al deze en andere zaken elk in het bijzonder met getuigenissen van de schrijvers van dit tijdperk te bevestigen. Dit hebben gedaan:
- Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), tweede eeuw, hoofdstuk 3, en derde eeuw, hoofdstuk 4.
- Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid).
- Johann Heinrich Hottinger, Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament).
- John Forbes, Instructiones historico-theologicae(Historisch-theologische onderwijzingen).
- Balthasar Bebel, Antiquitates ecclesiae (De oude geschiedenis van de kerk).
- En allen die de theologische geschilpunten uit vroege geschriften behandeld hebben.
In elk geval blijkt men in dit tijdperk, wat betreft de tweede eeuw, over de volgende zaken niets te horen:
- Niets over het algemene pontificaat van de roomse paus, zijn plaatsvervanging van Christus en zijn onfeilbaarheid.
- Niets over de kerk van Rome als alleen katholiek en het hoofd van de kerken.
- Niets over het vagevuur of menselijke voldoeningen.
- Niets over de transsubstantiatie en de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Heilig Avondmaal.
- Niets over de offerande van de mis voor de zonden van levenden en doden.
- Niets over het Avondmaal houden onder slechts één gedaante.
- Niets over het sacrament van de confirmatie, in onderscheid van het sacrament van de Doop.
- Niets over de oorbiecht.
- Niets over de dienst en de aanroeping van Maria, van de beelden, van de relikwieën en van de gewijde hostie.
- Niets over de kloostergeloften.
- Niets over de verdiensten van de goede werken.
- En andere dergelijke zaken meer, die de pausgezinden als apostolische overleveringen willen verkopen.
Indien er soms al enige dingen ten gunste van deze zaken uit Irenaeus of Tertullianus bijgebracht worden, dan blijken ze niet anders dan openlijk twijfelachtig, onecht en apocrief of in een verkeerde zin verdraaid te zijn.
De kerkelijke gewoonten en plechtigheden zullen wij elders in meer bijzonderheden behandelen.
Zo was het met de godgeleerdheid gesteld in de eerste eeuw van dit tijdperk. En ook onder zijn tweede eeuw niet anders, behalve dat haar hoofdzaken zelfs nog iets duidelijker zijn voorgesteld en verdedigd.
Vertalingen van de Schrift
Dit tijdperk heeft weliswaar geen nieuwe, door Gods Geest ingegeven Schriften gehad, waaruit ons zijn godgeleerdheid bekend zou worden. Maar het heeft, tot algemeen gebruik voor de kerk, nieuwe woord-voor-woordvertalingen van de door Gods Geest ingegeven Schrift gehad:
1. De Syrische vertaling [Peshitta], die sommigen wel aan Markus toeschrijven, maar zonder een vast fundament, volgens algemene overeenstemming van de geleerden. Zekerder is het dat zij niet lang na de apostolische tijden tot stand gekomen is. Eerst miste ze de algemene zendbrieven en de Openbaring, maar deze zijn er naderhand bijgevoegd.
2. Verschillende Latijnse vertalingen tot gebruik voor de westerse kerken, waaronder de vertaling uitmuntte die de ‘oude’, de ‘Italiaanse’, de ‘Vulgata’ en de ‘algemene’ genoemd werd. Deze zou naderhand verbeterd worden door Hieronymus, naar de Griekse tekst van Origenes.
3. Griekse vertalingen van het Oude Testament, namelijk:
- De vertaling van Aquila uit Pontus, van een geëxcommuniceerd christen een Jood geworden onder Hadrianus. Sommigen menen dat hij dezelfde is als de targoemist Onkelos, en ook door verzwagering een verwant van Hadrianus.
- De vertaling van Theodotion uit Efeze, van een marcionietische ketter een Joodse proseliet of een judaïzerende ebioniet geworden onder het begin van de regering van keizer Commodus. Volgens het oordeel van Origenes heeft hij zeer getrouw uit het Hebreeuws overgezet.
- De vertaling van Symmachus, een Samaritaan, volgens het gevoelen van Epiphanius een Joodse proseliet, maar volgens het gevoelen van Hieronymus een judaïzerende ebioniet. Het is twijfelachtig of deze overzetting vóór Theodotion of daarna onder keizer [Septimius] Severus uit het Hebreeuws gemaakt is.
Deze vertalingen, hoe goed ze ook mogen zijn, lijken evenwel niet met een voldoende goed en oprecht gemoed vervaardigd te zijn.
Hier zijn de Jerichose en de Nicopolitaanse vertaling bijgekomen, hoewel pas in de volgende eeuw in vaten gevonden.
Uit al deze vertalingen heeft Origenes in de volgende eeuw zijn Tetrapla of vier Griekse overzettingen samengesteld, in vier kolommen naast elkaar gezet. Daarna zijn Hexapla of zes overzettingen, waarin hij aan de vier vorige nog twee Hebreeuwse vertalingen, de ene met Hebreeuwse en de andere met Griekse letters, heeft toegevoegd. En tot slot zijn Octapla of acht overzettingen, waarin hij aan de zes vorige nog de Jerichose en de Nicolitaanse vertalingen heeft toegevoegd.
In deze door Gods Geest ingegeven Schriften, voor zover ze getrouw in de overzettingen voorgesteld zijn, wordt ook de godgeleerdheid van dit tijdperk begrepen. Daarom beroepen de kerkvaders van deze tijd, zoals Clemens van Rome, Justinus [de Martelaar], Irenaeus, Clemens van Alexandrië en Tertullianus, zich er dikwijls op, als op het ‘fundament’ en de ‘pilaren der waarheid’. Ook noemen zij ze niet zelden Dominicas et apostolicas traditiones, ‘overleveringen van de Heere en de apostelen’, opdat wij niet menen dat zij onder die overleveringen een leer naast de Schrift verstaan, die alleen door het gesproken woord overgeleverd zou zijn.
Kerkelijke geschriften
Bovendien wordt die godgeleerdheid ook gevonden in de kerkelijke geschriften, bijvoorbeeld in:
1. Geloofsbelijdenissen, zoals:
- De Apostolische Geloofsbelijdenis, waarvan in dit tijdperk in ieder geval de fundamenten gelegd lijken te zijn, tot gebruik voor de ‘competenten’.[1]
- De Oosterse Geloofsbelijdenis, die de oosterse kerken gebruikt schijnen te hebben vóór het Concilie van Nicea [Iznik].
2. Apologetische geschriften, van Justinus de Martelaar, Athenagoras en Tertullianus, die nog in hun geheel voorhanden zijn.
3. De geschriften van kerkvaders van dit tijdperk: Justinus de Martelaar, Irenaeus, Theophilus van Antiochië, Tatianus, Clemens van Alexandrië en Tertullianus.
4. De overgebleven fragmenten van Dionysius van Korinthe, Melito van Sardes en Hegesippus en de brief van Polycarpus van Smyrna aan de Filippenzen.
Al deze geschriften zijn er geweest in de eerste eeuw van dit tijdperk. In de volgende eeuw zijn er bijgekomen:
a. Geloofsbelijdenissen en openbare formulieren, namelijk de Geloofsbelijdenis van Rome, van Alexandrië en van Antiochië [Antakya], waarover Ussher, Vossius, Forbes en anderen het hebben.
b. Geschriften van kerkvaders, Origenes, Hippolytus, Minucius Felix, Cyprianus, Gregorius van Neocaesarea, waarover elders meer.
Ik wil echter geenszins gezegd hebben dat de godgeleerdheid gevonden wordt in de onechte geschriften, de pseudo-epigrafen en de apocriefe geschriften, waarin dit tijdperk zeer vruchtbaar geweest is. Zulke geschriften zijn bijvoorbeeld:
- Het Corpus Areopagiticum van [Pseudo-]Dionysius de Areopagiet.
- Acht boeken met Sibillijnse gedichten, door Nero reeds weggedaan.[2]
- De Epistulae (Brieven) van Ignatius de Martelaar, waarover al eerder gesproken is.
- Het boek Transitus beatae Mariae virginis (De tenhemelopneming van de gelukzalige maagd Maria) van [Pseudo-]Melito van Sardes.
- De bello Judaico (De Joodse Oorlog) in vijf boeken, van [Pseudo-]Hegesippus.[3]
- Het boek Quaestiones & responsiones ad orthodoxos (Vragen en antwoorden aan de rechtzinnigen),[4] het boek Expositio fidei de Sancta et consubstantiali Trinitate (Verklaring van het geloof aangaande de Heilige en medewezende Drie-eenheid), enzovoort, van Justinus de Martelaar.
- Commentariorum in IV Euangelia libri quattuor (Commentaren op de vier evangeliën, vier boeken), van Theophilus van Antiochië.
- Adumbrationes (Schetsen) of Commentariola (Korte verklaringen) over de eerste Petrusbrief, de Judasbrief en de Johannesbrieven, van Clemens van Alexandrië.
- Verschillende geschriften van Tertullianus, bijvoorbeeld het boek De Trinitate (De Drie-eenheid),[5] en De poenitentia (De boetvaardigheid), de brief De cibis Judaicis (Het Joodse voedsel) en enige gedichten, zowel weerleggende tegen Marcion als morele (zedelijke*).
- De decretalen van de bisschoppen van Rome, waarover al eerder gehandeld is toen het over hun historie ging, tot Victor. Na de samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) heeft David Blondel al deze geschriften elk in het bijzonder overwogen. Hij leerde in zijnPseudo-Isidorus et Turrianus vapulantes (Pseudo-Isidorus en Turrianus gehekeld) dat ze pas in de zesde, zevende en volgende eeuwen verzonnen zijn. De geleerdsten onder de pausgezinden, zoals Cusanus, Antonius Augustinus, Contius, Petavius en Sirmundus, erkennen dat het apocriefe geschriften zijn, en soms zelfs Baronius, die wordt aangehaald door Blondel. Het waren namelijk geen echte decretalen, vóór de brieven van Syricius na het jaar 385,[6] vanaf welke Dionysius Exiguus [de Kleine] zijn verzameling begint.
Vergelijk de Historia juris ecclesiastici et pontificii (Geschiedenis van het kerkelijk en pauselijk recht) van mijn zeer geleerde broer Gerhardus van Mastricht.
De echte en ware godgeleerdheid van dit tijdperk wordt dus voorgesteld in deze echte geschriften, met verwerping van de onechte geschriften.
Het verderf van de godgeleerdheid buiten de kerk
Maar het valt op dat de godgeleerdheid op niet geringe en zachte wijze aangevallen en verzwakt is in dit tijdperk, door:
(1) De heidenen.
(2) De Joden.
(3) De ketters.
1. De heidenen
De godgeleerdheid is aangerand door de heidenen, die onder de bijgelovige keizers, Trajanus, Hadrianus, Antoninus, Aurelius en Commodus vermeerderden. Dit gebeurde door middel van:
1. Nieuwe bijgelovigheden, afgodsbossen, afgoden, spelen, wedstrijden, enzovoort. Dit wordt steeds weer opgemerkt door Justinus [de Martelaar], Athenagoras, Tatianus, Theophilus van Antiochië, Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Minucius Felix en Arnobius [van Sicca].
2. Een nieuwe haat tegen het christendom, nieuwe vervolgingen en spot- en schimpnamen, waarmee zij de christenen doorlopend lasterden als ‘ezelsdienaars’, ‘nieuwelingen’, ‘viezeriken’, ‘onwetenden in de kunsten’, ‘armen’, ‘wanhopigen’, ‘roekelozen’, ‘kruisdienaars’, ‘sibillisten’ of ‘visjes’, naar de oorspronkelijke betekenis van het Sibillijnse acrostichon ἰχθύς, ‘ichthus’, dat is: Ἰησοῦς Χριστός Θεοῦ υἱός σωτήρ, ‘Jezus Christus, Gods Zoon, de Zaligmaker’.
3. Maar vooral ook: de geschriften van de filosofen, waarmee zij de meeste verborgenheden van de christenen op het vinnigst bestreden, zoals de geschriften van:
a. Crescens, een cynische filosoof, onder Hadrianus en Aurelius. Hij bevond zich meer dan eens in het strijdperk met Justinus de Martelaar. Justinus heeft hem bestreden in zijn Apologia secunda (Tweede Apologie). Crescens legde zelfs lagen tegen zijn leven en heeft hem uiteindelijk van het leven beroofd. Zie hierover Tatianus in Oratio ad Graecos (Rede tot de Grieken), en Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 4, hoofdstuk 16.
b. Lucianus, een epicurist uit Samosata, opgeleid in de school van Apollonius van Tyana, een bedrieger. In zijn Alexander Pseudomantis (Alexander de Pseudo-profeet) noemt hij Christus een gekruisigde sofist, lacht hij om de Drie-eenheid en bespot hij Christus’ hemelvaart, het eeuwige leven en andere hoofdzaken van het christendom. Ondertussen echter noemt hij Christus een μέγαν ἄνθρωπον, ‘groot mens’, en het christendom spottend een θαυμαστην σοφίαν, ‘wonderbare wijsheid’.
c. Met name Celsus, een epicurist, een geleerd man, met zijn loosheid en welsprekendheid. Hoedanig zijn welsprekendheid tegen Christus en tegen de Schrift geweest is, leert Origenes in zijn eentje al voldoende. In Contra Celsum (Tegen Celsus), boek 8, weerlegt hij het ἀληθῆ λόγον[7] (Waarachtige woord) van Celsus als bij uitnemendheid een zeer verderfelijk geschrift tegen de christenen.
Dit is een beknopt overzicht van zijn lasteringen:
- Christus is geboren uit een moeder, die een overspeelster was en daarom door haar man verstoten was.
- Hij is niet uit een maagd geboren en niet Gods Zoon geweest, wat de christenen uit de Griekse fabels zouden hebben gehaald.
- Hij zou in Egypte in de toverkunsten onderwezen zijn.
- Hij zou rondgetrokken zijn op de wijze van marskramers.
- Hij zou na Zijn dood als een spook aan de Zijnen verschenen zijn; enzovoort.
- De christenen zouden magische mensen zijn, die magische boeken gebruikt hebben. Ze zouden wulps zijn en een totaal verdorven leven leiden. Ze zouden bangeriken, opstandelingen en vijanden van de overheid zijn. Ze zouden uit Plato, uit de Sibillijnse orakelen en uit de Griekse fabels vele dingen gestolen hebben en in de vuilste sekten verdeeld zijn.
Celsus heeft ook niet gunstiger gestaan tegenover de Schriften van het Oude Testament of tegenover de wetten van Mozes, die door Origenes bij uitnemendheid verdedigd zijn.
2. De Joden
De godgeleerdheid is aangerand door de Joden. In de hoop hun vaderland terug te krijgen, hebben ze steeds en overal in Azië, Afrika, Egypte, Palestina, Libië, enzovoort, oproer gemaakt en gerebelleerd.
Ten eerste gebeurde dit rond het achttiende jaar van Trajanus. Toen verwekten de Joden haat tegen zich door slachtingen onder de bij hen wonende heidenen, en vervolgens door openbare oorlogen. Deze haat ontlastte zich ook dikwijls tegen de christenen. Uiteindelijk werden de Joden door Trajanus’ oversten te land en te water verslagen en verdelgd. Over deze zaken spreken Dion Cassius, Spartianus, Eusebius, Orosius en anderen.
Ten tweede gebeurde dit rond het zesde jaar van Hadrianus en het jaar 132 Toen vielen de Joden in een openbare oorlog Hadrianus aan, onder het hoofd van de rebellie Bar Kochba, ‘zoon van de ster’. Hij werd zo genoemd met toespeling op de ster die zou voortkomen uit Jakob (Num. 24:17), omdat hij zich op grond daarvan voor de Messías uitgaf en hij een stoppel, in zijn mond aangestoken, uit zijn mond spuwde, die dan als sterretjes door zijn ademhaling uitwaaierde. De Joden werden door verscheidene vreselijke nederlagen vernield en uit Palestina verbannen. Aan Jeruzalem werd de naam ‘Aelia Capitolina’ gegeven en de marmeren beeltenis van Hadrianus werd voor de Bethlehempoort gesteld, met een zeug en biggetjes. Hierover staat meer bij de zojuist genoemde schrijvers. Door deze opstand hebben de Joden soms tegen de christenen gewoed, omdat die weigerden hun hulp te bieden, totdat zij eindelijk tot een totale ondergang verslagen werden. Nadat Bar Kochba gedood was, werd hij Bar Kosba, ‘zoon van de leugen’, genoemd.
Uit de overlevende vluchtelingen heeft ook Tryphon of Tarphon met een redetwist de christenen aangevallen. Justinus de Martelaar heeft hem verslagen in zijn Dialogus cum Tryphone Judaeo (Dialoog met Trypho de Jood).
Ondertussen hebben de christenen uit deze rampspoeden van de Joden dit goede verkregen, dat zij des te meer van de Joodse zuurdesem gezuiverd zijn en geen bisschoppen uit de besnijdenis meer toelieten. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 4, hoofdstuk 6, en Sulpicius Severus in Historia sacra (Gewijde geschiedenis), boek 2.
De Joden hebben ook scholen gehad:
- De ene school was in Javne in Judéa, vóór de verstrooiing onder Hadrianus; deze was minder vermaard.
- De andere school was in Tibérias, gelegen in het Palestijnse Galiléa.
Over laatstgenoemde school heeft rabbijn Juda de Heilige [ha-Kados] het bewind gehad. Hij heeft uit de Joodse documenten de Misjnayot ofwel de talmoedische tekst verzameld, rond het jaar 190. Aben Ezra en Elia Levita voegden daar het masoretische werk aan toe, wat Buxtorf tegenspreekt.
De school van Tibérias is naderhand verhuisd naar Babylonië, waar de Gemara ofwel het commentaar op de Misjnayot van rabbijn Juda bij de Misjnayot gekomen is. De Gemara is pas in de zesde eeuw voltooid. Uit beide is de Babylonische Talmoed samengesteld, die onderscheiden is van de Jeruzalemse Talmoed. Daarin trachtten de Joden hun overleveringen en mondelinge wet te verdedigen tegen de genoegzaamheid van de Schrift, die de christenen leren. Meer dingen hierover staan in Buxtorf, Louis Cappel, Constantijn l’Empereur en anderen.
[1] Dit waren de catechumenen die na een driejarige proeftijd om opname in de gemeente vroegen; tijdens de vastentijd volgde dan een nadere voorbereiding en in de paasnacht werd de doop aan hen bediend.
[2] De tekst bij dit en het vorige streepje bestaat in Van Mastricht alleen uit: Dionysii Areopagitae, carminum Sibyllinorum lib. VIII. à Nerone dudum sublati.
[3] Hegesippus leefde in dit tijdperk, maar [Pseudo-]Hegesippus in de vierde eeuw.
[4] Dit boek werd ten onrechte aan Justinus de Martelaar toegeschreven.
[5] Dit geschrift, evenals De cibis Judaicis, werden ten onrechte aan Tertullianus toegeschreven; ze zijn van Novatianus.
[6] In het jaar 385 schreef paus Syricius een brief aan Himerius, bishopvan Tarragona.
[7] Dit staat in de Septuagint in Spr. 22:21.
3. De ketters
Vooral echter hebben de ketters de godgeleerdheid bevlekt. Zij hebben gestreden en als bokken met hoornen gestoten tegen verschillende zaken:
- Sommigen tegen de Heilige Schrift, de Wet, de Profeten, de apostolische geschriften en óf de autoriteit óf de genoegzaamheid daarvan.
- Sommigen tegen Gods natuur.
- Sommigen tegen de Personen in de Drie-eenheid.
- Sommigen met name tegen Christus’ Persoon, Godheid en menswording.
- Sommigen tegen de schepping van de wereld.
- Sommigen tegen de vrijheid van de mens.
- Sommigen tegen de Goddelijke genade, tegen de rechtvaardiging uit genade, tegen de heiligmaking en de goede werken, tegen de volharding der heiligen, tegen de Heilige Doop en zijn eenheid en gebruik, tegen het Heilig Avondmaal, tegen het huwelijk en tegen andere hoofdzaken van het christendom.
Met name:
1. Saturninus uit Antiochië, onder keizer Hadrianus, rond het jaar 130, uit de school van Simon de Tovenaar en Menander, een najager van alle schandelijkheden, een vijand van het huwelijk. Hij heeft de schepping van de wereld aan zeven engelen toegeschreven. Een van die engelen heeft hij de god van de Joden genoemd. Deze zou tegen de vader van de engelen gerebelleerd hebben. Christus, die slechts een vermeend mens was, zou tot verdelging van deze god gekomen zijn. Maar zelf zou hij de ware zaligmaker zijn, om de god van de Joden te verdelgen en om de andere engelen, die zich aan de Goddelijke macht onttrokken zouden hebben, uit te roeien. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 23.
2. Basilides uit Alexandrië in Egypte, onder Hadrianus, kort na Saturninus. Hij noemde de hoogste en ongeschapen God ‘Abraxas’. Hij droomde dat het eerste oorspronkelijke verstand daarvan voortgekomen is, dat het verstand het λόγον, ‘woord’, en het woord de voorzienigheid gebaard heeft, die 365 engelen voortgebracht heeft. Elk van hen heeft een bijzondere hemel geformeerd, zodat er zoveel hemelen zijn als er dagen in het jaar zijn, en uit de laatste daarvan is de mens voortgekomen. Hij stelde bovendien het volgende:
- Christus heeft niet waarlijk geleden, maar Simon van Cyréne voor Zich in de plaats gesteld.
- De ziel had al gezondigd voordat zij in het lichaam neergestoten was.
- De lichamen zullen niet opstaan.
- Het geloof is natuurlijk.
- Men moet geen martelaarschap ondergaan.
Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 24, overeenkomstig Irenaeus en Eusebius.
Volgens Eusebius in zijn Chronicon (Kroniek) en volgens Hieronymus zijn de gnostici van hem afkomstig. Dat zij vóór Hadrianus hun ketterijen verspreid hebben, beweert John Pearson tegen Jean Daillé in Vindiciae epistularum S. Ignatii (Verdediging van de brieven van de heilige Ignatius), deel 2, hoofdstuk 7.
3. Carpocrates uit Egypte, een platonische filosoof, een tijdgenoot van Saturninus en Basilides. Ook hij is gehouden voor een vader van de gnostici. Hij leerde bijna dezelfde dingen als de voorgaande ketters, en ook nog dit:
- Men moet ten hemel klimmen door te zondigen en schandelijk te leven.
- Er zijn twee goden. De ene is kwaad en moet door zonden verzoend worden. De andere is goed en behoudt uit genade, zonder te letten op goede of kwade werken.
Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 27, evenals Irenaeus en Tertullianus.
4. Valentinus, een filosoof in Egypte, een platonist en een pythagorist, in zijn verzoek om het episcopaat afgewezen en hiervandaan een ketterleider, van wie de valentinianen afkomstig zijn. Hij heeft zijn dolzinnigheden ook verspreid te Rome, rond het jaar 141, onder keizer Antoninus Pius. Hij wilde voor de fijnzinnigste gnosticus gehouden worden, die zich van wellusten onthield.
Hij stelde dat er dertig ‘aeonen’[1] zijn. Hij zei dat deze allemaal voortkwamen uit het huwelijk van Bythus ofwel de afgrond als vader, en van Sige ofwel de stilte als moeder. Uit het huwelijk van deze twee zijn het νοῦν, ‘verstand’, en de ἀλήθειαν, ‘waarheid’, voortgekomen. En uit deze twee zijn het λόγος, ‘woord’, en het ζωή, ‘leven’, telers van de overige aeonen, voortgekomen, en aldus de materie van de wereld, ofwel de afgrond en de chaos. Hieruit is een god voortgekomen, die naderhand uit Maria geboren is en onder het zaad van Kaïn, zowel vóór als na de zondvloed verspreid, de uitverkoren goeden voortgebracht heeft. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 31.
Uit de valentinianen zijn voor de dag gekomen:
- De secundianen, die met uitheemse bewoordingen de gevoelens van Valentinus nog meer verduisterden.
- De ptolemianen, die het getal van de aeonen veranderden en vermeerderden.
- De marcieten, die zichzelf ‘volmaakten’ noemden, de eerste bedenkers van de transsubstantiatie.
- De colorbasianen, die leerden dat het leven van alle mensen in zeven sterren bestaat.
- De bardesianisten, die niet alleen de goede, maar ook de kwade daden eenvoudigerwijs* aan het noodlot toeschreven.
- De heracleonieten, die stelden dat er twee tegenstrijdige beginselen zijn.
- Dit hebben de marcosianen[2] ook gedaan, die bovendien de stervenden door zalvingen vrijkochten.
- De ophieten, die de slangen vereerden, daar ze meenden dat de slang, de verleider van de eerste mensen, Christus was, Die uiteindelijk uit een maagd geboren is. Ook beweerden zij dat de eucharistie pas geheiligd was nadat brood en wijn door een slang, die zij in een kist voedden, door likken vooraf geproefd was.
- De adamieten, die naakt, zonder onderscheid van sekse, baden, het huwelijk veroordeelden en een vrij seksueel verkeer hadden.
- De origenianen (niet naar Origenes Adamantius, maar naar een ander onbekend iemand zo genoemd), die in de belijdenis van het monniksleven de allerschandelijkste dingen deden en de gruweldaad van Onan (Gen. 38:8,9) bedreven.
Van deze gnostici vertelt Epiphanius in het algemeen het volgende:
- Zij hebben gemeenschappelijke vrouwen gehad.
- Zij hebben het Heilig Avondmaal met onderlinge geslachtsgemeenschap gehouden; ze zeiden dat ze zo de liefde oefenden.
- Zij hebben het mannelijke zaad gegeten als het lichaam van Christus, en het menstruatiebloed gedronken als Zijn bloed.
- En wat voor dergelijke niet te noemen gruwelijke dingen er nog meer zijn.
Onder de gnostici scharen sommigen de angelieten, die rond het jaar 120 zijn opgekomen. Zij hebben de engelen vereerd en gediend, misschien omdat ze door de aeonen van de valentinianen verdwaasd zijn geworden.
5. Uit wat gezegd is begrijpen wij nu wie de gnostici geweest zijn, die zich naar het woord γνῶσις (gnosis), ‘kennis’, noemden, evenals anderen zich ‘apostolisch’, ‘katharen’ (d.w.z. ‘zuiveren’) en ‘verlichten’ noemden. Omwille van hen zijn de haat en de lasteringen van de heidenen tegen de ware christenen ontstaan. De ouden verhalen ongelooflijke dingen over hen, en Epiphanius steekt daarin boven anderen uit in Panarion adversus haereses, ketterij 29-30.
6. Een zekere Hermogenes, een ander dan die over wie in 2 Timótheüs 1:15 gesproken wordt. Hij leerde in Afrika onder andere dat de materie met God mede-eeuwig is. Theophilus van Antiochië en later Tertullianus, die intussen montanist geworden was, hebben tegen hem geschreven (Adversus Hermogenes [Tegen Hermogenes]).
7. Cerdon, uit de school van de simonianen, is in dezelfde tijd als Valentinus, rond het jaar 180, voor de dag gekomen. Toen hij merkte dat de stinkende beuzelingen van Simon [de Tovenaar] bespot werden, heeft hij ze met nieuwe kleuren opgeknapt. Hij geloofde twee tegenstrijdige goden:
- De ene is de hoogste, goed, barmhartig, de vader van Christus, vóór het Evangelie onbekend, die gebiedt ook de vijanden lief te hebben.
- De andere is wreed en streng, die de wereld geschapen, de wet gegeven en geboden heeft de vijanden niet lief te hebben.
Om deze reden heeft Cerdon de gehele mozaïsche wet en de boeken van het Oude Testament verworpen en alleen het Evangelie aangenomen. Bovendien heeft hij de mensheid van Christus tegelijk met de opstanding der doden geloochend. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 41.
8. Marcion uit Pontus, zoon van een zekere bisschop, leerling van Cerdon. Omdat hij een maagd verkracht had, werd hem door zijn vader en door de kerk het Heilig Avondmaal verboden. Zeer goddeloos was zijn leer over de twee beginselen, over het schijnlichaam van Christus en over het verwerpen van de hele wet. Hij heeft de beginselen van het monnikendom gelegd, met verwerping van het huwelijk. Hij heeft de herhaling van de Doop ingesteld en de zielsverhuizing verdedigd. Ondertussen kwam hij overal, want hij doorkruiste het Oosten, het Westen en Afrika.
Zo is hij door Polycarpus niet ongepast ‘de eerstgeborene van de duivel’ genoemd. Hij is weerlegd door Justinus de Martelaar in zijn Apologia secunda (Tweede apologie), gericht aan Antoninus. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 42.
Secundus, Ptolemaeus, Marcus, Colorbasus en Heracleon, die allemaal nagenoeg gelijktijdig leefden en uit de school van Simon de Tovenaar waren, hingen de dwalingen van Valentinus aan. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 32-36.
9. Lucianus, Apelles en Severus, leerlingen van Marcion. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 43-45.
10. Tatianus uit Syrië, te Rome bekeerd door Justinus de Martelaar, tijdens wiens leven hij een nuttige leraar van de kerk geweest is. Na diens dood is hij teruggekeerd naar het Oosten en onder keizer Aurelius tot de ketterijen van Valentinus en Marcion vervallen.
Van hem zijn de tatianen afkomstig, ofwel de encratiten, zo genoemd wegens hun belijdenis van onthouding van het huwelijk, wijn en vlees. Ze worden ook aquarii en hydroparastatae, ‘waterdrinkers’ en ‘waterbereiders’, genoemd, omdat zij in het Heilig Avondmaal water gebruikten in plaats van wijn. Zij ontkenden dat Adam zalig zou zijn geworden. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 47.
11. Montanus uit het dorp Pepusa in Phrygië. Daarnaar werden zijn volgelingen onder andere phrygiërs, kataphrygiërs, pepusianen, evenals quintillianen en spirituelen (geestelijken) genoemd. Hij heeft zich de parakleet (voorspraak of trooster) genoemd, voortreffelijker dan Christus. Hij heeft ene Priscilla en Maximilla, ja, ook ene Quintilla met zich rondgeleid, die hij ‘profetessen’ noemde. Zijn volgelingen zijn bekender geweest, Theodotus, Artemon en Patroclus. Hij had zijn bloeitijd onder Marcus Aurelius Commodus, of, zoals Epiphanius meent, onder Antoninus Pius. Ook zelfs Tertullianus is uiteindelijk in zijn dwalingen gevallen en heeft boeken uitgegeven tegen de kerk. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 48.
12. Praxeas, van wie de praxeanen en de patripassianen afkomstig zijn, heeft zijn vergif uit Azië in Italië overgebracht, aan het einde van de tweede eeuw. Van hem maakt Tertullianus melding aan het einde van zijn De praescriptione haereticorum (Het voorschrift tegen de ketters), en in een afzonderlijk boek Adversus Praxean (Tegen Praxeas). Terwijl hij genoeg had van de beuzelingen aangaande vele goden, lijkt hij, met Noëthus en Sabellius (over wie elders meer), van gevoelen te zijn geweest dat er maar een enige Persoon in God is. Deze Persoon wordt nu eens Vader, dan weer Zoon en dan weer Heilige Geest genoemd wordt, zodat de Vader evengoed geleden heeft als de Zoon. Bijgevolg meende hij dat een en dezelfde Persoon als Vader oudtijds de wet gegeven heeft, als Zoon gekruisigd is en als Heilige Geest tot de apostelen gekomen is. Daarom zijn zij ook unionieten en monarchianisten genoemd.
13. Een zekere Theodorus van Byzantium [Istanboel], een lederbereider, aan het einde van de tweede eeuw, in het jaar 167. Hij lasterde tegen Christus en werd daarom door Victor I geëxcommuniceerd. Zijn leerling was Artemon aan het begin van de volgende eeuw. Tertullianus en Eusebius spreken over hem.
14. Rond deze tijd hebben de sethianen, de florianen, de kaïnieten, de melchizedekianen, de antitacticianen, de ophieten, enzovoort, geleefd. Over hen hebben Clemens van Alexandrië, Eusebius, Epiphanius, Theodoretus, Philastrius en anderen het. Zij hebben allemaal in de eerste eeuw van dit tijdperk hun vergif verspreid.
Bij hen zijn in de tweede eeuw van dit tijdperk gekomen:
a. Beryllus, bisschop van de Bostriërs in Arabië. Hij stelde dat Christus door Zijn menswording niet vooraf bestaan heeft in Zijn eigen Wezen* ofwel Persoon.
Verder waren er de arabischen,[3] die de ondergang van de zielen tot de opstanding leerden.
En ook de elkesaïeten,[4] die onder anderen Paulus verwierpen en toelieten dat Christus verloochend werd.
Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 30 en 53. Deze ketterijen zijn tegelijk ontstaan en uitgeblust.
b. Noëtus uit Azië en Sabellius uit pentapolitaans Afrika.[5] Zij leerden nagenoeg hetzelfde aangaande de drie benamingen van maar één Goddelijke Persoon. Hier hebben wij al op gewezen wat betreft Praxeas. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 57 en 62.
c. Nepos, bisschop in Egypte, heeft het chiliasme geleerd, tegen wie Dionysius van Alexandrië zich verzet heeft. Dit is te lezen bij Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 7, hoofdstuk 24.
d. Paulus van Samosata, bisschop van Antiochië na Demetrius, onder keizer Gallienus, aan het einde van de derde eeuw. Om Zenobia, keizerin van het Oosten (zij was judaïzerend, maar muntte voor het overige uit in voorzichtigheid, dapperheid, kuisheid en geleerdheid), te vleien, heeft hij de eeuwige Godheid van Christus en de Drie-eenheid van de Personen ontkend. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 7, hoofdstuk 27, en Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 65. Tot tegenstanders heeft hij beide Dionysiussen, die van Rome en die van Alexandrië, en twee Synoden van Antiochië gehad. Op de laatste synode, in het jaar 272 is Paulus afgezet en Domnus in zijn plaats aangesteld.
e. De manicheeën, opgekomen onder Aurelius Probus, vóór de tijden van Diocletianus; anderen menen, dat zij opgekomen zijn onder Aurelianus. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 66.
De eerste grondlegger was een zekere Scythianus,[6] een saracener, en daarna zijn leerling Badda, beiden tovenaars. Badda was als vluchteling naar Perzië ontkomen en had een slaaf gekocht met de naam Cubricus,[7] die naderhand erfgenaam werd van zijn heer. Deze Cubricus, een Pers, heeft de naam Mani of Manes aangenomen, die volgens sommigen een Perzische, maar volgens anderen een Chaldeeuwse [Aramese] naam is.
Door deze grondleggers is een monsterachtige en zeer bedorven beerput van ketterijen ontstaan, voor het grootste gedeelte samengesteld uit de leer van Pythagoras, de gnostici en de marcionieten.
Cubricus stelde het volgende:
- Hij is de Heilige Geest.
- Er zijn twee goden, de ene goed en van het licht, de andere kwaad en van de duisternis.
- Uit deze twee zijn de oorlogen in de wereld voortgekomen.
- Ze zijn beiden bij stukken en brokken in de schepselen verspreid.
- Christus is noch God, noch mens.
- Hij is in een denkbeeldige gedaante gestorven.
- Hij is de slang, de verleider van de eerste mensen, geweest.
- Hij heeft de zielen, niet de lichamen, vrijgekocht.
- Zon en maan moeten aangebeden worden.
- In ieder mens zijn twee zielen, een goede en een kwade, die gedurig tegen elkaar strijden.
- De huwelijken behagen God niet.
- Hem behagen hoererijen en wellusten, bedreven met de bedoeling geen nageslacht voort te planten.
- De zonde is een zelfstandigheid,* die door zichzelf leeft.
- De aalmoezen worden besteed onder bescherming van een kwaadaardige geest.
- De Doop doet geen voordeel.
- Het Avondmaal moet met menselijk zaad gebruikt worden.
- De kwade geest heeft de wet gegeven.
- Het eten van vlees en de overheid mishagen God.
Cubricus heeft twaalf apostelen en tweeënzeventig bisschoppen voor zich verkozen. Door middel van hen heeft hij de verst afgelegen regio’s in Azië, Afrika en Europa en vooral in Perzië, Arabië en Egypte vergiftigd. Tot tegenstanders die boven anderen uitstaken, heeft hij Trypho de Presbyter en Archelaus op de grenzen van Perzië gehad, en naderhand onder anderen Athanasius, Serapion en Eusebius van Caesarea. Ook Augustinus werd tot zijn partij overgehaald en niemand heeft bekwamer dan hij deze ketterij beschreven in zijn Confessiones (Nederlandse uitgave: Belijdenissen) en in zijn boek De utilitate credendi (Het nut van het geloven).
Toen Cubricus de zoon van Pharnaces, koning van de Perzen, vermoord had, is hij gevild en zijn vlees de honden voorgeworpen.
De ketters werden genoemd:
- Manicheeën, naar hun grondlegger.
- Acovanieten, naar [Acovana] de leerling van de leermeester [Mani].
- Agonisten, naar de strijd die ze zeiden te strijden tegen het volk van de duisternis.
Vergelijk wat hen betreft Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 66, Cyrillus, Augustinus en Theodoretus in Haereticorum fabularum compendium (Compendium van ketterse fabels), boek 1, hoofdstuk 19.
f. De hieracieten, van Hieraces, bisschop in Egypte. Epiphanius heeft het over hen in Panarion adversus haereses, ketterij 67. Van hem wordt het volgende gezegd:
- Hij heeft niemand dan monniken en nonnen tot de communie toegelaten.
- Hij heeft de opstanding van het vlees ontkend.
- Hij heeft de kleine kinderen van de zaligheid uitgesloten omdat ze geen goede werken hebben.
- Hij heeft Melchizédek voor de Heilige Geest gehouden.
Vergelijk Augustinus in De haeresibus (De ketterijen), ketterij 47, en Hilarius in De Trinitate (De Drie-eenheid), boek 6.
In dit tijdperk begon ook het monnikendom zijn wortels uit te spreiden en een voorspel op te voeren van het rijk der sprinkhanen. Hierover zullen wij bij de volgende tijdperken moeten handelen.
Het verderf van de godgeleerdheid binnen de kerk
Tot slot begon er ook binnen de ingewanden van de kerk aan de waarheid van de christelijke godgeleerdheid in geen geringe hoofdzaken geknaagd te worden. Dit merken de samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) op in hun voorrede op de tweede eeuw.
1. Men begon aan de krachten van de vrije wil al te veel toe te schrijven.
2. Men begon niet helder en onderscheiden genoeg onderwijs te geven aangaande de rechtvaardiging, en aan de werken meer toe te schrijven dan behoorde.
3. De martelaarschappen van de heiligen werden al te veel opgehemeld, zodat ze bijna voor verzoeningen van de zonden gehouden werden.
4. Justinus [de Martelaar] dichtte de duivelen toe dat zij uit liefde tot de vrouwen gevallen zijn, waarin hij misleid werd door Genesis 6:2.
5. Irenaeus was van gevoelen dat de mens in den beginne niet volmaakt geschapen is, en Theophilus dacht dat hij noch sterfelijk, noch onsterfelijk geschapen is.
6. Papias, Justinus [de Martelaar] en anderen meenden dat de gelovigen na de opstanding duizend jaar lang een lichamelijk koninkrijk zullen hebben, voordat het algemene oordeel zal plaatsvinden, en wat dies meer zij.
Door deze zaken, die zowel dolzinnigheden van ketters als vlekken van de rechtzinnigen waren, zijn de van de rechtzinnige leer vervreemde mensen door de lastering van de heidenen verbitterd gemaakt. De christelijke kerk werd in verachting gebracht en door de allerwreedste vervolgingen gefolterd.
[1] Zie deel 1, boek 2, hoofdstuk 8, § 7.
[2] ‘Marcosianen’ is net als de eerder genoemde ‘marcieten’ een benaming voor de aanhangers van de gnosticus Marcus.
[3] Van Mastricht heeft: Arabicos.
[4] Van Mastricht heeft: Elcesaos, en in de Oudnederlandse vertaling staat: Elcezeërs.
[5] Een andere naam voor Cyrenaica, een historische landstreek in het oosten van Libië. Deze Romeinse provincie bestond oorspronkelijk uit vijf steden, de Pentapolis.
[6] Van Mastricht heeft: Schotianus.
[7] Van Mastricht heeft: Curbicus. John Pearson zegt dat hij Cubricus heette, niet Urbicus, zoals Augustinus heeft.
De volgende zaken komen ons voor wat betreft de staat van de kerk in dit tijdperk:
(A) De voortplanting van de kerk.
(B) De kerkleraars.
(C) De kerkelijke schrijvers.
(D) De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk.
A. De voortplanting van de kerk
De voortplanting van de kerk was zodanig en zo groot, dat er nauwelijks een hoek van de bewoonde wereld was die geen christenen gehad heeft, volgens de getuigenissen van Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Tertullianus, Minucius Felix, Eusebius en anderen. Met name is het waarschijnlijk dat in de eerste eeuw van dit tijdperk gemeenten geplant zijn in:
- Germanië. Hierover wordt melding gemaakt bij Irenaeus in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 1, en bij Tertullianus in Adversus Judaeos (Tegen de Joden). hoofdstuk 8.
- Gallië, te Vienne en te Lyon, door de bisschoppen Photinus en Irenaeus. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 3.
- Brittanië. Koning Lucius werd bekeerd, met zijn huisvrouw en onderdanen. Zie het Martyrologium Romanum (Het martelarenboek van Rome), de levensbeschrijvingen en alle Britse kronieken, evenals Justinusde Martelaar, Tertullianus, Eusebius en anderen.
- Spanje, volgens het getuigenis van Tertullianus in Adversus Judaeos (Tegen de Joden), boek 1.
- Het oosten: Egypte, Ethiopië, Arabië, ook Sarmatië, Dacië, Scythië, enzovoort. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5, hoofdstuk 10.
B. De kerkleraars
De voortplanters, dat wil zeggen de leraars, van de gemeenten zijn de volgende geweest, behalve de apostel Johannes, van wie men meent dat hij in het jaar 101 gestorven is:
- In de gemeente van Jeruzalem, Simon Zelótes [Simeon van Jeruzalem], Kleopas’ zoon en Jakobus’ broer. Men denkt dat Zelotes het jaar 210 van dit tijdperk bereikt heeft.
- In de gemeente van Alexandrië, Cerdon, die gewoonlijk wordt beschouwd als de vierde sinds Markus en Anianus, de derde bisschop na Avilius.
- In de gemeente van Antiochië [Antakya], Ignatius, die spoedig martelaar zou worden onder Trajanus.
- In de gemeente van Rome, volgens velen Clemens, volgens anderen Anacletus, dezelfde als Cletus, volgens anderen Evaristus, enzovoort.
- In de gemeente van Athene, Publius en Quadratus.[1]
- In de gemeente van Filippi, Polycarpus.
- In de gemeente van Efeze (als men Pseudo-Ignatius geloven mag), Onésimus.
- In de gemeente van Hierapolis, Papias, enzovoort.
- In Arabië (vooral in de derde eeuw), Origenes, die volgens Eusebius overal gemeenten plantte.
- In Gallië, rond het jaar 250, Dionysius van Parijs, die gewoonlijk verward wordt met Dionysius de Areopagiet, Gratianus van Tours, Trophimus van Arelate [Arles], Paulus van Narbonne, Saturninus van Toulouse en anderen. Zie Gregorius van Tours in Historiae Francorum libri decem (Geschiedenis van de Franken, tien boeken), boek 1, hoofdstuk 28 en, geciteerd uit hem, Faber, Sirmundus, De Launoy, De Marolles en anderen.
- In Zwitserland worden in dit tijdperk als eerste martelaars Felix en Regula genoemd. Hun historie heeft Johann Jacob Ulrich beschreven in De religione antiqua et catholica S. Felicis et S. Regulae (De oude en katholieke religie van St. Felix en St. Regula).
- In Schotland[2] (anderen verstaan dit van Ierland).[3] Donald, koning van de Scoti, zou in het jaar 203 bekeerd zijn, volgens Hector Boece in Historia gentis Scotorum (Geschiedenis van het Schotse volk), boek 5.
Ik zal niets zeggen over de fabels, die steeds met de bekering van die volkeren vermengd zijn, met name van Ursula met haar elfduizend maagden. Vergelijk James Ussher in Britannicarum ecclesiarum antiquitates (Oude geschiedenis van de Britse kerken), hoofdstuk 4.
Ik zal het ook niet hebben over:
- De bekeerde personen, zoals Ammonius, Ambrosius en Cyprianus.
- De hovelingen, zoals die van Alexander Severus [Severus Alexander].
- De vorsten, onder wie enige vorsten van de Arabieren genoemd worden, die bekeerd werden door middel van Origenes. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 19.
- Mammaea Augusta, moeder van Alexander Severus.
- Keizer Philippus I en keizer Philippus II. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 21 en 34.
- Otacilia Severa, huisvrouw van Philippus [I].
Wat betreft de beide keizers Philippus zijn er echter twijfels.
C. De kerkelijke schrijvers ofwel de kerkvaders
Laten degenen die in deze drie eeuwen de kerk met hun geschriften voortgeplant hebben, eveneens genoemd worden, zoals:
1. Origenes Adamantius van Alexandrië, rond het jaar 185, geboren van zijn vader Leonidas. Vanuit de Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis) van Eusebius, de Apologia pro Origene (Apologie voor Origenes) van Pamphilus en de Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen) van Epiphanius wordt aan hem toegeschreven:
- Een verbazende geleerdheid.
- Een onvermoeide arbeid.
- Een zeldzame godsvrucht.
- Een onvergelijkelijke ijver.
- Verscheidene bekeringen.
- Een onthouding die het geloof te boven gaat.
- Verscheidene bestrijdingen van de ketters, de arabianen,[4] de elkesaïeten,[5] de apellieten en anderen.
- Een bijna oneindig getal van geschriften, en (als men Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 64, geloven mag) zesduizend boeken, die voor het grootste gedeelte verloren zijn gegaan.
- Een wonderbaarlijke ijver in de Schriften en uitleggingen over de meeste daarvan tot verklaring. Men zegt dat hij, om deze te bezorgen, gebruik heeft gemaakt van zeven secretarissen en evenzoveel bibliothecarissen. Hieronder munten de Tetrapla, de Hexapla en de Octapla uit, waarover al eerder gesproken is. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 16.
Ondertussen staan er van hem ook enige dingen opgetekend die te berispen zijn, bijvoorbeeld:
- Zijn ontmanning van zichzelf.
- Een al te weelderig en dartel vernuft.
- Zijn bovenmatige hang naar allegorieën.
- Niet weinige en tevens zware dwalingen in de leer, vooral uit de platonische filosofie overgenomen, aangaande God, de Drie-eenheid, de engelen, de huishouding* van Christus, de vrije wil, de dingen die met het laatste uiterste [de dood] te maken hebben, enzovoort.
Daaruit zijn in volgende tijden allerdroevigste twisten over Origenes en de origenisten ontstaan, zodat het aangaande hem een gezegde is geworden: ‘Waar hij het juist heeft, daar heeft niemand het beter; waar hij het verkeerd heeft, daar heeft niemand het erger.’
Ook zijn er ten onrechte aan hem toegedichte en door zijn schrijvers vervalste geschriften. Vergelijk Pierre Daniel Huet in Origeniana.
Insgelijks heeft hij zijn tegenstanders gehad: Demetrius van Alexandrië, Methodius de Martelaar, Eustathius van Antiochië, Apollinaris [van Hierapolis], Theophilus van Alexandrië, Epiphanius en Hieronymus. Zo heeft hij daarentegen ook zijn voorstanders en navolgers gehad: Gregorius Thaumaturgus, Pamphilus, Eusebius, Didymus van Alexandrië, Rufinus, Palladius, Johannes van Jeruzalem, Chrysostomus, Isidorus en anderen.
2. Hippolytus van Portus,[6] naderhand bisschop in Italië en ten slotte martelaar onder keizer Alexander Severus [Severus Alexander]. De meeste van zijn geschriften vermeldt Hieronymus in Catalogus scriptorum ecclesiasticorum (Register van kerkelijke schrijvers). Daaronder zijn niet weinig geschriften die ten onrechte op zijn naam staan. Zie hierover Rivet, Cooke en anderen. In elk geval is zijn Demonstratio de Christo et anti-Christo (Betoog over de Christus en de antichrist) echt.
3. Julius Africanus uit Palestina, onder Heliogabalus en Alexander Severus. Hij heeft onder andere een Chronographia (Chronografie) in vijf boeken uitgegeven, van de schepping der wereld tot Christus.
4. Gregorius van Neocaesarea, anders genoemd Thaumaturgus (de Wonderdoener), bisschop in Pontus, bekeerd door Origenes, beroemd door onder andere zijn geschriften tegen Paulus van Samosata. Aan hem worden echter de volgende geschriften en zaken toegedicht:
- Expositio fidei (Uiteenzetting van het geloof), onder andere tegen de arianen, en In annunciationem sanctissimae Dei genitricis virginis Mariae sermones (Preken over de aankondiging aan de heilige moeder Gods, de maagd Maria).
- Misschien ook een Epistula canonica (Canonieke brief).
- Zeer veel wonderen. Zie hierover Gregorius van Nyssa in De vita Macrinae (Het leven van Macrina), Basilius [de Grote], Theodoretus en anderen.
5. Dionysius van Alexandrië, een toehoorder van Origenes, de opvolger van Heraclas, een tijdgenoot van Gregorius Thaumaturgus, Cyprianus en Dionysius van Rome. Hij heeft geschreven tegen Sabellius, Novatus, Nepos, Hieraces en Paulus van Samosata. Hij is onder Valerianus in ballingschap weggevoerd en onder Gallienus gestorven.
6. Methodius, bisschop van Olympus en naderhand van Tyrus, martelaar onder Decius of onder Valerianus, volgens anderen onder Diocletianus. Hij heeft een oratie [Aglaophon] over de opstanding tegen Origenes uitgegeven, volgens het getuigenis van Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 64, en behalve deze vermeldt Hieronymus in Catalogus scriptorum ecclesiasticorum ook een oratie tegen Porphyrius.
7. Minucius Felix, een advocaat uit Rome, die leefde in de tijd tussen Tertullianus en Cyprianus. Hij heeft een dialoog geschreven, waaruit veel dingen aangaande de leerstellingen, de kerkelijke gewoonten, de zeden en de tucht van de christenen blijken.
8. Caecilius Cyprianus, bekeerd door Caecilius, presbyter te Carthago. Hij was eerst redenaar, daarna presbyter en uiteindelijk bisschop van Carthago, een bewonderaar en navolger van Tertullianus, zeer vermaard door zijn godsvrucht, ijver, arbeid voor het christendom, oefeningen van tucht, optreden tegen Novatus, sierlijkheid van stijl en martelaarschap. Ook worden hem niet weinige verminkte en vervalste geschriften toegedicht, zelfs ter begunstiging van het pauselijke primaatschap, wat Nicolas Rigault erkent. Rigault geeft een register hiervan, in navolging van de beoordelingen door Erasmus, Pamelius, Bellarminus, Cooke, Rivet en anderen. Voeg hier de Britse William Cave over het leven van Cyprianus aan toe (in zijn Apostolici). Rigault heeft zijn werken uitgegeven.
9. Pontius, diaken te Carthago onder bisschop Cyprianus, wiens Vita et passio (Leven en lijden) hij uitgegeven heeft, volgens Hieronymus. Dit geschrift, evenals andere, is thans zeer vervalst voorhanden, zodat Rigault zegt: ‘Er zijn weinig geschriften over, die wij zuiver en onvervalst ter beschikking kunnen stellen.’
10. Novatianus, presbyter van de kerk te Rome, een mededinger van Cornelius, daarna partijzuchtig en schismatisch, de leidsman van de zo genoemde katharen (‘zuiveren’), die de katholieken voor onreinen hielden, omdat zij de gevallenen weer aannamen. Hieronymus zegt in Catalogus scriptorum ecclesiasticorum dat Novatianus vele dingen geschreven heeft. Sommige van zijn geschriften zijn toegeschreven aan Tertullianus, andere aan Cyprianus, met name het boek De Trinitate (De Drie-eenheid), dat heden nog voorhanden is. En hoewel hij in de ene Godheid de Drie-eenheid van de Personen tegen Sabellius onderscheidt, zo spreekt hij echter gevaarlijk over de Heilige Geest, als minder dan Christus en als een schepsel. Datzelfde doet hij in zijn boekje De cibis Judaicis (Het Joodse voedsel); ondertussen koestert hij de christelijke vrijheid ten aanzien van het voedsel.
11. Arnobius, uit Numidië in Afrika, een redenaar, de leermeester van Lactantius, heeft aan het einde van de derde eeuw onder Diocletianus en vervolgens zijn bloeitijd gehad. Hij heeft Adversus gentes libri VII (Tegen de heidenen, zeven boeken) geschreven toen hij nog catechumeen was. Daarom worden de dwalingen hem vergeven, bijvoorbeeld aangaande de oorsprong van de zielen of aangaande de manier van de opstanding, die hij heeft ontleend aan Origenes, de platonisten en de gnostici. Hieronymus leert van hem, alsmede van Origenes, Tertullianus en anderen in zijn brief aan Tranquillinus, deel II [van de Epistulae (Brieven) van Hieronymus, brief 67]:[7] ‘Zij moeten zodanig gelezen worden, dat wij het goede van hen uitselecteren en het tegenovergestelde vermijden.’ Arnobius moet zorgvuldig onderscheiden worden van Arnobius de Jongere, die geschreven heeft in de vijfde eeuw.
In de laatste eeuw van dit tijdperk worden ook nog bijna talloos veel verzonnen geschriften aangewezen door onze Cooke, Rivet, Hottinger en anderen, en onder de pausgezinden door Erasmus, Possevinus, Sixtus van Siena en zovelen er deze geschriften op het allerbest uitgegeven hebben. Met name:
- Sermones de plurimis S. Scripturae libris (Preken over de meeste boeken van de Heilige Schrift), van Zeno, bisschop van Verona en, zoals men beweert, martelaar onder Gallienus. Hieronymus wist daar niets van.
- Homilia de sanctis colendis (Preek over de heiligenverering), van Eusebius van Alexandrië.
- Synopsis de vita et morte prophetarum, apostolorum, et discipulorum Domini (Synopsis van het leven en sterven van de profeten, apostelen en discipelen des Heeren), van [Pseudo-]Dorotheus, namelijk van Tyrus, hetzij bisschop, hetzij presbyter, onderscheiden van Dorotheus van Antiochië. Zie David Blondel, Apologia pro sententia Hieronymi de episcopis et presbyteris (Apologie ten gunste van het gevoelen van Hieronymus over bisschoppen en presbyters), sectie 3, p. 104.
- De martyrologieën onder de keizers Septimius Severus, Maximinus [I], Decius, [Trebonianus] Gallus, Valerianus, Diocletianus en Maximianus, die pas in de volgende eeuwen zijn uitgekomen. Gelasius [I] heeft ze op het Concilie van Rome onder de apocriefe geschriften geschaard, omdat Eusebius als eerste begonnen is een lijst van martelaren op te stellen. Tot navolging daarvan, maar pas na Hieronymus, is in het Westen een martelarenboek ontstaan, dat geleidelijk uitgebreid is door Beda, Florus, Usuardus, Ado en anderen die later leefden. Het is samengesteld uit talloze vervalste daden, die Surius heeft verzameld uit de verzonnen levensbeschrijvingen van de heiligen, legenden, tafels van kerken, kloosters, enzovoort. Vergelijk Antoine Godeau in zijn voorwoord op Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis).[8]
- Constitutiones apostolorum (Apostolische constituties) in acht boeken, onder de naam van Clemens van Rome uitgegeven en in de derde eeuw ontstaan, zoals David Blondel beweert in zijn voorwoord op de Apologia pro sententia Hieronymi. Onze Daillé en in navolging van hem ook anderen plaatsen deze boeken in de vijfde eeuw.
- Nagenoeg hetzelfde is vast te stellen wat betreft de Canones apostolici (Apostolische canones). Daillé meent dat ze door een zekere onbeduidende Griek uit verscheidene canones van de concilies in de vijfde eeuw verzameld zijn, hoewel anderen enige ervan in de derde eeuw plaatsen.
D. De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
De hulpmiddelen tot deze voortplanting waren:
1. De openbare godsdienstoefeningen.
2. De kerkregering.
3. De concilies.
4. De kerkelijke tucht.
5. De scholen.
6. De zeden van de christenen.
1. De openbare godsdienstoefeningen
In de openbare godsdienstoefeningen in de kerkelijke bijeenkomsten vond het volgende plaats:
1. De Schrift werd voorgelezen door een voorlezer. Zie hierover Tertullianus in De praescriptione haereticorum (Het voorschrift tegen de ketters), hoofdstuk 16.
2. Er werden openbare gebeden gedaan, op de dagen des Heeren gewoonlijk staand, op andere dagen knielend, en wel richting het oosten. Terwijl de opziener voorging, baden zij voor de pasgedoopten, de boetelingen, de catechumenen, de bezetenen, de keizers en hun dienaars, om uitstel van het einde [van het Romeinse Rijk]. Zie Tertullianus in zijn Apologeticum (Apologetiek), hoofdstuk 39. Het volk riep op het einde ‘amen’.
3. Er werden lofzangen gezongen tot eer van God, die ook zedelijke* dingen bevatten. Zie hierover Plinius [de Jongere] in een brief aan Trajanus. Daarom waren er ψάλται (psaltai), ‘bespelers van snaarinstrumenten’, en ψάλμισται (psalmistai), ‘zangers van bij snaarinstrumenten gezongen liederen’.[9]
4. De Schrift werd verklaard en toegepast door predicaties, die zij later ‘homilies’ genoemd hebben. Hieraan gingen gebeden vooraf, evenals het lezen van de Schrift, met name van de tekst die voor de vergadering verklaard zou worden, nadat er hetzij met de stem of met de hand stilte gemaakt was. De predikers waren de προεστῶτες, ‘vooraangestelden’, bij Justinus [de Martelaar]; nooit de leken, tenzij in een nog op te richten gemeente; ook niet de vrouwen, aan wie het wel toegestaan was te προφητεύειν, ‘profeteren’, of te psalmzingen.
5. De aanbieding of offering (oblatio) door het volk van het brood en de wijn van het Avondmaal, de heiliging (consecratio) ervan door een gebed, de uitdeling onder de gedoopten en gelovigen, met gedachtenis van de dood van Christus.
Het Avondmaal noemde men anders ἀνάμνησις, ‘gedachtenis’, κοινωνία, ‘gemeenschap’, συνάξις, ‘samenvergadering’, ἀγάπη, ‘liefde’ ofwel ‘liefdemaaltijd’. Irenaeus noemt het ook oblatio, ‘aanbieding’ ofwel ‘offering’, ten aanzien van het brood en de wijn, die door het volk toegebracht werden. Zie Irenaeus in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 4, hoofdstuk 32. De naam ‘mis’ in plaats van Avondmaal was in deze eeuw onbekend. De tijd verschilde. Gewoonlijk vond het Avondmaal plaats op de dag des Heeren, elders ook op de vierde en zesde dag van de week, nadat de predicatie en het gebed geëindigd waren, ja, bij sommigen ook dagelijks. Het werd dan gehouden in aansluiting op de vastentijd in de morgen,[10] elders ook ’s avonds, gewoonlijk echter in de vergadering voordat het licht werd, volgens het getuigenis van Justinus de Martelaar en Tertullianus.
6. Het gebruik van beide elementen:
- Gezuurd brood, zeker geen koekjes, namelijk het brood dat in de liefdemaaltijden aangeboden was door het volk (oblatus, vandaar de naam ‘oblaten’), zodat de instelling van Alexander I, die tot bewijs van ongezuurde broden voorgewend wordt, verzonnen is. Sirmundus erkent dit in zijn Disquisitio de azymo (Onderzoek aangaande het ongezuurde).
- De wijn was met water gemengd, met het oog op een verborgenheid, volgens het getuigenis van Justinusde Martelaar in zijn Apologia secunda (Tweede apologie).
Degenen die toegelaten werden, waren alleen zij die gedoopt waren en ertoe bekwaam waren, nauwelijks kleine kinderen. Ook zieken, tot wie de tekenen gebracht werden, en niet alleen brood, maar ook wijn, zoals blijkt uit Justinus en Irenaeus bij Eusebius.
De primaire dienaar was een voorganger, een bisschop of een presbyter (ouderling), die de elementen zegende en heiligde. De secundaire dienaar, die de tekenen ronddeelde, was een diaken. Zij droegen beiden een eenvoudig gewaad. Vandaar Tertullianus’ Apologia pro pallio (Apologie ten gunste van het ‘pallium’), die hij in plaats van de ‘toga’ aangedaan had, ten teken van een strengere discipline. Tot nu toe bestond er geen priesterlijke, laat staan pontificale kleding, die pas in de volgende eeuw opgekomen is.
De handelingen die verricht werden, waren deze:
a. Enerzijds de handelingen van degenen die het Avondmaal bedienden, namelijk:
- De consecratie, met een heldere stem, na voorafgaande gebeden, met name het Gebed des Heeren, waarbij vermaningen tot het volk gericht werden en de woorden der instelling uitgesproken werden, zoals blijkt uit onder anderen Justinus, Irenaeus en Tertullianus.
- De breking van het brood. Niemand ontkent dat deze heeft plaatsgevonden, hoewel met name de ubiquitariërs ontkennen dat ze uit noodzakelijkheid plaatsgevonden heeft.
- De uitdeling, die plaatsvond door een diaken of door de voorganger zelf, zoals Tertullianus het heeft. Het brood werd aangeboden op een schotel, opdat iedereen er voor zich van zou nemen. Zie Clemens van Alexandrië in Stromata (Mengelstoffen), boek 1.
b. Anderzijds de handelingen van de communicanten:
- Een verschuldigde voorbereiding door gebeden, vasten, aalmoezen, het horen van het Woord.
- Dan het aanzitten.
- Hierna de communie.
- Tot slot dankzegging, aalmoezen, onderling kussen, enzovoort.
7. De liefdemaaltijden, uit het overgeblevene van wat het volk aangeboden had, die door Tertullianus ‘gastmaal des Heeren’ genoemd worden. De oorsprong hiervan waren de heilige feestmalen van de heidenen, of Christus’ paasmaaltijd, of Christus’ bevel om armen ter maaltijd te roepen (Luk. 14:13), want ze strekten ten nutte van de behoeftigen. Eerst werden ze vóór, later na de bediening van het Heilig Avondmaal gehouden, ’s avonds, op de plaats van de bijeenkomsten en bij de graven van de martelaren, met bijvoeging van godvruchtige samenspraken en het lezen van de Schrift. Het doeleinde was dat het een teken van broederlijke liefde zou zijn, dat de armen verkwikt zouden worden en dat er een gedachtenis zou geschieden van de dood van Christus door de breking van het brood.
Zo was het gelegen met de heilige plechtigheden van het Heilig Avondmaal.
8. De bediening van de Doop werd verricht, ook aan kleine kinderen, met aanneming van borgen en doopheffers, die voor het geloof en de trouw van de kleine kinderen borg werden. Zie Irenaeus in Adversus haereses, boek 2, hoofdstuk 39, en Tertullianus in De Baptismo (De Doop), hoofdstuk 18. Vandaar de benamingen:
- ‘Catechumenen’, die catechisatie ontvingen, ingesteld omtrent de leer en het leven, door catecheten. Zo’n catecheet in dit tijdperk was Clemens van Alexandrië.
- Vervolgens ‘competenten’, na een driejarige proeftijd, volgens de Constitutiones apostolorum (Apostolische constituties).
- Tot slot ‘gelovigen’ en ‘volmaakten’.
Aan de Doop gingen deze zaken vooraf: vasten, een haren kleed, gebeden, een belijdenis van het geloof, een verzaking van de duivel en zijn engelen en alle wereldse pracht. Zie Tertullianus in De Baptismo, hoofdstuk 19, en in De corona militis (De kroon van de soldaat), hoofdstuk 3.
De Doop werd op iedere geschikte tijd bediend, allermeest op de sabbat, of op de vigilies van Pasen en Pinksteren, volgens het getuigenis van Tertullianus. En wel in allerlei plaatsen, in fonteinen, rivieren, private huizen, gevangenissen, op bedden (vandaar de naam grabatarii, ‘op bed liggenden’). De Doop vond echter niet plaats bij de graven van de martelaren, ook niet ten tijde van de apostelen, zodat 1 Korinthe 15:29 daartoe verdraaid zou moeten worden.
De bedienaar van de Doop was een opziener, volgens Justinus de Martelaar, Ignatius en Tertullianus. Tertullianus noemt hem de ‘hoogste priester’ (De Baptismo, hoofdstuk 17), dat is: een bisschop, en op diens gezag een presbyter (ouderling) of ook een diaken. Evenwel zegt hij dat de leken daartoe ook recht hebben, echter niet de vrouwen, met deze bijgevoegde reden: ‘Want wat op gelijke wijze ontvangen wordt, kan ook op gelijke wijze gegeven worden.’
De Doop werd bediend door een driemalige indompeling van het naakte lichaam, terwijl de diaconessen zorgdroegen voor de schaamte van de vrouwen; met deze uitzondering dat de zieken op bed besprengd werden. Bij de Doop werd de aanroeping van de Drie-eenheid gevoegd, volgens Ignatius, Justinus, Irenaeus en Tertullianus.
Op de Doop volgden:
- Een zalving, volgens Tertullianus in De Baptismo, hoofdstuk 7.
- Een verzegeling, volgens Tertullianus in De resurrectione carne (De wederopstanding van het vlees), hoofdstuk 8.
- Een oplegging van de handen, een zegening, een inroeping van de Heilige Geest, een gebed voor de gedoopten door de hele gemeente.
- Ook, ten tijde van Tertullianus, een proeven van melk en honing; zie Adversus Marcion [Tegen Marcion], boek 1, hoofdstuk 14.
- In de Afrikaanse kerken ook de Avondmaalsgemeenschap van een klein kind direct na de Doop.
Evenwel leest men nog niet over duiveluitbanning (exorcisme), aanblazing (insufflatio) en chrismatie (chrismatio), zoals in de volgende tijden heeft plaatsgevonden. Wel was er het gebruik van wassen kaarsen. Vandaar de woorden φωτισμός, ‘verlichting’, νεοφώτιστοι, ‘nieuw verlichte’, en ἡμέρα τῶν φώτων, ‘dag der lichten’.
9. Bovendien hadden de openbare godsdienstoefeningen:
- Collecten voor de armen, voor de belijders (confessores),[11] voor de veroordeelden tot werk in de mijnen, enzovoort.
- Gedachtenissen van de martelaren, na de openbare gebeden, op de begraafplaatsen, op ieders sterfdag.
- Hun kussen (‘heilige’ kussen genoemd) van vrede, van verzoening, van broerschap; Tertullianus noemt ze signacula orationis, ‘kleine tekenen van het gebed’.
- Een eed, waardoor zij zich verbonden om ‘geen diefstal, geen struikroverij, geen overspel te plegen, hun woord niet te breken en op verzoek de teruggave van een bij hen weggelegd pand niet te weigeren’. Dit zijn de woorden van Plinius [de Jongere] tot Trajanus.
Voor hun godsdienstoefeningen bestemden de christenen gezette tijden, met name de eerste dag van de week ofwel de dag des Heeren, die zij de ‘zondag’ noemden. Zie Justinus de Martelaar in Apologia secunda (Tweede apologie). Maar ze zijn op ook andere dagen samengekomen, met meerdere vrijheid:
- Op de zevende dag van de week, de sabbat, ten minste in verscheidene oosterse gewesten; echter niet met een Joodse plechtigheid, zoals de sabbatarianen.
- Op de vierde en de zesde dag, waarop Christus verraden en gekruisigd is, maar alleen tot de negende ure toe [drie uur ’s middags].
Er waren geen feesten, behalve Pasen en Pinksteren, met de vigilies daarvan.
De plaatsen van de godsdienstoefeningen waren in deze tijd geen tempels [bedehuizen], geen prachtige basilieken, maar de huizen van private personen, opperkamers, badruimtes, crypten, begraafplaatsen.
Zo is het gesteld geweest met de godsdienstoefeningen van de christenen in de eerste eeuw van dit tijdperk. In de tweede eeuw zijn de meeste dingen wel zo in stand gebleven, maar allermeest in de kerkelijke plechtigheden is men meer afgedwaald van de eerste eenvoudigheid. Bijvoorbeeld:
a. Ten opzichte van de Doop is het de gewoonte geworden om hem uit te stellen totdat de kleine kinderen groot geworden waren, wat Tertullianus zeer aanprees. Ook werd de bediening ervan verbonden aan de vigilies van Pasen en Pinksteren. En degenen die door ketters, wélke dan ook, gedoopt waren, werden in de gemeente opnieuw gedoopt.
b. Ten aanzien van het Heilige Avondmaal hoort men van misplechtigheden, priestergewaden, het introïtus, litanieën, het Gloria en de opkomst van een hele canon of orde van gebeden en priesterlijke verrichtingen, naar het getuigenis van Walafridus. Soms werd er water gebruikt in plaats van wijn, waarover Cyprianus klaagt in brief 63. Ook begon men het Avondmaal aan kleine kinderen te geven, zie brief 59. Andere gewoonten waren: de wegbrenging van het Avondmaal naar afwezigen; het gebruik van ingedoopte stukken brood in plaats van beide elementen; de bewaring van de elementen; het vervoer en het thuis eten ervan, volgens de getuigenissen van Tertullianus en Cyprianus.
Ook begon men in de oosterse kerken een private belijdenis vooraf te vereisen.
c. Wat de gestorvenen aangaat: de begrafenis van de martelaars en de bestelling van de overblijfselen (relikwieën) vond plaats op de algemene begraafplaatsen door begrafenisverzorgers (copiatae) of grafdelvers (fossores), met een bijgevoegd gebed. Men begon die relikwieën niet zonder pracht en praal bijeen te verzamelen. De geboortedagen van de martelaars werden gevierd op ‘de jaarlijkse dagen waarop ze ontslapen waren’, zoals Tertullianus zegt. Er werden offeranden (oblationes) voor de gestorvenen gedaan ten nutte van de armen. Er werden gebeden uitgestort voor allen die in Christus rustten (zie hierover Tertullianus, Origenes en Cyprianus), op grond van een valse hypothese over de sekwestratie [gerechtelijke beslaglegging] van de zielen tot de oordeelsdag en over de listige ondernemingen van de satan tegen de zielen. Ondertussen werden er geen gebeden gedaan tot de doden, hoewel het idee er was dat de gestorvenen door de gebeden geholpen werden.
2. De kerkregering
Bij het bovenstaande kwam de besturing of regering van de kerk door:
- Bisschoppen, aan wie het voorrecht van rang en προστᾶσία, ‘voorstanderschap’ of ‘leiderschap’, gegeven werd, volgens het getuigenis van onder anderen Hieronymus in brief 85. Het is echter twijfelachtig of zij overal of alleen in grotere gemeenten ‘voorgezeten’ hebben. Hierom werden zij ‘voorzittenden’ (praesidentes) en ‘voorgeplaatsten’ (praepositi) genoemd. Zie Tertullianus in De pudicitia (De kuisheid), hoofdstuk 25.
- Ouderlingen en diakenen, die over de armen gesteld waren.
- Diaconessen, die in hun bediening ook rondom de Doop van de vrouwen bezig waren.
Hun ordening vond plaats met verkiezing door handopsteking, vervolgens door handoplegging, die naderhand op de bisschoppen overgedragen is; en zo is er een onderscheid tussen de orde en het gewone volk, ofwel tussen de geestelijken en de leken (clericos en laicos) aanvaard.
Er hebben echter geen zalving, overdracht van het Evangelie, een schotel, een kelk, een dalmatische stola, een pallium of enige andere insignes plaatsgehad. Ook waren er geen onderdiakenen, exorcisten (duiveluitbanners), acolieten (misdienaars) of lectors (lezers), laat staan trappen* van waardigheden zoals van aartsbisschoppen, aartsdiakenen, aartsouderlingen, metropolitanen, primaten, exarchen, abten, apocrisiarissen, referendarissen of kardinalen. Nog veel minder komt de vermelding voor van een algemeen pontificaat, enzovoort. De regering was bij de bisschoppen, de presbyters of ouderlingen en de diakenen, die in grotere steden bijeenkwamen in een ‘ouderlingschap’, niet in een ‘bisschopschap’.
3. De concilies
Hieruit zijn de concilies ontstaan, bij gelegenheid van:
- Ketterijen, bijvoorbeeld van Montanus en van de kataphrygiërs, tegen wie zich de godvruchtige opzieners verzet hebben, allermeest in Azië. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 16.
- Het pascha, zowel de paasdag als het vasten vóór Pasen. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5, hoofdstuk 23.
Er zijn concilies gehouden: in Azië, Syrië, Palestina in het Oosten; en hoofdzakelijk in Rome en Gallië in het Westen. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5, hoofdstuk 23.
De meeste concilies zijn gehouden rond het einde van de tweede eeuw, onder de bisschoppen Victor [I], Irenaeus van Lyon, Theophilus van Caesarea, bisschop van Palestina, Bacchillus, bisschop van Korinthe, en Polycrates, bisschop van Efeze.
Op deze concilies heeft Victor uitspraak gedaan tegen de quartodecimanen, en de anderen zijn hem gevolgd. Met deze uitzondering, dat Polycrates, bisschop van Efeze, op het Aziatische concilie ten gunste van de quartodecimanen uitspraak heeft gedaan. Hij schreef een brief aan Victor, waarin hij deze gewoonte, zelfs vanaf de tijd van de apostel Johannes, verdedigt en hem tot vrede maant. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5, hoofdstuk 24. Dit wordt in de boeken over de concilies ten onrechte onder de afgekeurde zaken geplaatst.
In de laatste of derde eeuw van dit tijdperk worden meer concilies vermeld, bijvoorbeeld:
1. De concilies van Iconië, van Azië en van Antiochië, tegen Paulus van Samosata.
2. Zeer vele concilies in Afrika, Syrië, Palestina, Arabië, Italië en Gallië, omdat de zwaardere geschilpunten naar de concilies verwezen werden. Zo werden er gehouden:
- Enige concilies in Afrika over de herdoop van ketters, over de aan de gevallen boetvaardigen te schenken vrede, over de aan kleine kinderen direct na de geboorte te bedienen Doop, nog vóór de achtste dag, tegen bisschop Fidus, die dit ontkende.
- Concilies in Arabië, waarbij Origenes tegenwoordig was, tegen Beryllus en andere ketters en tegen, onder andere, de doop en de ordening van de kataphrygische ketters.
- Drie Concilies van Antiochië; het eerste tegen Novatus en de schismatische novatianen, het tweede en derde tegen Paulus van Samosata.
- Enige Concilies van Rome; onder Cornelius over het weer aannemen van gevallenen, tegen Novatus; en onder Stephanus over het herdopen van terugkerende ketters.
4. De kerkelijke tucht
Tot voortplanting en stichting ofwel opbouw van de kerk was de tucht van dit tijdperk niet weinig krachtig. Deze was zeer streng, echter strenger bij de Afrikaanse dan bij de Romeinse kerken; ondertussen ook zachter bij de Afrikanen na de vervolging onder Decius. Zie Cyprianus, brief 52. De tucht was zo streng omdat de gruweldaden, met name de afgoderij, door de heidense overheden niet zozeer bedwongen werden, en opdat de christenen daardoor niet bij de heidenen in een kwaad gerucht zouden komen te staan.
De manier van deze tucht leren en beschrijven Tertullianus, Cyprianus, Origenes, Gregorius van Neocaesarea en anderen. Ze werd geoefend tegen de gevallenen, zowel in de leer als in de zeden, bijvoorbeeld tegen moordenaars, overspelers en afgodendienaars, welke misdaden Tertullianus ‘principale’ en Cyprianus in zijn boek De lapsis (De gevallenen) ‘hoogste delicten’ noemt.
De afgodendienst werd echter in verscheidene trappen onderscheiden, al naargelang de omstandigheden:
- De ene afgodendienst was vrijwillig. De andere was gedwongen en afgeperst door het geweld van de folteringen.
- De ene afgodendienst vond rechtstreeks plaats en ging met verloochening van Christus gepaard. De andere vond plaats door enige participatie, of ging met de vervolging van de broeders gepaard; of men had in afgodshuizen gegeten, enzovoort.
Hierom werden de gevallenen genoemd:
- Traditores, ‘overleveraars’ of ‘verraders’, omdat zij de schatten van de kerk aan de keizers ontdekt en verraden hadden.
- Sacrificati, ‘zij die geofferd hadden’, omdat zij op enigerlei manier geofferd hadden.
- Thurificati, ‘zij die gewierookt hadden’, omdat zij wierook geofferd hadden.
- Libellatici, ‘zij die een certificaat hadden’, omdat zij óf zelf, óf door anderen tegen betaling van een geldsom met certificaten van de overheid bewerkstelligd haden dat zij niet meer onderzocht zouden worden. Zie Cyprianus, brief 31.
Uit hen werden er gemaakt tot excommunicati, ‘geëxcommuniceerden’, of ἀφορισμένοι, ‘afgescheidenen’. Tertullianus, Origenes, Cyprianus en Eusebius geven hiervan zeer veel voorbeelden.
Hiervan kwamen candidati poenitentia voort, ‘kandidaten voor de boetvaardigheid’. Om deze penitentie of boetedoening moest met tranen een verzoek gedaan worden, en deze penitentie werd ‘gegeven’ en ‘ontvangen’, zoals dat heette. Ze werd aan velen geweigerd, ook soms aan de stervenden, vooral aan degenen die opnieuw gevallen waren.
Deze penitentie of boete werd met een algemene naam genoemd:
- Exomologesis, ‘belijdenis’. Dit was zeker niet een belijdenis aan het oor, als was het een oorbiecht, maar een openbare belijdenis.
- Satisfactio, ‘voldoening’. Dit was duidelijk een ‘canonieke’ (dat is: overeenkomstig de kerkelijke canones) voldoening, die aan de kerk, niet aan God gedaan werd.
Het was in eigenlijke* zin ook geen sacramentele voldoening, hoewel ze door Cyprianus in brief 31 een ‘sacrament’ genoemd wordt, omdat, volgens de uitleg van Rigault, zich daarin vele ‘tekenen, verborgenheden, sacramenten van een waarachtig bedroefd en boetvaardig gemoed’ vertoonden.
Deze penitentie begon privaat en ging stapsgewijs verder, onder het opzicht van een daartoe aangestelde penitentiaris, een stilzwijgende man. Bij het verstrijken of aflopen van dit tijdperk was de penitentie tot vijf trappen gekomen, namelijk:
1. Een πρόκλαυσις, ‘buiten wenen’, buiten de deuren van de gemeente, zelfs in de wintertijd – daarom werden zij hyemantes, ‘winterlingen’, genoemd — en wel in zak en as. Zie Tertullianus in De pudicitia (De kuisheid) en in De poenitentia (De boetedoening).
2. Een ἀκροᾶσις, ‘horen’, waardoor zij tot de predicaties toegelaten werden in het portaal.
3. Een ὑπóπτωσις, ‘neervallen’, binnen de deur van de tempel met de catechumenen.
4. Een σύστᾶσις, ‘samen staan’, met de gelovigen. Daarop volgde tot slot:
5. Een μέθεξις, ‘communie’, ‘gemeenschap’ ofwel deelneming. De geestelijken werden echter alleen maar als leken toegelaten, dat is: zij moesten communiceren onder de leken.
De vrijspraak (absolutie) werd publiekelijk gegeven, wel meestal op een vaste dag, de dag des Heeren, bij het Avondmaal vóór Pasen, maar aan zieken en stervenden privaat. Ook werd ze slechts eenmaal gegeven, niet aan degenen die opnieuw gevallen waren. Maar deze strengheid is niet weinig afgenomen:
- Door aflaten (indulgentias) voordat de tijd van de penitentie volgemaakt was.
- Uit oorzaak van ziekte, wanhoop en een aanstaande dood.
- Door de voorspraak van martelaars en belijders, van wie vrededocumenten (libelli pacis) verkregen werden; zie canon 25 van het Concilie van Iliberis [Elvira]. Later ontaardde dit in verscheidene misbruiken, toen die voorspraken tot een recht verwerden.
Hieruit is bovendien het idee over de verdiensten van de martelaars ontstaan, en omdat die documenten willekeurig aan iedereen gegeven werden, is de strengheid van de tucht daardoor zeer verzwakt. Zie Cyprianus in brief 29 en 30.
5. De scholen
Bovendien droegen de scholen die in dit tijdperk geopend begonnen te worden, veel bij aan de voortplanting en opbouw van de kerk. Hieronymus zegt van Justinus [de Martelaar] dat hij te Rome zijn oefenplaatsen gehad en daarin Crescens weerlegd heeft. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 4, hoofdstuk 16. Ook zegt Hieronymus dat nadat Origenes Alexandrië verlaten had, hij te Caesaréa in een school, hetzij door hem, hetzij door een ander opgericht, de godgeleerdheid openlijk onderwezen heeft. Behalve die scholen is de beroemdste school bij Alexandrië geweest, waarin Pantaenus, Clemens van Alexandrië en Origenes lesgegeven hebben. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5.
Scheuringen
Ondertussen zijn de gemeenten niet weinig geschud en geslingerd geworden. Dit gebeurde enerzijds door schisma’s of scheuringen.
1. Het schisma van Montanus. Samen met zijn Priscilla en Maximilla, profetessen, nam hij Alcibiades, Theodotus en anderen in Azië en Phrygië mee. Hij matigde zich de profetische gave aan, die nog in de kerk bloeide. Hierbij voegde hij een strenger leven, veelvuldig vasten en verachting van het martelaarschap. Voor het overige liet hij de hoofdzaken van het geloof en van de leer onaangetast. Hij heeft zeer velen van de gemeenschap van de katholieke kerk tot zich afgetrokken, onder wie zelfs Tertullianus is geweest. Toen Montanus met Maximilla gestorven was, zijn door tussenkomst van de arbeid van de Aziatische bisschoppen degenen die gezonder waren, tot de schoot van de kerk teruggekeerd. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5.
2. Het schisma van Victor, bisschop van Rome, die daarover tevergeefs bestraft is door Irenaeus en Polycrates. Hij heeft de oosterse en aziatische kerken geëxcommuniceerd omdat zij het paasfeest exact op de veertiende van de maand vierden, terwijl hij met zijn kerkvolk van Rome het op de eerstvolgende zondag onderhouden wilde hebben. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 5, hoofdstuk 24. Deze scheuring heeft geduurd tot het Concilie van Nicea [Iznik]. Toen hebben, door tussenkomst van het gezag van keizer Constantijn [de Grote], de quartodecimanen toenadering gezocht tot de kerk van Rome, terwijl anderen de oude gewoonte behielden. Dit is in de eerste eeuw van dit tijdperk gebeurd.
3. In de volgende eeuw is het schisma van de origenisten erbij gekomen, tussen de kerk in Palestina, Origenes’ aanhangers, en Demetrius van Alexandrië, die op twee concilies Origenes veroordeelde wegens zijn verscheidene dwalingen. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 8.
4. Het schisma van de novatianen, waarvan de stichters Novatus en Novatianus zijn, presbyters (ouderlingen), de ene te Carthago, de andere te Rome. Novatus had, terwijl Cyprianus in zijn tweejarige ballingschap onder Decius afwezig was, met de gevallenen gecommuniceerd, ondanks de tucht en tegen wil en dank van Cyprianus. Bovendien aan verscheidene wandaden schuldig, was hij door Cyprianus van het Avondmaal afgehouden. Daarom is hij met Felicissimus, diaken te Carthago, eerst tegen Cyprianus en daarna tegen de katholieke kerk opgestaan. Nadat hij naar Rome gevlucht was, heeft hij daar de presbyter Novatianus gevonden en met hem een scheuring gesmeed.
Toen hij hierna door de schismatici bisschop gemaakt was in plaats van Cornelius, heeft hij Cornelius’ al te grote gemakkelijkheid in het weer aannemen van de gevallenen op grond van de documenten van de martelaren en de belijders aangegrepen als gelegenheid tot een scheuring. Terwijl hij de handen met Novatus ineengeslagen had, heeft hij zijn scheurmakers ‘katharen’, ‘zuiveren’, genoemd en ontkend dat men aan de gevallenen vergeving moet schenken. Hierbij riep hij ten onrechte de Schriftplaatsen van Paulus in Hebreeën 6 en 10 te hulp. Daarom heeft het kanonieke gezag van deze brief te Rome enige tijd in twijfel gestaan.
Zij zijn veroordeeld in de concilies van Carthago, Rome en Antiochië, waar tevens de manier van de tucht omtrent de gevallenen bepaald is. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 43 e.v. Deze scheuring is echter blijven voortduren en heeft zich ontlast in het donatisme. Over de ketterijen van de katharen, zie Epiphanius in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 59, evenals Augustinus, Theodoretus en anderen.
5. Tot slot, het oosterse schisma tussen de [westerse] Roomse en de oosterse Aziatische en Afrikaanse kerken over het herdopen van ketters. De novatianen doopten de katholieken die tot hen overkwamen, opnieuw. Dus heeft het ook de Aziaten, de Afrikanen, met Cyprianus, bisschop van Carthago, en zijn medebisschoppen – in navolging van Agrippinus, hun voorganger, en Firmilianus van Caesarea, Origenes’ leerling, evenals na de bisschoppen van Galatië, Sicilië en de naburige regio’s – goedgedacht dat ook de novatianen en alle ketters die tot de katholieken overkwamen, opnieuw gedoopt zouden worden, omdat de doop van de ketters ongeldig zou zijn. Daarentegen stelde Stephanus, bisschop van Rome na Cornelius en Lucius, dat de ketters alleen met handoplegging weer aangenomen moesten worden. De zaak is van weerskanten met scheldwoorden en geschriften behandeld, met gemoederen die ten hoogste verbitterd waren, terwijl Stephanus de oosterlingen zelfs met excommunicatie bedreigde. En hoewel naderhand de strijdende gemoederen verzacht zijn, zo hebben toch de Aziaten en de Afrikanen in hun gevoelen volhard. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 7, hoofdstuk 5, en de Epistulae (Brieven) van Cyprianus, met name de brief van hem aan Stephanus (brief 72), en de brief van Firmilianus aan Cyprianus (brief 75).
Vervolgingen
Maar anderzijds zijn de gemeenten nog meer geschud en geslingerd door de allerwreedste vervolgingen.
1. Als eerste vervolging is die derde vervolging[1] voortgezet, die onder Trajanus in het voorgaande tijdperk begonnen was, tot zijn tiende jaar, dat overeenkomt met het jaar 117 Deze vervolging bekoelde langzamerhand, nadat die princeps door een brief van Plinius [de Jongere] (Epistulae [Brieven], boek 10, brief 97) over de onschuldige zeden van de christenen onderwezen was. Zie Tertullianus, Eusebius, Sulpicius en anderen.
2. De tweede vervolging heeft plaatsgevonden onder Hadrianus, volgens Eusebius, Orosius en anderen slechts een aanhangsel van de voorgaande vervolging. In het begin, tot zijn negende of tiende regeringsjaar, was ze zeer wreed, te Rome, in Griekenland, Azië, Afrika, enzovoort. Naderhand was ze milder, toen hij een Rescript aan Minutius Fundanus, proconsul van Azië, uitgegeven had, dat Justinus de Martelaar in zijn Apologia secunda (Tweede apologie) heeft staan.[2] Serenus Granius, landvoogd van Azië, had ten gunste van de christenen aan de keizer geschreven. Bovendien hadden Quadratus en Aristides, leraars van de kerk te Athene, met hun apologieën, zowel in geschrifte als mondeling, bij de keizer die toen te Athene was, verworven dat hij door een edikt verbood om óf onderzoek te doen naar de christenen, óf hen te straffen, tenzij ze aan wandaden of aan samenzweringen tegen de staat schuldig bevonden werden.
Ook heeft in deze tijd de Joodse bedrieger Bar Kochba tegen de christenen gewoed, totdat hij met straf zijn misdaad heeft geboet.
3. Hierop is onder Antoninus Pius de derde vervolging gevolgd, die werd voortgezet onder Aurelius Antoninus de Filosoof en Lucius Verus, broers van elkaar, na het jaar 140 Dit gebeurde niet altijd met medeweten of op bevel van de vorsten, maar door de dolle razernijen van de overheden en de volkeren, om de pest die in Azië woedde, de aardbevingen en andere droevige gebeurtenissen die de christenen werden aangewreven, en de kindermoordpartijen, de ‘Thyestische[3] maaltijden’ en de incestplegingen die hun ten laste werden gelegd, volgens een met geweld afgedwongen bekentenis van slaven. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 1. De pest heeft gewoed te Rome, in Italië, Griekenland, Azië, Afrika, Gallië en daarin vooral te Vienne en te Lion. Tot verdediging van de christenen heeft Justinus de Martelaar zijn Apologiae (Apologieën) uitgegeven, één gericht aan de Romeinse senaat en één gericht aan Antoninus Pius en zijn aangenomen zonen, filosoof Verissimus [de Waarachtigste, bijnaam voor keizer Aurelius Antoninus] en Lucius Verus. Hieraan zijn geschriftjes tot verdediging van de christenen toegevoegd, door Theophilus van Antiochië, Melito, bisschop van Sardes, en Apollinaris van Hierapolis, en een Supplicatio pro Christiani (Pleidooi voor christenen) van Athenagoras, dat nog steeds bestaat.
De afname van de vervolging is begonnen onder Antoninus Pius, die zelf door een Rescript geboden heeft dat de aangeklaagden vrijgesproken en de aanklagers gestraft zouden worden. De afname is voortgezet onder AureliusAntoninus naar aanleiding van een wonderlijke regen, door de gebeden van het christelijke legioen voor het Romeinse leger verkregen, en door de bliksem op de Marcomannen, waarnaar dat legioen een κεραυνοβόλος, ‘bliksemschietend legioen’, genoemd werd. Na dit alles heeft de keizer door een Rescript aan de senaat verboden dat de christenen aangeklaagd zouden worden, en hun toegelaten om christen te zijn. Dit is volgens het getuigenis van Apollinaris, Tertullianus, Eusebius en de brief van Marcus [Aurelius], ingevoegd in Opera Justini (Werken van Justinus).[4] Evenwel twijfelen sommigen aan de waarheid van deze wonderen.
4. Hierbij is een vierde vervolging onder Septimius Severus gekomen, rond het jaar 203, het tiende jaar van Severus. Eerst begunstigde hij de christenen, waarom door Tertullianus in een brief aan Scapula gezegd wordt dat Severus’ zoon Antoninus [Caracalla] met christenmelk opgevoed is. Daarna heeft hij verboden dat er heidenen christen zouden worden. Deze vervolging heeft gewoed door de gehele Romeinse wereld, op bevel van de princeps, met name in Syrië, Egypte en Thebaïs.
5. Daarna is de vijfde vervolging gekomen onder Maximinus [I], rond het jaar 236 Ze heeft gewoed tegen de geestelijken en de leiders van de gemeenten.
6. De zesde vervolging is de allerbloedigste geweest, onder Decius, rond het midden van de derde eeuw. Hierover gaat het uitvoerig bij Cyprianus, Dionysius van Alexandrië, Eusebius, Sulpicius en anderen. Onder deze vervolging zijn er zeer veel lapsi (gevallenen), apostata (afvalligen), thurificati (zij die gewierookt hadden), libellatici (zij die een certificaat hadden) en traditores (overleveraars) geweest, tegelijk met een grote menigte martelaren, onder wie door sommigen Origenes Adamantius geteld wordt, wat anderen intussen ontkennen. Uit die vervolging schijnt ook het heremietenleven ontstaan te zijn, doordat de christenen naar de woestijn vluchtten. De grondlegger van dat leven is Paulus van Thebe, naast Sulpicius, Hieronymus en anderen. Zie Cyprianus, Dionysius van Alexandrië, Eusebius, Sulpicius, Orosius en anderen.
7. Hierna kwam de zevende vervolging onder Valerianus. Eerst was hij de christenen wel gunstig gezind, maar later is hij door de Egyptische magi betoverd geworden. Maar omdat hij door de Pers Sapor [Shapur I] gevangen genomen werd, heeft hij de voorgenomen vervolging niet kunnen doorzetten. Zijn zoon Gallienus heeft de ondernomen vervolging door plakkaten afgewend. Vervolgens hebben noch keizer Claudius [II], noch keizer Quintillus haar willen herhalen, zodat de kerk bijna 40 jaar lang adem geschept heeft, ook onder hun opvolgers.
8. Toen heeft de achtste vervolging de rij gesloten onder Diocletianus, Maximianus en Maximinus [II], de wreedste van allemaal. Zie hierover Eusebius in Historia ecclesiastica, heel boek 8, en Lactantius in De mortibus persecutorum (De dood van de vervolgers). Men zegt dat het niemand geoorloofd was iets óf te verkopen, óf te kopen, dat ook niemand vrijheid had om te malen of water te scheppen, tenzij hij eerst wierook geofferd had.
Dit ging zo ver, dat Diocletianus in het negentiende jaar van zijn regering plakkaten ontworpen heeft om de christenen over de hele aardbodem uit te roeien, om hun tempels te verwoesten, de priesters in de boeien te slaan, de overheden af te zetten, de boeken te verbranden, enzovoort. Evenals hij hiermee in het Oosten woedde, zo woedde Maximianus in het Westen, zodat er geen koninkrijk geweest is, of stad, dorp, hoeve, hut of hoek, waarin niet een nauwkeurig onderzoek naar de christenen gedaan en wrede straf geoefend is.
Eerst werd de zaak zachter aangepakt. De christensoldaten werden niet direct gedood, maar weggevoerd. De slaven werden tot afval genodigd door hun vrijheid aan te bieden. Maar langzamerhand is de woede zo sterk geworden, dat geen redevoering toereikend is om de straffen op te tellen.
Eén maand, zoals [Ammianus] Marcellinus zegt, heeft ruim zeventienduizend martelaars gedood. Alleen al Egypte heeft honderdveertigduizend martelaars en zeventigduizend in ballingschap verdrevenen gezien. Een zekere stad in Phrygië, waarvan alle burgers reeds het geloof omhelsd hadden, door gewapende mannen omsingeld en in brand gestoken, is met alle inwoners, mannen, vrouwen, ouden en kinderen verbrand. Ook is de tempel te Nicomedië [İzmit], waarin twintigduizend christenen samengekomen waren, op Christus’ geboortedag verbrand, zodat niemand levend ontkomen is. Zie Nicephorus in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 8, hoofdstuk 6. En hoewel velen van het geloof afvielen, is echter bij de meesten de moed overeind gebleven om alles te doorstaan.
Martelaars
Niemand kan eraan twijfelen dat in dit tijdperk, onder zovele en zo wrede vervolgingen, er niet alleen een overgrote menigte van afvalligen, maar ook van martelaren geweest is.
We laten rusten wat door Surius, Lippomannus, Baronius en anderen uit Gregorius van Tours, uit [Simeon] Metaphrastes, uit de legenden en uit de martyrologiën bijeenverzameld is, wat onzeker en verdicht is. Echter en zekerder hebben de martelaars bestaan over wie door Eusebius en andere ouden verhaald wordt.
Bijvoorbeeld in de tweede eeuw onder [o.a.] Trajanus en Hadrianus:[5]
- Ignatius van Antiochië, uit Syrië naar Rome overgebracht om de beesten voorgeworpen te worden, in het jaar 108.
- Clemens van Rome, te Chersonesos in ballingschap gestorven.
- Anacletus, bisschop van Rome.
- Justinus [de Martelaar] de Filosoof.
- Polycarpus van Smyrna.
- Photinus van Lyon. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 4, hoofdstuk 15, en boek 5, hoofdstuk 1.
- Apollonius, senator van Rome.
In de derde eeuw zijn erbij gekomen:
- Irenaeus van Lyon en Victor van Rome.
- Perpetua, een allerdapperste martelares.
- Hippolytus uit Arabië,[6] bisschop van Portus [Porto],[7] onder Maximinus [I].
- Zeer velen onder Decius, onder wie verschillende bisschoppen waren. Bijvoorbeeld:
- Fabianus uit Rome, evenals vrouwen en kinderen. Het juiste register vindt men bij Eusebius in Historia ecclesiastica, boek 6, hoofdstuk 41 en 42.
- Cyprianus uit Carthago, onthoofd.
- Sixtus [II] uit Rome, aan een kruis gehecht, onder Valerianus.
- Laurentius, een diaken, op een ijzeren rooster gebraden, onder Valerianus.
- Lucianus [van Antiochië], aan wie de uitgave van de Griekse vertaling van de zeventig overzetters [Septuagint] toegeschreven wordt [onder Diocletianus].
- Mauritius, een allerdapperste overste van het Thebaanse legioen, met dat hele legioen, omdat zij geen wierook wilden offeren op bevel van Maximianus. Eerst werden zij gedecimeerd, daarna geheel en al verdelgd. Hierover zeggen echter Eusebius en oudere schrijvers niets; en de Grieken [oosterse kerkelijke schrijvers] voegen eraan toe dat Mauritius onder Diocletianus te Apamea in Syrië gestorven is.
Het dient nergens toe om over de heiligen Dorothea, Agnes, Catharina, Georgius, Christophorus en dergelijke andere verzonnen martelaars en martelaressen te vertellen.
6. De zeden van de christenen
Tot slot droeg de eenvoudigheid en oprechtheid van de christenen in hun zeden niet weinig bij aan de voortplanting en de opbouw van de kerk, vooral in het eerste gedeelte van dit tijdperk ofwel in de tweede eeuw. Dit werd niet zelden erkend en getuigd door de heidense keizers zelf, wat bijvoorbeeld blijkt uit een brief van Plinius de Jongere aan Trajanus, die wij reeds genoemd hebben. Door hem is bewerkstelligd dat zij de vervolgingen met edicten tegenhielden en de christenen toelieten naar hun zeden te leven.
Met name viel hun godsdienstigheid jegens God en hun rechtvaardigheid jegens de naaste op. Zij lazen de Schrift gedurig, ook de maagden en de slavinnen, terwijl ze bij de spinrok en de wol zaten, zoals er staat bij Tatianus. Zij deden gebeden voor de keizer en de overheden, en onderwierpen zich aan hen in alles, uitgezonderd de godsdienst (ad aras, ‘tot de altaren’). Zij baden zelfs voor hun vijanden, zoals men bij Justinus de Martelaar leest. Zij noemden elkaar ‘broeders’ en ‘zusters’, en hun vergaderingen ‘broederschappen’. Zij legden zich toe op gastvrijheid, waarachtigheid, oprechtheid en vooral weldadigheid. Zij bezochten de zieken, de bedrukten, de gevangenen en de armen steeds met grote toegenegenheid. Zij hadden een afschuw van de heidense schouw- en toneelspelen. Zij stopten de oren voor goddeloze redenen en godslasterlijke woorden. Zie Irenaeus in Adversus haereses (Tegen de ketterijen), boek 3, hoofdstuk 9, en Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 20. Zij stonden naar de eer van het martelaarschap. Zij betrachtten bescheidenheid in hun voorkomen, zuinigheid in hun levensonderhoud, eenvoudigheid in hun kleding, beleefdheid in hun omgang.
In het laatste gedeelte van dit tijdperk ofwel in de derde eeuw kwam hier, voornamelijk in rijkere gemeenten, nog een bijzondere milddadigheid omtrent behoeftigen, weduwen, zieken, gevangenen en stervenden bij. Zo schrijft Cyprianus in brief 60 aan de bisschoppen van Numidië: ‘Wij hebben honderdduizend sestertiën (schellingen) aan geld gezonden.’ Ook hadden zij een grote eerbied voor de godsdienst en voor alles wat heilig is, en onthielden zij zich zorgvuldig van alles wat naar heidense bijgelovigheid riekte.
Langzamerhand echter is hier van de eerste eenvoudigheid afgeweken. Zowel bij de clerus als bij het christenvolk zijn er, ten aanzien van de bisschoppen, eer- en heerszucht, rivaliteit, onenigheden, tirannie, bedriegerijen, lasteringen en andere zonden binnengedrongen. Hierover klaagt Cyprianus steeds in zijn Epistulae (Brieven), brief 7 en 69, insgelijks Eusebius in zijn Historia ecclesiastica, boek 6 t/m 8.
[1] Van Mastricht is eerder uitgegaan van tien vervolgingen in totaal. Zie p. *
[2] Zie 2.26 in de Tweede apologie, maar ook 68.1-70.4 in de Eerste apologie.
[3] Thyestes is een figuur uit de Griekse mythologie; hij at zijn zonen op, daartoe door Atreus misleid.
[4] Er is een brief van Marcus Aurelius gevoegd bij de Eerste apologie van Justinus de Martelaar.
[5] De namen van deze keizers staan in Van Mastricht bij de derde eeuw.
[6] Van Mastricht heeft: Hippolytus Arabs. Men zegt nu dat Hippolytus van Rome per vergissing met Arabië wordt verbonden.
[7] Portus betekent ‘haven’ en lag bij Rome. Van Mastricht heeft: Episcopus Porti. Zie verder voetnoot *.
Nu volgt het derde tijdperk van de nieuwtestamentische kerk, dat zich uitstrekt van Constantijn de Grote (overeenkomend met het jaar 306), toen hij begonnen is alleen te regeren, tot keizer Phocas (overeenkomend met het jaar 602), zodat dit tijdperk circa 296 jaren heeft. De staat hiervan schijnt de opening van het derde zegel in Openbaring 6:5 en 6 af te beelden: [‘En toen Het het derde zegel geopend had, hoorde ik het derde dier zeggen: Kom en zie. En ik zag, en zie, een zwart paard, en die daarop zat, had een weegschaal in zijn hand. En ik hoorde een stem in het midden van de vier dieren, die zeide: Een maatje tarwe voor een penning, en drie maatjes gerst voor een penning; en beschadig de olie en den wijn niet.’].
Toen begon de kerk, als een zwart paard, zwartgemaakt te worden door:
- De photiniaanse, samosateniaanse, sabelliaanse, ariaanse, eunomiaanse, macedoniaanse en andere ketterijen.
- De hoogmoed, de gierigheid en de twisten van de bisschoppen, die met grote schreden tot de kerkelijke monarchie voortgingen.
Hierdoor heeft een geestelijke honger in de kerk de overhand genomen. Ondertussen bleef in de kerk de wijn en de olie bewaard, dat is: de fundamentele leer.
De tekstwoorden van Openbaring 6:5 en 6 tonen ons:
A. De Ontzegelaar van het zegel, namelijk Christus, over Wie bij de voorgaande tijdperken gesproken is.
B. De heraut, die Johannes tot aandacht oproept, namelijk het derde dier in een menselijke gedaante (Openb. 4:7). Daardoor wordt de gedaante van de kerk aangeduid, die een meer menselijke gedaante begon aan te nemen, toen de monsterlijke en meer dan beestachtige ketterijen van het voorgaande tijdperk, van Simon de Tovenaar, Saturninus [van Antiochië], Cerinthus, Ebion, Valentinus, Basilides en anderen uitgeworpen was.
C. Het voorgestelde zinnebeeld:
- Een zwart paard, dat duidt op de kerk die werd zwartgemaakt:
- In de leer door verscheidene ketterijen, die wij genoemd hebben, van de photinianen, de samosatenianen, enzovoort.
- Door de steeds toenemende hoogmoed en tirannie van de bisschoppen.
- De Ruiter op het paard, Christus, met een weegschaal in Zijn hand, die de Schrift aanduidt, als een regel van geloof en zeden (Gal. 6:16). De ketters wendden dikwijls de Schrift voor ter bemanteling van hun dwalingen, en Christus, de Ruiter, hield de Schrift in Zijn hand en richtte haar door Zijn voorzienigheid op de bewaring van de kerk, opdat de zaligmakende leer daarnaar afgemeten zou worden.
D. De uitkomst en de betekende zaak van het zinnebeeld.
Hierbij wordt genoemd:
1. De stem die het zinnebeeld verklaart, namelijk van het Lam, Dat in het midden van de dieren stond (vgl. Openb. 5:6), Dat alle uitkomsten verklaart en bestuurt.
2. De verklaring van de stem en van het zinnebeeld, die inhoudt:
- Een zekere bedreiging: ‘Een maatje tarwe voor een penning.’
In een choenix (‘maatje’) gingen volgens Budaeus (De asse et partibus ejus libri V [De as[1] en zijn eenheden, vijf boeken]) twee sextariën of vier ponden, en in een sextarius vierentwintig onsen of twee ponden. Een denarius (‘penning’), zo genoemd naar het getal tien, had de waarde van tienenhalve azen, ongeveer tienenhalf van onze stuivers. Het was het loon voor een dag werk.
σῖτος, ‘tarwe’, betekent verfijnder brood; κριθή, ‘gerst’, betekent voedsel voor armen of voor huisdieren. Zo wordt te kennen gegeven dat er een zo grote geestelijke honger zou zijn, dat het voedsel nauwelijks, ja, nauwelijks genoeg zou zijn om het geestelijke leven voor slechts één dag te onderhouden, zowel van de verfijndere mensen, dat is: van de ware leraren der kerk, als van de arme of gewone mensen.
- Een bepaling ten nutte van de ware gelovigen: ‘En’, of ‘maar beschadig de olie en den wijn niet.’
Hier betekenen de olie en de wijn de fundamentele zaken van de godgeleerdheid, die in dit tijdperk hoe dan ook onbeschadigd bewaard moesten worden.
Deze zwartmaking van de kerk en van de fundamentele leerstukken is niet op slechts één manier geschied, noch in gelijke trappen,* vanaf Constantijn tot Phocas, zoals in het vervolg duidelijker zal blijken.
[1] Een Romeinse munt.
De kerk heeft dit tijdperk doorgebracht onder negentien Romeinse keizers.
1. Onder deze keizers was de eerste Constantijn de Grote, zoon van Constantius Chlorus, uit Helena van Brittannië.[1] Toen hij tegen Maxentius oorlogvoerde, die niet alleen met krijgswapenen, maar ook met magische wapenen streed, overwoog hij welke god hij voor zich tegen hem zou verkiezen tot beschermgod. Men zegt dat hij bij zonsondergang boven de zon een kruisteken met een bijgevoegde P (Rho) gezien heeft,[2] en een bijschrift ἐν τούτῳ νίκα, ‘overwin in dit [teken]’, en hierdoor bewogen werd om het christelijke geloof aan te nemen. Nadat hij Maxentius overwonnen had, heeft hij vele dingen ten voordele van de christenen vastgesteld, vele geschenken in hun tempels gebracht, hun bisschoppen begiftigd met vele inkomsten, heidense offers verboden, de orakels van Delphi en van Dodona afgeschaft, verboden dat de feestdagen, maaltijden en openbare plechtigheden van de goden gehouden zouden worden, en de bloedige schouwspelen van de zwaardvechters en de homoseksuele ontucht afgeschaft.
Ondertussen hebben Marsilius van Padua, Laurentius Valla, Nicolaus van Cusa, Antoninus van Florence en anderen bewezen dat wat de pausgezinden gekletst hebben over de geschenken van Constantijn de Grote, zo beuzelachtig is, dat thans de Jezuïeten zelf zich schamen die langer op het toneel te brengen. Evenwel heeft zijn overdadige milddadigheid jegens de bisschoppen vergif in de kerken geworpen, zoals zelfs in het geschrift staat over die verzonnen schenking, die in het Corpus juris canonici (Corpus van het kanonieke recht) door de samenstellers ervan is ingelast. Ondertussen heeft hij ook Athanasius verbannen. Hij heeft dertig jaren geregeerd.
Zijn leven heeft Eusebius beschreven in vier boeken, De vita Constantini (Het leven van Constantijn), en in een oratie tot zijn lof, De laudibus Constantini (De lof van Constantijn), toen Constantijn zijn dertigjarige bewind (tricennalia) vierde, wat evenwel bij sommigen een beetje vleiend en verdacht is.
Bij testament heeft hij zijn koninkrijk verdeeld onder zijn drie zonen. Aan Constantinus heeft hij Gallië, Spanje en Brittannië, en aan Constans Italië, Afrika, en Illyrikum toegezegd; aan Constantius heeft hij Thracia, [Klein-]Azië, Egypte en het Oosten toegewezen. Zo heeft hij de grondslag gelegd voor de eerste scheuring tussen het Oosten en het Westen. Ook heeft hij Athanasius teruggeroepen.
2. De tweede keizer was dus Constantinus [Constantijn] II, gedurende drie jaren in het Westen, Constans [I] gedurende dertien jaren in Italië en Afrika, Constantius [II] gedurende vierentwintig jaren in het Oosten, waar hij het arianisme mateloos begunstigde.
In die tijd hebben er meer naar het keizerrijk gestaan:
- Magnentius, met zijn twee broers.
- Decentius en Desiderius in het Westen.
- Vetranius in Pannonië.
- Nepotianus in Italië.
- Silvanus in Gallië.
Ook heeft Constantius [zijn neef] Gallus keizer gemaakt, en [zijn neef] Julianus, die daarna geregeerd heeft. Voor het overige heeft Constantinus, hoewel rechtzinnig, de christelijke zaak weinig geholpen.
3. Op Constantinus II is de derde keizer gevolgd, Julianus, een neef van Constantijn de Grote, zoon van zijn zus, een geleerd man, maar door de redenaar Libanius van het christelijke geloof vervreemd. Eerst heeft hij bij uitstek de veinzaard gespeeld, christelijke zeden gehuicheld en allen door zijn weldaden aan zich verplicht. Niet alleen heeft hij de verbannen bisschoppen teruggeroepen, maar ook aan de heidenen hun tempels teruggegeven. Spoedig door hoogmoed tegen de christenen bitter geworden, is hij door de kunstgrepen van Libanius de heidense goden begonnen te vereren. Tegen Christus, Die hij smadend ‘Galileeër’ noemde, heeft hij zeven boeken geschreven. De christenen, onder wie Jovianus, Valentinianus en Valens, naderhand keizers, heeft hij uit het paleis verwijderd. De inkomsten van de kerk heeft hij haar ontnomen. Uit haat tegen de christenen heeft hij de Joden toegestaan de tempel en het staatsbestuur te Jeruzalem te herstellen. Maar evenals de Joden door Gods bestuur verhinderd zijn, zo werd ook hij zelf, toen hij in de Parthische [Perzische] veldtocht door een pijl van een onbekende soldaat doorschoten werd, genoodzaakt uit te roepen dat de Galileeër uiteindelijk overwonnen had.
4. Op Julianus is dan de vierde keizer gevolgd, Jovianus, een lieveling van zijn huisgenoten en door de gunst van de soldaten tot keizer gekozen. Toen hij zei dat hij niet over heidenen wilde regeren, hebben zijn soldaten zich verklaard christenen te zijn. Hij is op de grenzen van Bithynië gestorven – hoe weet ik niet – nadat hij slechts zeven maanden geregeerd had.
5. Op Jovianus is de vijfde keizer gevolgd, Valentinianus [I], zoon van Gratianus, prefect van de pretoriaanse garde, door het leger tot keizer gekozen. Omdat hij merkte dat hij alleen niet tegen zovele vijanden opgewassen was, heeft hij Valens medekeizer gemaakt, waarbij hij hem de oosterse provincies tot Illyrikum toewees. Evenals Valentinianus zelf het rechtzinnige geloof beleden heeft, volgens de Geloofsbelijdenis van Nicea [Iznik], zo heeft Valens, aan de ariaanse trouweloosheid overgegeven, de katholieken zeer bitter gekweld. Ondertussen heeft Valentinianus in het Westen de oorlogen met de Germanen en de Britten met wisselend geluk gevoerd, en is in de veldtocht tegen de Quaden gesneuveld. Hij heeft twaalf jaren geregeerd. Ook is Valens door een ellendige dood omgekomen.
6. Op Valentinianus [I] is de zesde keizer gevolgd, Gratianus, die al eerder door zijn vader Valentinianus medekeizer was gemaakt, gedurende vijf jaren in het Westen. Bij hem hebben de soldaten zijn broer Valentinianus II gevoegd, gedurende zestien jaren in Italië en Afrika.
7. Met Gratianus heeft in het Oosten de zevende keizer het gezag gehad, Theodosius de Grote, de schoonzoon van Valentinianus I, gedurende zeventien jaren.
In deze tijd hebben Maximus en diens zoon Victor in het Westen, en Eugenius in Italië zich de keizerlijke kronen opgezet. Eugenius was een tweede Julianus, die Theodosius ten onder gebracht heeft.
Theodosius was een zeer beroemde en geprezen prins, die in godsvrucht Constantijn de Grote en in zeden en lichaamsgestalte Trajanus benaderde. Hij heeft te Rome de bordelen afgeschaft en de senatoren en de burgers tot de christelijke religie doen ontvlammen. Ondertussen, door toorn opgejaagd, heeft hij te Thessaloníca, zonder voorafgaand onderzoek van zaken, zevenduizend mensen uit het ongeregelde gewone volk laten doden. Om deze daad is hij door Ambrosius acht maanden lang buiten de gemeenschap van de kerk gesloten en na boetedoening weer aangenomen. Toen hij ging sterven, heeft hij bij testament het Oosten aan zijn zoon Arcadius en het Westen aan zijn zoon Honorius gelegateerd. Over Honorius heeft hij Stilico en over Arcadius heeft hij Rufinus tot voogd aangesteld. Daardoor heeft de tweede verdeling van het keizerrijk in het oosterse en het westerse rijk plaatsgevonden.
Wij zullen de successie nagaan ten aanzien van het Oosten, echter zodanig dat wij, in zoverre voor ons compendium genoeg zal zijn, daarmee de keizers en de geschiedenis van het Westen zullen samenvoegen.
8. Op Theodosius de Grote is dan de achtste keizer gevolgd, Arcadius. In zijn tijd hebben naar het rijk gestaan:
- Gildo in Afrika.
- Gainas te Constantinopel [Istanboel].
- Marcus, Gratianus, [Flavius Claudius] Constantinus [Constantijn] en diens zoon Constans in Gallië.
In het Westen heeft Honorius de veldoverste Constantius [III] voor zich tot metgezel gekozen. Arcadius heeft dertien en Honorius zevenentwintig jaren geregeerd.
9. Op Arcadius is de negende keizer gevolgd, zijn zoon Theodosius II. In zijn tijd hebben naar het rijk gestaan:
- Attalus te Rome.
- Maximus in Spanje.
- Jovinus en Sebastianus in Gallië.
- Heraclianus in Afrika.
In het Westen is Johannes op Honorius gevolgd gedurende twee jaren, en Valentinianus III, neef[3] van Honorius, met zijn moeder Placidia, gedurende dertig jaren.
10. Na Arcadius was de tiende keizer Marcianus met zijn huisvrouw Pulcheria, dochter van Arcadius, gedurende zeven jaren.
In het Westen was Anicius Maximus drie maanden keizer, die op zijn vlucht is gedood. Avitus, door de Galliërs gekozen, maar door Marcianus afgezet, heeft gedurende één jaar het rijk gehad, waarbij een tussenrijk van eveneens één jaar gekomen is.
11. In het Oosten is op Marcianus de elfde keizer gevolgd, Leo [I] Thrax (de Thraciër), gedurende zeventien jaren.
In het Westen heeft ondertussen Majorianus het roer van de regering gehad gedurende vier jaren, en [Libius] Severus evenzoveel jaren. Daarop is een tussenrijk van twee jaren gevolgd, waarna Anthemius, schoonzoon van Marcianus, één jaar regeerde. Hierna regeerde Olybrius, schoonzoon van Valentinianus III, gedurende slechts één jaar. Verder regeerde Glycerius en na hem Julius Nepos, beiden ook één jaar.
12. Op Leo Thrax is in het Oosten de twaalfde keizer gevolgd, Leo Infans [het Kind] of II, gedurende enkele maanden.
13. Op Leo II volgde de dertiende keizer, Zeno Isauricus (de Isauriër), schoonzoon van Leo, ten koste van wie Basiliscus in het begin gedurende twintig maanden het rijk naar zich toegetrokken heeft. Hij heeft zeventien jaren geregeerd.
In het Westen was Romulus Myrmillus Augustulus gedurende tien maanden keizer. Hij werd door Odoacer, koning van de Herulen, gedwongen van het rijk afstand te doen. Zo is het westerse rijk opgehouden, omdat de Goten door tirannie opvolgden, namelijk Theodorik, Athalarik, Theodahad, Vitiges, Hildebad, Alarik, Totila en Teia, die de veldoverste van Justinianus verslagen heeft in het jaar 553.
14. Na Zeno Isauricus was in het Oosten de veertiende keizer Anastasius, toegenaamd Dicorus, een vurige euthychiaan en een goddeloze vervolger van de kerk. In deze tijd waren de koningen van Italië, Spanje en Afrika arianen, de koningen van de Franken, de Engelsen en de Germanen heidenen en was de keizer een eutychiaan, en toch kon de kerk niet verdelgd worden. Hij heeft zevenentwintig jaren en drie maanden geregeerd.
15. Na Anastasius was de vijftiende keizer Justinus [I], een ossendrijver in zijn jeugd, daarna een timmerman, toen een soldaat en uiteindelijk keizer, gedurende negen jaren en twee maanden.
16. Vervolgens was de zestiende keizer Justinianus [I], een neef van Justinus, zoon van zijn zus, die het Westen aan het Oosten teruggegeven heeft, de samensteller van het Romeinse Corpus juris civilis (Corpus van het burgerlijk recht). Hij heeft achtendertig jaren geregeerd.
17. Op hem is de zeventiende keizer gevolgd, Justinus II, een neef van Justinianus, zoon van zijn zus, die het exarchaat van Ravenna heeft vastgesteld en in wiens tijd het Longobardische rijk in Gallia Cisalpina[4] opgekomen is. Hij heeft zestien jaren en negen maanden geregeerd; anderen schrijven hem elf jaren toe.
18. Hierna was de achttiende keizer Tiberius II gedurende acht jaren. Hij heeft echter vier jaren samen met Justinus en evenveel jaren alleen geregeerd.
19. Tot slot was de negentiende keizer Mauricius Cappadox (de Cappadociër) gedurende zestien jaren en drie maanden. Maar zijn lotgevallen, hem aangedaan door Phocas, bewaren wij voor het volgende tijdperk.
[1] Dat Helena uit Brittannië zou komen, wordt nu beschouwd als een legende, vermeld door Henry van Huntingdon en populair gemaakt door Geoffrey van Monmouth.
[2] Dus het Chi-Rho-teken (de X en de P).
[3] Van Mastricht heeft: zoon.
[4] Deze naam betekent: ‘Gallië aan deze kant (vanuit het gezichtspunt van Rome) van de Alpen’; het besloeg ongeveer heel Noord-Italië.
Gelijktijdig met deze Romeinse keizers hebben drieëndertig bisschoppen van Rome bestaan. Volgens anderen vierendertig, die Felix II, een scheurmaker, afscheiden en hem afzonderlijk tellen. Deze bisschoppen hebben door hoogmoed, veroorzaakt door uiterlijke voorspoed en de vrijgevigheid van de keizers, onderling als het ware gevochten over het bisschopsambt.
1. Onder deze bisschoppen was de eerste Sylvester I, in het jaar 314 Er wordt gezegd dat hij Constantijn de Grote, die vanwege een wandaad met melaatsheid geslagen was, genezen en gedoopt heeft, en gaven van koninkrijken, landstreken en andere kostbare dingen van hem ontvangen heeft. Sabellicus en Platina menen dat hij, behalve vele andere dingen, het gebruik van chrisma ingesteld heeft om daarmee degenen die gedoopt zouden worden te tekenen en de stervenden te zalven. Antoninus van Florence voegt eraan toe dat hij de vierde en de zesde dag en de sabbat ingesteld heeft om met vasten onderhouden te worden, maar de vijfde dag als de dag des Heeren te vieren; zie Chronicon (Kroniek), deel 2, sectie 9, hoofdstuk 1, § 1. Ook beuzelen Nicephorus [Callistus] en [Simeon] Metaphrastes dat Constantijn de Grote enige Joden bij zich zou hebben laten komen om over de religie te redetwisten, en dat Sylvester, gevraagd om een wonder te doen, door een stille influistering in het oor een os gedood en weer tot het leven teruggeroepen heeft, en dat hij insgelijks een slang afgemaakt heeft die dagelijks driehonderd mensen aangevallen zou hebben om op te eten. Hij heeft zijn zetel tweeëntwintig jaren bezet.
2. De tweede bisschop was Marcus uit Rome, een geleerd en ernstig man, aan wie in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) twee smakeloze en zeer ongeleerde brieven worden toegeschreven. Hij heeft zijn zetel acht maanden bezet.
3. De derde bisschop was Julius I uit Rome, een verdichte auteur van twee brieven en tien decreten. Hij heeft de zaak van Athanasius tegen de eusebianen [arianen] getrouw behandeld, omwille van hem en de waarheid te Rome een synode samengeroepen en de keizer zo ver gekregen dat hij Athanasius terugriep. Men voegt eraan toe dat hij ook op de Synode van Sardica [Sofia] aanwezig is geweest. Hij heeft zijn zetel vijftien jaren bezet.
4. De vierde bisschop was Liberius. Constantius [II] heeft hem in ballingschap verjaagd omdat hij de herhaalde veroordeling van Athanasius niet wilde onderschrijven, en heeft Felix II in zijn plaats aangesteld, die wel rechtzinnig was, maar de arianen in gemeenschap aangenomen had. Felix is echter zelf óf vanwege zijn vrijmoedigheid in het spreken tegen Constantius gedood, óf heeft zich uit eigen beweging op zijn kleine landgoed teruggetrokken toen Liberius terugkwam. Want Hieronymus, Athanasius en Platina getuigen dat Liberius, door verdriet over zijn ballingschap gebroken, teruggekeerd is en het arianisme onderschreven heeft. Hij heeft zijn zetel in totaal vijftien jaren bezet. Onder hem is dus de tweede scheuring voorgevallen.
5. De vijfde bisschop was Damasus I uit Spanje, een man met een welsprekende en dichterlijke geest. Maar toen hij tot bisschop gekozen zou worden, hebben sommigen ervoor gezorgd dat Ursicinus tot diaken geordend werd. Daardoor werd een tumult verwekt en zijn op één dag honderdzevenentachtig lijken in de kerk gevonden. Ursicinus is echter voor Damasus geweken en heeft na het oproer de buit van het bisdom van Napels verkregen. Maar hoewel Damasus zich én in het bisschopsambt én in zijn levenswijze onberispelijk gedragen heeft, werd hij toch van overspel beschuldigd. Maar hij heeft de lasteringen zo uitgewist, dat de aanklagers uit de kerk geworpen werden. Hij heeft zijn zetel achttien jaren bezet. Onder hem vond de derde scheuring plaats.
6. De zesde bisschop was Syricius uit Rome. Hij heeft voor het eerst de monniken in de orde van de geestelijken aangenomen, aangezien zij tot dan toe slechts leken waren. Zie Rudolf Hospinian in De monachis (De monniken), boek 3, hoofdstuk 12. Hij heeft het huwelijk van de priesters in het Westen afgekeurd en vastgesteld dat de getrouwden wel tot de kerkelijke orden bevorderd konden worden, maar hun de huwelijksomgang na de ordening verboden.
7. De zevende bisschop was Anastasius I. Hij heeft bevolen dat de priesters het Evangelie niet zittend, maar staand voor de staanden zouden lezen. Hij heeft zijn zetel vier jaren bezet.
8. De achtste bisschop was Innocentius I uit Albano, die in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) dertig brieven op zijn naam heeft staan. Het vasten op de sabbat heeft hij opnieuw vastgesteld. De kataphrygiërs heeft hij uit de stad verdreven. Pelagius en Caelestius heeft hij veroordeeld. Hij heeft zeer gearbeid tot herstel van Chrysostomus, die onrechtvaardig verbannen was, en hij heeft de keizer zelf met zijn huisvrouw geëxcommuniceerd. De stad heeft hij door de Goten zien plunderen. Hij heeft zijn zetel vijftien jaren bezet.
9. De negende bisschop was Zosimus uit Griekenland, een vervalser van de canones van Nicea [Iznik]. Hij heeft de mensen ertoe willen overhalen dat aan hem het primaatschap in de kerk toegestaan zou worden, en dat niets vast zou zijn tenzij het gezag van hem en zijn opvolgers daarbij kwam. Maar het bedrog werd spoedig ontdekt, terwijl het Concilie van Carthago hem heftig tegenstond. Hij heeft zijn zetel slechts één jaar bezet.
10. De tiende bisschop was Bonifatius I uit Rome. Hij werd met Eulalius uit Rome in een scheuring gekozen, en totdat de zaak in een synode beslist zou zijn, zijn zij beiden geschorst, terwijl ondertussen de bisschop [Achilleus] van Spoleto de heilige dienst vervulde. Maar toen Eulalius ongevraagd tot de heilige dienst teruggekeerd was, is hij op gezag van de keizer weggejaagd. Terwijl hij in Campanië een bisdom verkregen heeft, heeft hij voor Bonifatius plaatsgemaakt. Bonifatius is begonnen onbeschaamder aan te dringen op de kwestie aangaande de heerschappij van de bisschop van Rome over de Afrikaanse en alle andere kerken. Maar toen het Concilie van Carthago ervoor gezorgd had dat de authentieke acta van het Concilie van Nicea te Constantinopel [Istanboel] gebracht werden, heeft hij verward en beschaamd afstand gedaan, zoals blijkt uit de acta van de Zesde Synode van Carthago. Hij heeft zijn zetel vijf jaren bezet.
11. De elfde bisschop was Celestinus I uit Campanië. Hij is wel een dappere verdediger van de waarheid geweest tegen Nestorius, die nu voor het eerst de gemeenten beroerde, evenals tegen de pelagianen en de novatianen, maar evenwel heeft hij de Zesde Synode van Carthago al te onbeschaamd bestreden. Want door gezanten heeft hij geboden dat, nadat Apiarius weer in gemeenschap ontvangen was, de Carthagers zich aan de roomse stoel zouden onderwerpen. De vaders van de synode weigerden dit. Terwijl ze steunden op de authentieke canones van het Concilie van Nicea, argumenteerden ze dat ze niet de minste jurisdictie van een paus over zich zouden toestaan. Ze waarschuwden dat geen opgeblazenheid van deze eeuw in de kerk ingevoerd mocht worden. Ja, ook zelfs Polychronius, bisschop van Jeruzalem, beweerde dat, áls er een primaatschap gezocht moest worden, dit om meerdere redenen eerder aan zijn kerk dan aan de kerk van Rome verschuldigd was. Daarom heeft Celestinus zich bedwongen, waarna hij een andere gelegenheid zou waarnemen.
12. De twaalfde bisschop was Sixtus III uit Rome, die wel de bijnaam ‘verrijker van de kerk’ kreeg, maar een allerslechtste inborst had. Toen hij voor keizer Valentinianus [III] door Bassus voor overspel aangeklaagd werd en er door een pluimstrijkende hoveling gezegd werd dat de pontifex niet geoordeeld kon of mocht worden, heeft hij het oordeel naar eigen goeddunken vormgegeven en Bassus met een zo heftige excommunicatie getroffen, dat deze niet weer in genade aangenomen zou kunnen worden, ook al zou hij boete willen doen. Celestinus had gemerkt dat Polychronius van Jeruzalem zijn tegenstander was in de ambitie naar het primaatschap. Daarom heeft Sixtus Polychronius, onder voorwendsel van daden van simonie, onrechtvaardig veroordeeld en uit de kerk verwijderd. Maar kort daarop is hij in zijn plaats hersteld, toen zijn onschuld gebleken was. Verder heeft Sixtus, volgens het getuigenis van Cuspinianus,[1] zich niet geschaamd om van keizer Valentinianus een wollen mantel in ontvangst te nemen, die alleen keizers gewoon waren te dragen. Hij heeft zijn zetel acht jaren bezet.
13. De dertiende bisschop was Leo I de Grote uit Tuscië [Toscane], wiens geschriften, vol van godsvrucht en geleerdheid, nog voorhanden zijn. Maar in de ambitie naar het primaatschap is hij al te vurig geweest. Want hoewel hij de Carthagers losliet, trachtte hij anderen ervan te overtuigen dat de kerk van Rome de hoogste van alle was en dat hem de zorg over alle kerken was toevertrouwd. Daarom heeft hij ook Hilarius, bisschop van Arelate [Arles], verboden om bisschoppen in Gallië te ordenen. Bij Attila, koning van de Hunnen, en bij Genserik, koning van de Vandalen, heeft hij met verzoeken de verwoesting van de stad afgewend. Hij heeft zijn zetel eenentwintig jaren bezet.
14. De veertiende bisschop was Hilarius, afkomstig van Sardinië. Hij was wel godvruchtig en een milddadige hersteller van de door de barbaren verwoeste bedehuizen, maar ook een zoeker van heerschappij, met name over de Spaanse kerken, waarbij bisschop Silvanus hem echter kordaat tegenstond. Hij heeft zijn zetel zes jaren bezet.
15. De vijftiende bisschop was Simplicius uit Tivoli. Hij heeft Odoacer, die bordelen te Rome oprichtte, moedig weerstaan. Hij heeft zijn zetel zestien jaren bezet.
16. De zestiende bisschop was Felix III uit Rome. Hij heeft Acacius, bisschop van Constantinopel (die Johannes van Alexandrië verjaagd had en een ander, zonder toestemming van de kerk van Rome, van ketterij vrijgesproken en weer in gemeeenschap ontvangen had), geëxcommuniceerd. Maar Acacius, die zijn bedreigingen niets achtte, heeft van zijn kant de naam Felix uit het heilige register geschrapt. Hij heeft zijn zetel negen jaren bezet.
17. De zeventiende bisschop was Gelasius I uit Afrika. Hij heeft zich beziggehouden met het herstellen van de kerkelijke tucht en is door geschriften vermaard geweest. Ook heeft hij niet meer in het verborgen en listig, maar openlijk zichzelf het hoogste gezag over alle kerken toegeëigend. Behalve de acacianen heeft hij ook keizer Anastasius, die hun begunstiger was, en bovendien de Vandalen met hun koning [Hunerik] Arianus (de Ariaan), die de katholieken vervolgde, met een anathema getroffen, volgens het getuigenis van Platina en Sabellicus. Hij heeft zijn zetel vier jaren bezet.
18. De achttiende bisschop was Anastasius II uit Rome. Hoewel hij, volgens Platina, de keizer, die Acacius begunstigde, geëxcommuniceerd had, is hij desondanks begonnen de zaak van Acacius te handhaven. Hij is omgekomen door een ziekte, waarmee hij plotseling door God gestraft werd, of hij heeft, terwijl hij zijn behoefte deed, zijn ingewanden in het toilet uitgestort. Bale getuigt dat hij de nestoriaanse of de eutychiaanse ketterij omhelsd heeft. Hij heeft zijn zetel twee jaren bezet.
19. De negentiende bisschop was Symmachus, afkomstig van Sardinië. Nadat hij samen met Laurentius in een scheuring gekozen was, is hij door de te Ravenna samengeroepen synode en door Theodorik bevestigd, terwijl aan Laurentius het bisdom van Nucer werd toegestaan. Toen Laurentius door sommige geestelijken na vier jaren teruggeroepen was, werd Symmachus van zeer zware misdaden beschuldigd. Daarom heeft Theodorik beide pontifexen verstoten en Petrus, bisschop van Altinum, laten vragen om het bestuur over de heilige dienst op zich te nemen. Ondertussen heeft Symmachus van de voornaamste geestelijkheid voor elkaar gekregen dat hij bevestigd werd. Toch heeft de tegenovergestelde factie zodanig gewoed, dat vele monniken en vele priesters gedood werden en dat niemand te Rome veilig was. Toen deze beroering door proconsul Faustus gestild was, heeft Symmachus de manicheeën uit de stad verdreven en hun boeken verbrand. Ondertussen is dit de vijfde scheuring geweest. Symmachus heeft zijn zetel zestien jaren bezet.
20. De twintigste bisschop was Hormisdas uit Campanië. Toen hij Johannes [II van Constantinopel] door een brief vermaande dat hij van de eutychiaanse ketterij afstand zou nemen, heeft hij ten antwoord gekregen dat regeren het werk van keizers, maar niet van pontifexen is. Johannes heeft Hormisdas’ gezanten in strijd met het volkerenrecht bespot, door hen op een lek schip te zetten, waarmee zij naar huis zouden moeten vertrekken. Hormisdas heeft zijn zetel negen jaren bezet.
21. De eenentwintigste bisschop was Johannes I uit Tuscië. Hij heeft Theodorik gedwongen om als gezant naar keizer Justinus [I] te gaan en hem te boodschappen dat, als hij niet wilde dat alle katholieken uit Italië uitgeworpen werden, hij dan aan de arianen een plaats in de kerk zou toestaan. Nadat de zaak naar wens tot stand gebracht was, is hij door Theodorik in de gevangenis geworpen en door stank en honger omgekomen, omdat hij aan Justinus raadgevingen tegen hem verschaft had. Hij heeft zijn zetel drie jaren bezet.
22. De tweeëntwintigste bisschop was Felix IV uit Benevento, overgrootvader van paus Gregorius [de Grote]. Hij heeft zijn zetel vier jaren bezet.
23. De drieëntwintigste bisschop was Bonifatius II uit Rome. Hij heeft bij zijn leven Vigilius tot zijn opvolger gekozen, maar met een vruchteloze poging, omdat de senaat hem tegenstond. Hij heeft Dioscorus als mededinger gehad, wiens dood na de achtentwintigste dag de zesde scheuring weggenomen heeft. Hij heeft zijn zetel één jaar en twee dagen bezet.
24. De vierentwintigste bisschop was Johannes II, die vanwege zijn welsprekendheid de bijnaam Mercurius kreeg. Hij heeft zijn zetel drie jaren bezet.
25. De vijfentwintigste bisschop was Agapetus I uit Rome. Hem heeft koning Theodatus, een onrechtvaardige moordenaar van zijn huisvrouw, naar Constantinopel gezonden om Justinianus [I] te verzoenen, die hij ook van het eutychianisme afgetrokken heeft. Hij heeft zijn zetel twee jaren bezet.
26. De zesentwintigste bisschop was Sylverius uit Campanië. Tegen hem heeft Vigilius de zesde scheuring verwekt. Hij is zonder de stemmen van de geestelijkheid door Theodatus opgedrongen. Toen hij ketter Anthemius zijn positie niet wilde teruggeven ten believe van Theodora [I], huisvrouw van keizer Justinianus (zij had Mennas, bisschop van Constantinopel, verdreven), is hij door Belisarius weggejaagd, alsof hij de stad aan de Goten had willen verraden. Evenwel heeft hij in zijn ballingschap Vigilius, die door Belisarius pontifex gemaakt was, geëxcommuniceerd. Hij heeft zijn zetel twee jaren bezet.
27. De zevenentwintigste bisschop was Vigilius. Door kwade kunstgrepen pontifex geworden, is hij na vele beroeringen door Justinianus afgezet, maar weer hersteld nadat hij aan de keizer had genoeggedaan. Hij heeft zijn zetel zeventien jaren bezet.
28. De achtentwintigste bisschop was Pelagius I uit Rome. Hij was de eerste die gesteld heeft dat het primaatschap van de kerk van Rome niet van synoden of van mensen, maar van Christus Zelf voortgekomen is. Hij heeft zijn zetel vijf jaren bezet.
29. De negenentwintigste bisschop was Johannes III Catellinus. Hij heeft tegen zijn voorganger Pelagius vastgesteld dat niemand ‘hoogste priester’ of ‘algemene bisschop’ genoemd mocht worden (Decretum [Decreet] van Gratianus, distinctie 99, canon Nullus patriarchum). Hij heeft zijn zetel dertien jaren bezet.
30. De dertigste bisschop was Benedictus I uit Rome. Hij heeft zijn zetel vier jaren en één maand bezet.
31. De eenendertigste bisschop was Pelagius II. Toen de Longobarden Rome belegerden, is hij buiten weten van de keizer gekozen en heeft een diaken gezonden om hem te verontschuldigen; zo heeft hij de bekrachtiging van de keizer naar gewoonte voor zich verkregen. Hij heeft zijn zetel dertien jaren en drie maanden bezet.
32. De tweeëndertigste bisschop was Gregorius Ide Grote uit Rome, achterkleinzoon van Felix IV, door godsvrucht, geleerdheid en geschriften vermaard. Hij heeft zo’n grote afkeer van de titel van ‘algemene bisschop’ gehad, dat hij deze een godslastering noemde, in strijd met het Evangelie en met de canones, die God en ook de overige bisschoppen ongelijk aandoet en de antichrist vooruitloopt. Zijn geschriften zijn wel zeer nuttig, maar niet zonder hun bijgelovigheden. Hij heeft zijn zetel dertien jaren, zes maanden en negen dagen bezet.
33. De drieëndertigste bisschop was Sabinianus uit Tuscië. Hij was zo verbitterd op zijn voorganger Gregorius, dat het weinig gescheeld heeft of hij vernietigde zijn geschriften. Diens milddadigheid jegens door honger gekwelde mensen noemde hij een verkwisting. Hij heeft zijn zetel twee jaren bezet.
[1] Het bedoelde werk van Johannes Cuspinianus heet De caesaribus atque imperatoribus Romanis (Romeinse caesars en imperators [keizers]).
Nu zullen wij rechtstreeks afdalen tot de staat van de godgeleerdheid in dit tijdperk. Het zal gemakkelijk op te merken zijn hoe de schaarste van het geestelijke voedsel, de tarwe en de gerst, gedurende de drie eeuwen van dit tijdperk geleidelijk toegenomen is, terwijl de olie en de wijn nagenoeg ongeschonden bleven. Dat is: hoe, terwijl het fundament van de godgeleerdheid nog behouden bleef, de overige leerstukken beneveld geworden zijn.
De staat van de godgeleerdheid in de vierde eeuw
Wat betreft de eerste eeuw van dit tijdperk, ofwel de vierde in volgorde, men ziet dat daarin de katholieke hoofdzaken van de voorgaande tijdperken en eeuwen herhaald en met nieuwe getuigenissen bevestigd zijn, bijvoorbeeld met:
- De Apostolische Geloofsbelijdenis.
- De oude oosterse geloofsbelijdenissen, door Eusebius op het Concilie van Nicea [Iznik] voorgelezen, volgens Socrates en Theodoretus.
- De Geloofsbelijdenis van Nicea en van Constantinopel [Istanboel], die Rufinus uitgelegd heeft.[1]
- De Catecheses mystagogicae (Catechetische lezingen) van Cyrillus van Jeruzalem, vooral de vierde en de volgende.
- De geloofsbelijdenissen onder de namen van Damasus, Hieronymus en Rufinus, als men maar de pelagiaanse voetsporen uitzondert.
- De canones van de concilies, die in de Codex canonum ecclesiae universae (Codex van de canones der algemene kerk)[2] gevonden worden, en die [Henri] Justel,[3] [William] Beveridge[4] en anderen toegelicht hebben.
- De canones van het Concilie van Iliberis [Elvira] en het Eerste Concilie van Arelate [Arles]).
- Verscheidene verordeningen in de Codex Theodosianus (Codex van Theodosius), vooral de paragrafen aangaande het katholieke [ofwel algemene en rechtzinnige] geloof en aangaande de ketters (boek 16).
- Bijna ontelbaar veel geschriften van de kerkvaders, bijvoorbeeld van Eusebius, Athanasius, Hilarius, Basilius [de Grote], Ambrosius, Epiphanius, Hieronymus en Chrysostomus, over wie elders meer.
En dit met name ten aanzien van de artikelen waarover tegenwoordig meningsverschil is, bijvoorbeeld aangaande:
- De Heilige Schrift, die zonder de apocriefe boeken van de Makkabeeën, van Tobias, Judith, enzovoort, genoegzaam is tot een regel van geloof en zeden.
- De Drie-eenheid.
- De eeuwige en eenswezende Godheid van Christus, terwijl de twee naturen in Hem personeel verenigd zijn.
- De erfzonde.
- De rechtvaardiging door het geloof alleen, zonder de werken.
- De vrucht en de krachtdadigheid van de dood van Christus en Zijn genoegdoening.
- De genade en de uitgebluste krachten van de vrije wil tot enig zaligmakend goed.
- Het Heilig Avondmaal als een teken van Christus’ lichaam en bloed; enzovoort.
Aangaande deze en andere stukken zal men onder anderen kunnen nalezen:
- De Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), vierde eeuw.
- De zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.], Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis), vierde eeuw.
- Daniel Chamier, Panstratia catholica, seu, Controversiarum de religione adversus pontificios corpus (Panstratia catholica, of, Verzameld werk van godsdienstige controversen tegen de pausgezinden).
- Pierre du Moulin, Novitas papismi (Het nieuwe papisme).
- Martin Chemnitz, Examen Concilii Tridentini (Onderzoek naar het Concilie van Trente).
Vanwege de gelijkmatigheid van dit compendium kunnen wij immers niet alle afzonderlijke stukken elk afzonderlijk voor de dag brengen.
In elk geval zijn in deze eeuw de theologische leringen aangaande de volgende onderwerpen nog niet opgekomen:
- Het vagevuur.
- De transsubstantiatie.
- Het misoffer.
- De aanbidding van de tekenen in het Heilig Avondmaal.
- De oorbiecht.
- De zeven sacramenten.
- De schat van de aflaten.
- De verering (douleia)[5] van de engelen.
- De verering (latreia) van Maria.
- De Ave Maria’s.
- De rozenkransen.
- Het wijwater.
- De processies.
- De feesten die zijn toegewijd aan de heilige maagd, aan de apostelen, aan Johannes de Doper, enzovoort.
Over die dingen werd in deze eeuw nog niet gehoord en ze zijn ook nergens bepaald door kerkvaders, concilies, enzovoort.
Het verderf van de godgeleerdheid buiten de kerk
Ondertussen is de schaarste van de geestelijke levensmiddelen begonnen toe te nemen door:
(1) Het heidendom.
(2) Het Jodendom.
(3) De ketterijen.
1. Het heidendom
Het heidendom is in deze eeuw opnieuw herleefd onder Julianus de Afvallige, tot de verordeningen van Theodosius de Grote in het jaar 481, daar verscheidene christelijke keizers na Julianus het heidendom oogluikend toelieten. Zie over deze verordeningen Jacques Godefroy in Codex Theodosianus cum perpetuis commentariis Jacobi Gothofredi (Codex van Theodosius met doorlopend commentaar van Jacobus Gothofredus), paragraaf over de heidenen,[6] enzovoort.[7]
Ook werd het heidendom onder Julianus voorgestaan door Symmachus[G1] , de sofist Libanius en de filosofen Themistius en Maximus [van Efeze], die door hem tot waardigheden verheven waren.
Bovendien werd het heidendom buiten het Romeinse Rijk geholpen door de vervolgingen van Sapor [Shapur II] van Perzië, die door de magi opgehitst werd, evenals van Isdegardus [I] (zie Theodoretus in Haereticorum fabularum compendium [Compendium van ketterse fabels], boek 5, hoofdstuk 34) en van Vararanes [Vahram V][8] (zie Socrates in Historia ecclesiastica [Kerkgeschiedenis], boek 7).
2. Het Jodendom
Het Jodendom heeft van Julianus, uit haat tegen het christendom, macht en vrijheid verkregen om zijn tempel, staatsbestuur en godsdienst te herstellen. Zo hebben de Joden tegen de christenen en hun godshuizen gewoed. Ook door de latere christenvorsten zijn aan de Joden hun godsdienstoefeningen, feesten, sabbatten, raden en scholen gelaten, zelfs met bijvoeging van vele vrijstellingen, enzovoort.
3. De ketterijen
Allermeest is de schaarste van het geestelijke voedsel toegenomen door de ketterijen van deze eeuw.
De ketterij van Arius
De ariaanse ketterij werd vertegenwoordigd door Eusebius, Philostorgius en Arius zelf, door Sulpicius Severus, Socrates, Sozomenus, Theodoretus en anderen.
Ze had haar oorsprong en naam van Arius uit Lybië, presbyter van de kerk van Alexandrië, met een scherp en schrander vernuft, maar heerszuchtig. Arius wilde, uit haat en nijd tegen het bisschopsambt van Alexander, hem degraderen door nieuwsgierig over de Heilige Drie-eenheid te redetwisten, maar tijdens de Synode van Alexandrië in het jaar 322 werd hij zelf geëxcommuniceerd.
Hij is het volgende begonnen te leren:
- Christus is alleen bij wijze van eretitel God, minder dan de Vader en niet van hetzelfde Wezen* als Hem.
- Christus is ook niet van eeuwigheid geweest, hoewel vóór de schepping der wereld. Bijgevolg is Hij enkel een schepsel, Gods Zoon door de genade van de aanneming tot kinderen en een instrument van de Vader in het scheppen van de wereld.
- De Heilige Geest is zelfs geen God, maar een schepsel van Christus, door Hem gegenereerd en geschapen, medewerkend met de Vader en de Zoon in de schepping der wereld.
Tot begunstigers heeft hij gehad:
- Keizer Constantius [II] in het Oosten, en Valens, die zowel door zijn ariaanse huisvrouw als door bisschop Eudoxius verleid werd en hierom sinds het jaar 370 een allerheftigste vervolger was.
- Onder de bisschoppen bovendien Eusebius van Nicomedië [İzmit] in Bithynië, Theognis van Nicea [Iznik] in Thracië, Mares van Chalcedon [Kadıköy] in Bithynië, Secundus van Ptolemais van de Lybyische Pentapolis, Theonas van Marmarica in Afrika en de bisschoppen van de melitiaanse factie in Egypte.
Hun zaak behandelden ze niet zozeer met open vizier door respectvol te redetwisten, als wel met listen en kunstgrepen, door met valse formulieren hun bedoeling verborgen te houden. Ze simuleerden een overeenstemming met de rechtzinnigen ten aanzien van de zaak, alsof ze alleen over de woorden twistten. Ze handelden tegen hen in valse trouweloosheid en onstandvastigheid in het geloof, met bijgevoegde lasteringen, door vleierijen aan het hof en door heerszuchtig de voornaamste bisdommen binnen te dringen, zoals blijkt uit Sulpicius Severus, Socrates en de acta van de concilies.
Ook ontbrak het aan geen vervolgingen, het allermeest tegen Athanasius, die bijna de enige oprechte tegenstander van de arianen was en tegen wie de arianen geweldige lasteringen van verkrachting, overspel, doodslag en andere misdaden smeedden. Een soortgelijke vervolging was er ook tegen Eustathius van Antiochië. Hierdoor zijn hun verscheidene ballingschappen, afzettingen, vluchten, excommunicaties en soms ook weer terugroepingen gevolgd. Door deze kunstgrepen hebben de arianen bijna de hele aardbodem onder het juk van hun ketterij gebracht.
Toch heeft het hun ook niet aan hun facties ontbroken, namelijk:
- De factie van de anomoianen, onder hun begunstigers Aetius en Eunomius, die een eigen belijdenis voor hun sekte opgesteld en dat naderhand in het jaar 361 uitgegeven hebben op de Synode van Antiochië [Antakya], waarop Meletius afgezet is.
- De factie van de homoi-ousianen of semi-arianen. Hun belijdenis is uitgegeven op de Synode van Ancyra [Ankara] in het jaar 358, onder de leiders Basilius van Ancyra, Georgius van Laodicea en Macedonius zelf, die naderhand pneumatomach geworden is.
- De factie van de acacianen, die de ὁμοιουσιότητα τῆς οὐσίας, ‘gelijkheid van wezen’, in de Zoon verwierpen. Zij hebben een belijdenis opgesteld op de Derde Synode van Sirmium, waarin zij zeiden dat Hij ὅμοιος κατὰ πάντα, ‘gelijk in alles’ is, en op de Synode van Ariminum [Rimini], waar zij Hem eenvoudigerwijs* ὅμοιος, ‘gelijk’, noemden.
- Ook was er geen gebrek aan degenen die al die woorden, evenals τὸ ὁμοούσιον, ‘eenswezens’, afwezen en gesteld hebben: ‘De Vader is meerder dan de Zoon in eer, waardigheid en Godheid.’
Ook waren er katholieken in schijn, die het geloof van het Concilie van Nicea in alles aannamen, uitgezonderd alleen τῷ ὁμοουσίῷ, ‘eenswezens’, zoals geschied is op de Synoden van Antiochië in de jaren 341 en 345, de Synode van Sardica [Sofia] in het jaar 347 en de Synode van Carië[9] in het jaar 366.[10]
Ja, tot slot waren er die alle belijdenissen samenvoegden, die van Antiochië, van Sirmium, van Sardica en van Ancyra, uitgezonderd alleen die van Nicea, onder de grondlegger Eustathius van Sebaste, op de Tweede Synode van Sirmium in het jaar 359.
De ketterij van Photinus
De grondlegger van de photiniaanse ketterij was Photinus van Sirmium, bisschop in Illyrikum, zeer vermogend in gezag en vernuft. Hij stelde dat Christus vóór Zijn geboorte uit Maria niet bestaan heeft en dat Hij slechts φιλὸς ἄνθρωπος, ‘louter mens’ is, wat Paulus van Samosata reeds vóór hem geleerd had. Hij is veroordeeld door verscheidene synoden, niet alleen door rechtzinnige synoden, maar ook door de ariaanse Synode van Sirmium in het jaar 351 Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 71, Socrates in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 28, en Sozomenus in Historia ecclesiastica, boek 1, hoofdstuk 19.
De ketterij van de apollinaristen
Ook was er de ketterij van Apollinaris, vader en zoon, maar allermeest van de zoon, bisschop van Laodicea in Syrië, overigens een geleerd en rechtzinnig man en een hamer voor de arianen Porphyrius en Julianus. Hij stelde dat Christus een lichaam aangenomen heeft zonder ziel, dat Zijn Godheid voor Hem in de plaats van een menselijke ziel geweest is, en dat het lichaam medezelfstandig* met de Godheid geweest is en niet uit de substantie van Maria geformeerd is. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 27, en Socrates in Historia ecclesiastica, boek 2, hoofdstuk 46.
De ketterij van Macedonius
Verder was er de ketterij van Macedonius, nog onlangs patriarch van Constantinopel [Istanboel] – hij werd in het jaar 359 van zijn zetel afgezet – die van een homoi-ousiaan bovendien een pneumatomach is geworden. Nadat hij de Godheid van de Heilige Geest ontkend had, stelde hij dat de Heilige Geest een geschapen kracht van God is, een dienaar van de Vader en de Zoon, zoals ook de overige engelen. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 74. Deze ketterij is door verscheidene synoden veroordeeld, met name door het tweede oecumenische concilie, het Eerste Concilie van Constantinopel.
De ketterij van de audeanen
Audeus uit Syrië was monnik, overigens in zeden onberispelijk. Hij schreef aan God een menselijke gedaante, ledematen en aandoeningen* toe. Daarom werden zijn aanhangers anthropomorphisten genoemd. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses, ketterij 70, en Theodoretus in Haereticorum fabularum compendium (Compendium van ketterse fabels), boek 4, hoofdstuk 10.
De ketterij van de priscillianen
Priscillianus uit Spanje, een leek, maakte met de hulp van een zekere gnosticus die uit Egypte gevlucht was, een mengelmoes van de ketterijen van de gnostici, de manicheeën, de valentinianen en Sabellius. Hij stelde het astrologische noodlot vast. Ook stelde hij dat leugens en meineden ten tijde van vervolgingen geoorloofd zijn, evenals echtscheidingen, en hij verordende de onthouding van vlees en van het huwelijk. Hij werd veroordeeld op het Concilie van Caesaraugusta [Zaragoza] in het jaar 381. Zie Sulpicius Severus in Historia sacra (Gewijde geschiedenis), boek 2, en Augustinus in De haeresibus (De ketterijen), ketterij 70.
De scheuring en de ketterij van de donatisten
Door Donatus, bisschop van Casae Nigra in Numidië, een provincie in Afrika, is eerst een scheuring en daarna een ketterij ontstaan. Deze is opgekomen ten tijde van Constantijn de Grote, door aanstichting van een zekere Lucilla, een zeer schismatische en geldgierige vrouw, die werd aangezet door haat tegen Caecilianus, bisschop van Carthago. Toen Caecilianus was verwijderd, is Majorinus in zijn plaats aangesteld. Men zegt dat Donatus van gevoelen is geweest dat er op de aardbodem geen ware kerk is, behalve in Afrika bij de donatisten, en dat zij die tot hen overkwamen, herdoopt moesten worden. Behalve dit worden ook hun misdaden verhaald door Optatus van Mileve in De schismate Donatistarum adversus Parmenianum (Het schisma van de donatisten, tegen Parmenianus), zeven boeken, en Augustinus in De haeresibus, ketterij 69.
Het verderf van de godgeleerdheid binnen de kerk
Tot slot zijn in de eigen ingewanden van de kerk nieuwe woorden opgekomen, die van de Schrift afweken en naderhand tot verkeerde leerstukken zouden ontaarden, zoals bijvoorbeeld de woorden:
- ‘Verdienen’ en ‘verdiensten’, bij Hieronymus, Damasus, Ambrosius, Augustinus en anderen.
- Voor de zonden ‘voldoen’ en de zonden ‘vrijkopen’, die overal bij hen voorkomen.
- ‘Traditie’ (overlevering), ‘aflaten’, ‘penitentie’ (boete), ‘confessie’ (biecht), ‘mis’, ‘offerande’, ‘altaar’, ‘gedaanten van brood en wijn’, ‘douleia’,[11] ‘latreia’, ‘quadragesima’ (veertigdagentijd), enzovoort.
Weliswaar komen deze woorden voor in een zin die volstrekt anders is dan die van de hedendaagse Latijnse schrijvers, zoals bewezen is door zeer veel tegenstanders van de pausgezinden, onder anderen Chamier, [Pierre] du Moulin, Chemnitz, Casaubon, Rivet, Aubertin, Ussher, Saumaise, Justel en Forbes. Vergelijk Friedrich Spanheim [jr.] in Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis), vierde eeuw.
En niet alleen zijn binnen de kerk deze en andere nieuwe woorden opgekomen, maar ook nieuwe leerstukken, bijvoorbeeld over:
- De noodzakelijkheid van het Heilig Avondmaal.
- De staat van de zielen na de dood in onderaardse holen.
- Een tijdelijk duizendjarig rijk van Christus.
- Een laatste vagevuur (vagen = zuiveren).
Om niets te zeggen over de dwalingen die iedere kerkvader in het bijzonder eigen zijn, ook zelfs door de pausgezinden veroordeeld worden en overal door de godgeleerden worden opgemerkt.
De staat van de godgeleerdheid in de vijfde eeuw
In de tweede eeuw van dit tijdperk, ofwel de vijfde in volgorde, zijn de olie en de wijn, dat is: de katholieke hoofdzaken van de godgeleerdheid, onbeschadigd gebleven. Dit blijkt uit:
- De openbare formulieren van die tijd, bijvoorbeeld de Capitula (Hoofdstukken) van Cyrillus [van Alexandrië], de Geloofsbelijdenis van Chalcedon, de Enclytica (Rondzendbrieven) van keizer Leo [de Grote], de Henotikon [Akte van eenheid] van [keizer] Zeno, de acta en de canones van de concilies, zowel algemene als bijzondere, naar aanleiding van verscheidene ketterijen die van Pelagius, Nestorius en Eutyches voortgekomen zijn, waarover elders meer.
- De geschriften van de kerkvaders, bijvoorbeeld:
- Commentarius in Symbolum Apostolorum (Verklaring van de Apostolische Geloofsbelijdenis) van Rufinus.
- Enchiridion ad Laurentium de fide, spe et caritate (Handboekje voor Laurentius over geloof, hoop en liefde) van Augustinus, en verschillende plaatsen in Adversus haereses (Tegen de ketters).
- Preken en brieven van Leo [de Grote] van Rome.
- De ecclesiasticis dogmatibus (De leerstukken van de kerk) van Gennadius.
- De recta fide in Christum (Het rechte geloof in Christus) van Cyrillus [van Alexandrië].
- De canon van de geschriften[12] van Theodoretus, Socrates en Sozomenus over de Drie-eenheid, de Persoon van Christus en Zijn ambten, de verdorvenheid van de mens, de genade, de onmacht van de vrije wil, de rechtvaardiging door het geloof alleen, de opstanding van het vlees, de tekenen in het Heilig Avondmaal, die nog blijven na de consecratie, enzovoort. Op deze leerstukken kan men de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), vijfde eeuw, FlaciusIllyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), Chamier, Du Moulin en andere tegenstanders van de pausgezinden nalezen. Ja, alleen al uit Augustinus kan het verschil tussen de godgeleerdheid van zijn tijd en de hedendaagse godgeleerdheid van de pausgezinden bewezen worden. Niet alleen ten aanzien van de leer der genade (zoals gedaan is door Cornelius Jansenius in zijn boek Augustinus, en door de met hem samenstemmende jansenisten), maar ook ten aanzien van de overige artikelen, zoals de zeer vermaarde Johann Heinrich Hottinger aantoont in Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), vijfde eeuw, hoofdstuk 5. Dit verschil kan ook aangetoond worden uit Leo [de Grote] van Rome, naar het getuigenis van Pierre du Moulin in zijn levensbeschrijving van Leo en van Gregorius I.
Met name is deze eeuw vooralsnog onbekend geweest met de transsubstantiatie, de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in de tekenen, zoals De Mornay, Blondel, Aubertin, Vossius, Daillé en Matthieu de Larroque in zijn Histoire de l’Eucharistie (De geschiedenis van de eucharistie) leren.
Het verderf van de godgeleerdheid buiten de kerk
Ondertussen ontstond er een schaarste van geestelijk voedsel, van de tarwe en de gerst, ten aanzien van de godgeleerde artikelen, vooral door:
(1) Het heidendom.
(2) Het Jodendom.
(3) De ketterijen.
1. Het heidendom
Enerzijds zijn de allerheiligste heiligheden van de heidenen hersteld, ook al werden ze van tijd tot tijd door edicten van de keizers aangepakt. En het waren niet alleen hun begunstigers, zoals priesters, filosofen, redenaars, proconsuls en stadhouders, bijvoorbeeld Optatus, prefect van Constantinopel [Istanboel], en Orestes, prefect van Alexandrië, maar ook de allerwreedste vervolgers [van de christenen], Goten, Hunnen en barbaren, door wie bij hen soms de hoop op herstel van het heidendom gloorde. Anderzijds zijn er disputaties van de christenen tegen hen belegd, waarvan Orosius, Cyrillus, Theodoretus, Salvianus en vooral Augustinus in De civitate Dei (Nederlandse uitgave: De stad van God), boek 22, melding maken.
2. Het Jodendom
De Joden hebben verscheidene oproeren tegen de christenen verwekt, waarover Socrates spreekt in zijn Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 7. Bovendien is een Kretenzer bedrieger opgestaan, die zich voordeed als Mozes en de terugkomst in het vaderland door een uitgedroogde zee beloofde; zie Socrates in Historia ecclesiastica, boek 7, hoofdstuk 38. Ook werd in het jaar 401 de Gemara van het talmoedische werk voltooid, die rabbijn Ashi begonnen en rabbijn Jose voltooid heeft; in de Talmoed worden de overleveringen van de Joden benadrukt.
Ik zal er verder niets aan toevoegen over de scholen, die de Joden toegestaan werden onder Arcadius, Honorius en Theodosius [II], of over de coelicolae, ‘hemeldienaars’, die om zo te zeggen een middenpositie tussen de Joden en de christenen innamen. Zij dienden en vereerden God onder de naam ‘hemel’, drongen de christenen tot de Joodse bijgelovigheden, doopten ze opnieuw en vermengden op deze wijze het Jodendom met het christendom. Zie de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis), aan het einde van de vijfde eeuw.
3. De ketterijen
De ketterijen in de vijfde eeuw waren de volgende.
De pelagiaanse ketterij
De pelagianen komen van Pelagius (dat ‘overzeese’ wil zeggen), met zijn eigen naam Morgan, uit Ierland of Brittannië, monnik, schrander en welsprekend van aard, eerbaar van zeden (volgens Augustinus), en met hem Caelestius, zijn leerling en begunstiger in Afrika, in het jaar 405, die door Origenes en naderhand door Rufinus [van Syrië] voorgelicht is. Pelagius heeft zijn ketterij gehaald uit de filosofie. De hoofdzaken ervan zijn voorgesteld door Hieronymus, Augustinus en Marius Mercator, die tegen hem een Commonitorium imperatori Theodosio (Vermaning aan keizer Theodosius [II]) uitgegeven heeft. Hij ontkende de oorspronkelijke erfzonde, zowel toegerekend als inherent.* Hij stelde dat de mens sterfelijk is geschapen en dat bijgevolg de dood niet ontstaat uit de zonde. De krachten van de vrije wil zijn ongeschonden en volkomen om ieder werk te beginnen, ook het geestelijke en zaligmakende; insgelijks om erin voort te gaan en te volharden, én ten aanzien van het willen, én ten aanzien van het volbrengen. Bijgevolg is het van God dat wij mensen zijn, maar van onszelf dat wij rechtvaardigen zijn. Verder, de mensen onder de aartsvaders zijn zalig geworden door de onderhouding van de wet der natuur, onder Mozes door de geschreven wet en onder Christus door het Evangelie. De heidenen kunnen zonder de genade werken doen die waarlijk goed zijn. Er is een algehele volmaaktheid in dit leven.
Eerst vereenzelvigde hij de genade met de krachten van de natuur; daarna liet hij alleen een zedelijke* genade toe, die de wet en het Evangelie aan de mens bekendmaakt, met een zekere verlichting van het verstand, als hulpmiddel, opdat hij gemakkelijker zou kunnen doen wat er gedaan moet worden. Hij ontkende een fysisch* bewegende, voorkomende en medewerkende genade. Hij stelde dat de mens gerechtvaardigd wordt uit verdiensten, als hij de vrije wil goed gebruikt en Gods geboden tracht te bewaren. En dat de predestinatie tot genade en heerlijkheid uit voorgeziene goede werken en het rechte gebruik van de vrije wil is, met uitzondering van de genade van het apostelschap. Er is geen predestinatie tot de dood, maar alleen een voorkennis van de zonden.
Hier zijn dwalingen bijgekomen over het gebruik en de krachtdadigheid van de Doop, in het bijzonder in de kleine kinderen; over de zonden van onwetendheid, dat die geen zonden zijn; over de eed, dat die ongeoorloofd is; over de rijkdommen, waarvan door de gedoopten afstand gedaan moet worden.
Hij zocht bescherming in uitspraken van kerkvaders vóór Augustinus, die minder nauwkeurig en voorzichtig spraken. Zijn ketterij is voortgeplant in Italië, eerst meer in het verborgen, daarna in Palestina, Afrika, Gallië, Brittannië, enzovoort. Tot tegenstanders had hij de bisschoppen van Rome, verscheidene concilies, bijvoorbeeld van Carthago, Mileve en Rome, onder de kerkvaders voornamelijk Hieronymus, Augustinus en Marius Mercator, de plakkaten van de keizers Honorius, Valentinianus III en Theodosius II.
Uit de onzen hebben Ussher, De Laet en Gerhardus Johannes Vossius[13] de pelagiaanse geschiedenis beschreven. Uit de pausgezinden heeft Cornelius Jansenius dit gedaan, en ook de molinisten, die dienstbaar zijn aan hun eigen aandoeningen* en hypotheses, evenals Noël Alexandre, die zich al te onbillijk tegen Jansenius gedraagt, in Theologia dogmatica et moralis (Leerstellige theologie en moraaltheologie), deel X, waar hij over de pelagiaanse ketterij handelt.
De semipelagiaanse ketterij
De semipelagianen of massilianen zijn korte tijd later in Gallië opgekomen, in het jaar 430. Hun begunstigers waren Johannes Cassianus, leerling van Chrysostomus, Faustus, die eerst abt van het klooster van Lérins en later bisschop van Riez werd, Vincentius van Lérins, Gennadius, bisschop van Marseille, en Hilarius van Arelate [Arles]. Zij voegden zich bij de pelagianen in de hoofdzaken aangaande:
- De krachten van de vrije wil, althans wat betreft het begin van het goede, van het geloof en van de bekering.
- De medewerking van God en de mens, van de natuur en de genade.
- De predestinatie uit voorgeziene zaken, weliswaar geen verdiensten, maar pogingen, de wil en het beginsel van het geloof.
- Een algemene genade, ten aanzien van de wil om zalig te maken, ten aanzien van Christus’ dood voor allen en eenieder, en ten aanzien van de roeping van eenieder tot zaligheid.
- De mogelijke afval van de heiligen en de volharding als een bijzonder voorrecht.
- De predestinatie van de kleine kinderen uit een in hun voorgezien geloof.
Deze ketterij had tot tegenstanders, na Augustinus, paus Celestinus [I], Prosper van Aquitanië, Fulgentius, Primasius, Caesarius van Arelate [Arles], Germanus van Auxerre en anderen.
Met de semipelagianen voegen sommigen, bijvoorbeeld Baronius, Spondanus en Petavius, een zekere ketterij van de predestinatianen samen, die geleerd zouden hebben dat de goede werken voor de godzaligen niet voordelig zijn als zij tot de dood gepredestineerd zijn, en dat de kwade werken voor de goddelozen niet nadelig zijn als zij tot het leven gepredestineerd zijn. Maar behalve de gereformeerden erkennen Jansenius, Manguinus, Cabassutius en anderen dat deze ketterij uitgedacht is uit haat tegen Augustinus.
[1] In zijn Commentarius in Symbolum Apostolorum (Verklaring van de apostolische geloofsbelijdenis).
[2] In 1610-1618 uitgeven door Christophe Justel (1580-1649).
[3] In zijn Bibliotheca juris canonici veteris (Bibliotheek van het oude canoniekre recht).
[4] In zijn Synodikon, sive, Pandectae canonum ss. apostolorum, et conciliorum ab ecclesia Graeca receptorum (Synodikon, of, Corpus van de canones der heilige apostelen en van de door de Griekse kerk aanvaarde concilies).
[5] Er zijn drie verschillende soorten eer volgens de pausgezinden: latreia moet aan God (en beelden van God) toegebracht worden, douleia moet aan engelen en gestorven heiligen (en beelden van heiligen) bewezen worden, en hyperdouleia moet aan de menselijke natuur van Christus en de maagd Maria toegebracht worden.
[6] Zie Codex Theodosianus, boek 16.10.
[7] Van Mastricht heeft hier als titel: ad Codic. Theodosii; misschien slaat dit op de Prologemena ad Codicem Theodosianum, die in Godefroys uitgave staat, deel I, voorafgaand aan boek 1.
[8] Met het oog op de vierde eeuw zou Vahram IV beter passen, maar van Vahram V is zijn christenvervolging in elk geval bekend.
[9] Een landstreek in het zuidwesten van Klein-Azië.
[10] Van Mastricht heeft: 346.
[11] Zie voetnoot op p. *.
[12] Zij schreven alle drie een Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), In de vijfde eeuw bracht Theodorus Lector ze bijeen in zijn Historia tripartita (Driedelige geschiedenis).
In de zesde eeuw liet Cassiodorus door Epiphanius Scholasticus een Latijnse vertaling maken van dezelfde bronnen; dit werk heet Historiae ecclesiasticae tripartitae epitome (Driedelig handboek van de kerkgeschiedenis) ofwel ook Historia tripartita.
[13] In Historiae de controversiis (Geschiedenis van de controversen).
[G1]Lucius Aurelius Symmachus Avianius
De nestoriaanse ketterij
De nestoriaanse ketterij is opgekomen door Nestorius, die van presbyter te Antiochië [Antakya] bisschop van Constantinopel [Istanboel] geworden is. Hij was opgeblazen, streng en onkundig van de oudheid, volgens het getuigenis van Socrates. Naar aanleiding van een zekere Anastasius, een judaïzerende presbyter, die daarom niet duldde dat Maria Θεοτόκος, ‘Godbaarster’, genoemd werd, heeft hij gesteld dat zij liever Χριστοτόκος, ‘Christusbaarster’, genoemd moest worden.
De hoofdzaken van zijn ketterij worden niet door allen op dezelfde wijze verklaard, en ook niet even oprecht. Want er zijn er genoeg die aan hem toeschrijven dat hij óf de twee naturen in Christus, óf hun vereniging geloochend heeft. Echter schijnt hij veeleer in de manier van de vereniging verkeerd te zijn gegaan, door te stellen dat het λόγος, ‘Woord’, met de uit Maria geboren Mens werd samengevoegd, zodat het Woord daarin woonde als in een tempel. Daarom noemde hij de Mens Christus Θεόφορος, ‘Goddragende’, waaruit een tweevoudigheid van personen in Christus volgde. Ondertussen lasterde hij het katholieke gevoelen door te zeggen dat het de naturen in Christus verwarde en het apollinarisme invoerde.
Deze ketterij werd veroordeeld:
- Eerst door Cyrillus, die de Synode van Alexandrië heeft gehouden in het jaar 430.
- Daarna door paus Celestinus.
- Vervolgens door het Concilie van Efeze in het jaar 431.
- Tot slot door Theodosius [II], die Nestorius naderhand naar Egypte verbannen heeft, waar hij ellendig gestorven is, volgens Evagrius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 1.
Nestorius heeft echter ook zijn begunstigers gehad, in het bijzonder Theodoretus, bisschop van Cyrrhus, die schreef tegen de vervloeking van Cyrillus; Johannes van Antiochië, vooral uit haat tegen Cyrillus; Theodorus, al eerder bisschop van Mopsuestia in Sicilië.
Deze ketterij is langzamerhand verspreid door Syrië, Chaldéa, Assyrië en Mesopotámië, waar zelfs heden ten dage nog overblijfsels gezien worden.
De eutychiaanse ketterij
De grondlegger van de eutychiaanse ketterij is Eutyches, een archimandriet van Constantinopel. Deze, die Nestorius al te heftig tegenstond, is in een tegenovergestelde ketterij vervallen. In plaats dat Nestorius naar het getal van de naturen in Christus evenzoveel Personen telde, zei Eutyches dat uit de vereniging van de twee naturen, door een zekere vermenging, als een druppeltje dat in de oceaan geworpen is, ze tot slechts één natuur geworden zijn. Hij lasterde dat het tegendeel nestoriaans was.
Tot bondgenoot in zijn ketterij had hij Dioscorus, bisschop van Alexandrië, preses van de Tweede Synode van Efeze, de ‘roverssynode’ (concilium ληστρικής).[1]
Deze ketterij is opgekomen in het jaar 448, maar veroordeeld:
- Door Eusebius, bisschop van Dorylaeum in Phrygië, eerder een vertrouwde vriend van Eutyches.
- Daarna ook door de Synode van Constantinopel onder [patriarch] Flavianus, in hetzelfde jaar. Op deze synode is hij ook tevergeefs vermaand en, terwijl hij door dubbelzinnige spreekwijzen van de kerkvaders trachtte te bedriegen, uit de waardigheid van archimandriet en tevens uit de gemeenschap van de kerk gezet. Toen hij zich van deze veroordeling door Flavianus op de keizer beriep, is hij op de Tweede Synode van Efeze[2] [in 449] opnieuw veroordeeld.
- Voor de derde keer door het Concilie van Chalcedon [Kadıköy] [in 451] onder keizer Marcianus, terwijl hij ook Leo [de Grote], bisschop van Rome, tevergeefs trachtte te bedriegen.
Toch heeft hij in het jaar 459 goedkeuring verkregen op de Tweede Synode van Efeze, die wij reeds een ‘roverssynode’ genoemd hebben. Daarop zijn Flavianus, Eusebius van Dorylaeum en Theodoretus als nestorianen veroordeeld. Het oordeel is ten slotte verwezen naar Leo [de Grote] van Rome, bekend om zijn rechtzinnigheid, geenszins echter als tot de hoogste rechter over geschillen.
Deze ketterij heeft zeer diepe wortels geschoten in Egypte, Palestina, Armenië, Syrië, Ethiopië, enzovoort. Erbij gekomen zijn de eutychiaanse oproeren tegen Proterius, die was aangesteld in plaats van Dioscorus, door Timotheus Aelurus en Petrus Moggus na het overlijden van [keizer] Marcianus, evenals bloedige slachtingen en zeer zware opschuddingen.
Ook is deze ketterij niet zonder haar sekten geweest, waaronder de acephalieten, die zo genoemd werden omdat zij, toen hun hoofd Petrus Moggus verworpen was (aangezien hij de Henotikon (Akte van eenheid) van Zeno onderschreven had en ook het Concilie van Chalcedon niet veroordeelde), zonder hoofd omzwierven. Uiteindelijk hebben zij weer een hoofd verkregen, eerst in Petrus [II] Gnapheus en daarna in Severus, naar wie zij severianen genoemd zijn. Uit dezen ontstonden de jacobieten, de monophysieten en de fullonianen, naar Gnapheus of Fullo (de Voller), bisschop van Antiochië. Hij is de eerste geweest die gezegd heeft dat de Goddelijkheid van de Zoon gekruisigd is, ja, de hele Drie-eenheid. Tegen Gnapheus, evenals tegen Acacius van Constantinopel, heeft Felix II zich verzet in het jaar 484. Tot de eutychiaanse sekten behoort ook die van de armenianen, onder de aandrijver Ethanius Armenius (de Armeniër), die het Concilie van Chalcedon verworpen, het τρισάγιον, ‘driemaal-heilige’, van Gnapheus vastgehouden en nooit enige beelden geëerd hebben, welke beeldendienst nog niet door een wet was bekrachtigd.
Het verderf van de godgeleerdheid binnen de kerk
Tot slot begon er ook binnen de kerk zelf aan de zuiverheid van de godgeleerdheid geknaagd te worden, wat betreft zowel de leer als de kerkelijke plechtigheden:
- Bij de heilige canon zijn enige apocriefe boeken gevoegd, maar nog niet allemaal, in het jaar 419 op het Concilie van Carthago.
- Het openbare gebruik van de beelden heeft de overhand genomen, dat Epiphanius en de kerkvaders van Iliberis [Elvira] tegenstonden. Tegen het einde van de vijfde eeuw nam ook de beeldendienst de overhand, echter nog niet door een wet, die Augustinus, Theodoretus, Evagrius en anderen geweldig tegenstonden.
- De aanroeping van de heiligen en een al te grote verering van de ‘Godbaarster’ in de praktijk, niet door een wet, het meest bij de oostersen, hoewel tot dan toe zonder canonisatie. Het getal van feesten, processies, missen, litanieën, geloften, offeranden, enzovoort.
- Verering van de relikwieën, waarvan zelfs Hieronymus, Ambrosius en Paulinus, bisschop van Nola, begunstigers waren, het meest bij de oostersen, hoewel tot dan toe zonder een zo grote menigte en zonder aanbidding. Zie Jean Daillé in De cultu religioso (De godsdienst).
- Bijgelovigheid, dat de doden geholpen worden door de voorbeden van de levenden, waaruit geleidelijk het vagevuur voortgekomen is.
- De volstrekte noodzakelijkheid van de Heilige Doop en het Heilig Avondmaal.
- De leer aangaande de krachten van de vrije wil, die niet alleen door Pelagius, maar ook onvoorzichtig door Chrysostomus, Theodoretus en anderen voorgestaan en geleerd werden.
- Het celibaat, niet alleen van de monniken en de nonnen, maar ook van de bisschoppen en de presbyters of ouderlingen. Hierop drongen vooral de bisschoppen van Rome aan, met name Syricius en anderen.
- Verscheidene bijgelovigheden die de overhand namen, wat betreft:
- Het monnikendom in het Oosten alsook in het Westen.
- De private belijdenis of biecht, maar nog geen oorbiecht.
- Het vasten op de sabbat, de quatertempers, de vigilies en de kruisdagen.
- De litanieën.
- Verscheidene ceremonieën bij de heilige verrichtingen van het Heilig Avondmaal.
- De kleding van de priesters en de diakenen, de ordeningen van de clerici (geestelijken), de wijdingen van waskaarsen, de oprichtingen van kruisen, enzovoort.
De pontifexen van Rome vermeerderden dagelijks nutteloze ceremonieën, over het toenemen waarvan Augustinus al geklaagd had in brief 119 aan Januarius.
De staat van de godgeleerdheid in de zesde eeuw
Wat betreft de derde eeuw van dit tijdperk, ofwel de zesde in volgorde, de olie en de wijn, dat is: de katholieke ofwel fundamentele artikelen, waren nog gezond en onbeschadigd. Toch is de duurte van de geestelijke leeftocht zeer toegenomen ten aanzien van de tarwe en de gerst, ofwel de godgeleerde artikelen. Ik zeg: de olie en de wijn, ofwel de fundamentele leerstukken, zijn blijven bestaan ten aanzien van het beginsel van het geloof, namelijk de genoegzaamheid van de Schrift, en ten aanzien van de artikelen over de Drie-eenheid, de Persoon van Christus, de onmacht van de vrije wil tot wat geestelijk is, de bijzonderheid en krachtdadigheid van de genade, de rechtvaardiging door het geloof, de onvolmaaktheid van de heiligmaking, enzovoort.
Er wordt nog niets gehoord over de transsubstantiatie, enzovoort, zoals blijkt uit:
- De openbare formulieren en geloofsbelijdenissen, de Apostolische Geloofsbelijdenis en de Geloofsbelijdenis van Nicea [Iznik], die nog golden, evenals de Geloofsbelijdenissen van Constantinopel [Istanboel] en van Chalcedon [Kadıköy].
- De besluiten en leerregels van de synoden van deze eeuw, waarover het elders zal gaan.
- Het Corpus juris civilis (Corpus van het burgerlijk recht) van Justinianus [I].
- De geschriften van Fulgentius, Avitus van Vienne, Facundus van Hermiane, Primasius, Cassiodorus, en in het bijzonder ook Gregorius de Grote, die naar gewoonte een belijdenis van zijn geloof, ten teken van onderlinge overeenstemming, gezonden heeft aan Cyriacus [II] en de overige patriarchen.
Vergelijk de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), zesde eeuw, Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 6, onder Gregorius, Pierre du Moulin in zijn levensbeschrijving van Gregorius, en de godgeleerden op verscheidene plaatsen waar zij over deze geschillen handelen, met name Friedrich Spanheim [jr.] in zijn Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis), zesde eeuw.
Het verderf van de godgeleerdheid buiten de kerk door de ketterijen
Ondertussen is ook de schaarste van de geestelijke leeftocht in deze eeuw vermeerderd, niet alleen door de ketterijen die nog uit de voorgaande eeuwen overgebleven waren en zich overal verspreidden, maar ook door nieuwe ketterijen, die uit het eutychianisme voortgesproten waren.
De ketterij van de aphthartodocieten
Er was de ketterij van de aphthartodocieten, ook wel φαντασιασταὶ, ‘fantasiasten’, over wie onder andere Evagrius schrijft in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 4, Liberatus in Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum (Kort verslag van de zaak tussen de nestorianen en de eutychianen), en Nicephorus in Historia ecclesiastica, boek 17 en 18. Zij zijn opgekomen te Alexandrië, onder Timotheus [IV], die daar bisschop was en de eutychianen en de acephalieten was toegedaan, ten tijde van keizer Justinianus. Hun grondlegger was Severus, over wie wij reeds bij de voorgaande eeuw gesproken hebben, insgelijks Julianus van Halicarnassus [Bodrum]. Van hen zijn de sekten van de severianen en de julianisten voortgekomen. Want op het opgeworpen vraagstuk: ‘Is het lichaam van Christus na zijn ontvangenis verderfelijk of onverderfelijk is geweest?’, antwoordde Julianus: ‘Onverderfelijk.’ Bijgevolg heeft het lichaam van Christus honger, dorst, aandoeningen* alleen maar in schijn ondervonden heeft. Daarom zijn zij φανταδιασταὶ, ‘fantasiasten’ of ‘schijndrijvers’ genoemd.
Hun was ook keizer Justinianus [I] toegedaan, als men Evagrius en Zonaras mag geloven. Anderen echter beschuldigen Evagrius van valsheid.
De aphthartodocieten heeft Anastasius van Antiochië, anders de Sinaïet genoemd,[3] moedig tegengestaan, die daarna door keizer Justinus [II] in ballingschap is gezonden. Zijn oraties over dit onderwerp zijn nog voorhanden.
De ketterij van de agnoëten
Ook was er de ketterij van de agnoëten of themistianen, die zo genoemd werden naar Themistius, diaken te Alexandrië. Bisschop Timotheus [IV] verschilde met hen van mening in deze zaak. Zij stelden dat Christus de dag van het oordeel eenvoudigerwijs* en volstrekt niet geweten heeft, waartoe ze Markus 13:32 en Matthéüs 24:36 misbruikt hebben. Volgens de eutychiaanse hypothese erkenden zij slechts één natuur in Christus, die verderfelijk en bijgevolg aan onwetendheid onderworpen was.
Verscheidenen hebben deze ketterij bestreden, in het bijzonder Eulogius van Alexandrië, een tijdgenoot van Gregorius de Grote, wiens brieven aan Eulogius nog voorhanden zijn. Vergelijk Leontius van Byzantium [Istanboel] in De sectis (Sekten), Liberatus in zijn Breviarium (Kort verslag) en anderen.
Het verderf van de godgeleerdheid binnen de kerk
Maar ook is er nog meer duurte van geestelijke leeftocht binnen de kerk teweeggebracht, door zo’n grote menigte van bijgelovigheden, dat de gerst vrijwel in het geheel verstikt werd. Want behalve de bijgelovigheden die bij de voorgaande eeuwen van dit tijdperk aangetekend zijn, wat betreft de aanroeping van de heiligen, de relikwieën, enzovoort, zijn er nieuwe bijgelovigheden bijgekomen wat betreft de aan heiligen toegewijde kerkgebouwen, de consecraties, de sterrenbeelden, de strafoefenende genoegdoeningen, de duiveluitbanningen van de bezetenen, de vasten met advent en de kruisdagen vóór de hemelvaart van Christus. Met name is er een nieuwe wijze van de heilige ritus ofwel de canon van de mis verzorgd door Gregorius de Grote, ingedeeld naar alle afzonderlijke dagen van het jaar, heilige dagen en niet-heilige dagen, met psalmgezangen, tegenzangen, gezangen,[4] lezingen, gebaren, gewaden, uren, enzovoort. Gregorius heeft zelf erkend dat hij hierin ‘van de gewoonte van de apostelen is afgeweken en de apostelen alleen op het Gebed des Heeren zelf de hostie van de opoffering geconsacreerd hebben’ (Epistulae [Brieven], boek 7). Deze canon werd echter nog niet overal in het Westen aangenomen. Want de kerk van Milaan heeft, tot de tijd van Gregorius VII, de canon van Ambrosius gebruikt, die in zeer veel zaken verschilde van die van Gregorius I. Er vonden over deze zaak verbazende twisten plaats en ook werden er wonderen verzonnen, zodat uiteindelijk de canon van Gregorius de overhand kreeg. Zo hebben de Goten in Spanje en in Narbonenzisch Gallië (Gallia Narbonensis) de Gotische ritus gebruikt, dat de Mozarabische ritus genoemd wordt. Zo ook hebben de Gallicaanse kerken hun eigen ritus gebruikt, zelfs met toestemming van Gregorius (Epistulae [Brieven], boek 12, brief 31, indictie 7).
De delen van deze canon, op verschillende wijze veranderd en vermeerderd, zijn deze:
- Verschillende voorbereidingen van de priester die zal offeren.
- De intro of verschillende gebeden, lofzangen, beurtzangen,[5] een groet, de collecte, lezingen, het graduale ofwel het responsorium van het koor.
- Het offertorium en andere dingen die aan de canon voorafgaan.
- De canon zelf, die in het verborgen wordt uitgesproken door de priester, met daarin verschillende gebeden, de consecratie, de opheffing, de vermelding van de gestorvenen, het Gebed des Heeren, enzovoort.
- Tot slot de communie, daarna de postcommunie en de afsluiting van de mis.
De canon van Ambrosius, die de canon van Gregorius navolgt, had deze woorden van de priester: ‘Maak dat ons deze opoffering toegeschreven wordt, dat ze redelijk en aangenaam is, omdat ze een gedaante (figura) van het lichaam en bloed van onze Heere Jezus Christus is’ (Ambrosius in De Sacramentis (De sacramenten), boek 4, hoofdstuk 5). Vergelijk kardinaal Giovanni Bona, De rebus liturgicis (Liturgische zaken), boek 1, hoofdstuk 10). Het wonder waardoor de Gregoriaanse Canon de overhand heeft gekregen, vermeldt Guilielmus Durandus in Rationale Divinorum officiorum (De grondgedachte van de Goddelijke plichten), boek 5, hoofdstuk 2.
Zo is door deze en andere dingen langzamerhand een nieuwe gedaante ingevoerd in het christendom. De bijgelovigheid werd bevestigd door verzonnen wonderen, relikwieën, verschijningen, voorbeden van de gestorvenen, de pracht en praal van processies, de aanwezigheid van relikwieën, het aanraken van het kruis, kloosterinzettingen, enzovoort. De meeste van deze dingen zijn aan de heidenen ontleend, zoals Polydorus Virgilius, Frauchettus,[6] De Marolles en anderen erkennen.
[1] In het Latijn latrocinium in plaats van concilium. Deze benaming gaf paus Leo eraan.
[2] Van Mastricht heeft: Constantinopel.
[3] Anastasius van Antiochië en de Sinaïet worden tegenwoordig niet meer als dezelfde beschouwd.
[4] In het Latijn staat hier achteenvolgens: psalmodiarum, antiphonarum, cantionum.
[5] In het Latijn staat hier achtereenvolgens: hymni, alterni cantus.
[6] Er lijkt geen bekende auteur met de naam Frauchet(ti) of Franchet(ti) te zijn geweest. Mogelijk wordt Franciscus Guyetus/François Guyet bedoeld.
Wij hebben de staat van de godgeleerdheid in het derde nieuwtestamentische tijdperk onderzocht. Nu volgt de staat van de kerk gedurende haar drie eeuwen, die onderscheiden beschouwd moeten worden.
De staat van de kerk in de vierde eeuw
Wat betreft de eerste eeuw van dit tijdperk, ofwel de vierde in volgorde, komt ons het volgende voor:
- De voortplanting van de kerk.
- De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk.
De voortplanting van de kerk
Het is waar, de hele bewoonde wereld had toen reeds christelijke gemeenten in al haar oorden en gewesten, zodanig dat ze hun gezanten zonden tot het Concilie van Nicea [Iznik], volgens het getuigenis van Eusebius in De vita Constantini (Het leven van Constantijn), boek 3, en na hem Socrates, Sozomenus en met name de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), vijfde eeuw, hoofdstuk 2.
Evenwel zijn er de in het binnenland wonende Indiërs bijgekomen, volgens Rufinus, Socrates, Sozomenus en Theodoretus, ofwel de Ethiopiërs als volksplantingen van de Indiërs, door middel van twee jongemannen [Frumentius en Aedesius], die leken waren. Zij werden met Meropius aan de koning [in Ethiopië] aangeboden en waren hem aangenaam. Ze werden meteen tot ereambten toegelaten, ja, zelfs tot de besturing van het koninkrijk nadat de koning gestorven was. Zo hebben zij de fundamenten van het christendom gelegd, waarop naderhand Frumentius gebouwd heeft, die het bisschopsambt bij hen verkregen heeft en vandaar de apostel van de Indiërs [ofwel van Ethiopië] genoemd is.
Insgelijks zijn er de volkeren van Iberië boven Armenië bijgekomen, door middel van een zekere christenvrouw, die bij hen gevangen zat. Ze won de gunst van andere vrouwen en ook van de koningin zelf, die door een zeker wonder genezen was, en uiteindelijk van de koning. Bovendien is ook de omgang met de naburige Armeniërs, die reeds christen waren, daartoe nuttig geweest.
Verder zijn er in Europa de Marcomannen bijgekomen, tegenwoordig Moraviërs of Bohemers genoemd, door middel van de koningin, die door Ambrosius van Milaan bekeerd zijn geworden.
Ook zijn er de Goten bijgekomen, die door de Hunnen tot over de Ister[1] verdreven zijn en van keizer Constantius [II] verlof gekregen hebben om in Thracië te wonen. Ze zouden weldra arianen worden onder keizer Valens.
Andere bekeringen kunt u vinden in de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), op de aangehaalde plaats.
De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
De hulpmiddelen tot deze voortplanting waren:
(1) De daden van Constantijn de Grote.
(2) De kerkvaders.
(3) De godsdienstoefeningen.
(4) De kerkregering.
(5) De concilies.
(6) De scholen.
1. De daden van Constantijn de Grote voor de kerk
Hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk waren de bekering van Constantijn de Grote (waarover wij elders gesproken hebben) en zijn edicten voor:
- De vrijheid van de christelijke religie.
- Het ophouden van de vervolgingen.
- Het terugroepen van de ballingen.
- Het teruggeven van de huizen, de begraafplaatsen en de goederen van de christenen, hetzij van de gemeenten, hetzij van privépersonen, die door de heidenen in bezit genomen waren.
- Het bouwen van kerken.
- De vrijheden van de geestelijken.
- Het doen van giften aan de gemeenten; enzovoort.
Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 10, en De vita Constantini (Het leven van Constantijn), boek 2, en overal in de Codex Theodosianus (Codex van Theodosius), boek 16, onder de opschriften ‘bisschoppen’, ‘gemeenten’, ‘heidenen’, enzovoort.
Hierbij kwam:
- De uitbanning van het heidendom.
- De sluiting of verwoesting van de tempels van de heidenen, of de verandering ervan tot gebruik door de christenen.
- De toelating van de christenen aan het hof.
- Het bouwen van kerken van de christenen, en wat dies meer zij.
2. De kerkvaders
Tot voortplanting en opbouw werkten ook de kerkvaders mee, zowel door hun ijver als door hun geschriften, bijvoorbeeld:
1. Eusebius was een leerling van Pamphilus van Caesarea, die onderscheiden moet worden van zijn tijdgenoten Eusebius van Nicomedië [İzmit], Eusebius van Emesa [Homs], Eusebius van Vercelli en Eusebius van Samosata.
Epiphanius en Hieronymus oordelen te onbillijk over hem, en Baronius en Maimbourg in zijn Histoire de l’arianisme (Geschiedenis van het arianisme) nog meer, die hem lasteren als een ariaan, terwijl zijn geschriften de zaak van Arius niets helpen, maar zelfs ook benadelen. Daarentegen verdedigt Henri Valois hem in Eusebii Pamphili Ecclesiasticae historiae libri decem (De Kerkgeschiedenis van Eusebius Pamphili, tien boeken). Ja, ook de Gallicaanse kerk telt hem onder de heiligen.
Ondertussen is Eusebius tegen Athanasius onbillijker geweest dan rechtmatig was. Hij heeft geschreven: Praeparatio Evangelica (De voorbereiding van het Evangelie) in veertien boeken, Demonstratio Evangelica (Het bewijs van het Evangelie)in tien boeken, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis) in negen boeken, De vita Constantini (Het leven van Constantijn) in tien boeken, Chronicon (Kroniek) en nog andere boeken.
Eusebius van Emesa is wegens astrologie door oproer uit de kerk verdreven en is niet zonder verdenking van arianisme geweest. Hij heeft enige homilies (preken) geschreven.
Eusebius van Samosata, allerstandvastigst in het geloof, heeft met krijgsdapperheid overal de gemeenten op orde gebracht.
Eusebius van Vercelli is wegens zijn bondgenootschap met Athanasius op de Synode van Milaan door Constantius [II] in ballingschap verdreven en heeft het arianisme veroordeeld.
Er zijn nog andere Eusebiussen geweest: Eusebius van Chalcedon [Kadıköy],[2] Eusebius van Cremona en Eusebius van Nicomedië, die de arianen de naam eusebianen bezorgd heeft.
2. Athanasius van Alexandrië was een hamer voor en gehaat door de arianen en gestorven onder keizer Valens in het jaar 373. Zie de oratie tot zijn lof van Gregorius van Nazianze. Zijn werken zijn nog voorhanden.
3. Basilius de Grote, die van presbyter te Caesarea bisschop van Cappadocië werd, is gestorven onder Gratianus in het jaar 378. Men kan de schrijvers over de kerkvaders nazien op zijn daden, lijden, deugden en vlekken. Gregorius van Nazianze heeft een lijkrede over hem gehouden. Zijn werken zijn er nog in twee delen.
4. Twee Gregoriussen in het Oosten.
Gregorius van Nazianze, een vriend van Basilius, is na een dertienjarig kloosterleven over de kerk van Constantinopel [Istanboel] gesteld, die hij echter naderhand uit eigen beweging verlaten heeft. Hij is door vele oraties, commentaren en andere werkjes vermaard geweest.
Gregorius van Nyssa heeft met boeken, ook tegen de arianen, het rechtzinnige geloof beschermd en verdedigd. Ondertussen was hij een al te lichtgelovig en bijgelovig man, een volgeling van Origenes.
5. Cyrillus van Jeruzalem heeft in zijn jeugd Catecheses mystagogicae (Catechetische lezingen) geschreven. Van zijn zetel afgezet onder Constantius [II], is hij, na appèl te hebben aangetekend, gerehabiliteerd. Hij is gestorven onder Theodosius de Grote en was lid van het Concilie van Constantinopel [in 381].
6. Epiphanius, bisschop van Salamis of Constantia [Salamina], was geleerd, maar lichtgelovig, en is daarom in historische zaken zeer dikwijls gevallen. Hij heeft geschreven: Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen) met tachtig ketterijen, Ancoratus (Verankerde) over de voornaamste geloofsartikelen en nog andere werken, maar niet het zeer fabelachtige boek De prophetarum vita et obitu (Het leven en sterven van de profeten). Hij was een zeer verbeten tegenpartij van Origenes, en hierom ook van Chrysostomus. Men zegt dat hij de anthropomorfisten gunstig gezind is geweest. Hij is gestorven onder Arcadius in het jaar 403.
7. Ephrem de Syriër, diaken van de gemeente van Edessa [Sanliurfa], had een zo groot gezag, dat na de Schriftlezing zijn geschriften in het openbaar opgelezen werden.
8. Ambrosius, bisschop van Milaan, heeft Theodosius de Grote vanwege zijn tegen de Thessalonicenzen geoefende wreedheid van het Heilig Avondmaal geweerd en na boetvaardigheid weer aangenomen. Zijn werken zijn in vijf banden nog voorhanden. Hij heeft echter zijn dwalingen gehad, zoals over het vagevuur, de lichamen van de engelen en de uiteindelijke staat van de zielen, en was soms ook een ongelukkige uitlegger van de geschriften van Hieronymus.
9. Johannes Chrysostomus was de welsprekendste van de kerkvaders, aartsbisschop van Constantinopel in het jaar 317, begunstiger van Origenes, gehaat door keizerin Eudoxia en Theophilus [van Alexandrië]. Hij is, in ballingschap verdreven, te Comana gestorven in het jaar 403.
10. Bij de bovengenoemden kan men diegenen voegen van wie er nog geschriften zijn, maar niet heel veel:
- Amphilochius was bisschop van Lycaonië.
- Didymus van Alexandrië was blind van zijn kindsheid af.
- Asterius was bisschop van Amasea, onderscheiden van Asterius de ariaan.
- Eustathius heeft de acta van het Concilie van Nicea [Iznik] uitgegeven (deze zijn verloren gegaan), was bisschop van Antiochië [Antakya], werd door de arianen onder Constantius [II] verdreven en is in Thracië begraven.
- Meletius werd door de arianen in plaats van Eustathius aangesteld. Maar toen hij op de ariaanse Synode van Antiochië met grote vrijmoedigheid uitkwam voor het woord homo-ousios, ‘eenswezend’, hebben de arianen hem onder Constantius in ballingschap verdreven. Hij werd echter door Gratianus gerehabiliteerd en is op het Concilie van Constantinopel [in 381] gestorven.
- Paulinus, bisschop van Antiochië, was wel een dappere kampvechter tegen de arianen voor de rechtzinnigheid, maar heeft geen geringe aanleiding gegeven tot beroerten en twisten in de orthodoxie.
- Hosius van Cordoba, bisschop in Spanje, heeft op het Concilie van Nicea wel dapper vóór Athanasius en tegen de arianen gestaan. Maar toen hij ruim honderd jaar oud en door de ballingschap gebroken was, heeft hij het arianisme onderschreven, hoewel hij, toen hij ging sterven, openlijk allen tegen het arianisme gewaarschuwd heeft, volgens het getuigenis van Athanasiusin zijn Epistulae (Brieven).
Ook zijn er andere beroemde mannen geweest, bijvoorbeeld:
- In de kerk van Alexandrië Apis, Macarius, Serapion en Timotheus.
- In Afrika Caecilianus, bisschop van Carthago, tegenstander van de donatisten; Optatus, bisschop van Mileve, die beroemd werd door De schismate Donatistarum adversus Parmenianum (Het schisma van de donatisten, tegen Parmenianus); en Paphnutius, die zich op het Concilie van Nicea dapper verzette tegen het celibaat van de geestelijken.
Over al deze mannen zullen wij kortheidshalve niets meer zeggen.
11. Lactantius Firmianus uit Italië was een redenaar en een filosoof, een leerling van Arnobius [van Sicca], een Cicero van de christenen. Hij heeft Divinae institutiones (Goddelijke onderwijzingen) in zeven boeken, De ira Dei (De toorn van God), De opificio Dei (Het werk van God) en De mortibus persecutorum (De dood van de vervolgers) geschreven. Hem worden echter verscheidene dwalingen toegeschreven, bijvoorbeeld:
- De Persoon en het ambt van Christus.
- De Heilige Geest; dat Hij geen Zelfstandigheid* is.
- Dat de mens broos door God geschapen is.
- Dat de menselijke zielen, tegelijk geschapen, in hun lichamen neergezonden worden; enzovoort.
12. Hilarius, bisschop van Pictavium [Poitiers], ‘de trompet van de Latijnse taal’, zoals Hieronymus zegt. Hij schreef De Trinitate (De Drie-eenheid) in twaalf boeken, Contra Arianos (Tegen de arianen) en een drievoudige Apologia (Apologie) voor zichzelf, toen hij in ballingschap gezonden was. Hij heeft echter gedwaald door te stellen dat Christus, omdat Hij God was, geen ware pijnen en smarten ondervonden heeft.
13. Philastrius, bisschop van Brescia, gestorven onder Theodosius de Grote, heeft het boek De haeresibus (Ketterijen) uitgegeven, maar niet oordeelkundig genoeg, naar het oordeel van Augustinus.
14. Hieronymus van Stridon heeft gebloeid onder Theodosius de Grote, was eens de secretaris van Damasus, een presbyter, geen kardinaal, en vermaard door zijn kennis van drie talen. Hij was zeer gezet op het kloosterleven, in het bijzonder in zijn Bethlehemitische afzondering, dat is: in het klooster dat Paula van Rome, een godvruchtige dame, op de grenzen van Bethlehem voor hem gesticht had. Hij was een beetje verslaafd aan zijn haat tegen Origenes en aan zijn passies, het celibaat, het monnikendom en de relikwieën. Hij is gestorven in het jaar 420 onder Theodosius II. Zijn Opera (Werken) zijn in negen delen te lezen, waarvan sommige plichtvermanend en ten-voorbeeld-strekkend (paraenetisch en paradigmatisch) zijn, andere weerleggende en verdedigend (elenchtisch en apologetisch) en de overige commentaren op de Heilige Schrift. Zijn vlekken tekent JeanDaillé aan in De usu patrum (Het gebruik van de kerkvaders), hoofdstuk 4.
15. Aurelius Augustinus uit Thagaste werd van een manicheeër een katholieke, en van een presbyter de bisschop van Hippo [Annaba] in Numidië. Hij was in kennis van talen en ongewijde geschriften en in de Romeinse welsprekendheid minder dan Hieronymus. Maar hij deed voor niemand onder in heilige geleerdheid en kracht om te onderwijzen, in het oplossen van de knopen van tegenpartijen, in vaardigheid om te disputeren, in het verslaan van ketterijen en in het verdedigen van de Goddelijke genade. Zijn boeken heeft Erasmus in tien delen geordend. Maar ook hij heeft in de leer zijn vlekken gehad aangaande de verdoemenis van de kleine kinderen die zonder de Doop sterven, aangaande de staat van de zielen vóór de opstanding, aangaande het vagevuur, enzovoort. Toen uiteindelijk de stad Hippo door de Vandalen en de Goten belegerd werd en hij bad dat óf de belegering, óf hijzelf ontbonden zou worden, is hij gestorven in het jaar 430.
Kortheidshalve zal het genoeg zijn om andere Latijnse schrijvers slechts genoemd te hebben, bijvoorbeeld paus Damasus, Sulpicius Severus uit Aquitanië, de presbyter Juvencus, Aurelius Prudentius en Victorinus Afer.
3. De godsdienstoefeningen
Ondertussen hielpen ook de godsdienstoefeningen van de christenen tot voortplanting en opbouw van de kerk in deze vierde eeuw. Deze waren wat de zaak aangaat bijna dezelfde als de godsdienstoefeningen van het voorgaande tijdperk, namelijk:
1. Psalmgezang,[3] waar de Psalmen van David bij gekomen zijn, dat openlijk in de kerk werd ingevoerd: in de westerse kerk ten tijde van Damasus en in de oosterse kerk door Flavianus en Diodorus, beiden van Antiochië [Antakya], volgens het getuigenis van Sulpicius Severus, Theodoretus en anderen.
2. De lezing van de canonieke Schrift; vandaar de ἀναγνώσται, ’voorlezers’, de eerste trap* tot het diaken- en ouderlingschap.
3. De homilies of preken, gehouden vanaf een katheder door zittende bisschoppen en ouderlingen, die een uur duurden, na het voorlezen van de tekst of na de gezongen Psalm. Het houden van preken werd de monniken en de diakenen nog niet toegestaan, ja, ook niet in de volgende eeuw (volgens canon 4 van het Concilie van Chalcedon).
4. De openbare gebeden en daarna de wegzending (missio) van de catechumenen, de verootmoediging en het gebed van de boetvaardigen, het Heilig Avondmaal, de kus van de vrede, de collecten, de dankzegging, de zegening van het volk en de wegzending.
De gemeente werd samengeroepen door het slaan op een stuk hout of door de stem van uitroepers, aangezien er nog geen klokken waren.
Bij dit alles kwamen nog verscheidene plechtigheden, die langzamerhand zouden ontaarden in bijgelovigheid. Te Jeruzalem werden er basilieken gebouwd; te Constantinopel [Istanboel], Bethlehem, Nicomedië [İzmit],, Antiochië en overal werd een tempel ofwel kerk van de heilige apostelen gebouwd, waar Helena en Constantijn [de Grote] voor zorgden. Ze werden ingewijd met lofzangen, waarna er een kruis werd geplaatst (stauropegio). De reinigingen met wijwater, de missen, de processies, de litanieën, enzovoort, waren nog onbekend. Ze werden alleen aan God of aan Christus toegewijd, niet aan de gelukzalige maagd of aan heiligen, hoewel Constantijn ter gedachtenis van de apostelen, niet om hen te eren en te dienen, zijn tempel zo genoemd heeft.
De tempels ofwel kerken leken qua vorm* deels op de heidense tempels, deels op de Joodse tempel. Het voorste deel was de πρόναος, ‘voortempel’, het middelste deel de ναός, ‘tempel’, het binnenste het βῆμα, ‘gestoelte’, en het ἱερατεῖον, ‘heiligdom’, bij de Latijnen [westerse kerk] het ‘koor’ (chorus). Het ambulatorium van de tempel, de ἔμβολος, ‘omgang’, werd tot begrafenis van de gelovigen gebruikt, zonder beelden en standbeelden. Evenwel zijn onder Constantijn de relikwieën van Andréas, Lukas en Timótheüs ingevoerd, als men de Chronicon (Kroniek) van Idacius en de schrijvers van de geschiedenis van Constantinopel in de volgende eeuw mag geloven.
Onder de heilige tijden, die bij het voorgaande tijdperk zijn aangewezen, is de sabbat haast overal aangenomen, evenals de feestdagen van de Theofanie, ‘Godsverschijning’, of de Epifanie, ‘verschijning’ van Christus op de aarde, op 6 januari in het Oosten, maar op 25 december in het Westen. Deze gewoonte is rond de tijd van Chrysostomus ook bij de oostersen in gebruik gekomen. Eveneens hebben de vigiliën (nachtwaken) ingang gevonden, vooral met Pasen en Pinksteren, waarop men rond de avond in de gemeenten samenkwam, met aangestoken waskaarsen, tot gebeden, lofzangen en de heilige bediening van Doop en Avondmaal. Ook eigenen de kerkvaders van Laodicea (canon 18) bepaalde tijden van de dag toe aan de gebeden. Er bestonden nog geen feestdagen van heilige mannen en vrouwen, hoewel men de dagen van de martelaren ter herinnering aan hen vierde. Zie Eusebius in De vita Constantini (Het leven van Constantijn), boek 4, hoofdstuk 23.
Bij het vasten is de quadragesima, het τεσσαρακοστῆς, ‘veertigdaagse vasten’, gekomen, dat echter niet precies zoveel dagen duurde, zoals Socrates opmerkt, maar nu toch wel meerdere weken. Zie de canones van Laodicea, canon 49 e.v.. De praktijk was verscheiden en bij de kerk van Rome duurde ze slechts drie weken. Zie Socrates in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 22. In de quadragesima werden de dag des Heeren en die van de sabbat uitgezonderd, en het vasten werd ten tijde van de avond geëindigd met voedsel, dikwijls met water en brood.
Ten aanzien van de Doop zijn bij de voorgaande plechtigheden gevoegd:
- Aangestoken waskaarsen, die aan de nieuwgedoopten gegeven werden. Daarom werd de Doop een φώτισμα, ‘verlichting’, een φωστήριος φωτίσματος, ‘kaars der verlichting’, genoemd.
- Zout, dat in de mond van de gedoopten gedaan moest worden.
- Het proeven van melk, honing en wijn.
- Een dubbele zalving, de ene voorafgaand aan en de andere volgend op de Doop.
- De deelneming aan het Heilig Avondmaal.
Men zei dat door deze dingen de gedoopten ‘bevestigd’ werden, wat naderhand bij de Latijnen is ontaard in een sacrament van confirmatie, ‘bevestiging’ of ‘bekrachtiging’.
- Een wit blinkend kleed, dat acht dagen lang door de gedoopten gedragen moest worden.
- Een kus, die aan de nieuwgedoopten gegeven werd.
- Een wassing van de voeten, die naderhand is afgeschaft.
Van deze verborgenheden weet de Schrift niets. Ook zijn voor de Doop stenen doopvaten opgericht, niet in de kerken, maar in het water dicht bij de basilieken. Evenwel is het ook tot hiertoe aan de vrouwen en de leken zonder dringende noodzakelijkheid niet geoorloofd geweest te dopen, noch aan de mannen die twee vrouwen hadden, noch aan ketters, ongelovigen of kinderen, in welk geval dan ook.
Ten aanzien van het Avondmaal zijn er verscheidene plechtigheden bijgekomen, met betrekking tot de plaats, de bedienaars, de kleding, de gezangen, de gebeden, de lezingen, enzovoort. Ondertussen waren er nog geen miscanon, geen private missen, geen onbekende taal, geen kleine hosties, geen tentoonstelling van het sacrament, geen ronddraging of aanbidding, geen communie onder slechts één gedaante, geen verberging van de eucharistie voor de catechumenen, geen opheffing ervan, enzovoort.
Ondertussen vond er een verscheiden communie plaats:
- Een communie van leken, die buiten de tralies of koorhekken werd gegeven, ook aan de geestelijken die misdaan hadden, als een zekere straf van degradatie.
- Een communie van vreemdelingen, onder de vreemdelingen op niet-gewone dagen.
- Een communie van de voorafgeheiligden, zonder consecratie, die al eerder heeft plaatsgevonden; enzovoort. Hieronder verstaan de pausgezinden, Baronius, Bellarminus en anderen, ten onrechte de communies in de huizen, van hen die ziek te bed liggen en van de leken, onder slechts één gedaante.
Het woord ‘mis’ (missa) echter komt in deze eeuw voor het eerst voor bij Ambrosius in brief 33 (met de pseudo-decretalen houden wij ons niet op), ongetwijfeld zo genoemd naar de wegzending van de catechumenen vóór de bediening van het Avondmaal, en van de gelovigen na de geëindigde dienst.
4. De kerkregering
De nieuwe vorm van kerkregering in deze eeuw droeg minder bij aan de voortplanting en opbouw van de kerk. Bij de bisschoppen, de ouderlingen en de diakenen van het voorgaande tijdperk zijn in deze eeuw bedienende orden bijgekomen, ὑπηρέται, ‘dienaars’, onderscheiden van de ἱερατικόσ, ‘priesterlijke’ offerende orden:
- Onderdiakenen, die bij de kerkdeuren stonden, om degenen die naar binnen zouden gaan, waar te nemen (volgens canon 4 van het Concilie van Carthago).
- Exorcisten of duivelbezweerders, die driemaal bliezen in het gezicht en de oren van de nieuwgedoopten en de catechumenen die zij bezwoeren (volgens canon 7 van het Concilie van Constantinopel [Istanboel], onder Theodosius de Grote in het Westen [in 381]). Toen de gave om duivelen uit te werpen ophield, is echter de naam gebleven, zo gering, dat hij tot verachting gebruikt werd.
- Lezers, uit wie nu een onderscheiden orde voortgekomen is, naderhand de eerste trap tot het diaken-, ouderling- en bisschopsambt (volgens canon 10 van de Synode van Sardica).
- Zangers, ψαλταὶ κανονικοὶ, ‘canonieke psalmzangers’,[4] nu van de lezers onderscheiden, die bij beurten zongen en zonder onderscheid uit de gelovigen of de catechumenen gekozen werden. Zie Socrates in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, hoofdstuk 22.
De diakenen, ook wel ‘Levieten’ genoemd, hebben nu deel gekregen aan de kerkregering. Hun plicht was onder andere de geofferde giften van het volk op de tafel ordelijk te schikken, de geconsacreerde tekenen aan te reiken en weg te brengen, uit te roepen wanneer en wie naar buiten moesten gaan, en met een duidelijk teken te kennen te geven wanneer men de knieën buigen, zingen of het lezen aanhoren moest.
De diaconessen, die er in deze eeuw nog steeds waren en door handoplegging in de geestelijkheid opgenomen werden (Epiphanius in Panarion adversus haereses [Medicijnkist tegen de ketterijen], ketterij 79), werden gekozen als weduwen of als maagden die al ouder waren.
De ouderlingen werden bevorderd uit de diakenen, maar niet vóór vijfentwintigjarige leeftijd (volgens canon 11 van het Concilie van Neocaesarea). Hieronymus in zijn commentaar op Titus en in zijn brief aan Evagrius [van Pontus] beweert breedvoerig dat een ouderling volgens Goddelijk recht hetzelfde is als een bisschop, maar door gewoonte minder. Hierom hadden de bisschoppen een troon, maar waren de ouderlingen σύνθρονοι, ‘troongenoten’.
De bisschoppen in deze eeuw hadden ongetwijfeld het recht om voor te zitten, te consacreren, te ordenen, de boetvaardigen te verzoenen en aflaten van de strengheid der tucht te verlenen, behalve dat bij afwezigheid of op bevel van de bisschop ook een ouderling kon ordenen.
De aartsdiaken, de eerste diaken, begon zich nu boven de ouderlingen te verheffen, waarover Hieronymus klaagt in zijn brief aan Evagrius.
Over de koorbisschoppen hoort men nu eerst in het Oosten, later ook in het Westen. Zij namen de plaats van een bisschop waar ἐν ταῖς χώραις, ‘op het land/platteland’, in kleinere steden en dorpen, om de bisschoppen van grotere steden te verlichten; zij waren echter onderworpen aan de bisschop van een grotere stad.
De metropolitanen, zeer bekend uit de canones van Nicea [Iznik], waren bisschoppen ἐν τῇ μητροπόλει, ‘in een moederstad’, de eerste en gewoonlijk de grootste stad van een provincie. Hierom werden de bisschoppen van ‘de eerste stoel’ (prima sedes) ‘primaten’ genoemd, aan wie de rechten van voorzitterschap, [verkiezing door] handopsteking, appelleringen en afzettingen toekwamen.
De aartsbisschoppen waren de eerste onder meerdere metropolitanen, soms van dezelfde provincie. Zij hadden de hoogste rang en waardigheid ten tijde van het Concilie van Nicea; in haar canon 6 en 7 worden de aartsbisschoppen in deze orde geteld: van Rome, van Alexandrië, van Antiochië [Antakya], van Caesarea in Palestina, enzovoort. Zij hadden waardigheid en macht over de hele provincie ofwel over de regio’s en de gemeenten op het platteland, die stonden onder de overste van de hoofdstad.
Het keizerrijk was in een oosters en een westers rijk verdeeld. Constantinopel was gebouwd als een nieuw Rome. Er waren in beide rijken burgerlijke waardigheden ingesteld en de provincies waren ingedeeld en vaak vermeerderd. Er waren exarchaten, diocesen ofwel vicariaten en prefecturen in beide keizerrijken gecreëerd. Naar analogie* daarvan heeft de kerkelijke regeringsvorm de burgerlijke regeringsvorm nagebootst, en hieruit zijn geleidelijk de benamingen en uiteindelijk ook de waardigheden van ‘aartsbisschoppen’, ‘exarchen’, ‘primaten’, ‘patriarchen’ ontstaan. In grotere gemeenten zijn vorstelijke en kerkelijke ambten ontstaan. Hierdoor werden de exarchen als primaten van de diocesen verheven boven de metropolitanen ofwel eparchen. Zo is duidelijk dat die uitnemendheid van de een boven de ander haar oorsprong niet heeft in de instelling van Petrus, zoals de pausgezinden, Baronius, Leo Allatius en anderen beuzelen, maar in de voorrechten van de steden. De macht van de bisschoppen van Rome nam langzamerhand toe, vanwege het primaatschap van de stad. Daarbij kwam de algemene mening aangaande Rome als de zetel van Petrus, en daardoor trotsheid en heerszucht. Dit wordt bij uitnemendheid aangetoond en bewezen door de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in zijn Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis).
[1] Of Hister; een oude, Thracische naam voor de (benedenloop van de) Donau.
[2] Mogelijk een andere naam voor Eusebius van Dorylaeum.
[3] ‘Psalm’ komt van het Griekse woord psalmos, dat ‘bij een harp/snaarinstrument gezongen lied’ betekent, terwijl psallein ‘een snaarinstrument bespelen’ betekent. Het woord ‘psalm’ wordt hier blijkbaar breder genomen dan de Psalmen van David. Van bijvoorbeeld kerkvader Ambrosius (ca. 340-397) is bekend dat hij hymnes maakte en verzamelde en er eenvoudige melodieën bij componeerde. Zie ook de voetnoot op p.*
[4] Zie de voetnoten op p. * en p. *
5. De concilies
De samenkomst en vereniging van de kerkelijke ambtsdragers op synoden droeg meer bij aan de voortplanting en opbouw van de kerk, om de ketterijen te weren, de eendracht en eenheid van het geloof te bewaren en een kerkelijke goede orde vast te stellen. Er zijn in deze eeuw twee algemene (oecumenische) synoden en zeer vele bijzondere synoden in beide keizerrijken geweest, verspreid over al hun provincies. De acta en de historie ervan worden weergegeven in Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel II, en ook in deel I aan het eind van de nieuwste uitgave.
Het Eerste Concilie van Nicea
Onder de oecumenische concilies is het [Eerste] Concilie van Nicea [Iznik] het eerste geweest, in het jaar 325, naar het algemene gevoelen. Nicea was de hoofdstad van Bithynië, in het midden en in de buurt van Nicomedië [İzmit] en Byzantium [Istanboel] gelegen. Deze synode werd niet samengeroepen en verzorgd op gezag van Sylvester, de bisschop van Rome, zoals de pausgezinden zouden willen, maar door keizer Constantijn de Grote. De oorzaken waren de toenemende ariaanse ketterij, het hardnekkige geschil over de paasdag en de oproerigheden van Meletius in Egypte. De aanwezige bisschoppen waren er volgens Athanasius driehonderdachttien, maar volgens Eusebius in De vita Constantini (Het leven van Constantijn) tweehonderdvijftig, uit de gehele Romeinse wereld. Burgerlijke preses was keizer Constantijn de Grote. Kerkelijke preses was Hosius, een man van gezag, geleerdheid en jaren, in de grootste gunst bij de keizer en krachtens een al eerder op zich genomen missie zeer ervaren wat betreft de onenigheid tussen Alexander [van Alexandrië] en Arius.
Onder de acta van deze synode is voornamelijk het volgende geweest:
- De veroordeling van de ariaanse ketterij en de vaststelling van de Zoon als ὁμοoύσιος, ‘eenswezend’ met de Vader, geboren, niet geschapen, en dus waarachtig God. De meeste arianen hebben dit ondertekend.
- De bepaling van het geschil over de paasdag, zodat de oostersen nu met de roomsen (westersen) overeenstemden.
- De bijlegging van het novatiaanse schisma.
- De censuur tegen Meletius, bisschop van Lycopolis in Thebaïs in Egypte, die ingedrongen was in de rechten van Petrus van [I] Alexandrië, en tegen zeer vele andere bisschoppen van zijn factie. Deze factie is echter na de synode tot een ketterij geworden, waarbij de meletianen met de arianen samengroeiden.
- De bepaling van de rechten van de metropolitanen over ieders kerken op het platteland, die onder de metropolitaanse zetels werden geteld, van Alexandrië, van Antiochië [Antakya] en van Caesarea in Palestina, waarvan de eer alleen aan de Jeruzalemse zetel toegeschreven werd.
- Ook is er getwist over het celibaat van de geestelijken, maar er is niets over bepaald, aangezien Paphnutius, bisschop in Thebaïs in Opper-Egypte, zich daartegen verzette.
De gemaakte canones zijn volgens de Codex canonum ecclesiae universae (Codex van de canones der algemene kerk) twintig in getal, volgens Rufinus tweeëntwintig. Ze gaan over de orde en de tucht van de kerk, de gesnedenen (eunuchs), de nieuwgedoopten, de bisschoppen, de geestelijken, de diakenen, de catechumenen, de gevallenen ten tijde van vervolging, enzovoort.
De synode heeft volgens sommigen zes jaren geduurd, volgens anderen drie jaren en volgens weer anderen nauwelijks meer dan twee maanden, van l juli tot 8 september. Ze werd bekrachtigd door Constantijn en door de volgende algemene (oecumenische) en bijzondere synoden. De pausgezinden, Baronius en anderen vooronderstellen tevergeefs dat Sylvester als hoogste hoofd gevraagd werd om de bekrachtiging.
De synode heeft eerst een blijde uitkomst gehad, toen Arius met zijn aanhangers, die weigerden te ondertekenen, in ballingschap gedreven werden. Maar daarna heeft ze een droevige uitkomst gehad, door een listige onderschrijving van sommigen, door de kunstgrepen van Eusebius van Nicomedië en van Theognis, door de herroeping van een verzonnen Arius, door de lichtgelovigheid van Constantijn, door de ballingschap van Athanasius, door de verleiding van Constantia, de zus van de keizer, en daarna ook van keizer Constantijn zelf, door nieuwe en bedrieglijke formulieren en zovele daarop gevolgde beroeringen in de kerk.
Het Eerste Concilie van Constantinopel
Hierop is het tweede oecumenische concilie gevolgd, namelijk het Eerste Concilie van Constantinopel [Istanboel], in het jaar 381, het derde jaar van Theodosius de Grote, toen Damasus bisschop van Rome was en Gregorius van Nazianze ten minste gekozen bisschop van Constantinopel. Theodosius de Grote riep deze synode samen vanwege een dubbele oorzaak, namelijk vanwege de ketterij van Macedonius, die de Godheid van de Heilige Geest ontkende, en ook vanwege Gregorius van Nazianze, die begeerd werd voor het bisschopsambt van Constantinopel, terwijl de Egyptische kerk door toedoen van Timotheus van Alexandrië [I] in zijn plaats ene Maximus de Cynicus aanstelde.
Er waren honderdvijftig bisschoppen aanwezig, maar niet de bisschop van Rome, noch zijn gezanten, om welke reden deze synode door de pausgezinden niet als een oecumenisch concilie aanvaard wordt, hoewel ze door Damasus zelf en door anderen zo genoemd wordt. Er zijn ook zesendertig bisschoppen van de macedoniaanse ketterij bij aanwezig geweest, die door Theodosius geroepen waren.
De presessen ofwel degenen die als het ware presessen waren, hebben als eerste onderschreven, Nectarius van Constantinopel, dan Timotheus van Alexandrië, Cyrillus van Jeruzalem en Meletius van Antiochië. Nectarius nu is, na de door de Egyptische kerk verwekte beroerten ten gunste van Maximus en na de vrijwillige abdicatie van Gregorius van Nazianze met algemene stemmen van de synode in het bisschopsambt opgevolgd. Damasus met de zijnen stemde echter tegen, om welke reden Baronius en de lekenschrijvers Nectarius minder welgezind zijn.
In de eerste canon van deze synode werd, na de afwijzing van Maximus, de abdicatie van Gregorius van Nazianze en de indeplaatsstelling van Nectarius, het Concilie van Nicea bekrachtigd. Ook zijn daarin de ketterijen veroordeeld van de anomoianen, de arianen, de semi-arianen en in het bijzonder de pneumatomachen, die de kerkvaders bij de semi-arianen tellen, aangezien ze toen als het ware met elkaar vergroeid waren.
Door de tweede canon zijn aan elke afzonderlijke diocees, die van Alexandrië, enzovoort, haar grenzen aangewezen. De tweede plaats van eer, na de bisschop van Rome, kwam toe aan de bisschop van Constantinopel, als bisschop van het nieuwe Rome, waarvan de voorrechten gelijk waren aan die van het oude Rome.
Tot slot is in de overige canones, zeven in getal, een geloofsbelijdenis opgesteld, waarin enige woorden werden toegevoegd aan de Geloofsbelijdenis van Nicea, tegen de ketterij van Macedonius. Daarom wordt deze geloofsbelijdenis soms de ‘Geloofsbelijdenis van Nicea’, soms de ‘Geloofsbelijdenis van Constantinopel’ genoemd.
Bijzondere concilies
Bij deze twee algemene (oecumenische) synoden worden vele bijzondere synoden gevoegd, zowel rechtzinnige als onrechtzinnige, namelijk ariaanse en donatistische.
Onder de rechtzinnige synoden zijn vóór of na het Concilie van Nicea de volgende synoden geweest:
De Synode van Iliberis [Elvira]
De Synode van Iliberis werd [in 306] te Iliberis in het Baetische Spanje (Hispania Baetica) gehouden, kort voordat Constantijn [de Grote] tot het keizerrijk kwam.
Van deze synode zijn eenentachtig canones overgebleven, waaruit de kerkelijke tucht van deze eeuw bij uitnemendheid opgehelderd wordt. Onder deze canones zijn vooral gedenkwaardig: canon 34 voor het niet aansteken van waskaarsen, canon 35 tegen de vigiliën door vrouwen; canon 36 om geen schilderijen in de kerken te hebben. Daarom worden deze canones verworpen door Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 57, nr. 119 e.v.
De Eerste Synode van Arelate [Arles]
Hierbij komt de Eerste Synode van Arelate [Arles], uitgeschreven door Constantijn de Grote in het jaar 314, over de geschiedenis van Caecilianus en de donatisten.
Ze heeft tweeëntwintig canones, die zich bezighouden met de tucht van de kerk en de veroordeling van de donatisten. In deze synode hadden de bisschoppen van Rome geen aandeel.
Andere synoden
De Synode van Ancyra [Ankara] werd in het jaar 315 in Galatië gehouden.
Verder waren er de Synode van Neocaesarea [Niksar] in het Ptolemaeïsche Pontus, de Synode van Gangra in Paphlagonië en de Synode van Antiochië in Syrië, die door Baronius ten onrechte werd verworpen, omdat ze het gevoelen van Julius, die toen bisschop van Rome was, niet afgewacht heeft.
Rond het jaar 360 werd de Synode van Laodicea in het Pacatianaanse Phrygië[1] gehouden.
In het jaar 318 werd de Synode van Sardica [Sofia] gehouden, uitgeschreven door Constantius [II] en Constans [I]. Ze was Athanasius gunstig gezind. Ze was echter geen oecumenisch concilie, hoewel de westersen erbij aanwezig waren.
Er waren ook enige Synoden van Sirmium tegen Photinus.
Ook was er een rechtzinnige Synode van Ariminum [Rimini], die het woord ὁμοούσιος, ‘eenswezend’, bekrachtigde, onder keizer Constantius.
Er werden nog andere synoden gehouden in Italië, Gallië, Spanje, enzovoort.
De acta van deze synoden kunnen gehaald worden uit de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), vierde eeuw, evenals uit de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel II.
Er is ook een ariaanse Synode van Ariminum geweest. Onder de verscheidene Synoden van Sirmium die tegen Photinus werden gehouden, was één rechtzinnige synode in het jaar 349 en vervolgens.
Door Augustinus worden onrechtzinnige donatistische en ariaanse synoden vermeld in zijn werk Contra Cresconium Grammaticum et Donatistam (Tegen Cresconius de Taalgeleerde en de Donatist), boek 3 en 4, deel VII van zijn Opera omnia (Alle werken), die zijn gehouden te Carthago, Cabarsussi, Cavernas-Susis,[2] Bagai en andere plaatsen.
Er waren ook ariaanse synoden, waarin ten minste de ariaanse factie overmacht gehad heeft. Zodanige zijn de volgende geweest:
- De Synode van Tyrus, samengeroepen op gezag van Constantijn de Grote over de zaak van Athanasius, die door de meletianen met verscheidene beschuldigingen bezwaard en veroordeeld werd, en zelf afwezig was.
- De Synode van Jeruzalem, waarop Arius, een andere dan de aartsketter, evenwel een ootmoedig sprekende ariaan, gerehabiliteerd werd.
- Er worden meerdere, eveneens ariaanse Synoden van Antiochië vermeld. Het is echter twijfelachtig of de synode die in het jaar 341 gehouden is, ariaans is geweest. Er komen althans vijfentwintig canones van deze synode voor in de Codex canonum ecclesiae universae (Codex van de canones der algemene kerk), die door de leden van het Concilie van Chalcedon [Kadıköy] zijn goedgekeurd. Vergelijk Hilarius in De synodis contra Arianos habitis (De synoden tegen de arianen). Een andere synode is in het jaar 344 gehouden, die in schijn wel rechtzinnig was, maar waarop het woord ὁμοούσιος, ‘eenswezend’, geschrapt is. Zie Socrates in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 19.
Hierop zijn vier Synoden van Sirmium gevolgd:
- De Eerste Synode is rechtzinnig geweest, tegen Photinus in het jaar 349, zoals wij gezegd hebben; de overige waren ariaans, hoewel ook tegen Photinus.
- Op de Tweede Synode in het jaar 351 werd Photinus afgezet. Voor het overige werd het geloof van Nicea bevestigd, uitgezonderd het woord ὁμοούσιος, ‘eenswezend’. Hierom heeft later paus Liberius dit formulier onderschreven.
- De Derde Synode heeft een tweede formulier opgesteld, waarin de woorden ὁμοούσιος, ‘eenswezend’, en ὁμοιούσιος, ‘gelijkwezend’, geschrapt werden en aan de Vader een grotere eer en Godheid werd toegeschreven. Dit formulier heeft Hosius, nu een stokoude man, onderschreven.
- Op de Vierde Synode is Liberius gerehabiliteerd, nadat hij het semi-ariaanse formulier ondertekend had.
Tot slot was er de pseudo-synode van Nicea in Thracië en de pseudo-synode van Ariminum, gesteld tegenover de rechtzinnige Synode van Ariminum, waar het ariaanse formulier van de [Derde] Synode van Sirmium is aanvaard. In dit formulier wordt gezegd dat de Zoon ὅμοιος, ‘gelijk’ is; de woorden κατὰ πάντα, ‘in alles’, wordt er echter in geschrapt, die de leden van de Synode van Sirmium toegevoegd hadden.
Wij gaan voorbij aan:
- De Synode van Milaan in het jaar 355, waarop Athanasius’ afzetting bekrachtigd is en de zich daartegen verzettende rechtzinnigen in ballingschap verdreven zijn.
- De semi-ariaanse Synode van Ancyra in het jaar 358, gesteld tegenover de factie van Acacius, Valens en Ursacius, die de overhand gehad hadden op de Synode van Sirmium, waarvan Hosius het formulier ondertekend had.
- De Synode van Seleucië in Isaurië, die verdeeld was in semi-arianen, die zeiden dat de Zoon ὁμοιούσιος, ‘gelijkwezend’ is, en acacianen, die zelfs geen gelijkenis duldden.
Zie Socrates in Historia ecclesiastica, boek 2, hoofdstuk 39.
6. De scholen
Ook de scholen, als kweekhoven van de kerk, hebben aan de voortplanting en opbouw van de kerk het hunne bijgedragen. Ze werden overal gesticht onder begunstiging van de keizers. Zo zijn te Constantinopel [Istanboel] in Thracië, te Athene in Griekenland, te Rome in Italië, te Alexandrië in Egypte en te Marseille in Gallië scholen opgericht. Ze werden verwoest door Julianus de Afvallige, maar naderhand hersteld door Theodosius II.
Ook is de school van Bologna opgericht door bisschop Petronius. De school van Constantinopel is met aanstelling van drie redenaars en tien grammatici in beide talen [Grieks en Latijn] vermeerderd. Bovendien heeft Athalarik voor de leraars salarissen vastgesteld, volgens het getuigenis van Sabellicus in Enneades, enneade 8, boek 2.
Cantaber, koning van Spanje, heeft in het jaar 370 de school van Canterbury in Engeland opgericht, waarvoor hij professoren uit de school van Athene beroepen had.
Bovendien hebben ook deze scholen gebloeid:
- De school van Antiochië [Antakya]. Zie Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 7, hoofdstuk 29.
- De school van Laodicea, die door Epiphanius vermaard was.
- De school van Nicodemië, waarop Lactantius lesgegeven heeft.
- De school van Caesarea, waarop Basilius de Grote en Gregorius van Nazianze gezeten hebben.
- De school van Berytus [Beiroet] in Fenicië.
- De school van Bangor in Brittannië, waaruit Pelagius voortgekomen is.
- De school van Milaan, waarop Augustinus de welsprekendheid onderwezen heeft.
- De school van Augustodunum [Autun], die door Constantius [I] hersteld is.
- De school van Treveris [Trier], de alleroudste van heel Duitsland, die beroemd was door balling Athanasius, Hieronymus en anderen.
Verder hebben Basilius de Grote en Augustinus de steden verlaten en zich in kloosters teruggetrokken. Uit die kloosters hebben zij op verzoek van de kerken bisschoppen geleverd. Zie Possidius in Sancti Augustini vita (Het leven van de heilige Augustinus), hoofdstuk 5.
Later zijn door de Goten de scholen in heel Italië verwoest en de beste boeken verscheurd. Daarom heeft monnik Benedictus de omzwervende leerlingen in kloosters[3] verzameld, in goede letteren onderwezen en bepaalde leefregels voorgeschreven, onder het opzicht van abten of archimandrieten. Zie Rudolf Hospinian in De origine, progressu, usu, et abusu templorum (De oorsprong, de ontwikkeling, het gebruik en het misbruik van gewijde plaatsen), boek 3, hoofdstuk 5, en in De monachis (De monniken), boek 4, hoofdstuk 22. Bij deze schoolkloosters kwamen de scholen van de kathedralen, onder een vaste opzichter over het gebouw en de tucht, evenals de colleges van de kanunniken, die niets anders dan kerkelijke scholen waren. Zo hebben de bisschoppen van Laodicea hun eerwaardige kweekplaatsen en scholen om te studeren gehad, die zij zeer milddadig gekoesterd hebben. Zie Theodor Zwinger in Theatrum vitae humanae (Schouwtoneel van het menselijk leven), deel XXVI. Hiertoe behoort het college van Bangor, dat in Engeland zeer vermaard was, in het jaar 350.
Zo zijn de monniken, die voorheen nutteloze ballasten van de wereld waren, in dit tijdperk ontaard, maar in betere mensen, terwijl ze te zijner tijd opnieuw zouden ontaarden, maar dan in slechtere mensen.
De oorsprong en de inzettingen van de monniken
Overigens zijn de monniken zo genoemd naar de eenzaamheid. Ze werden met andere namen nu eens ἀσκηταὶ, ‘asceten’, dan weer θεραπευταὶ, ‘therapeuten’ en later coenobieten[4] genoemd. Een zekere Antonius uit Egypte, een ongeletterd mens, heeft aan de monniken hun oorsprong gegeven. Op hem is Hilarion uit Palestina gevolgd, die de eenzame kluizenaars uit de woestijnen in de kloosters samengebracht heeft. Toen kwam Pachomius uit Thebe in Egypte, aan wie een kloosterregel toegeschreven wordt die hij van de engelen ontvangen zou hebben. Verder waren er de beide Macariussen, leerlingen van Antonius en Pachomius, Macarius de Oudere, die in het jaar 390 gestorven is, en Macarius de Jongere. Van beiden maken de martelaarsboeken melding op 12 en 15 januari. Daarna is vanuit Egypte en Palestina het monnikendom door het Oosten verspreid en uiteindelijk ook door het Westen, terwijl Basilius [de Grote], Gregorius van Nazianze, Ambrosius, Hieronymus, Epiphanius, Rufinus, Syricius uit Rome, Paulinus [van Nola?], Sulpicius Severus en anderen zich erover verwonderden.
De monniken leidden in dit tijdperk een teruggetrokken leven, aten schamele kost, gingen sjofel gekleed, waren gedurig aan het bidden en vasten, onderhielden een strengere tucht, hielden zich aan een gemeenschappelijke leefregel, leidden een celibatair leven, wijdden zich aan de studies en stonden meestal onder de kloosterregel van Basilius. Door deze dingen hebben zij overal bewondering geoogst. Evenwel hebben zij tot hiertoe niet onder de hedendaagse kloostergeloften geleefd, onder de tonsuur, de bedelstaf en andere bijgelovigheden.
Ook kunnen van hen niet zoveel onderorden van hieronymianen of augustinianen, zowel heremieten als regulieren, met deugdelijke bewijsstukken aangetoond worden, wát Baronius met de zijnen ook daartegen onderneemt. Vergelijk Rudolf Hospinian in De monachis (De monniken).
Ondertussen heeft het ook niet ontbroken aan zulke dingen die de voortplanting en de opbouw van de kerk tegenhielden, waaronder scheuringen binnen de kerk en vervolgingen buiten de kerk.
Scheuringen
Binnen de kerk waren er scheuringen. Ik zal niets zeggen over de verscheidene twisten tussen de rechtzinnigen zelf, bijvoorbeeld tussen Hieronymus en Vigilantius over de kwestie van de relikwieën en het celibaat van de kerkelijke ambtsdragers, en tussen Hieronymus en Augustinus over de onenigheid tussen Paulus en Petrus in Galaten 5, namelijk of ze een ware dan wel alleen een schijnbare onenigheid geweest is.
Ik zal ook niets zeggen over de factie van Meletius van Lycopolis, die door Petrus [I] van Alexandrië afgezet werd, waarbij degenen die aan de kant van Petrus stonden, zichzelf de ‘katholieke kerk’ noemden, terwijl degenen die aan de kant van Meletius stonden, zich de ‘martelaarskerk’ noemden. Zie Epiphanius in Panarion adversus haereses (Medicijnkist tegen de ketterijen), ketterij 68.
Hier moet beslist het donatistische schisma vermeld worden, met de stichter daarvan, Donatus van Casae Nigra, bisschop in Numidië, een provincie in Afrika. Hij had bisschop Majorinus naar voren geschoven uit afgunst op Caecilianus, bisschop van Carthago, aan wiens gemeenschap hij zich op aansporing van Lucilla onttrokken had, met Donatus van Mascula, Marinus [van Aquae Thibilitanae], Victor [van Rusicade], Purpurius [van Limata] en anderen, die bisschoppen in Afrika waren. Hij stelde dat de kerk alleen uit volmaakten bestond; dat ze nergens gevonden werd dan alleen in Afrika bij de zijnen, en dat degenen die tot hem overkwamen, herdoopt moesten worden. Naderhand is die scheuring ontaard in een ketterij, waarin ook werd samengespannen met de arianen, volgens Augustinus. Deze scheuring heeft Optatus van Mileve uitvoerig beschreven in De schismate Donatistarum adversus Parmenianum (Het schisma van de donatisten, tegen Parmenianus), zeven boeken, alsook Augustinus in De haeresibus (De ketterijen), ketterij 69.
Vervolgingen
Buiten de kerk hebben vervolgingen de voortplanting en opbouw van de kerk verhinderd.
1. Onder deze vervolgingen is de eerste die van Licinius geweest, in het jaar 314 volgens Baronius [Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen)], juister in het jaar 320 volgens Eusebius in zijn Chronicon (Kroniek) (waaruit Cedrenus en anderen het hebben), kort vóór het Concilie van Nicea [Iznik], die er in canon 11 melding van maakt. Deze vervolging werd verwekt door de haat en toorn van Licinius tegen Constantijn de Grote. Licinius werd door hem overwonnen bij Cibala [Vinkovci] in Pannonië en is kort na het jaar 324 gestorven. Hij heeft eerst gewoed met verschrikkelijke bepalingen tegen de bisschoppen, de synoden en het christenvolk in het Oosten, en daarna met de allerwreedste straffen. Over deze vervolgingen schrijft Eusebius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 10, hoofdstuk 8, en in De vita Constantini (Het Leven van Constantijn), boek 1, hoofdstuk 49 e.v. Naderhand hebben de gemeenten weer vrede gekregen, toen de bepalingen van Licinius afgeschaft waren.
2. Hierop is de tweede vervolging van Constantius [II] gevolgd, ontstaan uit genegenheid voor de arianen en haat tegen Athanasius. Ze is af te leiden uit de Epistulae ad monachos (Brieven aan de monniken) van Athanasius, uit de Epistula (Brief) van Hilarius [van Poitiers] aan Constantius en uit andere bronnen. Deze vervolging verontschuldigt Gregorius van Nazianze echter in Oratio 3 & 4 contra Julianus (Oratie 3 en 4 tegen Julianus).Constantius zelf wilde evenwel niet voor een vervolger, ja, ook niet voor een ariaan gehouden worden. Hij werd bedrogen door de dubbelzinnige en schoonschijnende formulieren van de arianen, volgens het getuigenis van Athanasius zelf in zijn brieven aan de monniken. Hij heeft overal gewoed met afzettingen en verbanningen tegen alle bisschoppen en ouderlingen die het formulier van de pseudo-synode van Ariminum en de afzetting van Athanasius niet wilden onderschrijven.
3. De allerzwaarste derde vervolging is die van Julianus geweest, gewoonlijk ‘de Afvallige’ genoemd. Uit vrees voor Constantius had hij zich in Nicomedië [İzmit] ooit op een lijst van voorlezers [tijdens de erediensten] laten inschrijven. Maar na de dood van Constantius, misleid door zijn meesters Aedesius, Maximus van Efeze, Priscus en Libanius, heeft hij gewoed:
- Eerst niet met straffen, maar met list en bedrog, en hierom met beloften, beloningen en vleierijen.
- Vervolgens met bedreigingen, geldboetes, afzettingen en verbanningen. Hierom werden de kerken van de christenen gesloten, de scholen verboden, de afgodstempels geopend en de afgodsbeelden weer opgericht. Het heidendom werd met christelijke plechtigheden bekleed en alles met heidense reinigingen besmet. Er werden ook boeken door de keizer zelf tegen de christenen geschreven en godslasteringen tegen Christus uitgebraakt als de Zoon van een timmerman en een Galiléër. De christenen werden gestoord en door onderdrukkingen uitgeput.
- Tot slot ook met gevangenschappen, geselingen, pijnigingen en wredere straffen, in het bijzonder in Palestina, Syrië en Egypte. Voorbeelden daarvan zijn te vinden bij Theodoretus in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3.
Julianus zou zelfs nog zwaardere dingen en straffen ondernemen, als hij de Perzische oorlog naar wens ten einde gebracht zou hebben, zoals men bij Rufinus en Theodoretus leest. Ondertussen hebben Athanasius, Basilius [de Grote] en Gregorius van Nazianze de christenen tot standvastigheid aangemoedigd, waarbij zij de kunstgrepen van de tiran wisten te pareren. Hij is in het tweede jaar van zijn regering op een krijgstocht tegen de Pers Sapor [Shapur II] door een piek of een pijl omgekomen, met deze godslastering: ‘Galiléër, U hebt overwonnen.’ Zie Theodoretus in Historia ecclesiastica, boek 3, hoofdstuk 20. Hier voegde hij nog onbillijke woorden tegen de zon aan toe, die hij als een god eerde: ‘U hebt Julianus te gronde gericht, wordt verzadigd’, namelijk: met mijn bloed, volgens Philostorgius, Sozomenus en anderen. Voor het overige zegt men dat hij geen ongeprezen vorst is geweest. Zie behalve Ammianus Marcellinus, Res gestae (Daden), boek 25, ook redenaar Libanius, die een lijkrede over hem gehouden heeft (Oratio funebris in Julianum).
4. Hiermee liep de vierde vervolging van de Pers Sapor samen, die zeventig jaar geleefd heeft. Door de magi en de Joden tegen de christenen verbitterd gemaakt, heeft hij door een edict allen ter dood verwezen die ergens Christus beleden, zodat er in Perzië ongeveer zestienduizend gedood zijn, en behalve die nog een ontelbare menigte elders. Zie Sozomenus in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2, hoofdstuk 8 t/m 11. Zelfs de voorspraak van keizer Constantius voor de christenen had bij hem niet het minste gewicht. Zie Sozomenus in Historia ecclesiastica, boek 7, hoofdstuk 21.
5. Hierbij is de vijfde vervolging door keizer Valens tegen de homo-ousianen gekomen, die zelfs zwaarder was dan die van Constantius. Ze werd verwekt op aandrijving van zijn ariaanse huisvrouw Justina[5] en Eudoxius van Constantinopel [Istanboel], door wie Valens gedoopt was in het begin van zijn regering. Hij werd voorheen voor een katholieke gehouden, evenals zijn broer Valentinianus [I]. Beiden waren ook belijder (confessor) onder Julianus, volgens het getuigenis van Socrates en Theodoretus. De vervolging is begonnen in het jaar 365 en heeft zich uitgestrekt over heel het Oosten, tot in Scythië toe, tegen Bretannius die daar bisschop was. Ze is het allerfelst geweest in Egypte, onder Lucius van Alexandrië, een ariaan, zelfs feller en bloediger dan die van Julianus. Men heeft gewoed tegen alle standen en beide seksen van de christenen. Toch zijn er wonderbaarlijke voorbeelden van even grote standvastigheid in de martelaren als wreedheid in de vorst geweest, volgens het getuigenis van Socrates, Sozomenus en Theodoretus. Valens heeft echter Athanasius van Alexandrië gespaard, omdat bij hem de rechtzinnigen de overhand hadden, evenals Basilius van Caesarea [de Grote], Gregorius van Nazianze en Epiphanius van Salamis [Salamina]. Ondertussen zijn Meletius van Antiochië, Gregorius van Nyssa, Eusebius van Samosata, Pelagius van Laodicea en zeer vele andere voorgangers strenger behandeld, en zelfs de monniken wonderbaarlijk gekweld.
6. Ik zal er de zesde vervolging door Isdegerdus en zijn zoon Gororanes, koningen van de Perzen, bijvoegen. Toen bisschop Audas een vuurtempel ofwel tempel van Vesta[6] verwoest had en deze niet wilde herstellen toen hem dit bevolen werd, hebben zij alle kerken van de christenen verwoest.
7. Ook zal ik er de zevende vervolging van de Goten in Italië en Gallië bijvoegen. Zij woedden zozeer tegen de christenen, dat Hieronymus in Ad Heliodorum epitaphium Nepotiani (Lijkrede voor Nepotianus, aan Heliodorus) klaagt: ‘Hoeveel voorname vrouwen, hoeveel maagden van God en tere, edele lichamen zijn voor deze brute monsters tot spot en beschimping geweest! Bisschoppen zijn gevangen genomen, ouderlingen gedood, gemeenten uitgeroeid ...’ Maar meer hierover bij de volgende eeuw.
De staat van de kerk in de vijfde eeuw
Nu volgt dus de staat van de kerk in de tweede eeuw van dit derde tijdperk, ofwel de vijfde eeuw in volgorde.
De voortplanting van de kerk
Hiertoe behoort de voortplanting van de kerk. Ze is verder gebracht naar hele naties, bijvoorbeeld naar:
- De Ieren of de Scotti (zoals de ouden zich uitdrukken), onder de regering van Theodosius II. Toen zijn zij volgens sommigen voor het eerst bekeerd, maar volgens anderen bevestigd in het geloof, zowel door Palladius als door Patricius, de eerste bisschoppen van de Scotti, volgens het getuigenis van James Ussher in Britannicarum ecclesiarum antiquitates (Oude geschiedenis van de Britse kerken), p. 800 e.v. Daarentegen is het christelijke geloof in Brittanië tot het heidendom teruggekeerd door de Picten en de Scotti, die de Angelsaksen van de overkant der oceaan te hulp geroepen hebben. Dezen zouden er de naam ‘Engeland’ (Anglia) aan geven, na de Britse christenen verdreven te hebben, zoals blijkt uit Gildas, Beda en andere Britse historieschrijvers.
- De Bourgondiërs, eertijds Germaanse volkeren, tussen de rivieren Suevus of Viadrus [Oder] en Vistula [Wisla], die naderhand voorbij de Rijn verspreid zijn tot in Gallië. Zij zijn bekeerd onder Theodosius II, hoewel tot het ariaanse geloof, volgens het getuigenis van Socrates.
- De Franken, die het katholieke geloof aangenomen hebben onder hun koning Clovis, wiens huisvrouw Clothilde een christin was, nadat die koning een gelofte gedaan had dat hij zich bij de christenen zou voegen als hij de Alemannen overwonnen zou hebben, waarover Gregorius van Tours uitvoerig spreekt in Historia Francorum (Geschiedenis van de Franken), boek 2.
Ik zal niets zeggen over de bekeringen van individuele personen uit het heidendom, het Jodendom en het arianisme, waarover misschien elders meer.
[1] Het westelijke deel van Phrygië, terwijl Phrygië Salutaris het oostelijke deel omvatte.
[2] Sommige manuscripten vermelden deze naam, maar er wordt aangenomen dat het Cabarsussi moet zijn (door Van Mastricht dus al genoemd).
[3] In het Latijn staat hier: coenobia (in het enkelvoud coenobium), afkomstig van het Griekse koino bio, ‘samen leven’.
[4] Afkomstig van het Griekse koino bio, ‘samen leven’.
[5] Dit moet een vergissing zijn, want Justina was de vrouw van zijn broer Valentinianus.
[6] De Romeinse godin van het haardvuur.
De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
De hulpmiddelen tot voortplanting en opbouw van de kerk waren:
(1) De kerkleraars.
(2) De kerkelijke schrijvers.
(3) De kerkregering.
(4) De concilies.
1. De kerkleraars
De kerkleraars hebben de kerk voortgeplant en opgebouwd door het gesproken woord. Zulke leraars waren:
- In de kerk van Rome Anastasius [I], de opvolger van Syricius.
- In de kerk van Constantinopel [Istanboel] Chrysostomus, de opvolger van Nectarius.
- In de kerk van Alexandrië Theophilus.
- In de kerk van Antiochië [Antakya] Evagrius.
- In de kerk van Hippo [Annaba] Augustinus.
- In de kerk van Salamis [Salamina] Epiphanius.
- In de kerk van Tours Martinus, van wie de al te lichtgelovige Sulpicius Severus, Gregorius van Tours en de legendarissen ongelooflijke dingen verhalen.
2. De kerkvaders
Bovendien waren er de kerkvaders ofwel de kerkelijke schrijvers, namelijk na Epiphanius, die gestorven is in het derde jaar van deze eeuw, over wie bij de voorgaande eeuw gesproken is.
1. Theophilus van Alexandrië was met Epiphanius en hierom ook met Chrysostomus een vijand van Origenes. Van hem zijn weinig geschriften overgebleven.
2. Synesius was bisschop van Ptolemais in Cyrenaica, maar met verscheidene platonische en pythagorische dwalingen behept. Van hem zijn Epistulae (Brieven) overgebleven.
3. Isidorus van Pelusium, leerling en verdediger van Chrysostomus, monnik en presbyter onder Theodosius II, is vermaard door geschreven brieven, die een verfijnde stijl en godsvrucht ademen.
4. Cyrillus van Alexandrië, opvolger van Theophilus van Alexandrië in het jaar 413, was door geleerdheid, rechtzinnigheid, twisten tegen Nestorius, gezag en zeer vele geschriften vermaard, volgens Socrates. In alle zaken tussen hemzelf en de prefect Orestes steunde hij de novatianen.
5. Theodoretus was bisschop van Cyrrhus, commissaris in de zaak van Nestorius, eerst met Cyrillus, daarna ook met Dioscorus van Alexandrië, aanwezig op beide oecumenische concilies [van Nicea en van Constantinopel], uitlegger van de Schrift, schrijver van de kerkelijke geschiedenissen en van andere geschriften. Hij moet zorgvuldig onderscheiden worden van Theodoretus de Jongere.
6. Socrates Scholasticus [de Scholasticus] ofwel Causidicus [de Pleitbezorger] te Constantinopel [Istanboel], en Sozomenus (men gelooft dat beiden novatianen geweest zijn) waren schrijvers van een Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), rond het jaar 440.
7. Basilius van Seleucië was lid van de ‘roverssynode’ [van Efeze] en had naderhand berouw.
8. Gelasius van Cyzicus, bisschop in Palestina ten tijde van keizer Basiliscus, heeft de acta van het Concilie van Nicea [Iznik] geschreven.
9. Hesychius, presbyter te Jeruzalem, volgens Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), die onder het gehoor zat van Gregorius van Nazianze. Men zegt dat hij zeer bedreven was in de Schrift.
10. Bij de Latijnen [westerse kerk] heeft Rufinus, presbyter van Aquileia, zijn bloeitijd gehad. Hij was vermaard door ontelbare overzettingen uit het Grieks en ook door eigen geschriften, insgelijks door van Origines afkomstige dwalingen.
Ook hebben de volgende personen in de westerse en de Afrikaanse kerk hun bloeitijd gehad, zoals:
- Sulpicius Severus, presbyter, in de kerkgeschiedenis bekend.
- Prosper van Aquitanië.
- Paulinus, bisschop van Nola.
- Gaudentius van Brescia.
- Aurelius Prudentius, een christelijke poëet.
- Hilarius, bisschop van Arelate [Arles].
- Salvianus, presbyter van Marseille.
- Leo I, bisschop van Rome.
- Vigilius, bisschop van Trente.
- Vincentius, monnik en presbyter te Lérins.
- Claudianus Mamertus, presbyter van Vienne.
- Gennadius, presbyter van Marseille.
- Eucherius van Lyon.
- Sedulius, presbyter.
- Arnobius de Jongere.
- Petrus Chrysologus, bisschop van Ravenna.
De gepaste omvang van dit compendium verbiedt het om over elke persoon in het bijzonder te spreken. Als iemand er lust toe heeft, kan hij de compilators van de kerkelijke schrijvers raadplegen, zowel pausgezinde, bijvoorbeeld Possevinus, Sixtus van Siena, Bellarminus en Dupinus, als protestantse.
3. De kerkregering
De kerkregering droeg minder bij aan de voortplanting en de opbouw van de kerk, terwijl zij nu van hoogmoed opzwol door haar patriarchen, primaten, aartsbisschoppen, archimandrieten, aartsouderlingen, vicarissen, enzovoort. Want in deze eeuw zijn opgekomen:
1. Patriarchen, voor zover dat woord beperkt werd tot vijf patriarchale tronen of zetels: van Rome, van Constantinopel [Istanboel], van Alexandrië, van Antiochië [Antakya] en als eerbewijs ook van Jeruzalem (Concilie van Chalcedon, canon 28). Tot nu toe immers betekende het woord ‘patriarchen’, dat dikwijls voorkwam, niets anders dan in een ruimere zin de ‘eersten van de vaderen’, ofwel princepsen (voornaamsten), hetzelfde wat het woord ‘primaten’, ‘exarchen’ en ‘aartsbisschoppen’ betekent.
2. Primaten of liever gezegd de ‘eersten van de primaten’, waarvoor de bisschop van Rome gehouden wilde worden. Het woord ‘primaat’ is voor het eerst in de voorgaande eeuw gehoord, maar voor zover dit hetzelfde betekent als ‘metropolitaan’ ofwel eerste bisschop van een provincie, bijvoorbeeld in Gallië. Alleen waren er in Afrika twee soorten primaten: sommigen waren primaten van een metropool [aartsbisschoppelijke stad], anderen waren in een provincie de eersten volgens de tijd van hun ordening en werden primaten van ‘de eerste stoel’ (prima sedes) genoemd. Dit blijkt uit de Afrikaanse canones, canon 19, 28 en ook 86. Naderhand is het woord beperkt tot de hoofden van de naties, of de exarchen van meerdere provincies ofwel de primaten van de diocesen (Concilie van Chalcedon, canon 9 en 17). Hierom waren er in Gallië primaten van Keltisch, Belgisch en Aquitanisch Gallië (Gallia Celtica, Belgica en Aquitania). Hierdoor ontstonden zeer dikwijls twisten over het primaatschap, bijvoorbeeld in Gallië tussen de bisschop van Arelate [Arles] en van Vienne. De bisschoppen van Rome zeiden dat zij daarover in het Westen rechters waren en dus wilden zij ‘primaten van de primaten’ genoemd worden.
3. Aartsbisschoppen. Zo wordt de bisschop van Alexandrië gewoonlijk genoemd bij Epiphanius, en vervolgens de bisschop van Rome in de acta van de Synoden van Efeze en Chalcedon [Kadıköy], de exarchen van de diocesen of de αὐτοκέφαλοι, ‘soevereinen’, en ook de metropolitanen. Dit was de gewoonte in het Westen. In het Oosten hebben met een trotsere titel alle patriarchen deze bijnaam gekregen, in onderscheiding van de exarchen en de metropolitanen.
4. Archimandrieten, die onder de bisschoppen de abten van de kloosters waren, uit de voorgaande eeuw.
5. Aartsouderlingen alsook aartsdiakenen, namelijk omdat ze eerder geordend waren dan anderen; insgelijks πρωτοπάπαι, ‘aartspausen’, πρωτοψάλται, ‘aartszingers’, πρωτέκδικοι, ‘aartsverdedigers’.
6. Vicarissen ofwel plaatsvervangers in deze eeuw, die bij afwezigheid van de bisschop zijn plaats bekleedden en zijn beurt waarnamen, volgens de acta van Carthago en Chalcedon.
Verder kwamen erbij:
7. ἔκδικοι, ‘verdedigers’ van de armen (Concilie van Chalchedon, canon 22). In de Afrikaanse canones worden ze ‘economen’, ‘huisverzorgers’, genoemd, gegeven om de goederen van de kerk te beheren.
8. ἀποκρισάριοι, ‘referendarissen’ of ‘verslaggevers’ (Concilie van Chalchedon, canon 26). Zij brachten over de zaken van de kerken verslag uit en behandelden hun zaken.
Deze bedieningen, vooral de waardiger en aanzienlijker bedieningen, zijn op de wil en wenk van de princepsen (voornaamsten), hetzij naar hun genegenheid tot deze of gene, hetzij naar het nut van de staat, op verscheidene manieren uitgebreid of juist ingeperkt, waarbij één provincie in meerdere provincies onderverdeeld werd.
Evenwel is het hoogste gezag en het hoogste oordeel tot nu toe bij de synoden gebleven, en ook, ten aanzien van de uitwendige zaken, bij de keizers de macht om een synode samen te roepen en die te bekrachtigen, om appèls in ontvangst te nemen, om rechters over de heilige zaken aan te stellen, om wetten te maken, om straffen te beramen en om over de waardigheden (ambten) te beschikken. Dit blijkt uit de bepalingen van Arcadius, Honorius, Theodosius [II], Marcianus en anderen. Zelfs de pontifexen van Rome verzetten zich daar niet tegen, waarvan hun brieven aan de keizers en Socrates in zijn voorrede op Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 5, getuigen zijn.
Ook is door geen enkel gezag de algemene macht van de roomse pontifexen over alle kerken toegelaten, hoewel zij daar met grote inspanningen en met een ondraaglijke trots naar streefden. Zie Ammianus Marcellinus in Res gestae (Daden), boek 27. Hiertoe streed Innocentius [I] voor het recht van appèls. Hiertoe trachtte Zosimus door middel van gezanten de Afrikanen de canon van Sardica over de appèls op te dringen in plaats van de canon van Nicea [Iznik]. Bonifatius [I] en Celestinus [I] poogden datzelfde te doen. De Afrikanen betuigden daarentegen niet te zullen dulden dat die hoogmoed in de kerk ingevoerd werd. Leo I waagde het om de katheder van Petrus te verheffen en zichzelf soms ‘algemene bisschop’ te noemen, waaraan in de praktijk zelf Simplicius, Felix [III], Gelasius [I] en anderen meewerkten.
4. De concilies
De concilies van deze vijfde eeuw, zowel de algemene als de bijzondere, droegen meer bij tot opbouw van de kerk, tot terugdringing van de ketterijen en tot vaststelling van een goede orde.
Het Eerste Concilie van Efeze
Onder deze concilies bevond zich [het derde oecumenische concilie,][1] het Eerste Concilie van Efeze, waarvan de acta gevonden worden in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel III, en bij Socrates in Historia ecclesiastica, boek 7, hoofdstuk 37. Het is te Efeze gehouden in het jaar 431, toen aan Cyrillus van Alexandrië, die was gekozen zonder voorafgaande toestemming van Celestinus [I] van Rome, een brief was gegeven door [keizer] Theodosius II. Nestorius was in Constantinopel [Istanboel] aangesteld in plaats van Sisinnius in het jaar 428. De aanleiding tot het concilie was de sterker wordende ketterij van Nestorius, die reeds door Celestinus veroordeeld was op de Synode van Rome in het jaar 430, en kort daarop ook door Cyrillus op de Synode van Alexandrië in hetzelfde jaar. Er zijn tweehonderd bisschoppen aanwezig geweest, maar volgens anderen meer. De gezanten van Rome zouden meteen na aankomst ondertekenen. De preses was Cyrillus van Alexandrië, de eerste van de patriarchen in het Oosten, en dit op eigen initatief.
Dit concilie heeft acht canones gemaakt, volgens de Codex canonum ecclesiae universae (Codex van de canones der algemene kerk), boek 7, en volgens de Codices Vaticani (Vaticaanse Codices), waarin vastgesteld is dat Maria een Θεοτόκος, ‘Godbaarster’ is. Bijgevolg is Nestorius veroordeeld en afgezet, hoewel hij er zich hardnekkig tegen verzette, en ook de pelagiaan Caelestius met zijn aanhangers. Bovendien is er een bepaling gemaakt aangaande de rechten van de kerken, aangaande de bisschoppen van Cyprus, dat zij zelf de ordeningen zouden verrichten, terwijl alle vernieuwing aan de bisschop van Antiochië [Antakya] verboden werd. Er werd zelfs aan toegevoegd: ‘Opdat niet onder voorwendsel van het priesterschap κοσμικῆς ἐξουσίας τῦφος, “opgeblazenheid van wereldse macht”, insluipt.’ Vanwege de latere aankomst van Johannes, bisschop van Antiochië, is er een zeker schisma op deze synode ontstaan. Johannes had uit de zijnen een concilie verzameld, dat Cyrillus van Alexandrië en Memnon van Efeze veroordeelde. Theodoretus, bisschop van Cyrrhus, stond aan de kant van de partij van Johannes. Andersom is Johannes met de zijnen door het Concilie van Efeze veroordeeld. Maar de twist is uiteindelijk bijgelegd door tussenkomst van Theodosius.
Het Concilie van Chalcedon
Onder de oecumenische concilies van deze eeuw bevond zich het vierde oecumenische concilie, het Concilie van Chalcedon [Kadıköy], waarover in drie delen gehandeld wordt in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel IV. Het is [in het jaar 451] gehouden te Chalcedon, een stad in Bithynië, recht tegenover Byzantium [Istanboel]. Leo [I], bisschop van Rome, verzocht daarvoor tevergeefs een plaats in Italië en ook een geschiktere tijd. De bijeenroeper en moderator was keizer Marcianus en er waren zeshonderddertig bisschoppen aanwezig. De kerkelijke preses was, door middel van gezanten, Leo [I] van Rome, als de eerste in rang van de patriarchen. Tot dit concilie heeft Anatolius van Constantinopel aanleiding gekregen door zowel de ketterij van Eutyches als de gewelddadigheid van Dioscorus van Alexandrië op de ‘roverssynode’ van Efeze, waardoor de nieuwe ketterij daar getriomfeerd had.
Dit concilie heeft zestien acta gehad, en daarin zijn de acta van de ‘roverssynode’ van Efeze en van de tot dan toe gehouden concilies over de zaak van Eutyches ingevoegd.
In de derde akte is Dioscorus van Alexandrië veroordeeld en afgezet.
De vijfde akte gaf, na nauwkeurig onderzoek, een omschrijving van het geloof: het bevestigde geloof van de drie eerste concilies, van Nicea [Iznik], Constantinopel en Efeze, en de veroordeelde nestoriaanse en eutychiaanse ketterijen, met bijvoeging van vier bijwoorden: ἀσυγχύτως, ἀτρέπτως, ἀδιαιρέτως καὶ ἀχωρίστως, ‘onvermengd, onveranderd, ondeelbaar en onscheidbaar’, waardoor de personele vereniging van de twee naturen in Christus verklaard werd.
In de vijftiende akte zijn de canones bekrachtigd. Volgens de verzameling van Dionysius Exiguus en Isidorus, en volgens verscheidene te Rome gebruikte codices waren het zevenentwintig canones; volgens Photius, Balsamon, Zonaras en andere Griekse verzamelaars waren het er achtentwintig. Canon 28 bepaalt voor de aartsbisschop van Constantinopel, als een nieuw Rome, gelijke eer en voorrechten als voor het oude Rome, en is om die reden door de afgevaardigden van Rome verworpen. Maar deze canon wordt breedvoerig en nauwgezet verdedigd door de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis).
In de zestiende akte is er de reden bijgegevoegd van de aan de aartsbisschop van Constantinopel opgedragen gelijke eer: omdat Constantinopel, evenals in het burgerlijke, zo ook in het kerkelijke, een ‘nieuw Rome’ was, waarom ook de exarchen van de drie diocesen Pontus, Azië en Thracië onderworpen zijn aan de aartsbisschop van Constantinopel, als aan een patriarch.
Bovendien zijn op dit concilie niet alleen de canones van de drie voorgaande algemene (oecumenische) concilies bekrachtigd, maar ook die van de bijzondere concilies, van Ancyra [Ankara], van Neocaesarea, van Gangra, van Antiochië en van Laodicea. Hieruit is de Codex canonum ecclesiae universae (Codex van de canones der algemene kerk) voortgekomen, waaraan later Justinianus [I] (novelle 131)[2] de kracht van wetten heeft toegevoegd, waardoor ze als de Heilige Schrift aanvaard zouden moeten worden, en naderhand volgens Gregorius [I] van Rome als de vier Evangeliën.
De uitslag van dit concilie is deels gelukkig geweest, vanwege het vaststellen van het katholieke geloof en het bedwingen van de ketterijen; deels droevig, vanwege de razernijen van de eutychianen en de verwekte beroerten, waarover misschien elders meer.
Bijzondere concilies
Behalve deze algemene (oecumenische) concilies zijn er vele bijzondere concilies geweest, nationale, provinciale, Italiaanse, Gallicaanse, Spaanse, oosterse en vooral Afrikaanse, waarover men leest in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel II en III, de nieuwste uitgave. Hieronder zijn de Afrikaanse concilies de beroemdste geweest, over de zaak van Pelagius en de donatisten, onder de bisschoppen Aurelius van Carthago en Augustinus van Hippo [Annaba]. Uit die concilies, achttien in getal, waarvan er vijf tot de voorgaande eeuw behoren en de overige tot deze eeuw, is de Codex canonum ecclesiae Africanae (Codex van de canones der Afrikaanse kerk) samengesteld.
Verscheidene van deze canones zijn zeer opmerkenswaardig, over de kerkelijke plechtigheden en tucht, en vooral tegen de overzeese appèls (canon 92), en dat niemand ‘hoofd van de priesters’, ‘hogepriester’ of ‘bisschop van de bisschoppen’ genoemd zou worden (canon 6). Zo werd naderhand de hoogmoed van de bisschop van Rome, die zich toen al openbaarde, met een zwarte kool getekend.
Ook zijn boven andere brieven zeer gedenkwaardig de brieven van het Concilie van Carthago aan Bonifatius en Celestinus[G1] , pontifexen van Rome, over de zaak van de appèls, waarin zij ‘de winderige trots van de eeuw’ en het bedrog in het verzinnen van canones van Nicea bekritiseren.
De Conferentie van Carthago
Ik zal er verder niets aan toevoegen over de Conferentie van Carthago met de donatisten in het jaar 411. Op bevel van [keizer] Honorius werden zeven van elk van beide partijen samengeroepen. Tijdens deze conferentie hebben de donatisten getracht door juridische uitvluchten en tegenwerkende clausules de kennisneming van de zaak zelf te ontwijken. Desondanks hebben zij door het vonnis van rechter Marcellinus het onderspit gedolven. Zie Augustinus’ Breviculum collationis cum Donatistis (Kort verslag van de conferentie met de donatisten), deel VII.
De Henotikon van keizer Zeno
Ook zal ik er verder niets aantoevoegen over de Henotikon (Akte van eenheid) van Zeno, een zeer goede keizer. Nadat Basiliscus verbannen was, heeft Zeno in het jaar 482 een vredestichtende brief geschreven om vooral in Egypte de katholieken en de eutychianen met elkaar te verzoenen, op aandrijving van Acacius van Constantinopel. Hierin is het rechtzinnige geloof herhaald, zijn de dwalingen van Nestorius en Eutyches veroordeeld, en de oecumenische concilies bevestigd, zonder echter melding te maken van het Concilie van Chalcedon, omdat de naam daarvan bij de eutychianen gehaat was en hen aanleiding tot zovele beroerten gegeven had.
Scheuringen
De scheuringmakende opschuddingen en beroerten van de eutychianen hebben de opbouw van de kerk verstoord:
1. In de kerk van Alexandrië. Daar was de eutychiaan Dioscorus uit het bisschopsambt gezet en had het Concilie van Chalcedon [Kadıköy] Proterius in zijn plaats aangesteld. Door Timotheus Aelurus en Petrus Moggus opgestookt, had het gepeupel Proterius door oproer bij het baptisterium op het allerwreedst verscheurd en Aelurus in zijn plaats aangesteld.
Keizer Leo [I] heeft door rondzendbrieven aan de bisschoppen van Rome, Constantinopel [Istanboel] en andere plaatsen hen aangespoord om hem, na synoden gehouden te hebben, zo snel mogelijk te laten weten wat men aangaande zowel Aelurus als het Concilie van Chalcedon, die de schismatici weggedaan wilde hebben, vastgesteld zou hebben. Hierop, terwijl de stemmen van de bisschoppen overeenkwamen, werd Aelurus uit het bisschopsambt gezet, en een zekere Timotheus Salophaciolus, een katholieke, werd in zijn plaats aangesteld. Aelurus werd door de tiran Basiliscus gerestitueerd.
Toen Zeno tot het keizerschap terugkwam, bracht Aelurus zichzelf door vergif om het leven. Petrus Moggus werd door de eutychiaanse factie in zijn plaats aangesteld, terwijl Acacius van Constantinopel hem begunstigde. Ondertussen wilde de bisschop van Rome [Simplicius] dat een zekere Johannes van Tabennisi [Tabenna] voorgetrokken zou worden, die tot hem zijn toevlucht genomen had en geklaagd had dat hij om het geloof van Chalcedon uitgeworpen was. De keizer zette dus Johannes van Tabennisi op aanraden van Acacius uit het bisschopsambt, en stelde daarentegen Moggus aan, nadat deze de Henotikon ondertekend had, hoewel bedrieglijk.
2. In de kerk van Antiochië [Antakya]. Martyrius, een rechtzinnige bisschop, had vanwege de beroerten die door Petrus Gnapheus teweeggebracht waren, uit zichzelf vrijwillig afstand gedaan. Gnapheus of Fullo (de Voller), een eutychiaan, nam zijn plaats met geweld in. Het Concilie van Chalcedon veroordeelde hem, keizer Leo [I] wierp hem van zijn zetel en Basiliscus restitueerde hem, en hij kreeg uiteindelijk in het jaar 480 van de keizer [Zeno] zelf de zetel terug, nadat hij bedrieglijk de Henotikon ondertekend had.
Uit de voorgaande opschuddingen is een twist ontstaan tussen bisschop Acacius van Constantinopel en Felix III, bisschop van Rome, die Acacius meteen geëxcommuniceerd heeft. Hij deed dit onder voorwendsel dat Acacius met de ketters gecommuniceerd had, maar in werkelijkheid omdat Acacius, zonder met de bisschop van ‘de eerste stoel’ (prima sedes) te raadplegen, Moggus en Gnapheus op de troon gezet had. Acacius daarentegen is tegen Felix van Rome in toorn ontbrand. Vergelijk hierover:
- Evagrius, Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 2 en 3.
- Liberatus, Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum (Kort verslag van de zaak tussen de nestorianen en de eutychianen).
- Nicephorus, Historia ecclesiastica.
- Aan Nicephorus ontleend, David Blondel, De primatu in ecclesia[3] (Het primaat in de kerk).
Vervolgingen
De vervolgingen van deze eeuw, over een groot gedeelte van de christenwereld verwekt, hebben de gemeenten nog krachtdadiger verwoest:
1. In Italië was er vervolging onder Arcadius en Honorius. De Goten verwoestten het land overal, bij wie zich een menigte van heidenen voegden, die het herstel van het heidendom brouwden. Bij de Goten kwamen ook de Vandalen, die uit Afrika weggegaan waren onder aanvoering van Genserik, in de tweede helft van deze eeuw. Zie Socrates, Sozomenus, Marcellinus, Isidorus en andere schrijvers over de geschiedenis van de Goten.
2. In Spanje is gewoed door de Alanen, de Goten, de Vandalen en het meest door hun koning Gunderik, een ariaan, onder Honorius, en naderhand door Wallia, koning van de Visigoten, in het jaar 417.
3. In Gallië woedden insgelijks de Vandalen, de Visigoten en de Hunnen. Zij verwoestten de kerk ellendig onder Honorius, volgens het getuigenis van Gregorius van Tours en andere geschiedschrijvers over de Franken.
4. In Afrika hebben na de razernijen van de donatisten en de circumcellionen, waarover Augustinus schrijft, de Vandalen gewoed, die het arianisme toegedaan waren. Zij staken naar Afrika over in het jaar 427 onder koning Genserik, die meteen een algemene tenonderbrenger van Afrika zou zijn, en daarna onder Hunerik, zijn zoon en opvolger. Onder beide koningen zijn ontelbare bisschoppen uit hun zetels verdreven en allerlei soorten van straffen uitgevoerd. Hierover vertelt Victor van Utica, een schrijver uit diezelfde tijd.
5. In Brittannië was er vervolging door de Picten en de Scotti, en de Angelsaksen die heidenen waren en tegen de christenen te hulp geroepen werden. Zij woedden zozeer, dat de christenen genoodzaakt werden naar het gebergte of naar het tegenoverliggende vaste land te vluchten, volgens het getuigenis van Beda en anderen.
6. In Phrygië en Lydië en de naburige oorden is gewoed door de Ostrogoten onder [keizer] Marcianus.
7. In Germanië is gewoed door de Alanen, de Vandalen en de Visigoten.
8. In het Oosten is gewoed door keizer Anastasius [I], een eutychiaan, rond het einde van deze eeuw, nadat hij de rechtzinnigheid geveinsd had. De rechtzinnigen zijn toen overal verdreven.
Martelaars
Ja, wie kan eraan twijfelen dat door zovele en zo grote vervolgingen een oneindige menigte van martelaars is ontstaan? Onder hen worden met name vermeld:
- Johannes Chrysostomus, die door de haat van de arianen werd vervolgd en te Comana in een droevige ballingschap is gestorven.
- Flavianus van Constantinopel [Istanboel], die aan zijn verwondingen tijdens de ‘roverssynode’ van Efeze is gestorven.
- Theodoretus, bisschop van Cyrrhus, die door de factie van Dioscorus van Alexandrië werd afgezet als was hij een nestoriaan, maar naderhand is gerestitueerd.
- Proterius van Alexandrië, die in plaats van Dioscorus werd aangesteld, is bij het baptisterium op het allerwreedst door de eutychianen vermoord.
- Acacius van Constantinopel, die door de bisschoppen van Rome Simplicius, Felix [III] en Gelasius [I] werd gefolterd en vervolgd.
- Hilarius van Arelate [Arles], die door de pontifexen van Rome, Leo en zijn opvolgers, werd gekweld.
- Euphemius en Macedonius [II], bisschoppen van Constantinopel, die door keizer Anastasius [I], de eutychianen toegedaan en genegen, van hun zetels zijn afgezet, naar het getuigenis van Evagrius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 3 en van Nicephorus in Historia ecclesiastica, boek 16.
De zeden in de vijfde eeuw
Wat de zeden in de vijfde eeuw betreft, een staaltje daarvan geeft ons Martyrius, bisschop van Antiochië [Antakya]. Toen hij vrijwillig afstand zou doen van zijn bisschopsambt, gaf hij deze reden, dat hij zag dat ‘de geestelijkheid ongehoorzaam, het volk ongelovig en de kerk gescheurd was’. Dit is te vinden bij Theodorus Lector [Historia ecclesiastica].
De staat van de kerk in de zesde eeuw
Nu rest nog het derde gedeelte van dit tijdperk, ofwel de zesde in volgorde.
De voortplanting van de kerk
Hier komt ons de voortplanting van de kerk voor, geschied door de bekering tot het christelijke geloof van enige barbaarse koningen en vorsten met hun onderdanen, bijvoorbeeld:
- De Abasgers, die door de rivier Corace[4] van de Kolchiërs gescheiden waren.
- De Laziërs, die naburen waren van de Cappadociërs en de Georgiërs, op het gebergte ten oosten van de Zwarte Zee.
- De Zanoren,[5] die naburen waren van de Laziërs.
- De Hunnen bij de Bosporus.
Zij hebben zich onder Justinus en Justinianus [G2] bij de christenen gevoegd, naar het getuigenis van Marcellinus, Procopius, Zonaras en anderen.
Insgelijks zijn uit de Germaanse barbaren de Bojers, de Sueven[6] en de Thüringers tot de christenen overgekomen, volgens Johannes Aventinus in Annales Bojorum (Annalen van Beieren).
Verder heeft zich uit de Angelsaksen van Brittannië Aethelbert, koning van de Kenten (Cantiaci), met zijn volk bij de christenen gevoegd in het jaar 508. Monnik Augustinus was met zijn metgezellen naar Brittannië gezonden door Gregorius I, aangezien er tot nu toe alleen nog maar in de delen van Wales (Cambria) en Cornwall (Cornubia) christenen waren. Daarna is deze Augustinus de eerste aartsbisschop van Canterbury geweest en heeft synoden gehouden, volgens James Ussher in Britannicarum ecclesiarum antiquitates (Oude geschiedenis van de Britse kerken).
Behalve zij zijn ook de Picten, Scotti ofwel Albani tot de christenen overgekomen, door toedoen van monnik Columba, volgens dezelfde Ussher.
Die naties zijn uit het heidendom overgekomen. Insgelijks zijn er koningen en onderdanen uit het arianisme tot de rechtzinnigen overgegaan:
- Sigismund, koning van de Bourgondiërs, ging over in het jaar 517.
- Theodemir, koning van de Sueven, in de delen van Lusitanië [Portugal] en Galicië [noordwest-Spanje], heeft de zijnen van het arianisme tot het katholieke geloof overgebracht in het jaar 561.
- Hetzelfde deed Reccared, koning van de Visigoten, in Spanje in het jaar 587.
- Ook Hilderik, koning van de Vandalen, deed dit in het jaar 522. Zie Isidorus [van Sevilla] in zijn Chronica maiora (Grote kronieken).
- Tot slot heeft keizer Justinianus door Belisarius en Narses heel Afrika, Italië en Sicilië van het arianisme verlost en tot het katholieke geloof teruggebracht.
Dat ook zeer vele individuele personen uit het heidendom en het Jodendom bekeerd zijn, vermelden de samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), zesde eeuw, hoofdstuk 2, wat deze gehaald hebben uit Paulus Diaconus (de Diaken) en Sigebertus. Insgelijks zijn Augustinus en Prosper[7] uit het manicheïsme bekeerd, die van manicheeën katholieken geworden zijn.
De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
Tot voortplanting en opbouw van de kerk dienden:
(1) De kerkleraars.
(2) De kerkelijke schrijvers.
(3) De kerkregering.
(4) De concilies.
De voortplanters of opbouwers van de kerk waren dit zowel met het gesproken woord als met geschriften.
1. De kerkleraars
De voortplanters door middel van het gesproken woord waren aan het begin van de zesde eeuw:
- In de kerk van Rome Symmachus, de opvolger van Anastasius II. Hij heeft tegenpaus Laurentius overwonnen door verschillende synodes te Rome, in de jaren 500, 501 en 502. Zie Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel IV.
- In de kerk van Byzantium [Istanboel] Macedonius [II].
- In de kerk van Antiochië [Antakya] Flavianus [II].
- In de kerk van Jeruzalem Elias, die weldra door [keizer] Anastasius in ballingschap gezonden zou worden vanwege het geloof van Chalcedon [Kadıköy].
- In de kerk van Alexandrië Johannes Mela, een rechtzinnige, die de Henotikon (Akte van eenheid) aanvaard heeft.
[1] Van Mastricht vermeldt het Concilie van Chalcedon als het derde oecumenische concilie, maar noemt geen vierde. De nummering is daarom aangepast.
[2] De Novellae constitutiones zijn later toegevoegd, maar vormen officieel geen onderdeel van het Corpus juris civilis (Corpus van het burgerlijk recht).
[3] Franse titel: De la primauté en l’Eglise.
[4] Of Corax, een rivier die ten zuiden van de Kaukasus naar de Zwarte Zee stroomde; mogelijk de huidige rivier Bzyb.
[5] Wellicht worden hiermee de Soanes of Svaneten bedoeld.
[6] Ook wel Sueben genoemd; de naam Zwaben (een historische regio in Duitsland) komt ook van hen.
[7] Naar hem is een formule tot afzwering van het manicheisme ‘Prosperi anathematismi’ genoemd, omdat achteraan die formule een gezworen statement van een zekere Prosper gevoegd is, die het manicheïsme afzwoer in het jaar dat Olybrius consul was (526).
2. De kerkelijke schrijvers
Onder de voortplanters door middel van geschriften zijn geweest:
Johannes Maxentius uit Scythië, monnik en presbyter te Antiochië [Antakya]. Hij heeft geschreven vóór de genade tegen Faustus [Epistula ad legatos sedis apostolicae (Brief aan de gezanten van de apostolische stoel)] en vóór de Scythische[1] monniken tegen Hormisdas [Ad epistulam Hormisdae responsio (Antwoord op de brief van Hormisdas)].
Leontius van Byzantium [Istanboel]. Hij heeft geschreven tegen de nestorianen, de acephalieten en de origenisten. Hij moet van de origenist Leontius onderscheiden worden.
Evagrius Scholasticus. Hij moet van Evagrius van Pontus onderscheiden worden. Hij kwam uit de stad Epiphania [Hama] in Syrië en heeft de Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis) van Socrates en Theodoretus vervolgd. Vanaf Tiberius [II] tot het twaalfde jaar van Mauricius is hij wat fabelachtig ten gunste van de beeldendienaars.
Procopius van Gaza, een redenaar. Hij moet onderscheiden worden van Procopius, de geschiedschrijver van Caesarea. Hij heeft uitvoerige Scholia (Aantekeningen) bij verscheidene boeken van het Oude Testament geschreven.
Anastasius de Sinaïet, bisschop van Antiochië in het jaar 561, de opvolger van Domnus. Hij heeft de acephalieten en de aphthartodocieten en hierom ook keizer Justinianus tegengestaan.
Er is een zekere andere Anastasius de Sinaïet, iets jonger, van wie men gelooft dat hij de schrijver is van de ὁδηγός, ‘wegwijzer’, tegen de acephalieten.
Eulogius van Alexandrië, onder keizer Tiberius II en keizer Mauricius. Hij was een vriend van Gregorius de Grote, wat blijkt uit verscheidene van zijn Epistulae (Brieven). Hij heeft geschreven tegen de novatianen, waarvan Photius in Bibliotheca (Bibliotheek) uittreksels heeft.
Johannes Cappadox (de Cappadociër), vanwege zijn veelvuldige vasten Jejunator (de Vaster) genoemd, patriarch van Constantinopel [Istanboel]. Hij heeft boetboekjes (libelli poenitentiales) geschreven.
Fulgentius, bisschop van Ruspe, leerling van Augustinus. Hij werd onder koning Thrasamund met andere bisschoppen naar Sardinië verbannen. Hij heeft De veritate praedestinationis et gratia libri III (De waarheid van de predestinatie en de genade, drie boeken) geschreven.
Alcimus Avitus, aartsbisschop van Vienne en verdediger van het rechtzinnige geloof tegen de ketterijen, vooral de ariaanse en de photiniaanse. Hij heeft Sigismund, koning van de Bourgondiërs, bekeerd. Van hem zijn brieven, gedichten en verscheidene fragmenten bewaard gebleven, die Sirmundus en Balusius uitgegeven hebben.
Caesarius van Arelate [Arles] (want er zijn meer Caesariussen), een tijdgenoot van Alcimus Avitus, een zeer hevige tegenstander van Faustus en van de semipelagianen, en preses van de Tweede Synode van Arausio [Orange]. Van hem zijn vijftien homilies (preken) bewaard gebleven, die Balusius uitgegeven heeft. Ook worden aan hem twee kloosterregels voor monniken en nonnen toegeschreven [Regula ad monachos (Regel voor de monniken) en Regula ad virgines (Regel voor de maagden)].
Paschasius, een diaken van de kerk van Rome. Hij was de schrijver van Libri II de Spiritu Sancto (Twee boeken over de Heilige Geest).
[Magnus] Felix Ennodius, diaken en bisschop van Ticinum [Pavia]. Zijn brieven en werkjes heeft Sirmundus uitgegeven.
Anicius Manlius Severinus Boëthius, een consul, van uitmuntende deugd en geleerdheid, een dappere verdediger van de leer in De sancta Trinitate (De heilige Drie-eenheid) en De duabus naturis et una Persona Christi (De twee naturen en de ene Persoon van Christus). Op verdenking van samenzwering met Justinus werd hij door koning Theodorik in ballingschap gezonden, waar hij zichzelf heeft opgebeurd door meditaties, door een onberijmde en berijmde oratie, De consolatione philosophiae (Nederlandse uitgave: De vertroosting van de filosofie). Hij is uiteindelijk op bevel van Theodorik om het leven gebracht.
Dionysius Exiguus uit Scythië, abt te Rome, ervaren in beide talen [Grieks en Latijn], verzamelaar van de canones onder Justinus I en Justinianus, opsteller van de gewone en gebrekkige christelijke tijdrekening.
Marcellinus Comes, onder het begin van Justinianus’ loopbaan. Hij heeft de Chronicon (Kroniek) van Hieronymus tot het vierde consulaat van Justinianus vervolgd.
Primasius, bisschop van Hadrumetum [Sousse] in Byzacena in Afrika. Hij was met Fulgentius een aanhanger van de leer van Augustinus. Hij heeft commentaren op de brieven van Paulus geschreven.
Ferrandus, diaken te Carthago, leerling van Fulgentius, verzamelaar en inkorter van de Afrikaanse canones [in Breviatio canonum ecclesiasticorum (Korte weergave van de kerkelijke canones)].
Facundus van Hermiane, bisschop in Afrika. Zijn Pro defensione Trium Capitulorum concilii Calchedonensis libri XII, ad Iustinianum (Ter verdediging van de ‘Drie Hoofdstukken’ van het Concile van Chalcedon [Kadıköy], twaalf boeken, aan Justinianus) heeft Sirmundus voor het eerst uitgegeven.
Vigilius Afer, die van Vigilius van Rome en Vigilius van Trente onderscheiden moet worden, bisschop in Afrika. Hij heeft tegen Nestorius en Eutyches geschreven.
Liberatus, diaken te Carthago. Hij heeft een Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum (Kort verslag van de zaak tussen de nestorianen en de eutychianen) geschreven, waarin hij Vigilius van Rome naar het leven geschilderd heeft.
Marcus Aurelius Cassiodorus, consul, van afkomst een Goot. Hij was bij koning Theodorik en koning Athalarik geliefd, en door voorzichtigheid, geleerdheid en geschriften beroemd, die hij geschreven heeft in een zeker klooster in Calabrië, dat door hem gesticht was. Onder zijn geschriften munten uit: Variae Epistulae (Diverse brieven) in twaalf boeken, Institutiones divinarum et saecularium litterarum (Onderwijzingen in Goddelijke en wereldlijke letteren) in twee boeken, met daarin onderwijzingen om de Heilige Schrift te lezen, een Chronicon (Kroniek) vanaf de schepping der wereld, en een Historia tripartita (Driedelige geschiedenis), geput uit Socrates, Sozomenus en Theodoretus.
Junilius Afer. Hij heeft De partibus divinae legis (De delen van de Goddelijke wet) geschreven aan Primasius.
Gregorius, bisschop van Tours, de eerste beschrijver van de Historiae Francorum libri decem (Geschiedenis van de Franken, tien boeken). Hij schreef weliswaar met grote nauwgezetheid, maar met een ongelijk oordeel en een al te grote lichtgelovigheid, zoals vooral blijkt in zijn acht boeken over de wonderen van de martelaren evenals over het leven van Martinus van Tours (Libri octo miraculorum).
Gregorius de Grote, tot het pausschap van Rome verheven in het jaar 500. Hij heeft de titel van ‘algemeen bisschop’ sterk tegengestaan. Zijn geschriften zijn bekend; alleen wordt betwijfeld of de hedendaagse Dialogi de vita et miraculis patrum Italicorum (Dialogen over het leven en de wonderen van de Italiaanse vaderen) van hem zijn, omdat ze in stijl en inhoud zozeer van zijn andere geschriften verschillen.
3. De kerkregering
De kerkregering van deze eeuw droeg minder bij aan de voortplanting en opbouw van de kerk, aangezien ze meer geschikt waren om de hoogmoed van de voorgangers te vermeerderen, de vrijheid van de kerk omver te werpen en het geweten van de gelovigen onder het juk te brengen.
Ten aanzien van de kerkelijke orden en waardigheden was er dezelfde regering als die van de voorgaande eeuw, met deze uitzonderingen:
- Er is een nieuw aartsbisdom of patriarchaat bijgekomen, dat door toedoen van keizer Justinianus werd opgericht in zijn vaderland Illyrikum, namelijk het patriarchaat van Justiniana Prima (dat eerder Lychnidus genoemd werd). Daaraan heeft hij de hele diocees van Dacië onderworpen, met bijvoeging van de provincies Praevalitana en het Tweede Macedonië, met een gedeelte van het Tweede Pannonië, die hij aan de diocees van Macedonië of Thessalonica onttrokken heeft.
- De bisschoppelijke rechten zijn door de begunstiging van de vorsten bij uitstek toegenomen, met uitbreiding van hun diocesen, met bevestiging van de voorrechten der voorgangers en met het toestaan van bisschoppelijke audiëntie aan de bisschoppen, evenals van rechtspraak om ex compromisso[2] over allerlei zaken te mogen oordelen, hoewel dit nog geen eigenlijke* ‘rechtbank’ werd genoemd. Zie Leges novellae imperatorum Theodosii Junioris et Valentiniani III (Nieuwe wetten van de keizers Theodosius de Jongere en Valentinianus III), sectie 12.
Tot deze groei en toename dienden de kerkelijke ambten die reeds in de voorgaande eeuw waren opgekomen, van:
- Syncellisten en protosyncellisten,[3] die [in rang] de naaste aan een patriarch waren.
- Verdedigers van de armen en eerste verdedigers, die naderhand ‘kanseliers’ genoemd zijn.
- Viceheren, economen, sacellarissen,[4] referendarissen, visitatoren, enzovoort. Wij hebben ze al eerder aangetekend en ze worden uitvoerig beschreven in de registers van de kerkelijke waardigheden en ambtsdragers van de kerk van Constantinopel [Istanboel].
Onder deze jukken zijn ook de twisten over het primaatschap sterker geworden tussen de patriarch van Rome en van Constantinopel. Beiden benadrukten ze de voorrechten van het oude en het nieuwe Rome. De patriarch van Rome duldde niemand hem gelijk, de patriarch van Constantinopel [Istanboel] duldde niemand boven zich. Ondertussen waren allebei de patriarchen ten aanzien van de jurisdictie onderling gelijk en onder hun diocesen soeverein.
Ook werd de titel van ‘algemene (oecumenische) patriarch’ in deze tijd door de keizers aan deze beide op gelijke wijze gegeven, maar alleen in hun eigen aartsbisdom. Ondertussen veroordeelde in de kerk van Rome, in navolging van Pelagius II, Gregorius I [de Grote] de hele titel van ‘algemene (oecumenische) patriarch’ als ‘hoogmoedig, nieuw, godslasterlijk, profaan, duivels, dwaas, frivool, antichristelijk ...’ (Epistulae [Brieven], boek 4, brief 32 en 34, en boek 6, brief 4, 24, 30, enzovoort). Toch hebben de pontifexen van Rome en vooral Symmachus, Hormisdas, Johannes, Agapetus, Vigilius, Pelagius [I] en Gregorius gemeend dat in deze zo troebele wateren voor zichzelf en hun heerschappij behendig gevist moest worden. En om feitelijk* (facto) te verkrijgen wat hun rechtens (jure) niet mogelijk was, hebben zij de patriarch van Constantinopel nogal onbeschaamd aangevallen, overal in het Westen vicarissen aangesteld, over de aartsbisschoppen geheerst, als waren die aan hen onderworpen, en de kennisnemingen en appèls van alle zaken tot zich getrokken. Dit deden zij door voortdurend aan te komen met: ‘Gij zijt Petrus’ [Matth. 16:18], zoals men voornamelijk kan zien in Historia de vitis pontificum (Geschiedenis van het leven van de pausen) [van Platina], in Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum (Kort verslag van de zaak tussen de nestorianen en de eutychianen) van Liberatus en bij Marcellinus, Evagrius en Nicephorus in Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel IV en V van de nieuwste uitgave. Dit deden zij ook door op grond van zulke agressieve daden (facta) uiteindelijk het recht (jus) vast te stellen. Vergelijk de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in Introductio ad chronologiam et historiam sacram (Introductie op de gewijde chronologie en geschiedenis).
Ondertussen echter verschilde wat zij daadwerkelijk* wilden en hadden, nog hemelhoog van wat zij tegenwoordig hebben, want:
- Hun rechten verzochten zij van de keizers.
- Zij werden wel ‘aartsbisschoppen’ genoemd, maar met beperking van het grote en voedende Rome.
- Tot nu toe riepen niet de pontifexen, maar de keizers, de koningen en de vorsten de synoden bijeen.
- De verkiezing van een pontifex berustte nog bij het volk, evenals de bekrachtiging bij de keizer.
- De pontifexen zelf onderwierpen zich nog onder de keizers en begroetten hen als ‘hun heren’.
- Tot nu toe waren de kardinalen geen verkiezers van de pontifex, maar alleen daartoe vastgestelde priesters, ouderlingen en hoofden van de parochies in grotere gemeenten.
- Nog onbekend waren de rechten van de annaten,[5] de investituren,[6] de eed van trouw, de gezanten à latere,[7] de internunciën[8] bij de koningen, de onfeilbaarheid van de pontifex, allerlei pauselijke dispensaties, schatten van aflaten en canonisaties.
- In deze tijd was er geen aardse macht van de pontifex over provincies, steden en koninkrijken.
Al deze zaken toont Spanheim op de eerder genoemde plaats aan.
De groei van het monnikendom en zijn ontstaan in het Westen
Bij de kerkelijke orden is in deze eeuw een toename van het monnikendom gekomen, ja, het ontstaan van het monnikendom in het Westen.
Benedictus en de benedictijnen
In het Westen is de orde van de benedictijnen opgekomen in het jaar 629, volgens Baronius door Benedictus van Nursia uit Italië als stichter. Hij was de oorlogen moe en heeft de monniken, die tot nu toe door de woestijn verspreid waren, in kloosters bijeenverzameld, waar ieder zijn eigen celletje zou hebben. Ook heeft hij ze aan kloostergeloften verbonden, en aan een bepaalde regel die uit drieenzestig hoofdstukken bestond, waarvan dit de voornaamste inzettingen waren:
- Hij heeft hun geboden zich van vlees en wijn te onthouden.
- Hij heeft voor elke dag een bepaalde maat van spijzen vastgesteld; een pond brood, echter een pond van drieëndertigenhalf ons.
- Hij heeft alle wereldse bezigheden verboden.
- Hij heeft een handwerk bevolen.
- Hij heeft geboden dat zij in hun kleren zouden slapen.
- Hij heeft hen verbonden aan de geloften van armoede, gehoorzaamheid en celibaat.
- Hij heeft als kleding een pij voorgeschreven, waaronder een tuniek met een schoudermantel, terwijl hij de kleur van de kleding aan ieders keus overliet.
Maar toen zij van hun voorgeschreven regel ontaardden in weelde, ledigheid, geneugten en wereldse bezigheden, zijn er reformaties, nieuwe regels en hierdoor ook nieuwe namen ontstaan, bijvoorbeeld: cluniacenzers, cisterciënzers, kartuizers, premonstratenzers, celestijnen en dominicanen. Zij zijn langzamerhand zo in rijkdommen toegenomen, dat Volaterranus niet onaardig heeft opgemerkt dat deze Benedictus koninkrijken en geen kloosters aan het nageslacht heeft nagelaten, en dat hij voor de armen geen herbergen bereid heeft, maar voor de geestelijken ledigheid en weelde.
Congellus en de apostolischen
Rond dezelfde tijd, in het jaar 530, is door een zekere Congellus als stichter ‘het monnikendom onder de schijn van religie geworteld, op krachten gekomen en zeer overvloedig toegenomen, door naar andere delen van Europa plantingen over te brengen’, zoals John Bale op grond van Britse kronieken zegt in Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus (Register van beroemde schrijvers van Groot-Brittannië), onder de eerste eeuw. Hun eerste klooster was dat van Bangor in Ultonië [Ulster], tot nu toe een college of academie, onder een abt en een bijzondere regel, anders dan de regel van Benedictus, die zij de ‘regel van Christus’ noemden en hierom hun orde de ‘apostolische orde’. Deze orde hebben de leerlingen ervan wijd en zijd voortgeplant, Columbanus en Gallus [G1] in Gallië, Bourgondië, Zwitserland, Duitsland, enzovoort, insgelijks Brendanus in Ierland. Zie James Ussher in zijn Britannicarum ecclesiarum antiquitates (Oude geschiedenis van de Britse kerken), die putte uit Bale, Sigebertus, Burchardus van Ursberg en anderen.
Gregorius de Grote en de gregorianen
Ook Gregorius de Grote is monnik geweest voordat hij het bisschopsambt van Rome verkreeg, en heeft kloosters gesticht op Sicilië, op grond die zijn eigendom was. Nadat hij het bisschopsambt verkregen had, heeft hij dit binnen de muren van Rome zelf gedaan, in zijn vaderlijk huis, waarbij hij de regel van Benedictus heeft gevolgd. Maar hij heeft de zijnen zo streng alle eigen bezittingen verboden, dat toen een zekere Justus in een akker drie kronen verborgen bleek te hebben, hij gewild heeft dat deze Justus op zijn sterfbed alle vertroosting ontzegd zou worden, en daarna geboden heeft dat zijn lichaam op de mesthoop geworpen zou worden, met de bijgevoegde vloekwens: ‘Uw geld zij met u ten verderve ...’ [Hand. 8:20]. Dit blijkt uit de Dialogi (Dialogen) van Gregorius, waarvan echter nauwelijks geloofd wordt dat ze van hem zijn. Het monnikendom ontaardde langzamerhand.
De nonnenkloosters
Hierbij zijn overal kloosters van nonnen gekomen, die werden toegelaten onder een onontbindbare gelofte, dikwijls vanaf het zesde of zevende jaar van hun leven, zoals men leest in de Regula ad virgines (Regel voor maagden) van Caesarius (hoofdstuk 5). Dit gebeurde ook zelfs tegen de wil en dank van henzelf en van hun ouders, in het midden van het vuur en de gloed van de begeerlijkheid en van een verlangen naar een eervol huwelijk. Ook zijn er vrouwen toegelaten die, met verlating van hun mannen, hun bezittingen in de kloosters wilden inbrengen. Daardoor zijn zulke kloosters winkels van goddeloze kunsten, toevluchtsoorden van schuldige vrouwen, verslindende kolken van erfenissen en geen remedies tegen, maar stokebranden van wellusten geworden, die in deze eeuw ook de synoden werk verschaft hebben. Zie Gregorius van Tours in Historiae Francorum (Geschiedenis van de Franken), boek 9 en 10.
Laat ik er verder niets aan toevoegen over de bijgelovigheid van de stylieten (pilaarheiligen) en over Simeon de Styliet de Jongere, over wie Evagrius schrijft in zijn Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 6, hoofdstuk 23.
4. De concilies
De concilies van deze eeuw waren van meer nut tot opbouw van de kerk en tot wering van de ketterijen.
Het Tweede Concilie van Constantinopel
Onder deze concilies was het Tweede Concilie van Constantinopel [Istanboel], het vijfde oecumenische concilie, in het jaar 551, maar volgens anderen in het jaar 553, meer naar waarheid.
De aanleiding waren de weer opkomende origenisten onder de monniken in Palestina en in [het klooster] Nieuw Laura. Hun leiders Leontius en Nonnus stelden onder andere dit:
- De zielen zijn geschapen voordat ze met hun lichamen verenigd worden, en ze worden er omwille van de zonde mee verenigd.
- Ook het gesternte is met een redelijke ziel begiftigd.
- Niet dezelfde lichamen die door de dood gevallen zijn, zullen ook weer opstaan.
- Er zal aan de straffen van de verdoemden, ja, van de duivelen zelf eenmaal een einde komen, vanwege de dood van Christus.
Bovendien hebben de disputen over de ‘Drie Hoofdstukkken’ van het Concilie van Chalcedon [Kadıköy] aanleiding gegeven tot dit concilie. Ze waren georganiseerd door enige nestorianen, die ontkenden dat de geschriften van Theodorus van Mopsuestia en van Theodoretus tegen Cyrillus [van Alexandrië] op het Concilie van Chalcedon waren afgekeurd, terwijl daarentegen de acephalieten, zonder beroep op dat concilie, aandrongen op de veroordeling ervan. De rechtzinnigen streden onderling voor het gezag van het Concilie van Chalcedon en voor de terugbrenging van de acephalieten. Hierom heeft keizer Justinianus een concilie bijeengeroepen, terwijl hij bovendien paus Vigilius opriep, die toen wel te Constantinopel was, maar vanwege de twist met de primaat van Constantinopel over het primaatschap niet bij de zittingen van het concilie aanwezig wilde zijn.
De politieke preses was naar gewoonte keizer Justinianus. De kerkelijke preses was echter niet Vigilius, noch in eigen persoon, noch door middel van gezanten, maar Eutychius van Constantinopel. Dit concilie heeft honderdvijfenzestig bisschoppen gehad. In zijn acta:
- Is de geloofsleer van de vier voorgaande oecumenische concilies bevestigd.
- Is Theodorus van Mopsuestia na het lezen van zijn geloofsbelijdenis veroordeeld.
- Zijn ook de geschriften van Theodoretus veroordeeld als goddeloos, die eens de partij van Nestorius toegedaan was, insgelijks de brief van Iba aan Maris de Pers als nestoriaans.
- Zijn Origenes, Arius en Macedonius veroordeeld.
Hierop is gevolgd:
- Zeer hevig verzet van Vigilius, de roomse paus, zowel vóór als na het concilie. Hierom werd hij door Justinianus met ballingschap gestraft.
- Naderhand het geschilpunt over de vervloeking van de gestorvenen.
- Uiteindelijk de scheuring tussen de oostersen en Vigilius met de zijnen. Ja, toen zij later het concilie goedgekeurd hadden, hebben de westerse kerken in Italië, Gallië en Ierland zich van hen afgescheiden, omdat ze de vervloeking van de gestorvenen niet wilden onderschrijven, zoals blijkt uit de brieven van Pelagius I.
Bijzondere concilies
Behalve dit algemene (oecumenische) concilie heeft deze eeuw ook bijna ontelbaar veel bijzondere concilies gehad, nationale en provinciale, rechtzinnige en onrechtzinnige, over de zaak van het geloof tegen de ketters en over de zaak van de tucht. Wij zullen uit al deze concilies enige van de voornaamste aanstippen, zoals ons compendium vereist.
Onder de onrechtzinnige concilies was in het jaar 512 het Concilie van Sidon, bijeengeroepen door keizer Anastasius, een voorstander van de acephalieten, tegen Flavianus van Antiochië [Antakya] en tegen Elias van Jeruzalem, beide rechtzinnig.
Onder de nationale concilies munt het Afrikaanse concilie in het jaar 533 uit, samengeroepen door keizer Justinianus naar aanleiding van de te herstellen kerkelijke tucht. Verder de Spaanse concilies onder Ariamir, koning van de Sueven, die was bekeerd in het jaar 561, en onder Reccared, koning van de Visigoten, in het jaar 589, namelijk het Derde Concilie van Toledo.
Ook zijn er concilies gehouden over de zaak van het geloof tegen de ketterijen:
- Een concilie te Constantinopel in het jaar 536 onder patriarch Menna, waarop Anthemius, een eutychiaan, afgezet is, met sommige acephalieten. Menna was preses, onder zijn eigen naam, niet onder de naam van Agapetus uit Rome.
- Een concilie tegen de arianen, dat, zoals wij reeds zeiden, het Derde Concilie van Toledo was.
- Een concilie tegen de priscillianen die in Spanje opkwamen.
- Het Tweede Concilie van Braga onder de pas bekeerde Ariamir, gehouden in het jaar 572.[9]
- Een concilie tegen de pelagianen en de semipelagianen, Faustus en de massilianen in Gallië.
- Het Tweede Concilie van Arausio [Orange] in het jaar 529 onder Athalarik in Italië en Clovis in Gallië.[10]Caesarius van Arelate [Arles] was preses en Alcinius van Vienne, Fulgentius van Ruspe en Prosper van Aquitanië waren aanwezig. Daar zijn vijfentwintig canones gemaakt. Kort daarna is in het jaar 529 bij de Britten in Wales (Cambria) een concilie gehouden door David, metropolitaan van de stoel van Menevia [Mynyw, nu St Davids], tegen de ketterij van Pelagius, waarover Henry Spelman schrijft in Concilia ... ecclesiarum orbis Britannici (Concilies ... van de kerken van Engeland), deel I, en James Ussher in Britannicarum ecclesiarum antiquitates (Oude geschiedenis van de Britse kerken).
Maar de meeste concilies zijn samengeroepen over de zaak van de kerkregering en de kerkelijke tucht, of de ontstane schisma’s, bijvoorbeeld tussen Laurentius en Symmachus, of de kerkelijke plechtigheden. Ze werden samengeroepen op gezag van de vorsten, zoals:
- In het Oosten door de keizers.
- In Gallië door Clovis en zijn zonen.
- In Bourgondië door Sigismund en zijn opvolgers.
- In Rome door Theodorik.
- In Spanje door de koningen in hun tijden.
De opbouw van de kerk werd krachtiger belet en verstoord door scheuringen binnen de kerk en door vervolgingen buiten de kerk.
Scheuringen
Wat de schisma’s aangaat, ik zal verder niets zeggen over de schisma’s tussen de pausen en de tegenpausen, die zijn ontstaan in de voorgaande eeuwen van dit tijdperk, bijvoorbeeld:
- Tussen Liberius en Felix II in het jaar 352.
- Tussen Damasus en Ursicinus in het jaar 367.
- Tussen Bonifatius I en Eulalius in het jaar 418.
- Tussen Symmachus en Laurentius in het jaar 498.
- In deze eeuw tussen Vigilius en Dioscorus in het jaar 530.
In het bijzonder is nu het grote schisma tussen de oosterse en de westerse kerk aangesticht, dat naderhand geheel en al zou uitbarsten, naar aanleiding van het primaatschap en het algemene bisschopsambt, dat beide primaten, zowel die van Rome als die van Constantinopel [Istanboel], zich aanmatigden. Dit gebeurde vooral toen Vigilius met vele westersen eerst weigerde het Tweede Concilie van Constantinopel, het vijfde oecumenische concilie, te onderschrijven, en naderhand, toen de pontifexen van Rome ze onderschreven hadden, vele westerse kerken in Italië, Gallië en Ierland zich van hen afscheidden, omdat ze de vervloeking van de gestorvenen niet wilden onderschrijven, zoals blijkt uit de Epistulae (Brieven) van Pelagius I.
Hierop hebben ook de schismatische en ijdele vraagstukken betrekking, die in deze eeuw geopperd werden:
1. Er werd gevraagd of er met recht wordt gezegd dat Eén uit de Drie-eenheid gekruisigd is in het vlees. Dit bevestigden de monniken van Klein-Scythië[11] en van Constantinopel onder hun voorganger Johannes Maxentius, maar dit ontkende Hormisdas, de roomse pontifex, in het jaar 518.
2. Ook is het vraagstuk over de dag om het paasfeest te vieren weer opgekomen, het meest in Brittannië, waar de Scotti nog het paasfeest vierden volgens de Joodse wijze, op de veertiende dag van de maand, terwijl anderen daarentegen beweerden dat het gevierd moest worden volgens de wijze van Rome, op de zondag zelf van de opstanding. De eersten beriepen zich op de praktijk van de evangelist Johannes, de anderen op een overlevering van Petrus en Paulus. Zie James Ussher in Brittannische Oudheden hoofdstuk 17, en John Forbes in Instructiones historico-theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen), hoofdstuk 30.
3. Naar aanleiding van het eerste vraagstuk is er getwist of met recht gezegd wordt dat de Persoon van Christus samengesteld is uit de Goddelijke en de menselijke natuur. De Scytische monniken, die wij al genoemd hebben, bevestigden het, maar Hormisdas met de zijnen ontkenden het.
4. Tot slot is erover getwist of iemand die gestorven is, veroordeeld en vervloekt moet worden. De aanleiding daartoe ontstond door de in het vijfde oecumenische concilie veroordeelde Theodorus van Mopsuestia, Origenes Adamantius, Apollinaris en Nestorius. De oostersen ontkenden het, die Vigilius eerst tegengestaan heeft, hoewel hij het zelf ook ontkende. Echter had diezelfde Vigilius, om het pontificaat te verkrijgen en Sylverius te verdrijven, vroeger zelf Theodorus en Theodoretus met de hunnen veroordeeld, waarbij hij een belijdenis van zijn geloof uitgegeven had om Theodora [I] te behagen, volgens Liberatus in zijn Breviarium causae Nestorianorum et Eutychianorum (Kort verslag van de zaak tussen de nestorianen en de eutychianen), hoofdstuk 22, en volgens de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel V.
Vervolgingen
Wat betreft de vervolgingen van de zesde eeuw kunnen wij het volgende zeggen:
1. De eerste vervolging was door keizer Anastasius aan het begin van deze eeuw. Er wordt gezegd (bij Evagrius, Procopius en anderen) dat hij tegen de rechtzinnige bisschoppen van de voornaamste stoelen gewoed heeft. Daarna is hij uiteindelijk door de bliksem getroffen en omgekomen, zoals Cedrenus, Zonaras en anderen verhalen.
2. De tweede vervolging vond plaats door Thrasamund, koning van de Vandalen, in Afrika. Hij dreef Fulgentius met zestig en nog meer bisschoppen in ballingschap. Fulgentius werd echter later gerehabiliteerd door Hilderik, de opvolger van Thrasamund, in het jaar 522. Zie Evagrius in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 4, en Procopius in De bello Vandalico (De Vandaalse oorlog), boek 1.
3. De derde vervolging was door Theodorik, koning van de Goten, in het Westen, een geprezen vorst, maar ariaans. Deze vervolging heeft, behalve Boëthius en zijn schoonvader Symmachus[G2] , ook Johannes I, bisschop van Rome, omgebracht. Zie Procopius in De bello Gothico (De Gotische oorlog), boek 1.
4. De vierde vervolging vond plaats door de Hunnen in Thracië, Griekenland, tot de stadsmuren van Constantinopel [Istanboel], die onder keizer Justinianus tegen de christenen woedden. Zie Procopius in De bello Persico (De Perzische oorlog), boek 2.
5. De vijfde vervolging was door de Alemannen en de Franken, die in het negenentwintigste jaar van Justinianus met vreselijke slachtingen in Italië tegen de christenen woedden. Hun waren de hertogen Leutharis en Bucelin toegezonden met een leger van tweeënzeventigduizend, die zich bij de ariaanse Goten voegden tot verderf van de gemeenten. Zie Agathias Scholasticus in Historiae (Geschiedenissen) over de regering van Justinianus, boek 2.
6. De zesde vervolging vond plaats door Alboin,[12] koning van de Longobarden, in verscheidene gedeelten van Italië en Ligurië. Hij had gezworen dat hij alle christenen zou verdelgen, maar is teruggehouden door een wonderlijke val van zijn paard, toen hij de stad Ticinum [Pavia] zou intrekken. Zie Paulus Diaconus (de Diaken) in Historia gentis Langobardorum (Geschiedenis van het Longobardische volk), boek 2, hoofdstuk 27.
7. De zevende vervolging was door Chosroes [I], koning van de Perzen, die door de Goten werd aangezet om Justinianus de oorlog aan te doen. Daarna woedde hij overal in Mesopotámië, Syrië, Armenië en Perzië tegen de christenen, alsof hij de God van de christenen Zelf wilde overmeesteren. Zie Procopius in De bello Persico.
Martelaars
Onder de martelaars van deze eeuw munt Ermenegild uit, zoon van Leovigild; Leovigild was koning van de Visigoten in Spanje en Ermenegild medekoning. Zijn vader zelf, een ariaan, heeft hem vanwege het rechtzinnige geloof in de gevangenis geworpen en met een bijl gedood. Zie Gregorius van Tours in Historia Francorum (Geschiedenis van de Franken), boek 5.
Ook zou u Boëthius en zijn schoonvader Symmachus bij de martelaars kunnen tellen, die door Theodorik zijn omgebracht, hoewel niet zozeer om de religie als wel om een vastgesteld verraad.
[1] Het betreft hier de Romeinse provincie Klein-Scythië, de klassieke naam voor de regio Dobroedzja in Roemenië en Bulgarije.
[2] Bij een oordeel ‘ex compromisso’ werd een beroep op het recht gecombineerd met een buitengerechtelijke procedure.
[3] Syncellisme betekent dat twee personen samen als kluizenaars leven. In de oosterse kerk bekleedt een syncellus/syncellist (letterlijk: celgenoot) van de patriarch van Constantinopel een belangrijke positie en wordt deze vaak beschouwd als zijn opvolger. In de oosterse kerk is een protosyncellus/protosyncellist de belangrijkste plaatsvervanger van een bisschop (het equivalent hiervan in de westelijke kerk is een vicaris-generaal).
[4] Degenen die het opzicht hadden over een ‘sacellum’, een kapel (in kerken of losstaand) waar een relikwie bewaard werd.
[5] Een kerkbelasting die werd geheven door de Heilige Stoel bij het toekennen van een beneficie of prebende.
[6] De 'investituur' (bekleding) van een geestelijke bestond uit een ring voor zijn geestelijke arbeid en een staf voor zijn wereldlijke arbeid. Hij ontving deze uit handen van een wereldlijke vorst.
[7] Pauselijke legaten ofwel gezanten.
[8] Tussenpersonen, ambassadeurs.
[9] Van Mastricht heeft: 562.
[10] Dit lijkt niet te kloppen omdat Clovis toen niet meer leefde.
[11] Ook ‘Scythische monniken’ genoemd; het betreft hier de Romeinse provincie Klein-Scythië, de klassieke naam voor de regio Dobroedzja in Roemenië en Bulgarije.
[12] Van Mastricht heeft: X; mogelijk bedoelt hij dat Alboin de tiende koning van de Longobarden zou zijn.
Het vierde nieuwtestamentische tijdperk wordt afgebeeld door de opening van het vierde zegel, die beschreven wordt in Openbaring 4:7 en 8: ‘En toen Het het vierde zegel geopend had, hoorde ik een stem van het vierde dier, die zeide: Kom en zie. En ik zag, en zie, een vaal paard, en die daarop zat, zijn naam was de dood, en de hel volgde hem na. En hun werd macht gegeven om te doden tot het vierde deel der aarde, met zwaard en met honger en met den dood en door de wilde beesten der aarde.’
Hier gaat het opnieuw over:
A. De Openaar en de opening van het zegel. De Openaar ofwel de Openbaarder is Dezelfde als in het voorgaande, het Lam ofwel Christus. Het geopende zegel is ook een verborgenheid, voor de rede ondoorgrondelijk, aangaande de lotgevallen van de kerk onder haar vierde tijdperk.
B. De heraut, die nodigt tot de beschouwing van de te openbaren zaak. Deze is het vierde dier, een arend (Openb. 4:7), een zeer scherpziende vogel, die naar de hoogte vliegt en zich vandaar op de roof naar beneden laat vallen met grote snelheid. Hij betekent:
- Deels de nederlagen van de kerk, die haar uit de hoogte van boven zouden toekomen door de hemelse voorzienigheid.
- Deels de deugden die voor de kerk en de kerkdienaars onder deze nederlagen zeer noodzakelijk zouden zijn.
C. Het zinnebeeld, dat de lotgevallen van dit tijdperk afschaduwt.
Dit bevat:
1. Een paard, dat de kerk betekent, maar nu χλωρός, ‘vaal’. Het paard was tot nu toe geweest:
- Wit, wegens haar onschuld en zuiverheid.
- Rood, wegens de vervolgingen.
- Zwart, wegens de verduistering van de ketterijen.
Nu is het paard vaal, van groen bleek wordend, zoals de kleur van verwelkend gras of van afvallende bladeren is ten tijde van de herfst, die nog enige groenheid hebben, maar geleidelijk licht worden, totdat ze uiteindelijk geheel en al afsterven. Daarmee wordt de kerk aangeduid, die nog iets van leven en groenheid heeft wegens de fundamentele en katholieke artikelen van het geloof, maar zo zwak, dat het spoedig geheel en al schijnt te zullen sterven.
2. De ruiter die op het paard zit. Hij wordt de ‘dood’ genoemd, aangezien hij dodelijk is voor de kerk. Men kan onder hem verstaan:
- God Zelf, met Zijn allerwijste en allerrechtvaardigste voorzienigheid, Die de nederlagen van de kerk toelaat en bestuurt.
- Allerlei ondergeschikte oorzaken onder Gods toelating, die de kerk rampen en ellenden berokkenen, zoals beide antichristen, de westerse paus en de oosterse Mohammed, en bovendien de monniken, met hun onrechtzinnigheid en liederlijkheid.
3. De lakei, namelijk de hel, het graf ofwel de plaats van de verdoemenis. Er worden de antichristen, de ketterijen, het ongebonden leven en de losse wandel van zowel de voorgangers als de gemeente zelf onder verstaan, die overal in dit tijdperk voorkomen en met een onafscheidelijk verband volgen.
4. De macht aan de ondergeschikte ruiters, door Gods toelating gegeven, waarbij gezegd wordt:
a. Het beschadigende, ἀποκττεῖναι, ‘om te doden’, niet alleen om enigszins te beschadigen, wat in de voorgaande tijdperken ook geschied is, maar om te doden ofwel geheel en al van het leven te beroven. Niet alleen van het natuurlijke leven, wat door allerlei rampen en vervolgingen gedurende dit tijdperk bij uitnemendheid geschied is (zoals wij merken), maar ook van het geestelijke leven, ja, zelfs van het eeuwige leven.
b. De beperking van die macht tot ‘het vierde deel der aarde’. Hier zou de ‘aarde’ óf de hele bewoonbare aarde, óf liever de aarde van het Romeinse Rijk, zowel het oosterse als het westerse, kunnen betekenen. Het ‘vierde deel’ ervan sluit de algemeenheid uit en sluit een groot gedeelte ervan in, opdat zo te kennen gegeven wordt dat God intussen, onder deze rampen en ellenden, de Zijnen in de kerk zou bewaren, maar evenwel zou toelaten dat een groot gedeelte ervan zou omkomen.
c. De hulpmiddelen waardoor die beschadiging veroorzaakt zou worden:
- ‘Met zwaard’ ofwel burgerlijke of huiselijke oorlogen en twisten van pontifexen, ketterijen, koningen en oproeren.
- ‘Met honger’, zowel lichamelijke als geestelijke, uit gebrek aan geschikt voedsel, vooral geestelijk voedsel, dat aan de ziel verschaft wordt door de zaligmakende leer en door de gedurige inscherping ervan. Deze dingen zijn in dit tijdperk zeer ellendig uitgebannen.
- ‘Met den dood’ ofwel met verderfelijke en pestilente ziekten, zowel lichamelijke als geestelijke.
- ‘Door de wilde beesten der aarde’, zoals de struikroverijen van aardse mensen, van beide antichristen, van de monniken, enzovoort.
Dit vierde tijdperk van de kerk strekt zich uit van keizer Phocas en de roomse paus Bonifatius III tot Hendrik IV en paus Gregorius VII, gedurende de tijd van ongeveer 456 jaren. Namelijk onder de jongvolwassenheid van de antichrist, toen de bisschop van Rome uit de zetel van de kerk, die ook de zetel van het keizerrijk was, zich niet alleen een uitnemendheid boven zijn medebisschoppen aangematigd heeft, maar ook boven de patriarchen, die tot nu toe zijn collega’s waren. Deze eerzucht is ook niet weinig vermeerderd door het vertrek van de keizer naar Constantinopel [Istanboel] en door de voorbeelden van Alexandrië en van Constantinopel.
De hele twist ging over het primaatschap en over de titel ‘algemene bisschop’, die de patriarch van Constantinopel door begunstiging van de keizer zich tot nu toe aanmatigde. Gregorius I ofwel de Grote is wel tussenbeidegekomen, maar tevergeefs. Datzelfde heeft zijn opvolger Bonifatius III bij keizer Phocas gedaan. Toen de keizer meende zijn gunst voor zich nodig te hebben om Italië te behouden, heeft hij toegestaan dat de kerk van Rome het hoofd van alle kerken zou zijn, en dat de bisschop een ‘oecumenische’ of ‘algemene bisschop’ genoemd zou worden. Dit is het begin geweest van het primaatschap van de bisschop van Rome. Sindsdien is hij in gezag, macht en rijkdom zozeer toegenomen, dat hij niet alleen de kerkelijke, maar ook de burgerlijke macht tot zich getrokken en de grootste keizers en koningen aan zich onderworpen heeft.
Op bijna dezelfde tijd is Mohammed opgekomen, en zijn goddeloze sekte, uit dwalingen van Joden en heidenen samengeraapt en schijnbaar geschikt om de verschillen van de religies bij te leggen. Zijn sekte is binnen korte tijd wijd en zijd voortgeplant.
Even later, toen een nieuwe soort van eutychianen opstond, namelijk de monothelieten, die beweerden dat er in Christus slechts een enige wil is, heeft Constantijn IV het Derde Concilie van Constantinopel [in 680] uitgeschreven, dat het zesde oecumenische concilie is. Daarop is met verwerping van de dwaling de waarheid bevestigd aangaande de twee willen in Christus, volgens de tweevoudigheid van Zijn natuur.
Hierop is een scherpe en bloedige strijd over de beelden ontstaan. Keizer Leo III heeft bevolen dat ze uit de kerken zouden worden weggedaan, terwijl pontifex Gregorius III heeft gewild dat ze hersteld werden, en de keizer, die dit weigerde, met de ban geslagen en Italië van hem vervreemd heeft. De opvolgers van beiden hebben niets van hun hatelijke drift en gemoed laten varen.
Tot slot heeft Irene met Constantijn VI, om de paus zijn zin te geven, het [Tweede] Concilie van Nicea [Iznik] bijeengeroepen, dat het zevende oecumenische concilie genoemd wordt, en daarop bevolen dat de beelden hersteld zouden worden, en de beeldendienst door canones vastgesteld en in de oosterse kerken ingevoerd.
Maar Karel de Grote, naderhand aangesteld tot keizer van het Westen, heeft te Frankfurt een tegensynode gehouden, die de besluiten van het Concilie van Nicea veroordeeld heeft. Karel de Grote heeft in Duitsland vele gemeenten en bisdommen gesticht, de zondagse lezingen ingesteld en aan de geestelijkheid wetten voorgeschreven. Maar naar het voorbeeld van zijn vader Pepijn hebben zowel hij als zijn nazaten en opvolgers zeer veel toegestaan, wat de oorzaak geweest is van de meeste oorlogen in Italië.
Het lijkt ons goed om deze dingen uit het Historiae sacrae et profanae compendium (Handboek der gewijde en wereldlijke geschiedenis) van Heinrich Alting voor te stellen, opdat u daaruit de vervulling van het gezicht van Openbaring in het kort zou weten.
De kerk van dit tijdperk heeft ongeveer vierhonderdzeventig jaren doorgebracht onder drieëndertig oosterse keizers, vanaf Phocas tot Michael VI, die met haar samenbestaan hebben in het hele rijk, terwijl in het Westen sinds de achtste eeuw zeventien keizers met de kerk samenbestaan hebben, vanaf Karel de Grote tot en met Hendrik III. Door de gepaste omvang van ons compendium worden wij genoodzaakt ze haast alleen maar te noemen.
Drieëndertig oosterse keizers
1. Onder de oosterse keizers was de eerste Phocas, centurion, daarna exarch, die onder Mauricius door het leger tot keizer uitgeroepen is. Hij heeft zijn heer en beste weldoener gedood, nadat hij al diens mannelijke nageslacht op het allerwreedst voor zijn ogen omgebracht had. Hij heeft de antichrist gekoesterd, toen hij aan de bisschop van Rome, Bonifatius III, de titel ‘algemene paus’ verleend heeft, ook zelfs boven de bisschop van Constantinopel [Istanboel]. Hij is door Heraclius met afkapping van zijn handen en voeten en met verbranding van zijn romp omgebracht, nadat hij gedurende negen jaren een tirannisch bewind gevoerd had.
2. De tweede keizer was Heraclius Cappadox (de Cappadociër), die door het leger uitgeroepen werd. Hij heeft de Pers Chosroes [II] in drie veldslagen overwonnen, die pochte dat hij de wapens niet eerder zou neerleggen dan wanneer de Perzische god (met afschaffing van de religie van de gekruisigde God) overal verëerd zou worden. Hij heeft dertig jaren geregeerd. Onder hem is Mohammed, de oosterse antichrist, opgestaan.
3. De derde keizer was Constantinus [Constantijn] III,[1] zoon van Heraclius, die door zijn stiefmoeder Martina na de vijfde maand van zijn regering door vergif omgebracht is.
4. De vierde keizer was Heracleonas, zoon van Martina, die door de senaat is afgezet, van zijn neusgaten beroofd en in de gevangenis geworpen. Hij heeft een regering van slechts zes maanden gehad.
5. De vijfde keizer was Constans II, zoon van Constantinus III, een monotheliet. Hij is in Sicilië door bedrog van een zekere Andreas in de badstoof gewurgd, toen hij het keizerrijk zesentwintig jaren gehad had.
6. De zesde keizer was Constantinus [Constantijn] IV Pogonatus (de Bebaarde), zoon van Constans, tegen wie zich in het begin Mezezius verzet heeft. Hij heeft de Saracenen en de Bulgaren verslagen, maar werd naderhand door hen verslagen. Hij heeft het rijk zeventien jaren gehad.
7. De zevende keizer was Justinianus II Rhinotmetus (met de afgesneden neus), veeleer een tiran dan een keizer, samen met zijn zoon Tiberius, die tot medekeizer uitgeroepen werd, en met Leontius, die door toedoen van patriarch Callinicus tot het keizerrijk verheven werd. Hij is met zijn zoon Tiberius omgebracht door toedoen van Philippicus Bardanes. Hij heeft zesentwintig jaren geregeerd.
8. De achtste keizer was Philippicus Bardanes, een edelman van de eerste rang, een monotheliet. Hij heeft alle beelden uit de kerken uitgeworpen. Hij is, nadat hij door Artemius, zijn eerste secretaris, van zijn ogen en koninkrijk beroofd was, in de gevangenis uitgeteerd, nadat hij twee jaren geregeerd had.
9. De negende keizer was Artemius ofwel Anastasius II. Hij is door zijn opvolger Theodosius te Thessalonica tot het monnikschap veroordeeld en heeft insgelijks een regering van slechts twee jaren gehad.
10. De tiende keizer was Thedosius III, bijgenaamd Adramyttenus (van Adramyttium), die door het leger keizer gemaakt is. Maar door Leo Isauricus afgezet, heeft hij een regering van slechts één jaar gehad.
11. De elfde keizer was Leo III Isauricus (de Isauriër). Hij heeft de beelden uit de kerken uitgeworpen, waartegen Gregorius II en III zich tevergeefs hebben verzet. Hij heeft ongeveer vijfentwintig jaren geregeerd.
12. De twaalfde keizer was Constantinus [Constantijn] V Copronymus (Drek-genoemde) genoemd, zoon van Leo [III] Iconomachus (de Beeldenbestrijder). Artabasdus, schoonzoon van Leo, stond hem tegen en regeerde twee jaren te Constantinopel. Toen Artabasdus uiteindelijk overwonnen was, heeft Constantinus patriarch Anastasius zeer kwalijk behandeld, omdat deze voor Artabasdus de aanstoker tot oproer geweest was, en is hij nog meer dan zijn vader op de beelden vergramd geweest. Hij heeft vierendertig jaren geregeerd.
13. De dertiende keizer was Leo IV Porphyrogenitus (de Purpergeborene),[2] zoon van Constantinus V. Hij heeft door zijn strijdbare huisvrouw Irene vijf jaren geregeerd.
14. De veertiende keizer was Constantinus [Constantijn] VI Porphyrogenitus.[3] Hij heeft, met zijn moeder Irene, die grenzeloos toegewijd was aan de beelden, het Tweede Concilie van Nicea [Iznik] ten gunste van de beelden bijeengeroepen, dat de roomsgezinden graag als een oecumenisch concilie zouden begroeten.
Voor het overige is zij een heerszuchtige en bovendien wrede vrouw geweest. Daarom werd zij door het volk en door de oversten van het leger, omdat die de vrouwelijke heerschappij niet langer konden verdragen, gedurende twee jaren van de regering afgezet. Naderhand heeft zij deze echter teruggekregen.
Zij had voor haar zoon Constantinus Rotrude, dochter van Karel de Grote, als huisvrouw gezocht en verkregen. Maar dit huwelijk heeft zij, tegen wil en dank van haar zoon, naderhand herroepen, terwijl ze hem een zekere Maria uit Amnia [in Paphlagonië] opgedrongen heeft. Haar heeft Constantinus echter verstoten, terwijl hij een zekere Theodote getrouwd heeft. Ondertussen heeft Irene ervoor gezorgd dat haar zoon het rijk onwaardig werd geacht, en zij zelf heeft hem wreed van zijn ogen beroofd, waardoor hij kort daarop gestorven is. Bovendien heeft zij de overige broers van haar man en dus het hele geslacht van Leo Isauricus omgebracht. Zij heeft gestaan naar een huwelijk met Karel de Grote en is begonnen nieuwe raadslagen te smeden om beide keizerrijken te verenigen. Omdat deze raadslagen de Griekse groten mishaagden, is zij naar Lesbos verbannen. Ondertussen is zij door de roomsgezinden zelfs onder de heiligen meegerekend, omdat zij de roomse paus voorstond.
Zij heeft met haar zoon zeven jaren geregeerd, en nadat zij twee jaar lang afgezet was, heeft zij, weer gerehabiliteerd, opnieuw met haar zoon en na haar zoon alleen geregeerd, in totaal tweeëntwintig jaren,
Onder haar is het westerse rijk weer beginnen te herleven door Karel de Grote, en tegelijk is ook het schisma tussen het oosterse en het westerse rijk opgehouden.
Wij zullen de opsomming van de oosterse keizers met weinige woorden vervolgen, en dan tot de westerse keizers terugkeren.
15. De vijftiende keizer was de Griekse keizer Nicephorus I, van wie sommigen menen dat hij een broer van Irene geweest is. Hij is met Karel de Grote op zekere voorwaarden een verbond aangegaan en aan hem het hele westen toegestaan, met een groot gedeelte van Italië, dat aan de Longobarden ontnomen was. Uiteindelijk is hij door Kroem, koning van de Bulgaren, vermoord en overleden, nadat hij negen jaren geregeerd had.
16. Ten zestiende zijn gevolgd Stauracius, zoon van Nicephorus, en Michael I Rangabonus Curopalates (de Grootmeester van het paleis), schoonzoon van Nicephorus. Michael regeerde samen met zijn zoon Theophylactus. Stauracius, die door zijn vader ‘Augustus’ genoemd werd, heeft men wegens misvormdheid van zijn lichaam en domheid van zijn verstand in het klooster van Byzantium [Istanboel] gestopt. In zijn plaats is Michael Curopaletes aangesteld, die wij zojuist noemden en die zelf ook tot een klooster veroordeeld is. Zij hebben slechts twee jaren geregeerd.
17. Op hen volgde de zeventiende keizer, Leo V Armenius (de Armeniër), insgelijks een vernieler van de beelden. Hij is in het koor van de zangers door een samenzwering vermoord en gestorven, nadat hij zeven jaren geregeerd had.
18. Op hem volgde de achttiende keizer, Michael II Traulus (de Stotteraar). Hij is vanuit de gevangenis, waarin hij vanwege zijn samenzwering tegen Leo geworpen was, over het rijk gesteld. Hij heeft negen jaren geregeerd.
19. De negentiende keizer was Theophilus, [peet]zoon van Leo. Hij werd wegens zijn rechtvaardigheid geprezen en is aan buikloop gestorven, nadat hij het roer van de regering dertien jaren gehad had.
20. Op hem volgde de twintigste keizer, zoon van Theophilus, Michael III Porphyrogenitus, die men ook Michelottus noemt, samen met zijn zeer verstandige moeder Theodora [II]. Maar die schurk heeft haar tot het klooster veroordeeld. Zelf is hij ten slotte ten val gebracht door Basilius Macedonius (de Macedoniër), toen zij allen met elkaar vijfentwintig jaren het rijk gehad hadden.
21. Op hem volgde de eenentwintigste keizer, Basilius [I] Macedonius, gedurende tweeëntwintig jaren.
22. Op hem volgde de tweeëntwintigste keizer, Leo VI, zoon van Basilius, die wegens zijn studie in de filosofie ‘de Wijze’ (Sapiens) werd genoemd, gedurende vijfentwintig jaren.
23. Op hem volgde de drieëntwintigste keizer, Alexander, broer van Leo. Hij was hem in zeden zeer ongelijk, in wellusten als het ware verzopen. Maar hij regeerde slechts dertien maanden.
24. Op hem volgde de vierentwintigste keizer, Constantinus [Constantijn] VII Porphyrogenitus, zeker geen ontaarde zoon van Leo [VI] Sapiens (de Wijze). Hij heeft met zijn moeder Zoë [Carbonopsina], zijn schoonvader Romanus I Lecapenus en diens zonen Constantinus [Constantijn], Stephanus en Christophorus en kleinzoon Romanus negenenveertig jaren[4] het rijk gehad.
25. Op hem volgde de vijfentwintigste keizer, Romanus II, zoon van Constantinus VII, een zeer lui mens, gedurende vier jaren.
26. Op hem volgde de zesentwintigste keizer, Nicephorus II, die getrouwd is met Theophania, huisvrouw van Romanus II. Hij is op aanraden van Johannes Zimisces[5] omgebracht, nadat hij zes jaren geregeerd had.
27. Op hem volgde de zevenentwintigste keizer, Johannes Zimisces, schoonzoon van Romanus II. Hij is met langzaamwerkend vergif door Basilius de Eunuch (of Kamerling) gedood, nadat hij zes jaren geregeerd had.
28. Op hem zijn ten achtentwintigste gevolgd Basilius [II] Porphyrogenitus en Constantinus [Constantijn] VIII Porphyrogenitus, zonen van Romanus II. Zij zijn door twee Bardassen [Sclerus en Phocas] tegengestaan en door vele krijgstochten vermaard, en hebben gedurende drieënvijftig jaren geregeerd.
29. Ten negenentwintigste volgden Romanus III Argyrus, schoonzoon van Constantinus VIII, en zijn huisvrouw Zoë [Porphyrogenita]. Zijn zeer schaamteloze huisvrouw heeft hem door de listen en lagen van een overspeler in de badstoof versmoord na het vijfde jaar van zijn regering. Zoë bleef nog twee jaren in leven en dus duurde de regering samen zeven jaren.
[6]30. Op hen volgde de dertigste keizer, Michael [V] Calaphatus (de Breeuwer), zoon van Stephanus en neef van Michael [IV] Paphlagonus (de Paphlagoniër), zoon van zijn zus, door Zoë als haar zoon aangenomen, gedurende zes maanden.
31. Op hem volgde de eenendertigste keizer Michael [IV] Paphlagonus (de Paphlagoniër), de tweede man van Zoë. Nadat hij de regering op een onrechtvaardige wijze verkregen had, heeft hij ze rechtmatiger behartigd, terwijl hij zich overal weldadig gedroeg. Hij heeft zeven jaren geregeerd.
32. Op hem volgde de tweeëndertigste keizer Constantinus [Constantijn] IX Monomachus (de Gladiator), de derde man van Zoë, die in feite ook zelf geregeerd heeft gedurende dertien jaren.
33. Op hem volgde ten drieëndertigste Theodora [III], zus van Zoë, dochter van Constantinus VIII. Nadat zij [Michael VI] Stratioticus (de Militair) als haar zoon aangenomen had, heeft zij hem het purper aangetrokken. Zij heeft twee jaren geregeerd.
Zeventien westerse keizers
Wij hebben de oosterse keizers van dit tijdperk gehad. Laten wij er ook zeventien westerse keizers bijvoegen, vanaf Karel de Grote, die het rijk aanvaard heeft in het begin van de achtste eeuw (terwijl in het Oosten Irene regeerde, over wie wij gesproken hebben), tot Hendrik IV.
1. Onder de westerse keizers was dus de eerste Karel I, bijgenaamd de Grote, geboren uit zijn grootvader Karel Martel en zijn vader Pepijn de Korte, hertog van Brabant en prins van Oranje. Hij heeft het licht voor het eerst aanschouwd te Karelsburg in Beieren.[7] Toen paus Leo III afgezet was, heeft hij hem [op de stoel] teruggebracht. Hij heeft verscheidene bisdommen gesticht. In het jaar 800, op Christus’ geboortedag zelf, is hij door het volk van Rome tot keizer uitgeroepen. Daarom babbelen de pluimstrijkers van de paus ten onrechte dat door Leo III het keizerrijk op de Duitsers overgebracht is, terwijl Karel dit veeleer door een drieërlei recht verkregen heeft:
- Door het recht van oorlog ofwel wapens.
- Door het recht van stemming ofwel toestemming van de senaat en het volk van Rome.
- Door het recht van overeenkomst met de oosterse keizers, die al het recht over het Westen hem vrijwillig toegestaan hebben, opdat zij beide ‘keizers’, ‘augustussen’ (verhevenen) en ‘broers’ genoemd zouden worden, gene van het Oosten, en deze van het Westen.
Karel is een zeer goede vorst geweest, zeer ervaren in de kundigheden van vrede en van oorlog. In het bijzonder door middel van zijn leermeester Alcuinus heeft hij de religie vastgesteld. Zelf heeft hij het nieuwe rijk met zeer billijke wetten afgebakend en de moedertaal binnen taalkundige voorschriften besloten. Hij heeft gedurende veertien jaren de regering gehad.
2. Lodewijk I, bijgenaamd de Vrome, zoon van Karel I uit Hildegard. Karel had op zijn sterfbed Lodewijk bij testament tot erfgenaam van het rijk gemaakt, met bijvoeging van het koninkrijk van Gallië, Duitsland en het aan deze kant [van de Pyreneeën] gelegen Spanje. Aan Bernhard, zijn kleinzoon uit zijn zoon Pepijn [Karloman], had Karel Italië toegezegd. Lodewijk heeft Bernhard naderhand in een klooster opgesloten en in zijn plaats Lotharius, zijn zoon uit Ermengarde, in Italië tot landvoogd aangesteld.
Daarna is hij zich gaan bezighouden met het beteugelen van de weelde en de hoogmoed van de bisschoppen. Hierdoor heeft hij zich zo’n grote haat van de bisschoppen op de hals gehaald, dat zij al hun krachten aanwendden om hem ten val te brengen en de zaak zover brachten, dat hij door zijn eigen zonen, Lotharius, Pepijn, Lodewijk en Karel, in een klooster opgesloten werd. Daaruit is hij echter door de groten van Duitsland verlost en zo in zijn rijk hersteld. Nieuwe aanvallen door zijn zonen, in het bijzonder door Karel, zijn door zijn dood afgewend, nadat hij zesentwintig jaren geregeerd had.
3. Hierna kwam Lotharius I, zoon van Lodewijk. Er hebben zich tussen hem en zijn broers alsook zijn vijanden zeer dodelijke oorlogen voorgedaan. Nadat hij vijftien jaren geregeerd had, heeft hij zijn koninkrijk onder zijn drie zonen verdeeld. Hij heeft Lodewijk II tot keizer en tot heer van Italië gemaakt, Karel tot koning van Narbonenzisch Gallië en Lotharius [II] tot koning van Lotharingen. Deze koninkrijken zijn echter uiteindelijk op Lodewijk II overgegaan.
4. Daarom volgde nu Lodewijk II, zoon van Lotharius, die de Saracenen uit Campanië verdreven heeft. Hij heeft twintig jaren geregeerd.
5. Op hem volgde Karel II de Kale, zoon van Lodewijk I, koning van Gallië. Terwijl hij door gierigheid in niet-noodzakelijke oorlogen verwikkeld raakte, is hij na een regering van twee jaren gestorven.
6. Op hem volgde Lodewijk II de Stotteraar, zoon van Karel II, koning van Gallië. Hij heeft zich op gezag van de paus de eer van het regeerambt aangematigd, maar nauwelijks twee jaren lang.[8]
7. Op hem volgde Karel III de Dikke, kleinzoon van Lodewijk I uit diens zoon Lodewijk II, koning van Duitsland. Het scheen de groten al eerder toe dat hij waardig was om het koninkrijk aan toe te vertrouwen. Kort daarna heeft hij zich echter bij hen gehaat gemaakt. Hij heeft gedurende acht jaren de regering gehad.
8. Op hem volgde Arnulf, neef van Karel de Dikke, zoon van diens broer Karloman. Hij is door vergif omgekomen, nadat hij twaalf jaren geregeerd had.
9. Op hem volgde Lodewijk III, de laatste uit de stam van Karel de Grote. Hij heeft een zeer onrustige regering gehad, waardoor hij aan een psychische ziekte gestorven is, nadat hij twaalf jaren geregeerd had.
10. Op hem volgde Koenraad I, hertog van Frankenland en Hessenland. Hij is door meerderheid van stemmen van de groten boven Karel de Eenvoudige tot koning van Gallië gekozen. Hij heeft de groten die tegen hem waren, verbannen. Op zijn sterfbed heeft hij Hendrik de Vogelaar), een wijs en dapper man, tot zijn opvolger verklaard. Hij heeft acht jaren geregeerd.
11. Op hem volgde degene die wij zojuist genoemd hebben, Hendrik I de Vogelaar, hertog van Saksen, kleinzoon van Arnulf uit zijn dochter. Hij kwam uit verscheidene oorlogen als overwinnaar tevoorschijn. Hij is gestorven nadat hij het rijk zeventien jaren gehad had.
12. Op hem volgde Otto I de Grote, hersteller van het rijk, zoon van Hendrik de Vogelaar. Hij heeft de roomse pontifex Johannes XII afgezet en in zijn plaats Leo VIII aangesteld. De oproermakende inwoners van Rome heeft hij bedwongen, na de stad ingenomen te hebben. Hij heeft vele kerken gesticht en zevenendertig jaren geregeerd.
13. Op hem volgde Otto II, zoon van Otto I, ‘de bleke dood van de Saracenen’ genoemd. Hij heeft het rijk tien jaren gehad.
14. Op hem volgde Otto III, zoon van Otto II, ‘de wonderen van de wereld’ genoemd. Hij heeft vastgesteld dat het recht om een keizer te kiezen alleen door de Duitsers uitgeoefend zou worden, met uitsluiting van alle uitheemsen en vreemdelingen. Hij heeft Crescentius, consul van Rome, die de pontifex uit de stad verdreven had, met twaalf medeplichtigen van het oproer door rechtmatige straffen bedwongen. Maar toen hij voor de derde maal in Italië teruggekeerd was, is hij door de huisvrouw van Crescentius, op wie hij smoorverliefd was, middels vergiftige handschoenen omgekomen, nadat hij negentien jaren geregeerd had.
15. Op hem volgde Hendrik II de Heilige of de Manke, hertog van Beieren, achterneef van Hendrik de Vogelaar. Omdat hij met zijn huisvrouw Cunegonde als het ware een celibatair leven geleid heeft, heeft hij van de monniken de titel ‘heilige’ verkregen. Hij heeft tweeëntwintig jaren geregeerd.
16. Op hem volgde Koenraad II van de Salische dynastie, hertog van Frankenland, die vijftien jaren geregeerd heeft.
17. Op hem volgde Hendrik III de Zwarte, zoon van Koenraad II. Hij heeft op een en dezelfde tijd drie roomse pontifexen afgezet, die zich in drie wanstaltige facties verdeelden, en de Romeinse edelen onder ede verplicht dat zij buiten medeweten van de keizer nooit een paus zouden kiezen. Zo heeft hij de keizerlijke waardigheid ongeschonden bewaard tegen de pauselijke tirannie. Hij heeft zeventien jaren geregeerd.
[1] Omdat Van Mastricht ook een eerdere tegenkeizer Constantijn als III meetelt in de nummering, gaat hij hier met IV verder. Maar dit is aangepast om verwarring te voorkomen.
[2] ‘Purpergeborene’ werd iemand genoemd wanneer hij/zij geboren werd tijdens de regering van zijn/haar vader.
[3] Ook Constantijn VI was een ‘purpergeborene’, omdat zijn vader Leo al in 751 tot medekeizer aangesteld werd.
[4] Misschien is hier een vergissing, omdat deze jaren ook de regeertijd van Romanus II insluiten. Van Mastricht telt zijn schoonvaders zoon Constantinus en kleinzoon Romanus mee in de nummering, maar dit is aangepast.
[5] Met wie Theophania een relatie aanging.
[6] Volgens de gangbare nummering van de keizers volgt Michael V op Michael IV, maar Van Mastricht kan zijn reden hebben om Michael Calaphatus vóór Michael Paphlagonus te zetten.
[7] Volgens Johannes Aventinus lag dit slot in de omgeving van de Würmsee (tegenwoordig Starnberger See) in Beieren en is het naderhand Caroloburg of Carlsberg genoemd.
[8] Dit zal de reden zijn waarom deze Lodewijk ook als II en niet als III genummerd wordt.
Met deze keizers van zowel het Oosten als het Westen hebben de volgende roomse pontifexen samenbestaan:
1. Bonifatius III uit Rome. Hij is de eerste die door de schrijvers ‘algemene paus’ genoemd wordt, namelijk nu niet meer op eigen en persoonlijk gezag, maar op openlijk gezag van de keizer. De patriarch van Constantinopel [Istanboel] had keizer Phocas wegens zijn op keizer Mauricius gepleegde moord nogal scherp bestraft. Toen Bonifatius hem vervolgens vrijgesproken en de gruweldaad goedgekeurd had, heeft hij met toestemming van de tiran de titel ‘hogepriester’ (hoogste pontifex) en het recht om synoden samen te roepen verkregen. Zo is de twist opgehouden die tot nu toe tussen de bisschoppen van Rome en van Constantinopel voortgeduurd had. Hij heeft de stoel slechts acht maanden en drieëntwintig dagen bezet.
2. Bonifatius IV uit Marsica. Onder hem is te Rome een synode gehouden waarop het privilege van Phocas aangaande het primaatschap van de kerk van Rome afgekondigd is. Bovendien heeft hij het Pantheon (‘voor alle goden’), dat nog niet van de afgoden gezuiverd was, van Phocas verkregen, aan de allerheiligste Maria en alle martelaren toegewijd en op de wijze van de heidenen de gestorven heiligen openlijk tot godsdienstige eer tentoongesteld. Hij heeft de stoel zeven jaren bezet.
3. Deusdedit {Adeodatus I] ofwel Theodatus (‘God heeft gegeven’) uit Rome. Hij is door het lot gekozen, omdat men lange tijd geen overeenstemming over zijn verkiezing kon bereiken. De geestelijke verwantschap (cognatio spiritualis) heeft van hem zijn oorsprong ontvangen, opdat niemand zou trouwen met degene die hij uit het doopwater opgetild had of met degene met wie hij een klein kind ten Doop gehouden had. Hij heeft de stoel vier jaren bezet.
4. Bonifatius V uit Campanië. Hij heeft vastgesteld dat de kerken vrijplaatsen [voor misdadigers] zouden zijn en gezegd dat Christus alleen voor de erfzonde gestorven is. Hij heeft de stoel acht jaren bezet.
5. Honorius I uit Campanië. Hij wordt er door de Grieken [oosterse kerk] van beschuldigd dat hij de ketterij van de monothelieten was toegedaan en werd door het Derde Concilie van Constantinopel [in 680] veroordeeld. Hij heeft de stoel twaalf jaren en vijf maanden bezet.
6. Severinus uit Rome. Toen hij niets aan de krijgsonkosten wilde bijdragen, is hij door de exarch [van Ravenna, Isacius] van de kerkelijke schatten beroofd. Hij heeft de stoel elf maanden bezet.
7. Johannes IV uit Dalmatië. Hij heeft vele duizenden christenen door het betalen van de losprijs vrijgekocht van de Saracenen. Hij heeft de stoel één jaar en negen maanden bezet.
8. Theodorus I uit Griekenland. Hij heeft de stoel zeven jaren en vijf maanden bezet.
9. Martinus I uit Tuscië [Toscane]. Hij is door de keizer van Constantinopel, een monotheliet, in ballingschap weggezonden en van zijn tong en hand beroofd. Hij heeft de stoel zes jaren, drie maanden en dertien dagen bezet.
10. Eugenius I uit Rome, eerst vicaris van de weggevoerde Martinus, daarna paus. Hij heeft de stoel drie jaren bezet.
11. Vitalianus uit Campanië. Hij heeft geboden dat alle godsdienstoefeningen in de kerken van alle christenen in de Latijnse taal zouden plaatsvinden. Daarom menen enigen dat het getal 666 in Openbaring 13 niet alleen past bij deze tijd, maar ook bij die ordinantie, namelijk bij het woord λατεῖνος (Lateinos). Hij heeft de stoel veertien jaren en vijf maanden bezet.
12. Adeodatus [II] uit Rome. Hij heeft, verschrikt door verscheidene voortekenen die de Turkse razernijen aankondigden, openbare gebeden ingesteld. Hij heeft de stoel zeven jaren en twee maanden bezet.
13. Donus of Domnus I uit Rome. Men heeft hem voor het eerst ‘plaatsbekleder van Christus’ genoemd en onder hem is de eerste Latijnse mis gezongen, volgens Johann Wolf in Lectiones memorabiles et reconditae (Gedenkwaardige en diepzinnige lezingen), zevende eeuw. Hij heeft de stoel één jaar en vijf maanden bezet.
14. Agatho. Hij heeft de stoel vier jaren bezet, waarma de stoel één jaar en vier maanden leeg is geweest.
15. Leo II, afkomstig van Sicilië. Hij heeft de stoel tien maanden en achttien dagen bezet.
16. Benedictus II uit Rome. In zijn tijd is voor het eerst door Constantinus [Constantijn] IV toegestaan dat de bevestiging van een pontifex niet verzocht zou worden van het hof, maar dat de verkiezing van de geestelijkheid door het volk en het leger van Rome rechtsgeldig zou zijn zonder de stem van de keizer of een exarch. Dit heeft echter in de volgende eeuwen niet standgehouden, tot Hendrik IV. Hij heeft de stoel één jaar bezet.
17. Johannes V uit Antiochië [Antakya]. Hij heeft de stoel één jaar en elf dagen bezet.
18. Conon uit Thracië. In zijn tijd is het zevende schisma tussen aartsbisschop Petrus en aartsouderling Theodorus voorgevallen, bij anderen het achtste schisma. Conon heeft de stoel elf maanden en drieëntwintig dagen bezet.
19. Sergius I uit Syrië. Hij heeft de stoel dertien jaren en acht maanden bezet. Onder hem heeft het achtste of bij anderen het negende schisma plaatsgevonden tussen aartsouderling Theodorus, die gewapenderhand met Paschalis over het pausschap vocht, en aartsdiaken Paschalis, die had getracht door geld het pausschap van de exarch te verkrijgen. In de tijd van Sergius is de oosterse kerk begonnen zich van de roomse pontifex af te scheiden. Ook heeft zij op een concilie te Constantinopel besloten dat het huwelijk aan de geestelijken vrij zou staan, mits zij zich van hun vrouw zouden onthouden ten tijde van de bediening van de verborgenheden.
20. Johannes VI uit Griekenland. Hij heeft de stoel drie jaren en twee maanden bezet.
21. Johannes VII uit Griekenland. Hij heeft de stoel twee jaren en zeven maanden bezet.
22. Sisinnius, bij anderen Sozimus genoemd, uit Syrië. Hij heeft de stoel twintig dagen bezet.
23. Constantinus I uit Syrië. Platina, Blondel en Nauclerus zeggen dat Justinianus II hem de voeten gekust heeft en dat hij, daardoor nog meer tot trots aangezet, de beeldendienst heeft ingesteld, terwijl hij Philippicus met een anathema (banvloek) geslagen heeft. Hij heeft de stoel zes jaren en één maand bezet.
24. Gregorius II uit Syrië, een listige veinzer. Hij heeft bijna het hele westen afgetrokken van keizer Leo [III] Isauricus, die de beeldendienst heeft afgekeurd, en de Franken gelegenheid gegeven om Italië in bezit te nemen. Ook heeft hij de wapens opgenomen tegen Eutychius, gouverneur van de keizer, en tegen de Longobarden. Hij heeft de stoel zestien jaren en acht maanden bezet.
25. Gregorius III uit Syrië. Hij heeft de haat tegen Leo Isauricus voortgezet en hem het rijk onwaardig verklaard, en de westerse gebieden van hem vervreemd. Toen ondertussen Leo de excommunicatie van de pontifex hoorde, heeft hij lachend gezegd: ‘Hij is een afgodendienaar, hij is zelf door God geëxcommuniceerd.’ Hij heeft de stoel tien jaren, negen maanden en twaalf dagen bezet.
26. Zacharias uit Griekenland. Hij heeft de koningen van Gallië de macht toegestaan om bisschoppen aan te stellen. Ook heeft hij Childerik [III], de wettige koning van Gallië, in een klooster gedreven en Pepijn [de Korte] de Franse kroon opgezet. In zijn tijd begon het negende schisma, bij anderen het tiende, bij Bellarminus het achtste, door tegenpaus Theophylactus. Zacharias heeft bisschop Virgilius als ketter veroordeeld, omdat hij stelde dat er antipoden[1]zijn. Hij heeft de stoel tien jaren en drie maanden bezet.
27. Stephanus II. Hij is op de derde dag na zijn verkiezing aan een beroerte overleden en wordt daarom door Platina niet onder de pausen geteld.
28. Stephanus III [bij anderen Stephanus II]. Hij is de eerste geweest die in een draagstoel op menselijke schouders naar de kerk gedragen wilde worden. Lastig gevallen door Aistulf, koning van de Longobarden, heeft hij Pepijns hulp verzocht en verkregen, zodat Pepijn en hij tot samenwerking zijn gekomen. Maar aangezien Ailstulf zich ook hier niet bij neerlegde, is de pontifex naar Gallië vertrokken en heeft Pepijn en zijn zonen Karel [de Grote] en Karloman tot koningen van Gallië gezalfd. Toen hij was teruggekeerd, heeft hij, nadat Aistulf overwonnen was, van de Franken het hele exarchaat van Ravenna met het hertogdom Spoleto en Benevento en vele andere gebieden, die de keizer van Constantinopel toebehoorden, ontvangen onder de gebedelde titel Patrimonium Petri (‘Petrus’ Erfdeel’, de Kerkelijke Staat).
Hij was zo opgeblazen, dat hij niet alleen Pepijn en Karel toestond dat zij voor hem neervielen en hem de voeten kusten, en dat de stijgbeugels door hen, als waren zij lakeien, vastgehouden werden, maar dat hij ook als het ware in triomf op de schouders van degenen die onder hem gingen, naar de basiliek van Lateranen gedragen wilde worden. Zo is de paus begonnen een aardse god van de christelijke vorsten te zijn, en heeft de heersers van de wereld aan zich onderdanig gemaakt.
Maar aangezien nu voor het eerst door Pepijn deze pontificale heerschappij aan de paus gegeven is, zoals Godefridus van Viterbo en Otto van Freising zeggen, waarom was het dan nodig te verzinnen dat deze haar oorsprong ontleend heeft aan Christus, of aan Petrus, of aan Constantijn de Grote?
Stephanus III heeft de stoel vijf jaren en achtentwintig dagen bezet.
29. Paulus I uit Rome, broer van Stephanus III, een uitmuntende vleier van Pepijn. Op zijn tijd betrekken sommigen het tiende schisma, bij anderen het elfde, door tegenpaus Theophylactus. De stoel stond één jaar leeg. Paulus heeft de stoel tien jaren en één maand bezet.
30. Constantinus II uit Rome. Door Platina en anderen uit het getal van de pausen uitgesloten, wordt hij een tegenpaus genoemd, omdat hij door zijn broer Toto, hertog van Nepi, toen hij nog niet in enige heilige ambten ingewijd was, twee dagen voordat Paulus I stierf, door kwade kunstgrepen is ingedrongen. Uiteindelijk is hij door de inwoners van Rome uitgeworpen en vermoord, nadat hij de stoel één maand[2] had bezet.
31. Stephanus IV [bij anderen Stephanus III], afkomstig van Sicilië. Hij heeft de kerk van Milaan, die tot nu toe vrij was, aan het pontificale juk onderworpen. Tegenpaus Philippus is op de vijfde dag na zijn verkiezing in een klooster gedreven. Stephanus heeft de stoel drie jaren, vijf maanden en achtentwintig dagen bezet.
32. Adrianus I uit Rome. Hij heeft het pontificaat drieëntwintig jaren en tien maanden gehad. Niemand had het langer dan hij.
33. Leo III uit Rome. Hij is van de inwoners van Rome, door wie hij smadelijk behandeld, aan zijn ogen verwond en weggezonden was, vertrokken naar keizer Karel de Grote. Hij heeft zijn rehabilitatie verkregen, zich van de hem verweten misdaden onder ede gezuiverd en op Christus’ geboortedag zelf, in het jaar 800, Karel met toejuiching van het volk tot keizer uitgeroepen. Hij heeft de stoel twintig jaren en vijf maanden bezet.
34. Stephanus V [bij anderen Stephanus IV] uit Rome. Hij is door royale geschenken in plaats van de gestorven Leo aangesteld, zonder dat de toestemming van de keizer afgewacht werd, aan wie de verkiezing van een pontifex door het decreet van Adrianus en Leo onderworpen was. Maar keizer Lodewijk [I] is zelf niet al te vasthoudend aan zijn recht geweest, vooral niet toen de pontifex, om zich te verontschuldigen, een reis naar Gallië maakte en, terwijl hij kronen van Rome meegebracht had, Lodewijk met zijn huisvrouw inhuldigde. Te Rome teruggekeerd, heeft Stephanus de zijnen geleerd dat die macht van de keizer geleidelijk gebroken moest worden en dat het hun vrijstond een pontifex zonder zijn gezag te verkiezen, maar dat de verkozene niet ingewijd behoorde te worden zonder zijn toestemming en zonder de aanwezigheid van zijn gezanten. Hij heeft de stoel echter niet langer dan vijf maanden bezet.
35. Paschalis I uit Rome, een wreed en woest mens. Toen ook hij zonder toestemming van de keizer verkozen werd, heeft Lodewijk gezegd dat zijn majesteit geschonden was. Maar Paschalis heeft zich door een brief en door gezanten gerechtvaardigd. Nadat hij de keizer verzoend had, heeft hij Theodorus Primicerius en Leo Nomenclator, die het recht van de keizer verdedigden, door heimelijk geïnstrueerde moordenaars van hun ogen en leven beroofd. Toen hij een synode bijeengeroepen had, heeft hij zich onder ede gerechtvaardigd, desniettemin de moordenaars vrijgesproken en verklaard dat zij met recht gedood waren. Hij heeft de stoel zeven jaren, drie maanden en zestien dagen bezet.
36. Eugenius II. Onder hem is het elfde schisma, bij anderen het twaalfde, verwekt, omdat Zinzimus, presbyter te Rome, tot kardinaal verkozen was. Lodewijk [I], die het schisma van de tegenpausen kwalijk nam, heeft zijn zoon Lotharius [I] naar Rome gezonden. Lotharius heeft de verkiezing van Eugenius bevestigd en een magistraat verkozen, die over het volk van Rome recht zou spreken. Maar Eugenius is uiteindelijk door de zijnen, ik weet niet om welke reden, van zijn ogen en leven beroofd, nadat hij de stoel drie jaren, twee maanden en twintig dagen bezet had.
37. Valentinus uit Rome. Hij is na veertig dagen gestorven.
38. Gregorius IV uit Rome. Hij was gedurende de hele tijd van zijn pontificaat in oorlogshandelingen verwikkeld. Hij wilde het pontificaat niet eerder aannemen dan wanneer de keizer de verkiezing zou hebben goedgekeurd. Toen deze was goedgekeurd, heeft hij Ansgarius tot aartsbisschop van Hamburg en een pontificale gezant over alle koninkrijken van het Noorden aangesteld, om ze aan zijn macht te onderwerpen. Toen door Lodewijks zonen een oorlog tegen hun vader was verwekt, werd hij gezonden om eendracht te maken. Hij heeft echter de moorddadige onenigheid niet afgewend, maar terwijl hij tegen zijn aan de keizer gegeven trouw tot de partij van de zonen overging, heeft hij een gerucht verspreid alsof hij Lodewijk geëxcommuniceerd had. Daarom werd die zeer goede keizer gevangen genomen, in bewaring gesteld en in een klooster gedreven. Maar toen Lodewijk door de groten van het rijk in zijn waardigheid hersteld was, heeft de listige pontifex diens zonen verlaten en zich tot de machtigere partij gewend. Hij heeft de stoel zestien jaren bezet.
39. Sergius II uit Rome. Hij werd door Platina wel geprezen, maar door anderen wegens zijn heerszucht en gierigheid veracht. Terwijl hij eerder ‘varkensmond’ genoemd werd, heeft hij zich, met verandering van die schandelijke naam, laten ordenen, zonder de toestemming van keizer Lotharius [I] afgewacht te hebben. Hierna heeft Lotharius zijn zoon Lodewijk [G1] [II] met een leger naar Rome gezonden en zo hebben de inwoners van Rome aan de keizer trouw gezworen. Sergius is uiteindelijk na vele twisten op de stoel bevestigd en heeft daarna Lodewijk tot koning van de Longobarden gezalfd. Ondertussen verwoestten kort voor zijn dood de Saracenen Italië op een onmenselijke wijze. Hij heeft de stoel drie jaren en één maand bezet.
40. Leo IV uit Rome. Hij heeft de Saracenen met een gerekruteerd en met aflaten gewapend leger uit Italië verdreven. Monnik Aethelwulf, uit een koninklijk geslacht afkomstig, heeft hij door zijn dispensatie koning van Engeland gemaakt. Hij heeft hem bevolen dat hij tot vergelding hem jaarlijks uit elk huis een zilveren penning zou uitbetalen, die men Denarium Petri (‘Penning van Petrus’) noemde. Hij heeft de stoel acht jaren, drie maanden en vijf dagen bezet.
41. Johannes VIII of liever pausin Johanna, eerder Gilbertus genoemd. Dat zij een vrouw geweest is, ontkennen Aventinus, Onofrio en Baronius, maar houden onder ontelbare anderen staande:
- Johann Wolf, Lectiones memorabiles et reconditae (Gedenkwaardige en diepzinnige lezingen), negende eeuw, van folio 224 t/m 238.
- Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), negende eeuw, hoofdstuk 10.
- Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 10.
Vergelijk in het bijzonder De Papa foemina inter Leonem IV et Benedictum III disquisitio historica (Historisch onderzoek naar de vrouwelijke paus tussen Leo IV en Benedictus III) van de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.].
De zaak wordt als volgt verteld: Gilberta werd te Mainz geboren uit een hoer, die, toen ze zwanger was, een zekere priester uit Engeland met zich meegebracht had. Aangezien Gilberta met een mannelijke inborst begaafd was, is ze, terwijl ze haar sekse verloochende, met haar minnaar, een zekere monnik, eerst naar het klooster van Fulda en daarna naar Griekenland gegaan. Nadat ze zich het gebruik van de talen en de bedrevenheid in het disputeren eigen gemaakt had, heeft ze uiteindelijk te Rome lesgegeven en door haar geleerdheid de genegenheid van allen voor zich verworven. Zodanig dat zij, toen Leo gestorven was, met toestemming van de keizer in zijn plaats aangesteld werd. Daarna is zij, hetzij door een huiskardinaal, hetzij door een knecht, zoals Platina vermeldt, zwanger gemaakt. Terwijl zij haar buik verborgen hield, is zij in een plechtige processie, toen de barenssmarten haar overvielen, bevallen en gestorven. Zij heeft haar stoel twee jaren, vijf maanden en vier dagen bezet.
42. Benedictus III. Bij hem is het twaalfde schisma, bij anderen het dertiende, verwekt door Anastasius uit Rome. Benedictus was wel tegen zijn eigen wil pontifex gemaakt, maar toen de gezanten van de keizer, wiens toestemming in de verkiezing niet was afgewacht, Anastasius in zijn plaats stelden, heeft hij niet willen wijken. Uiteindelijk wees het volk Anastasius af, aangezien deze vroeger door Leo [IV] was geëxcommuniceerd, en kreeg hij de instemming van de gezanten met zijn verkiezing. Hij heeft de stoel volgens sommigen tweeënhalf jaar, volgens anderen acht maanden en zestien dagen bezet.
43. Nicolaus I uit Rome. Platina zegt dat men hem tegen zijn wil op de apostolische stoel heeft geplaatst, en wel in het bijzijn van keizer Lodewijk [II]. Maar toen hij bevestigd was, heeft hij zich niet geschaamd om te paard, terwijl de keizer als een lakei te voet ging, duizend schreden in het legerkamp rondgevoerd te worden. Bovendien heeft hij de kerk van Ravenna in een altijddurende slavernij gebracht, de kerk van Bremen met de kerk van Hamburg samengevoegd en gewild dat hij en zijn opvolgers door niemand geoordeeld zouden worden. Hij heeft de stoel negen jaren, zes maanden en tien dagen bezet.
44. Adrianus II uit Rome. Hoewel hij zonder stemming van de keizer verkozen was, heeft deze toch omwille van de rust in zijn verkiezing toegestemd. Hij heeft op een synode te Constantinopel getracht de Grieken [oosterse kerk] de beeldendienst op te dringen. Het hertogdom Spoleto heeft hij door de wapens van de Franken aan zich onderworpen, nadat hij hertog Lambert, had geëxcommuniceerd omdat hij Rome geplunderd had op de tijd dat er een pontifex verkozen zou worden. Toen Lotharius [II van Lotharingen], broer van de keizer [Lodewijk II], te Rome kwam, heeft hij hem een zodanig avondmaal voorgezet waardoor Lotharius zelf kort daarna op de terugweg stierf, en al zijn lijftrawanten binnen het jaar omkwamen, zoals de samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) uit Sigebertus getuigen. Hij heeft de stoel ongeveer vijf jaren bezet.
45. Johannes VIII[3] [bij anderen Johannes IX] uit Rome. Hij heeft de partij van Karel de Kale tegen de zonen van Lodewijk [I] verdedigd. Toen Karel de Kale door een giftige drank gestorven was en Johannes VIII Karels zoon, Lodewijk de Stotteraar, tot keizer wilde verklaren, is hij door de groten uit het rijk in de boeien geslagen. Maar daaruit ontsnapt en naar Gallië gevlucht, heeft hij Lodewijk gekroond. Te Rome teruggekeerd, heeft hij de Saracenen door de wapens van de christelijke vorsten uit Italië verjaagd. Hij heeft de stoel tien jaren bezet.
46. Martinus II, door Onofrio Martinus I[4] genoemd, uit Gallië. Hij heeft door kwade kunstgrepen het pontificaat verworven. Hij heeft de stoel één jaar en twintig dagen bezet.
47. Adrianus III uit Rome. Anderen noemen hem Agapetus. Hij heeft, terwijl Karel de Dikke door de Noormannenoorlog in beslag genomen werd, aan de senaat en het volk van Rome voorgelegd dat in het verkiezen van een pontifex het gezag van de keizer niet zou worden afgewacht, maar dat te Rome de stemmen van de geestelijkheid en het volk altijd vrij zouden zijn. Hij heeft de stoel één jaar, drie maanden en negentien dagen bezet.
48. Stephanus VI, bij anderen Stephanus V. Hij schijnt ook Basilius genoemd te worden. Hij heeft de stoel zes jaren bezet.
49. Formosus, bisschop van Portus [Porto]. Tegen hem verwekte tegenpaus Sergius III het veertiende schisma, bij anderen het dertiende. Omdat Formosus geweest was onder degenen die Johannes VIII in de boeien geslagen hadden, heeft hij, van het pontificaat ontdaan en van alle waardigheid beroofd, op zich genomen om ongewijde kleding te dragen en gezworen dat hij nooit naar Rome of tot het bisschopsambt zou terugkeren. Hij is echter niet alleen door Martinus II in het bisschopsambt hersteld, maar hij is ook ingewijd, toen Stephanus gestorven was en Sergius ingewijd zou worden, en hij met de zijnen de kerk binnengedrongen was en Sergius van het altaar verwijderd had. Kort daarna, toen hij door de Saracenen in het nauw gedreven werd en door keizer Arnulf niet beschermd kon worden, heeft hij Guido, hertog van Spoleto, als pontificale keizer begroet. Maar meteen toen Guido de inwoners van Rome een bezetting oplegde, heeft hij, terwijl hij van Guido afviel, Arnulf als keizer uitgeroepen, door wie ook Guido op de vlucht gedreven en omgekomen is. Formosus heeft de stoel vier jaren en zes maanden bezet.
50. Bonifatius VI uit Tuscië [Toscane], een indringer op de stoel. Hij heeft de stoel slechts zesentwintig dagen, volgens anderen vijftien en volgens nog anderen zes maanden bezet.
51. Stephanus VII, bij anderen Stephanus VI, uit Rome. Hij heeft de stoel twee maanden bezet. Hij heeft alle decreten van Formosus voor ongeldig verklaard, omdat hij tegen zijn eed naar Rome en tot het priesterschap teruggekeerd was. Hij heeft alle door hem geordende personen ontordend. Hij heeft zijn lichaam laten opgraven, het pontificale gewaad laten aandoen en, nadat hij hem aangeklaagd en veroordeeld had, daarvan weer laten beroven. Nadat hij er drie vingers van afgekapt had, heeft hij het in de Tiber laten werpen. Baronius zegt: ‘In deze tijd namelijk zijn monsterachtige mensen tot het pontificaat gekomen, zeer schandelijk van leven, zeer verdorven van zeden en aan alle kanten zeer vuil’ (Annales ecclesiastici [Kerkelijke annalen]). Het was zoals [Giovanni] Stella zegt: ‘Alle deugd was zowel in het hoofd als in de leden verteerd, vanwege de vadsigheid van de mensen.’[5]
52. Romanus. Hij keurde de zaak van Formosus weer goed en heeft de besluiten van zijn voorganger vernietigd. Hij heeft de stoel zes maanden bezet.
53. Theodorus II uit Rome. Ook hij heeft de zaak van Formosus gehandhaafd. Sommigen schrijven aan hem slechts twintig dagen toe, anderen zes jaren.
54. Johannes IX, bij anderen Johannes X, benedictijner monnik. Sergius III heeft tegen hem het vijftiende schisma verwekt, dat vijf jaren geduurd heeft. Om de acta van Formosus in hun geheel te herstellen, heeft hij tot het grootste oproer aanleiding gegeven en is naar Ravenna uitgeweken, op de vlucht voor zijn vijanden. Toen hij daar een concilie van vierenzeventig bisschoppen bijeengeroepen had, heeft hij geoordeeld dat de decreten van Formosus goed waren, terwijl hij de decreten van Stephanus aan het vuur overgegeven heeft. Hij heeft de stoel volgens sommigen vier jaren bezet, volgens anderen slechts twee jaren.
55. Benedictus IV uit Rome. Hij heeft de stoel drieënhalf jaren bezet.
56. Leo V. Hij is na veertig dagen door zijn opvolger in de gevangenis gegooid.
57. Christophorus uit Rome. Hij is door zijn opvolger, die Rome gewapenderhand innam, in een klooster gestopt en in de gevangenis gestorven, nadat hij de stoel ongeveer zeven maanden bezet had. In deze tijd plaatst men het veertiende schisma tussen Leo en Christophorus, bij anderen het vijftiende.
58. Sergius III, die nu tweemaal van de stoel gestoten was. Hij heeft de acta van Formosus weer veroordeeld. Hij heeft de stoel volgens sommigen twee jaren bezet, volgens anderen zeven jaren.
59. Anastasius III uit Rome. Hij heeft de stoel twee jaren bezet.
60. Landus uit Sabina. Hij heeft de stoel één maand en tweeëntwintig dagen bezet.
61. Johannes X, bij anderen Johannes XI, uit Ravenna, volgens Bale een zoon van Landus uit overspel. Terwijl de hoer Theodora, Alberiks adellijke schoonmoeder,[6] smoorverliefd op Johannes was en hem tot ontucht heeft verleid, heeft hij het pontificaat verkregen. Met hulp van Alberik, markgraaf van Etrurië [Spoleto], heeft hij de Saracenen verdreven. Toen hij deze overwinning aan zichzelf toeschreef terwijl hij triomferend de stad introk, heeft Alberik de Hongaren opgeroepen, die Italië zwaarder dan de Saracenen verdrukt hebben. Daarom heeft Guido, markgraaf van Toscane, die over de krijgszaken gesteld was, de pontifex op aandrijving van zijn allerwellustigste huisvrouw [Marozia][7] doen stikken door een servet in zijn mond te stoppen. Hij heeft een andere Johannes (XI) in zijn plaats aangesteld, die Sergius III uit de overspeelster Marozia gewonnen had. Deze wordt tot nu toe niet onder de pontifexen geteld, omdat hij én met geweld de stoel in bezit genomen heeft, én er meteen door de geestelijkheid en het volk van afgeworpen is. Johannes X heeft de stoel vijftien jaren bezet.
62. Leo VI uit Rome. Hij werd door Marozia met vergif omgebracht en heeft de stoel zeven maanden bezet.
63. Stephanus VIII, bij anderen Stephanus VII, uit Rome. Hij is insgelijks door vergif omgebracht en heeft de stoel twee jaren bezet.
64. Johannes XI [bij anderen Johannes XII], die eerder van de stoel afgeworpen was. Hij werd door zijn overspelige moeder Marozia weer naar voren gedrongen. Hij heeft de stoel vijf jaren bezet.
65. Leo VII uit Rome. Hij heeft de stoel vier jaren bezet.
66. Stephanus IX, bij anderen Stephanus VIII, de eerste Duitse paus. Platina zegt dat hij, toen hij het pontificaat aanvaardde, door de inwoners van Rome zo gekweld is, dat er niets gedenkwaardigs door hem verricht kon worden. Ja, nadat hij in een groot oproer verminkt was, heeft hij zijn leven een tijdlang in schande doorgebracht, omdat hij zich vanwege oneervolle verwondingen schaamde in het openbaar te verschijnen. Hij heeft de stoel drie jaren en vier maanden bezet.
67. Martinus III,[8] wegens zijn zachtmoedigheid door Platina geprezen. Hij heeft de stoel drie jaren, drie maanden en dertien dagen bezet.
68. Agapetus II uit Rome. Hij heeft keizer Otto I opgeroepen tegen Berengar, die zich koning van Italië noemde, en met zijn hulp Berengar uiteindelijk uit het koninkrijk verjaagd. Hij heeft de stoel tien jaren, drie maanden en tien dagen bezet.
69. Johannes XII, bij anderen Johannes XIII, eerder Octavianus genoemd, een zoon van Guido en Marozia, een vreselijk monster. Vanaf zijn jeugd was hij met allerlei schanddaden besmet, zoals Platina getuigt. Hij heeft aan Otto I, die hem met een leger van vijftigduizend man tegen Berengar te hulp kwam en deze ten onder bracht, onder ede een beter leven beloofd en is door hem met overgrote geschenken vereerd. Maar toen de keizer gestorven was, is hij meteen tot hoererijen, vergiftigingen en andere gruweldaden teruggekeerd. Hij heeft niet alleen in strijd met zijn eed Adelbert, zoon van Berengar, opgeroepen, maar ook de inwoners van Constantinopel tegen Otto opgezet. Daarom kwam Otto aanvliegen. Toen hij Rome, waaruit Johannes gevlucht was, ingetrokken was, heeft hij de burgers allergehoorzaamst bevonden, zodat zij hem ook trouw beloofden en zwoeren dat zij zonder toestemming van de keizer nooit een pontifex zouden verkiezen. Ja, toen hij een concilie bijeengeroepen had, zette hij Johannes af, omdat hij een heiligschenner, een overspeler en een incestueuze verkrachter van twee zussen was. Ook was hij met degen, helm en harnas gewapend in het openbaar verschenen, had hij op de liefde van de duivel wijn gedronken en in het dobbelspel de hulp van Venus, Jupiter en andere afgoden verzocht. Hij heeft de stoel ongeveer negen jaren bezet.
70. Leo VIII uit Rome. Hij werd door Otto, die een synode bijeengeroepen had, verkozen, maar in zijn plaats hebben de inwoners van Rome Benedictus V verkozen. Keizer Otto heeft hen echter met vuur en zwaard gedwongen om, terwijl zij Benedictus opgegeven en Leo aanvaard hadden, te zweren niets van die dingen te zullen veranderen, die de keizer zelf in de pontificale zaken zou hebben vastgesteld. Pontifex Leo heeft aan het rijk alles teruggegeven wat daaraan ontvreemd was, en de macht om pontifexen te verkiezen aan het volk en de geestelijkheid van Rome ontnomen en aan de keizer overgedragen. Hierom wordt hij als een tegenpaus door de latere pausgezinden uit het getal van de pausen uitgesloten. In zijn tijd is dus het zestiende schisma geweest. Hij heeft de stoel één jaar en drie maanden bezet.
71. Johannes XIII, bij anderen Johannes XIV. Er wordt gezegd dat hij de eerste geweest is die de klokken gedoopt heeft. In zijn tijd hebben de Romeinse edelen, denkend aan de eed die zij aan de keizer gedaan hadden, gezanten gezonden om de macht tot verkiezing te verkrijgen. Ze hebben deze Johannes gekregen, maar omdat de gegevene hun niet behaagde, hebben zij hem bijna een jaar lang in de gevangenis gehouden. Toen echter Otto haastig kwam toeschieten, is Johannes in zijn waardigheid hersteld. Hij heeft de stoel zes jaren, elf maanden en vijf dagen bezet.
72. Donus of Domnus II. Sommigen slaan hem over en stellen in zijn plaats een zekere Benedictus [VI] en Bonifatius VII. Anderen schrijven hem één jaar en drie maanden toe.
73. Benedictus VI, bij anderen Benedictus VII, en door het zeventiende schisma was er ook Bonifatius VII. Benedictus heeft Bonifatius met gewelddadige hand gegrepen en in de gevangenis gewurgd. Maar toen de haat van allen tegen hem ontbrandde, werd hij genoodzaakt het pontificaat te ontvluchten. Dus heeft hij de kerk van al haar schatten beroofd en is naar Constantinopel gegaan. Na tien jaren heeft hij het gemoed van de inwoners van Rome door een grote macht van geld veroverd. Nadat hij Johannes XIII door honger vermoord en onbegraven weggeworpen had, is hij, door zijn geweten over zijn gruweldaden gepijnigd, door een plotselinge dood omgekomen. De geestelijken, die zijn voeten met een touw gebonden hadden, hebben hem openlijk over straat gesleept, waar hij met pieken en hellebaarden doorstoken werd. Uiteindelijk is hij als een gewone leek begraven. Hij heeft de stoel één jaar en drie maanden bezet.
74. Benedictus VII, bij anderen Benedictus VIII. Hij beijvder zich voor de verkiezing van Otto III tot keizer. Hij heeft de stoel negen jaren en één maand bezet.
[1] ‘Antipoden’ betekent ‘tegenvoeters’, bewoners van het diametraal tegenoverliggende deel van de aardbol.
[2] Dit lijkt ‘één jaar’ te moeten zijn.
[3] Van Mastricht telt Johanna mee als Johannes VIII en gaat hier dus verder met Johannes IX, maar dit is aangepast.
[4] Door een oude verkeerde lezing werd deze paus Martinus II genoemd, maar hij was Marinus I. Wellicht bedoelt Van Mastricht dat Onofrio hem Marinus (niet: Martinus) I noemt.
[5] Opus de vitis ac gestis summorum pontificum (Werk over het leven en de daden van de pausen), bij het leven van Benedictus IV, paus 122.
[6] Van Mastricht heeft: Hic a Meretrice Theodora, Adelberti scorto nobili adamatus ... In dit verhaal lijkt het woord socrus (schoonmoeder) weggevallen te zijn en omdat al het woord meretrix (hoer) gebruikt wordt, is in de hertaling socrus ingevoegd in plaats van scorto (hoer). Ook is Adelbert door Alberik vervangen. Theodora was de schoonmoeder van Adelbertus (Alberik), volgens Johannes Aventinus, die in boek 4 van zijn Annalium Boiorum (Annalen van Beieren) heeft staan: Adelbertus, locupletissimus Hetruriae princeps Ravennam, Bononiam, Romam in potestate habuit. Eius socrus Theodora, scortum nobile atque imperiosum, Romae dominabatur: Johannemque ... amatorem suum ...
[7] Marozia was eerder getrouwd geweest met Alberik, markgraaf van Spoleto.
[8] Dit is Marinus II.
75. Johannes XIV, bij anderen Johannes XV. Hij is in de gevangenis vermoord door Bonifatius VII, die het pontificaat vier maanden lang terugkreeg. Hij heeft de stoel negen maanden bezet.
76. Johannes XV, bij anderen Johannes XVI. Baronius vereenzelvigt hem met de volgende Johannes, en misschien niet zonder reden. Platina vermeldt ze echter elk afzonderlijk. Vanwege zijn gierigheid is hij door de geestelijkheid in de gevangenis geworpen. Hij heeft de stoel drie maanden bezet.
77. Johannes XVI [XV],[1] bij anderen Johannes XVII. Hij heeft de zaken van de religie met meerdere zorg behandeld dan zijn voorgangers. Crescentius, die de heerschappij over de stad voor zich roofde, heeft hem gedwongen naar Etrurië in ballingschap uit te wijken. Maar omdat hij de toorn van keizer Otto III vreesde, heeft hij hem teruggeroepen en met een voetkus vereerd. Johannes heeft de stoel tien jaren bezet, volgens anderen vier maanden.
78. Gregorius V, eerder Bruno genoemd, hertog van Zwaben. Tegen hem werd een schisma verwekt door Johannes XVII [XVI}, bij anderen Johannes XVIII, volgens Bellarminus door Johannes XIII. Ter wille van Otto, opdat die weer met Crescentius verzoend zou worden, werd Bruno, de neef van Otto, tot paus Gregorius geordend. Maar Crescentius nam het met sommige anderen kwalijk dat een Duitser over de roomse kerk gesteld was. Na het vertrek van de keizer heeft hij, met verdrijving van de Duitser Gregorius, een onbeduidende Griek – van geboorte een slaaf, bisschop van Placentia [Piacenza], een zeer heerszuchtig en goddeloos mens, van wie hij een grote som goud ontvangen had – het pontificaat laten innemen en hem Johannes XVII [XVI] genoemd. Daarom heeft Otto de stad met een lange belegering ingesloten. Toen hij was binnengelaten, heeft hij de inbezitnemer van de stoel de ogen uitgerukt, de vingers afgekapt en hem, met sjofele kleding bekleed, op een ezel laten zetten en vanaf de berg Tarpejus naar beneden laten werpen. Crescentius echter heeft hij, nadat hij op een gering dier was gezet, met zijn gezicht naar de staart gekeerd en met afgesneden neus en oren, aan een galg opgehangen. Hij heeft de stoel acht jaren, negen maanden en negen dagen bezet.
79. Sylvester II, eerder Gerebertus Belga genoemd. Hij is in zijn jonge jaren monnik geweest. Toen hij voor studie naar Spanje vertrokken was, stuitte hij op een zeker toverboek. Hij ging een verdrag met de satan aan, op voorwaarde dat hij tot de hoogste waardigheid zou komen (dit getuigen namelijk ontelbare geschiedschrijvers, hoe Onofrio het ook ontkent). Zo heeft hij, bewonderd door allen, de vrije kunsten onderwezen aan de jeugd en onder anderen ook aan Otto III en Robert [II de Vrome], koning van Frankenland. Hij heeft door een bronzen hoofd, dat hij heimelijk thuis had, antwoorden van de duivel ontvangen. Hij werd eerst gesteld over het aartsbisdom van Reims en daarna over dat van Ravenna, en uiteindelijk werd hij aangesteld tot pontifex. Hij heeft eens de duivel geraadpleegd over de bestendigheid van zijn geluk, en heeft dit tot antwoord gekregen, dat zijn geluk te Jeruzalem zou eindigen, met welke naam destijds een zekere kerk te Rome genoemd werd. Toen Sylvester die binnengegaan was, hoorde hij daar het geschreeuw van duivelen en, door een dodelijke ziekte aangegrepen, beweende hij zijn wandaad. Zijn lichaam is naar de Lateraanse kerk gebracht. Men zegt dat hij vanaf die tijd door het samenstoten van zijn beenderen en door het door zijn graf verspreide zweet de dood van de pontifexen voorzegd heeft, zoals onder anderen Platina verhaalt. Hij is volgens Baronius de eerste die de heilige oorlog aanraadde. Hij heeft de stoel ongeveer vierenhalf jaren bezet.
80. Johannes XVIII [XVII], bij anderen Johannes XIX. Door de markgraven van Tuscië [Toscane] in afwezigheid van de keizer verkozen, heeft hij het volk van de verkiezing van een pontifex uitgesloten, welke hij alleen aan de geestelijkheid toegestaan heeft. Hij heeft de stoel zes maanden bezet.
81. Johannes XIX [XVIII], bij anderen Johannes XX. Hij heeft de stoel zes jaren bezet.
82. Sergius IV. Hij heeft een allerheiligst leven gehad, volgens Platina. Hij heeft de stoel twee jaren en acht maanden bezet.
83. Benedictus VIII, bij anderen Benedictus IX. Hij werd wel verdreven, maar meteen weer gerehabiliteerd. In het negentiende schisma werd een anoniem iemand verkozen, misschien Gregorius. Aan hem heeft Hendrik II het bisdom van Bamberg geschonken, zodanig dat jaarlijks een wit versierd paard met honderd zilveren kronen aan hem betaald zou worden. Hij heeft de stoel twaalf jaren bezet.
84. Johannes XX [XIX], bij anderen Johannes XXI. De samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) zeggen, geput uit Bale, dat hij, evenals zijn voorganger en zijn opvolger, twee Benedictussen, door toverkunsten het pausschap verkregen heeft.
85. Benedictus IX, in het negentiende schisma, bij anderen het twintigste, samen met Gregorius VI en Sylvester III. Benedictus werd als jongen van negen jaar door zijn vader Alberik, graaf van Tusculum, naar voren gedrongen. Door zijn betoveringen begon hij allerlei vrouwen tot schandelijke omhelzingen te verleiden. Toen keizer Koenraad [II] gestorven was, heeft hij getracht diens zoon Hendrik [III] van de opvolging in het rijk te verstoten, en heeft de kroon aan Petrus[G1] , koning van Hongarije, gezonden, met deze inscriptie:
Petra dedit Romam Petro, tibi Papa coranam.
‘De Petra gaf Rome aan Petrus; aan u geeft de paus de kroon.’
Maar toen Petrus overwonnen was, haastte keizer Hendrik zich naar Rome, dat door drie pausen in verscheidene partijen gespleten werd. Want Benedictus was wegens zijn gruweldaden door Sylvester [III], bisschop van Sabina, afgezet. Maar toen hij tot het pausschap terugkeerde, heeft hij het aan zijn medeplichtige verkocht, Gregorius VI, eerder Gratianus genoemd, een tovenaar aan een tovenaar, zoals de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) zeggen. Daarom heeft de keizer, na die drie uit hun plaats verwijderd te hebben, Clemens II in hun plaats gesteld. Benedictus heeft de stoel elf jaren bezet.
86. Clemens II uit Saksen, bisschop van Bamberg, eerder Suidgerus genoemd. Toen Hendrik hem in plaats van de oproerige pausen aangesteld had, heeft hij de Romeinse edelen doen zweren dat zij naderhand geen andere pontifex zouden verkiezen dan die de keizer gegeven zou hebben. Toen nu Clemens de keizer vergezeld had en in Duitsland teruggekeerd was, stierf hij. Daarom heeft Benedictus IX, toen hij was teruggekeerd, de stoel acht maanden lang ingenomen. Clemens heeft het pontificaat niet langer dan negen maanden gehad.
87. Damasus II uit Beieren, eerder Poppo genoemd, is door de keizer verkozen. Benedictus IX heeft hem door vergif omgebracht, en nu hij voor de vierde maal de stoel in bezit genomen had, heeft hij die zes maanden gehad. Uiteindelijk is Benedictus, volgens Benno, in de bossen door de duivel gewurgd, aan een heremiet in de gedaante van een beer met een ezelsstaart en -hoofd verschenen. Zo gaf hij te kennen dat hij onder deze gedaante omzwierf, omdat hij in zijn leven zonder rede en wet geleefd en meer wreedheid dan menselijkheid gehad had. Ondertussen heeft Damasus de stoel slechts drieëntwintig dagen bezet.
88. Leo IX, eerder Bruno genoemd. Hij wordt door Platina voor een door wonderen vermaarde heilige gehouden. Hij heeft een synode bijeengeroepen en daarop Berengarius [van Tours] veroordeeld. Toen hij tegen de Noormannen een leger aanvoerde, is hij door Hildebrandus [Gregorius VII] gevangen genomen. Nog maar nauwelijks uit zijn gevangenis teruggekeerd, is hij gestorven. Hij heeft zijn zetel ongeveer vijf jaren bezet. Na hem heeft de stoel één jaar lang leeggestaan.
89. Victor II uit Beieren, eerder Gebhardus genoemd. Hij is door de keizer tot paus aangesteld. Hij heeft de stoel twee jaren, drie maanden en dertien dagen bezet.
90. Stephanus X [bij anderen Stephanus IX] uit Lotharingen. Tegen hem heeft Benedictus X, die verkozen en uitgeworpen werd, het eenentwintigste schisma verwekt, bij anderen het twintigste, bij Bellarminus het vijftiende. Stephanus heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet, volgens anderen slechts negen maanden.
91. Nicolaus II, een Allobrog, eerder Gerhardus genoemd. Hij heeft de verkiezing van een paus op de kardinalen alleen overgebracht, wat Onofrio echter aan zijn opvolger toeschrijft. Hij heeft de stoel twee jaren en zes maanden bezet.
92. Alexander II, door de kardinalen verkozen. Honorius heeft tegen hem het tweeëntwintigste schisma verwekt. Toen Honorius zijn leger tegen de stad had doen oprukken, heeft hij eerst met goed gevolg tegen Alexander gestreden. Maar uiteindelijk werd hij van zijn leger beroofd en is hij tot zijn gemeente van Parma teruggekeerd. Alexander heeft de stoel ongeveer elf jaren bezet.
[1] Omdat tegenwoordig de vorige Johannes niet meer wordt meegeteld, is de huidige nummering tussen haakjes toegevoegd.
Nu volgt de staat van de godgeleerdheid in het vierde nieuwtestamentische tijdperk gedurende zijn drie eeuwen en daarna, tot Hendrik IV.
Hier komt in het apocalyptische zinnebeeld een ‘paard’ voor, dat is: de kerk, ‘vaal’ of bleek en geestelijk ziek, en dit dodelijk. Want de ruiter op het paard was ‘de dood’, en wel een zodanige dood die ‘de hel’ navolgde, dat is: de geestelijke dood, die zou voortkomen uit:
- Een geestelijke ‘honger’, tekort of gebrek aan gezond voedsel, dat door de gezonde leer verschaft wordt.
- Een geestelijk ‘zwaard’, dat de zielen doodt door verkeerde leringen, ketterijen en antichristelijke praktijken.
- De ‘dood’, dat is: een geestelijke pest of een menigte van pestilente en bijgelovige kerkelijke plechtigheden.
- De ‘wilde beesten der aarde’, de woestheid en wreedheid van pontifexen, monniken, ketters en mohammedanen.
Echter nog geen volledige dood, behalve alleen ten aanzien van ‘het vierde deel der aarde’, dat is: ten aanzien van een onmetelijke menigte, terwijl de overigen echter nog maar nauwelijks in leven waren. Hierdoor wordt te kennen gegeven dat de godgeleerdheid in vele hoofdzaken door de Goddelijke goedertierenheid bewaard is ten aanzien van haar fundamentele leerstukken, hoewel ze door haar eeuwen heen dodelijk vaal of bleek werd.
Daarom moeten wij hier enerzijds kort voorstellen in hoeverre de gezonde leer nog steeds staande is gebleven, en anderzijds in hoeverre ze geleidelijk vaalheid of verderf opgelopen heeft, wat betreft de gezondheid in de artikelen aangaande:
- De Schrift.
- God, Zijn eenheid en Drie-eenheid.
- Christus en evenzeer Zijn menselijke als Zijn Goddelijke natuur.
- De Heilige Geest.
- De schepping.
- De voorkennis van God.
- De predestinatie.
- De goede en de kwade engelen.
- De mens.
- De erfzonde.
- De rechtvaardiging door Gods genade in Christus door het geloof.
- De goede werken, het gebed en de boetvaardigheid.
- De Doop.
- Het Avondmaal des Heeren.
- De bediening van het Woord.
- Het kruis.
- De antichrist.
- De menselijke overleveringen.
- De geloften.
- Het monnikendom.
- De maagdelijkheid.
- De ergernissen.
- Het huwelijk.
- De overheid.
- De opstanding.
- Het laatste oordeel.
- De hel.
- De astrologie.
Deze hoofdzaken van de leer, waarvan men gedurende de zevende eeuw als de gezondere in de kerk hoorde, verhalen de samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) uitvoerig op grond van geschriften uit diezelfde tijd, bij de zevende eeuw, hoofdstuk 4. Datzelfde doen zij wat betreft dezelfde en andere hoofdzaken bij de achtste eeuw, hoofdstuk 4, en bovendien wat betreft dezelfde en andere hoofdzaken bij de negende eeuw, hoofdstuk 4, evenals bij de tiende eeuw, hoofdstuk 4. De gepaste omvang van ons korte begrip laat niet toe dat wij al deze hoofdzaken elk in het bijzonder voorstellen.
Het verderf van de godgeleerdheid buiten de kerk
Evenwel zijn die godgeleerde stukken als het ware met grote schreden van de weg afgeweken gedurende de bijzondere eeuwen van dit tijdperk, zowel buiten als binnen de kerk.
Buiten de kerk gebeurde dit door:
(1) Het heidendom.
(2) Het Jodendom.
(3) Het westerse antichristendom.
(4) Het oosterse antichristendom: het mohammedanisme.
(5) De ketterijen.
1. Het heidendom
Van het heidendom heeft de rechtzinnigheid niet veel geleden, ten minste niet door heidense geschriften tegen het christendom. Ondertussen heeft het echter soms zijn hoofd opgestoken door vervolgingen.
Dit was bijvoorbeeld het geval in de zesde eeuw onder Sapor [Shapur II], koning van de Perzen, waarover Carlo Sigonio het heeft in De regno Italiae (Het rijk van Italië), boek 2, p. 34, insgelijks onder Eadbald, zoon van de koning [Aethelbert] van de Kenten (Cantiaci) in Engeland (Anglia). Toen hij in plaats van zijn vader aangesteld was, is hij op aanraden van sommigen van de christelijke religie afgestapt en heeft de bisschoppen uit zijn gebied verdreven, die hij echter het volgende jaar weer teruggeroepen heeft. Hierover elders meer.
Ook hebben in de achtste eeuw in Gallië Adelbertus en in Schotland[1]Clemens alsook Samson, aartsbisschop Sydonius en Virgilius het christendom bestreden. Zij waren evenwel christenen van belijdenis, maar veeleer de bijgelovigheid van de pontifexen en van Bonifatius, die deze uit naam van paus Zacharias bevorderde, dan het christendom toegedaan.[2] Vergelijk John Bale in Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus (Register van beroemde schrijvers van Groot-Brittannië), p. 104.
Verder heeft in Denemarken aan het begin van de tiende eeuw het gewone volk, dat zeer vasthoudend was aan de voorouderlijke bijgelovigheid, zijn afgoden Thor, Odin en bovendien Fricca [Freyja], zelfs met mensenoffers, halsstarrig gediend, volgens het verhaal van Olaus Wormius in Danica monumenta (Deense gedenktekens), boek 1, hoofdstuk 4.
2. Het Jodendom
Niet alleen hebben de Joden onder Phocas te Antiochië [Antakya] door oproer vele christenen afgeslacht, en zelfs patriarch Anastasius, waarna ze zijn dood lichaam op de markt verbrand hebben, volgens het getuigenis van Johannes Zonaras in Epitome historiarum (Handboek der geschiedenis), p. 64, evenals onder Heraclius te Jeruzalem in het jaar 629; keizer Heraclius heeft hen echter gekastijd; zie Carlo Sigonio in De regno Italiae (Het rijk van Italië), p. 36. Maar ook heeft hun school te Pumbedita [Fallujah] haar bijgelovigheid in deze eeuw voortgeplant en verdedigd. De leraars daarvan worden achtereenvolgens zo vermeld:[3]
- Rav[4]Hana.
- Rav Izak, rector van de school.
- Mar[5]Rabbah, eveneens rector.
- Rav Sheshna,[6] ook rector [te Sura].
- Rav Huna, rector [te Pumbedita].
- Rav Hanina, rector van de school te Sura.
- Rav Hiyya uit Meshan, de opvolger van Huna op de school te Pumbedita.
- [Rav] Ravya, de opvolger van rav Hiyya.
- Rav Natronai, insgelijks rector te Pumbedita.
Zie Tzemach David,[7]deel 1, p. 49, en Johann Heinrich Hottinger, Historia orientalis (Oosterse geschiedenis), p. 213 e.v.
In de achtste eeuw zijn op deze rabbijnen gevolgd, op hun beide scholen, die te Sura en die te Pumbedita:
- Rav Jakob op de school te Pumbedita.[8]
- Rav Juda op de school te Pumbedita.
- Rav Samuël op de school te Sura.
- Rav Jozef op de school te Pumbedita.
- Rav Simeon op de school te Pumbedita.
- Rav Samuël op de school te Pumbedita.
- Rav Aha [op de school te Sura].
In de negende eeuw:
- Rav Abraham, rector te Pumbedita.
- Rav Jozef, rector te Sura.
- Rav Izak, rector te Pumbedita.
- Rav Jozef, zoon van Mordechai.
- Rav Paltoi, rector te Pumbedita.
- Rav Aha, rector te Pumbedita.
- Rav Menahem en rav Mattatya, rectors te Pumbedita, tussen wie grote twisten geweest zijn.
Hun successie in de tiende eeuw kan men zien in Tzemach David, deel 1, p. 51. De zogenoemde geoniem ofwel ‘wijzen’ voeren hun oorsprong terug op de tiende eeuw. [9]
3. Het westerse antichristendom
Het westerse antichristendom onder het pausdom wordt niet alleen ‘antichristendom’ genoemd omdat het een leer verspreidt die tegen Christus strijdt (zie Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis [Register van getuigen der waarheid], deel I, p. 6), maar ook omdat het ἀντὶ τοῦ Χριστοῦ, ‘voor’ en ‘in plaats van Christus’ is, door zichzelf alle macht in de kerk aan te matigen. Dit antichristendom is weliswaar verwekt in de eerste tijdperken en eeuwen, maar is pas geboren in de zevende eeuw van dit tijdperk, toen paus Bonifatius III door openbaar gezag van keizer Phocas de titel ‘algemene bisschop’ gekregen heeft, zoals wij bij zijn leven hebben opgemerkt. Hij heeft zich echter nog geen tijdelijke macht over de keizers aangematigd, laat staan dat hij die met recht en openbaar gezag gehad heeft. Dat nu de roomse paus die grote antichrist is, van wie de Schrift voorzegt dat hij zou komen, hebben de volgende auteurs helderder dan de zon bewezen in dikke boeken:
- Lambert Daneau, Tractatus de antichristo (Verhandeling over de antichrist).
- Daniel Chamier, Panstratia catholica, seu, Controversiarum de religione adversus pontificios corpus (Panstratia catholica, of, Verzameld werk van godsdienstige controversen tegen de pausgezinden), deel II, boek 6.
- William Whitaker, Ad Nicolai Sanderi demonstrationes quadraginta ... responsio (Antwoord op de veertig bewijsvoeringen van Nicolaus Sander), over de paus van Rome, vraagstuk 5.
- Franciscus Junius [sr.], Animaduersiones ad controversiam tertiam Christianae fidei, de summo pontifice (Beschouwingen over de derde controverse van het christelijk geloof, over de paus).
- Philippe de Mornay, Tractatus de ecclesia (Verhandeling over de kerk), hoofdstuk 9; en nog duizend anderen.
De Mornay heeft ook een geschiedenis van het pausdom geschreven onder de titel Mysterium iniquitatis (Verborgenheid der ongerechtigheid), evenals David Blondel, De primatu in ecclesia[10] (Het primaat in de kerk).
4. Het oosterse antichristendom: het mohammedanisme
Het mohammedanisme is het oosterse antichristendom. Dit is opgekomen in het jaar 622, het twaalfde jaar van keizer Heraclius, door de stichter Mohammed. Zijn naam komt van Hebreeuws, ‘Chamed’, in het Grieks Ἐράσμιος, ‘Erasmius’, in het Latijn ‘Desiderius’ en in onze taal ‘Begeerde’ of ‘Aangename’. Hij is geboren in een steenachtige vallei bij de stad Mekka in Woest-Arabië, uit een zeer adellijke familie van de Qoeraisj.[11]Abdalla was zijn vader en Emina zijn moeder. Maar toen hij twee maanden na zijn geboorte zijn vader verloren had, hebben zijn grootvader Abd al-Moettalib en na hem zijn oom Aboe Talib zijn opvoeding op zich genomen. In zijn jeugd en een gedeelte van zijn mannelijke jaren was hij opzichter over de kamelen van zijn vrouwe [Chadidja, een koopmansweduwe], die hij naderhand ten huwelijk genomen heeft. Daardoor heeft hij niet te verachten rijkdommen voor zich verkregen.
Op veertigjarige leeftijd, toen hij de onenigheden van de christenen in de religie, verschillende gebreken in de zeden, de verachting van de Joden en de woeste en barbaarse religie van de Arabieren merkte, begon hij erover te denken een nieuwe religie uit te vinden. Hij pochte dat hij ze deels van God, deels van de aartsengel Gabriël ontvangen had en haalde vier jaar lang slechts weinige vrienden en knechten ertoe over, maar op vierenveertigjarige leeftijd verspreidde hij ze openlijk. Ondertussen heeft de magistraat van Mekka hem wegens zijn waanzinnigheden uit de stad verdreven, waarop hij meteen de stad Medina ofwel Jathrib, die reeds met zijn religie besmet was, binnenging. Vanaf deze vlucht van hem, die in het Arabisch ‘hidjra’ genoemd wordt, zijn de mohammedanen gewoon hun jaren te tellen. Deze tijdrekening komt overeen met 16 juli van het jaar 622.
Toen hij zich een tijdlang te Medina opgehouden had, is hij zodanig in krachten toegenomen, dat hij, na zijn vijanden, de Koreïschieten, overwonnen te hebben, met een ongelooflijk succes het koninkrijk uitgebreid heeft. Hij is op drieënzestigjarige of volgens anderen vijfenzestigjarige leeftijd gestorven. Zie de zeer vermaarde Johann Heinrich Hottinger in zijn Historia orientalis (Oosterse geschiedenis).
Om allen voor die nieuwe religie in te nemen, heeft hij ze samengesteld uit grondbeginselen van allen, christenen, Joden, heidenen, Saracenen, ketters, nestorianen en eutychianen. Dit toont Hottinger aan in de bijzondere en aan elke religie eigen hoofdzaken (Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), zevende eeuw, sectie 2. Omdat hij in de letteren onervaren was, heeft hij ook gebruikgemaakt van bekwame dienaren, bijvoorbeeld:
- Als het om de christenen gaat, Sergius, een nestoriaanse monnik, Johannes van Antiochië [Antakya], een ariaan, en Bahira, een zekere jakobiet.
- Als het om de Joden gaat, Pinehas[12] en Abilia ofwel Abdalla.
Het geschrift dat hij met hulp van hen in het licht gaf, heeft hij ‘Alkoran’ genoemd, zo genoemd naar ‘lezen’, zoals onze canon ‘Schrift’ heet. De hoofdzaken van de Koran worden uitvoerig opgeteld door onder anderen:
- De zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.], Introductio ad historiam et antiquitates sacras(Introductie op de gewijde geschiedenis en oudheden), [deel II, 1687], zevende eeuw, sectie 6.
- Johann Heinrich Hottinger, Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), zevende eeuw
- John Forbes, Instructiones historico-theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen), boek 4.
- Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), zevende eeuw.
- Johannes Hoornbeeck, Summa controversiarum religionis (Samenvatting van de godsdienstige controverses).
Onder de hoofdzaken van de leer in de Koran zijn dit de voornaamste:
- Er is maar één Persoon van de Godheid, en hierom zijn Christus en de Heilige Geest geen God.
- Christus is slechts een heilige Profeet geweest, door wonderwerken vermaard, Die de ware weg der zaligheid geleerd heeft.
- Christus is niet waarlijk gekruisigd, maar een ander die op Hem leek.
- Mohammed is Gods apostel en profeet, groter dan Mozes en Christus, over wie Hij zelfs voorzegd zou hebben in Johannes 1:17 en 14:16.
- De Koran is een geschrift van Goddelijke waarheid, dat meer dan de mozaïsche, profetische en apostolische geschriften voortdurend gelezen moet worden, behalve door onreinen.
- Ieder kan in zijn religie zalig worden, als hij maar goed leeft.
- Een gelijktijdige polygamie is geoorloofd.
- Men moet gedurende de maand Ramadan overdag vasten tot zonsondergang, maar ’s nachts mag men eten en drinken zoveel men lust.
- De besnijdenis moet behouden blijven, maar pas op achtjarige leeftijd of later bediend worden, in Egypte en Syrië aan de meisjes.
Echter hebben de mohammedanen ook hun sekten gehad, tweeënzeventig in getal, naar het getuigenis van Luis del Mármol in zijn Africa (Afrika), deel 1, p. 422. Zij menen dat er daaronder slechts één is waarin de ware zaligheid is, terwijl de overige ten verderve leiden. Deze sekten houden zich bezig met:
- Het recht van opvolging in het leiderschap. Sommigen schreven dit toe aan Ali, de schoonzoon van Mohammed, terwijl anderen het al eerder voor zijn schoonvaders Aboe Bakr en Omar en zijn schoonzoon Othman opgeëist hadden. Zij zijn ook de eerste kaliefen geweest vóór Ali. Hun historie heeft John Forbes in Instructiones historico-theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen), boek 4, hoofdstuk 17, en hij heeft deze gehaald uit Johannes Leunclavius in Historia Muselmana Turcorum (Moslimgeschiedenis van de Turken).
- De oorsprong en de interpretatie van de Koran, wat betreft:
- Zijn leerstellige zaken ofwel de wortels, die zien op:
- God en Zijn eigenschappen.
- Het Woord van God, Christus.
- Het besluit van goed en kwaad.
- De profetie en de Koran zelf, of die geschapen dan wel ongeschapen is.
- Zijn wettelijke en rituele zaken als de takken. Hierbij wordt onder hen geredetwist over de geoorloofde en de ongeoorloofde zin van de Koran, en over de verscheiden stukken die tot het gebed, het vasten, de wassingen, de burgerlijke ofwel gerechtelijke zaken behoren.
Hierbij is een scheuring tussen de Turken en de Perzen over de bedekking van het hoofd gekomen. De Perzen wilden een eenvoudig en wollen hoofddeksel, sedert Ismail Sofi,[13] waarom zij ‘sofienen’[14] genoemd zijn. Maar de Turken wilden een linnen hoofddeksel, gedrapeerd met vele plooien, dat zij ‘tulband’ noemden. Zie Johann Heinrich Hottinger, Historia orientalis (Oosterse geschiedenis), boek 2, hoofdstuk 7. En ieder van hen plantte zijn sekte voort, evenals onze monniken, door te pochen op wonderen, door een schijn van heiligheid, strengheid, vasten, enzovoort. Zie Hottinger, Historia orientalis, hoofdstuk 6.
Bijgevolg heeft ook het mohammedanisme zijn tegenstanders gehad, niet alleen christenen en Joden, maar ook die sektariërs van hetzelfde huis. En niet alleen is de mohammedaanse religie, maar ook de burgerlijke heerschappij in korte tijd wijd en zijd voortgeplant, tot zozeer dat Mohammed in tien jaar tijd de steden, provincies en staten van geheel Arabië onder zijn juk gebracht heeft, volgens Erpenius in Oratio de lingua Arabica (Rede over de Arabische taal), p. 45.
5. De ketterijen
Bovendien is de ware godgeleerdheid bij uitstek verdorven door ketterijen.
Ketterijen in de zevende eeuw
Ik zal niets zeggen over de voorgaande ketterijen, zoals van de arianen, de pelagianen, de nestorianen, de severianen, de jacobieten, de acephalieten en de agnoëten, die in deze zevende eeuw overal door heel het Oosten woedden, volgens het getuigenis van Nicephorus in Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis), boek 18, hoofdstuk 47, en van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), zevende eeuw.
De ketterij van de monothelieten
In deze zevende eeuw is de ketterij van de monothelieten ontstaan in de plaats van het eutychianisme. Hiervan maken de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), Paulus Diaconus (de Diaken), Cedrenus, Zonaras en anderen melding. De grondleggers waren Cyrus, eerst bisschop van Phasis [Poti], daarna van Alexandrië, en Sergius, bisschop van Constantinopel [Istanboel], en diens directe opvolgers Pyrrhus, Paulus [II] en Petrus, die concilies bijeengeroepen hebben. Dit heeft plaatsgevonden onder Heraclius rond het jaar 629, toen openlijk is uitgebarsten wat eerder onder de monophysieten schuilging.
Zij leerden dat er slechts één wil in Christus is, zodat alleen het Woord werkte door de menselijke natuur als door een instrument. Daarom handhaafden zij wel met woorden tegen de euthychianen dat er twee naturen in Christus zijn, maar in werkelijkheid namen zij die weg door de werkingen van de menselijke natuur weg te nemen.
Het monothelisme is opgekomen bij gelegenheid van een bespreking van keizer Heraclius met ene Athanasius [Gammolo], toekomstig patriarch van de jacobieten.[15] De keizer beloofde hem het patriarchaat, mits hij het Concilie van Chalcedon [Kadıköy] aanvaardde, waar zich juist het bezwaar aangaande slechts één wil en werking in Christus voorgedaan had, wat Cyrus en Sergius staande hielden en Heraclius toestemde. Zie John Forbes in Instructiones historico-theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen), boek 5, hoofdstuk 1. Deze ketterij heeft de roomse paus Honorius I tot begunstiger gehad, die zijn toestemming gaf aan Cyrus en Sergius.
Hieruit is, op aandrijving van Sergius en op gezag van keizer Heraclius, een ἐκθεσις ofwel verklaring van het geloof voortgekomen in het jaar 639, waarin de monothelitische ketterij vastgesteld is en die Sergius als bisschop van Constantinopel en zijn opvolgers met hun stem bekrachtigd hebben.
Tegen deze ketterij hebben zich eerst Sophronius, bisschop van Jeruzalem, en daarna de roomse paus Johannes IV verzet, toen er een synode te Rome in het jaar 640 samengeroepen en de ἐκθεσις, ‘verklaring’, veroordeeld is. Insgelijks hebben Theodorus [I], Martinus [I] en hun opvolgers zich ertegen verzet. Keizer Constans [II], kleinzoon van Heraclius uit zijn zoon Constantinus [Constantijn III], heeft op aanraden van Paulus van Constantinopel een Typus uitgegeven in het jaar 648. In dit edict heeft hij, met goedkeuring van de vijf oecumenische concilies, alle redetwisten over twee willen of één wil [in Christus] verboden. Daartegen hebben zich paus Theodorus, opvolger van Johannes IV, en na hem paus Martinus verzet, door het houden van synoden en het veroordelen van het Typus. Dit Typus is te vinden op het Lateraanse Concilie onder Martinus I. Zie Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel VI, sectie 6, in overeenstemming met de Epistulae (Brieven) van Honorius. Deze ketterij is veroordeeld op het Derde Concilie van Constantinopel [in 680].
Deze dingen behoren tot de zevende eeuw.
Ketterijen in de achtste eeuw – de ketterij van het pauselijke antichristendom
In de achtste eeuw heeft eerst het pauselijke antichristendom grote vorderingen gemaakt.
De pontifexen, nadat zij de geestelijke macht verkregen hadden, zijn ook begonnen te staan naar de tijdelijke macht.
Zij verplichtten de bisschoppen met een eed van trouw aan zich, van welke eed Baronius de formule vermeldt in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 723, nr. 4.
Zij gedroegen zich als uitdelers van de kerkelijke waardigheden, zoals die van abten, aartsbisschoppen en patriarchen; het kardinaalschap bestond toen nog niet.
Johannes VI of VII heeft rond het jaar 705 van Aripert II, koning van de Longobarden, de tijdelijke heerschappij gekregen over de Kostische Alpen, volgens Paulus Diaconus, Anastasius Bibliothecarius, Platina en anderen.
Paus Constantinus I heeft toegelaten dat keizer Justinianus II voor hem neerviel met ‘het koninkrijk [de kroon] op het hoofd’ en hem de voeten kuste ten teken van gehoorzaamheid. Zie Baronius onder het jaar 710, nr. 1.
Gregorius II heeft Leo Isauricus geëxcommuniceerd, de Romeinen en de Italianen van de aan hem gedane eed van trouw ontslagen, en Rome en het hertogdom van Rome zichzelf toegeëigend, volgens het getuigenis van Theophanes in Chronographia (Chronografie) over het veertiende jaar van Leo, Anastasius Bibliothecarius, Paulus Diaconus en anderen. Dit stemt Baronius zelf toe.
Gregorius III heeft de volkeren van Italië, ja, het hele westen tot rebellie aangezet tegen de opnieuw geëxcommuniceerde Leo als tegen een vijand van de kerk, volgens Baronius onder het jaar 740 en anderen.
Paus Zacharias heeft het koninkrijk aan Childerik [III] ontnomen en aan Pepijn [de Korte] geschonken, volgens het getuigenis van Baronius onder het jaar 751.
Stephanus III, bij anderen Stephanus II, heeft door de gunst van Pepijn het exarchaat van Ravenna en de Pentapolis aan zich onderworpen, volgens Baronius onder het jaar 753 en 755.
De Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), De Mornay en Baronius stellen in de achtste eeuw nog andere staaltjes van een antichristelijke trotsheid voor. Deze en andere zaken hebben wij al eerder aangetekend bij de levens van de pontifexen.
De ketterij van de beeldendienaars
Behalve het mohammedanisme, dat in deze zevende eeuw wijd en zijd voortgeplant werd, zowel burgerlijk als kerkelijk, zoals Johann Heinrich Hottinger opmerkt in Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), achtste eeuw, sectie 2, en behalve het monothelisme van de voorgaande eeuw, dat insgelijks wijd en zijd voortkroop, is in deze eeuw ook de ketterij van de beeldenvereerders of beeldendienaars opgekomen. Want hoewel men reeds in het voorgaande tijdperk hoorde van een soort verdediging en verering van de beelden die meer burgerlijk was, toch is de religieuze verering of dienst pas vastgesteld in de achtste eeuw, in het jaar 712 en 713.
Het zesde oecumenische concilie tegen de monothelieten heeft ook de beelden van de vaderen veroordeeld en uit het portaal van de Sint-Sophia uitgeworpen, waar ze door Justinianus [I] gesteld waren. De acta van deze synode worden verhaald door Anastasius, Paulus Diaconus, Zonaras en anderen. Echter heeft paus Constantinus [I] die beelden meteen niet alleen in de galerij van de Sint-Pieter geplaatst, maar ook hun religieuze verering door een decreet en met een anathema (banvloek) tegen keizer Philippicus vastgesteld.
Direct daarna heeft Leo III Isauricus, anders Iconoclastus (de Beeldenstormer) genoemd, volgens de zojuist aangehaalde schrijvers in het jaar 716 op een gehouden synode, die de Grieken [oosterse kerkelijke schrijvers] Σιλέντιον, ‘Stilte’, noemen, door een edict de aanbidding van de beelden veroordeeld, terwijl Germanus [I] van Constantinopel en met hem Johannes van Damascus de beelden begunstigden. Leo beval dat de beelden op een hogere plaats, buiten gevaar van beeldenverering, opgehangen zouden worden, en uiteindelijk ook geheel uit de heilige plaatsen uitgeworpen, verbroken en verbrand zouden worden. Bovendien heeft hij Germanus afgezet en in zijn plaats Anastasius aangesteld.
Hier is bijgekomen dat Gregorius II uit Rome daarom Leo excommuniceerde en van het koninkrijk beroofde, toen hij een synode te Rome gehouden had in het jaar 626, en dat ook Gregorius III meteen om de hulp van Karel Martel tegen Leo vroeg, waarin alle historieschrijvers overeenkomen.
De twist is sterker geworden onder Constantinus [Constantijn V] Copronymus, toen Leo Isauricus, Karel Martel en Gregorius III reeds gestorven waren. Toen Constantinus in het jaar 751 het zevende oecumenische concilie [in Nicea] gehouden had, heeft hij de aanbidding van de beelden en tevens Germanus [van Constantinopel], Georgius van Cyprus en Johannes van Damascus als beeldendienaars veroordeeld. Daarom is hij, toen de beelden naderhand teruggeplaatst zijn, met verscheidene smadelijke lasteringen overladen.
Ondertussen is Constantinus opgevolgd door Leo IV, zijn zoon en opvolger, die de trouweloze Irene als huisvrouw gehad heeft. Daarentegen zijn Gregorius II en Gregorius III nagevolgd door hun opvolgers, de pontifexen Zacharias, Stephanus III [II], Paulus I, Stephanus IV [III] en Adrianus I, als begunstigers van de beelden, uit haat tegen de Griekse keizer. Daarom hebben zij hem ook van het exarchaat van Ravenna, de Pentapolis en andere provincies van Italië beroofd, om daarvan het Patrimonium Petri (‘Petrus’ Erfdeel’, de Kerkelijke Staat) te maken.
Dat ondertussen de Galliërs, de Duitsers en andere westersen een afschuw van de beeldendienst gehad hebben, getuigen de Synode van Gentiliacum [Gentilly], gehouden aan het eind van Pepijns regering, daarna de Capitulare (Verordening) van Karel de Grote tegen de beelden, alsmede de Synode van Frankfurt onder zijn regering.
Tot slot is de bijgelovigheid van de beelden hersteld door keizerin Irene. Om de beeldendienaars aan haar kant te krijgen, heeft zij in het jaar 770 Tharasius, een leek, tot aartsbisschop verheven. Daarna heeft zij een samenzwering met Adrianus I uit Rome gemaakt en een concilie uitgeschreven te Nicea [Iznik], en daarin wat betreft de beelden de begroeting, het kussen, de aanbidding, de wierook, de waskaarsen, de verering, enzovoort, gedecreteerd. Hiertegen heeft haar zoon Constantinus [Constantijn VI] zich verzet toen hij volwassen geworden was – en daarom is hij door zijn moeder Irene van zijn ogen, ja, van zijn leven beroofd – evenals zijn opvolgers Nicephorus [I] Logotheta (de Logotheet), Leo [V] Armenius (de Armeniër), Michael [II] Balbus (de Stotteraar), Theophilus, de man van Theodora, en in het bijzonder ook Karel de Grote. Deze laatste heeft vier boeken aan Adrianus gezonden tegen de beeldendienst en tegen het Concilie van Nicea, terwijl hij de Synode van Frankfurt gehouden heeft.
[1] Ook hier zal Scotia Ierland betekenen. Zie voetnoot op p.*
[2] Vergelijk dit met wat Van Mastricht zegt op p. *. Er lijkt hier helaas een fout ingeslopen te zijn in de Latijnse tekst.
[3] Zie p. * voor de namen zoals Van Mastricht ze heeft.
[4] ‘Rav’ of ‘Rab’ betekent ‘rabbi’, ‘leraar’.
[5] ‘Mar’ betekent zoveel als ‘meester’.
[6] Van Mastricht heeft: Rutshanaus.
[7] Deze historische kroniek is geschreven door David Gans ofwel rabbijn David Salomo Ganz.
[8] Dit lijkt Sura te moeten zijn.
[9] De laatste rabbi in Pumbedita van het geoniem-tijdperk, Hai ben Sherira ofwel Hai Gaon (het meervoud van gaon is geoniem), stierf in 1038 en zijn opvolger werd door een moslimheerser vermoord.
[10] Franse titel: De la primauté en l’Eglise.
[11] Het Latijn heeft hier: Koreischitae.
[12] De zoon van Eleázar en de kleinzoon van de hogepriester Aäron in de Bijbel.
[13] Ismail was de grondlegger van de Safavid dynastie; hij had als voorvader Safi-ad-din Ardabili, de grondlegger van de Safaviyya ofwel de Safavid soefi-orde.
[14] Ook soefi’s. Een andere gangbare verklaring is dat soefi betekent: iemand die wol (ṣūf) draagt.
[15] Dus: van Antiochië (Antakya) ofwel van de Syrisch-orthodoxe kerk.
De ketterij van de felicianen ofwel adoptianen
Insgelijks is in deze eeuw de ketterij van de felicianen ofwel adoptianen opgekomen. Hun grondlegger was óf Felix van Urgell, bisschop in Septimaans of Narbonenzisch Gallië, óf Elipandus, primaat van Toledo, in het jaar 791. In elk geval hebben zij toegestemd in de ketterij. Zij stelden dat Christus naar Zijn menselijke natuur wel de ware en eigen Zoon van God is, maar alleen een aangenomen Zoon. Daaruit volgde dat er in Christus twee zonen en dus twee personen zijn, volgens Nestorius, ofwel de ene en de andere. Ook volgde hieruit dat niet Gods Zoon voor de goeden is overgeleverd, maar een mens door God is aangenomen, enzovoort.
Om deze reden is deze ketterij door de rechtzinnigen veroordeeld als een loot van het nestorianisme. Ze is door Felix en Elipandus verspreid in Gallië, Spanje en Italië. Ze werd veroordeeld door voorvechter Paulinus, patriarch van Aquileia, die vanuit zijn provincies de Synode van Friuli gehouden heeft in het jaar 791, die aan de Synode van Ratisbonne [Regensburg] voorafgegaan is. Ook is ze veroordeeld door Adrianus I uit Rome en door Karel de Grote op de Synoden van Ratisbonne en van Frankfurt.
Hieruit zijn naderhand de twisten van de scholastici over een dubbel zoonschap in de Godmens Christus ontstaan, waarover John Forbes het heeft in Instructiones historico-theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen), boek 6, hoofdstuk 7.
De oorsprong van de geschillen over het Heilig Avondmaal
Tot deze achtste eeuw behoort tot slot de oorsprong van de geschillen aangaande het Heilig Avondmaal, bij gelegenheid van het andere geschil over de beelden.
Op het Vierde Concilie van Constantinopel [in 754], onder Constantinus [Constantijn V], zoon van Leo Isauricus, is namelijk het gezegende brood een ‘beeld’ van Christus genoemd. Alleen dit beeld, en wel een waarachtig beeld van Zich, zou Hij door de consecratie van de substantie van het brood aan ons tot een τύπος ἀνάμνησις, ‘afbeeldsel en gedachtenis’, nagelaten hebben.
Daarentegen heeft het Tweede Concilie van Nicea dit ontkend, en tevens Johannes van Damascus, die stelde dat het brood het eigenlijke* lichaam van Christus is, zeker niet door transsubstantiatie, maar zowel door vereniging als door lichamelijke assimilatie.
Deze zaken behoren tot de achtste eeuw.
Ketterij in de negende eeuw: het pauselijke antichristendom
In de negende eeuw heeft het pauselijke antichristendom grote vorderingen gemaakt.
Leo III heeft zich, met bijkomende toestemming van de kerk van Rome, de macht aangematigd om de keizerlijke waardigheid te verlenen aan Karel de Grote.
Stephanus IV of V [III of IV], en direct daarop ook Paschalis, hebben het pausschap zonder toestemming van keizer Lodewijk [I] aangenomen en daardoor getracht het keizerlijke juk af te schudden. Zie Aimonius, De gestis Francorum (De daden van de Franken), boek 4.
Paus Valentinus heeft voor het eerst toegelaten dat hem door de gehele Romeinse senaat de voeten gekust werden, zoals ook Leo IV gedaan heeft.
Ook heeft zelfs een hoer onder de naam Johannes VIII de pauselijke stoel in bezit genomen.
Nicolaus I heeft trotsheid en tirannie geoefend tegen de keizers Lodewijk II en Michael [III] van Constantinopel, evenals tegen koning Lotharius [II] en anderen, ‘opdat hij zou heersen over koningen en tirannen alsof hijzelf Heere van de aarde was’. Dit zijn de woorden van Regino in Baronius, Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen), deel X, onder het jaar 858.
Johannes VIII, bij anderen Johannes IX, heeft de geestelijken aan de burgerlijke jurisdictie onttrokken, Karel de Kale ‘tot de scepters van het Roomse Rijk verheven’ en hem het roomse oppergezag en andere dingen voor zichzelf en zijn navolgers afgeperst, volgens het getuigenis van Anastasius en andere schrijvers uit die tijd.
Adrianus III heeft de keizers het recht ontnomen om pontifexen te verkiezen en bisschoppen te bevestigen. Hij heeft volgens het getuigenis van Platina ‘al direct vanaf het begin van zijn pontificaat’ een decreet gemaakt dat voortaan de verkiezing van een pontifex ‘bij de stemmen van de geestelijken en het volk zou berusten, zonder op het gezag van de keizer te wachten’. Hiertegen hebben zijn voorgangers Adrianus I en Leo IV uitspraak gedaan. Zie Martinus van Polen,[1]Platina en anderen.
Formosus en zijn opvolgers, die door vervloekte kunstgrepen het pontificaat hebben verkregen, hebben zozeer gewoed, dat Baronius in Annales ecclesiastici onder het jaar 897 zucht met deze woorden: ‘Ziedaar die allerongelukkigste en in elk opzicht allerdroevigste tijden van de kerk van Rome ...’
Het verderf van de godgeleerdheid binnen de kerk
Binnen de kerk zelf is de rechtzinnige godgeleerdheid ook op geen lichte manier verbasterd gedurende dit hele tijdperk en zijn bijzondere eeuwen.
Niet alleen trachtten de roomse pontifexen, om hun wetgevende macht te bewijzen, de kerk met nieuwe kerkplechtigheden te overstelpen, zoals wij bij hun levens al hebben opgemerkt. Maar ook heeft in de zevende eeuw de bijgelovigheid de hoofdzaken van de godgeleerdheid niet weinig verzwakt, wat betreft de gebeden voor de gestorvenen, het vagevuur, de aanroeping van de heiligen en de dienst van de beelden en de relikwieën, wat betreft het oprichten van standbeelden en kruisen, wat betreft het celibaat van de geestelijken, het monnikschap, de bedevaarten, het vasten, enzovoort.
In de achtste eeuw heeft, behalve het reeds gezegde, de openbare godsdienst bijna geheel en al bestaan in gezangen, misplechtigheden, consecraties, opofferingen, gebeden bij de standbeelden en andere beelden, gebeden tot de heiligen, onderhouding van de feesten, versiering van de kerken, enzovoort. In plaats van de Schrift werd nu bijna niets anders ingeprent dan gehoorzaamheid die bewezen moest worden aan de canones van de roomse kerk en aan de apostolische stoel. Hierbij zijn private ofwel solitaire missen gekomen, waarin alleen de priester communiceerde (hoewel sommige concilies daartegen bezwaar maken), nieuwe wetten aangaande de onthouding van bepaalde spijzen, nieuwe bedevaarten naar nieuw opgerichte kerken, enzovoort.
In de negende eeuw begonnen de overleveringen van de roomse kerk ingeprent te worden als apostolische overleveringen, van Petrus zelf voortgekomen; ook de universele macht van de paus over alle kerken van de hele wereld, het celibaat van de geestelijken als noodzakelijk, Christus’ lichamelijke tegenwoordigheid in het Avondmaal en de krachten van de vrije wil met wat daarbij hoort.
In de tiende eeuw kwam bij de voorgaande, dagelijks meer en meer toenemende dwalingen de macht om te canoniseren, ofwel om mensen Goddelijke eerbewijzen toe te kennen, en dit met een synodaal decreet, volgens het getuigenis van Baronius. Verder werd de aanbidding van de beelden, vooral van het crucifix en van de heilige maagd, nu een belangrijke plaats gegeven, als zou daarin beschutting zijn tegen al het ons aanvallende kwaad, evenals in de heiligenverering, kerken, altaren, bijzondere gedenkdagen. Er zijn dagelijks nieuwe feesten opgekomen, zoals Allerheiligen, Allerzielen en Maria Hemelvaart, evenals nieuwe genootschappen om de gestorvenen te helpen,[2] met gezworen misgezangen voor bepaalde dagen onder de klem van een anathema (banvloek) (zie Baronius in Annales ecclesiastici [Kerkelijke annalen] onder het jaar 974, nr. 5) en de doop van klokken. De transsubstantiatie is in deze eeuw door middel van wondertekenen kracht bijgezet, terwijl het getransubstantieerde brood bloed liet vloeien. Zulke toverkunsten zijn ook gebruikt om het vagevuur en de noodzakelijkheid van de missen voor de gestorvenen te bewijzen.
[1] Zie zijn Chronicon pontificum et imperatorum (Kroniek van pausen en keizers).
[2] Door sommige roomse auteurs wordt ‘die voor de doden gedoopt worden’ (1 Kor. 15:29) weergegeven als ‘qui affliguntur pro juvandis mortuis’.
Nu volgt de staat van de kerk in het vierde nieuwtestamentische tijdperk gedurende zijn eeuwen.
De voortplanting van de kerk
De kerk is in de zevende eeuw voortgeplant tot:
1. De Britten. In Brittannië waren in de voorgaande eeuw monniken overgebracht in het koninkrijk Cantium [Kent], Laurentius, Mellitus en hun metgezellen, die Gregorius I afzond. Door hen is, met hulp van koningin Bertha, Aethelbert met een ontelbare menigte heidenen tot de belijdenis van de christelijke naam toegekomen, en dat vrijwillig. Want Aethelbert ‘wilde dat de dienst van Christus vrijwillig en niet gedwongen zou zijn’, zoals Beda opmerkt in Historia ecclesiastica gentis Anglorum (Kerkgeschiedenis van het Engelse volk), boek 1, hoofdstuk 26. Hieruit is ook een tweeërlei aartsbisschopsambt ontstaan: het ene van Canterbury, de hoofdstad van Cantium [Kent], het andere van Eboracum, beide evenwel in macht over de hunnen gelijk.
Spoedig daarop zijn ook de koningen van de Angelsaksen bekeerd. Onder hen was Sigeberht of Saeberht,[1] koning van de Oost-Saksen, die het gymnasium van Cambridge zou oprichten en daarna monnik zou worden. Iets eerder werd Aedwin, koning van de Northumbriërs, bekeerd en te Eboracum door Paulinus gedoopt in het jaar 627. Dit voorbeeld heeft Penda nagevolgd, vorst van de Merciërs [van Mercia], die de dochter van koning Aedwin getrouwd heeft. Ook zijn de Zuid- en de West-Saksen erbij gekomen, die bekeerd zijn toen de eeuw afliep, door Wilfridus en anderen. Van hen maken Ussher, Fuller en anderen melding op grond van Engelse kronieken.
2. De Friezen, de Utrechtenaars, de Geldersen, aan de zeekust tussen de Elbe en de Rijn, volkeren van Angelsaksische oorsprong, door Willibrord en zijn metgezellen, en door Wilfridus, die zelfs uit het bisschopsambt van Eboracum gestoten is.
3. De Westfalers, de Denen, de Sueven, de Franken en anderen. De instrumenten daarvan waren Willibrordus, Swibertus en Kilianus. Kilianus zou de eerste bisschop van Würzburg zijn, volgens de Chronica (Kronieken) van Marianus Scotus (de Ier).
4. De Alemannen en de Zwitsers, door Gallus Hibernus, leerling van Columbanus. Columbanus is gestorven in het jaar 615 en Gallus in het jaar 625, volgens Trithemius in De scriptoribus ecclesiasticis (Kerkelijke schrijvers), de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), Hospinian, Ussher en anderen.
Deze dingen behoren tot de zevende eeuw.
In de achtste eeuw is de bekering van die volkeren voortgezet door monnik Winfridus, die later Bonifatius genoemd is, de apostel van de Duitsers en de eerste aartsbisschop van Mainz. Over zijn heiligheid en wonderen spreekt Baronius uitvoerig in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 716, nr. 17. Evenals hij de vader was van vele bekeringen, van vele bisschopsambten, dat van Mainz, van Salzburg en van Freising, en van het klooster van Fulda, zo was hij ook de vader van vele bijgelovigheden, volgens de overleveringen en de inzettingen van de roomse kerk en voor de belangen van de roomse pontifex, die hij aan Gregorius II gezworen had te zullen bevorderen.
Bovendien zijn die bekeringen voortgezet door Karel de Grote, die niet alleen de tucht hersteld heeft in de kloosters, zoals blijkt uit de Capitularia (Verordeningen) van Karel de Grote, maar ook de leer en de dienst gezuiverd heeft van verscheidene dwalingen. Bovendien heeft hij door een dertigjarige oorlog de Saksen ten onder gebracht. Hij heeft in Saksen verscheidene scholen opgericht en bisschopsambten ingesteld, en velen tot het christelijke geloof overgebracht, ook bij de Hunnen, de Hongaren en de Slaven, volgens het getuigenis van Sigebertus, Krantz en anderen.
Deze dingen behoren tot de achtste eeuw.
In de negende eeuw zijn niet alleen de bekeringen van de Denen, de Sueven en de Saksen voortgezet door de dienst van monnik Ansgarius, later bisschop van Hamburg.
Maar ook is de Slavische natie bekeerd in Bohemen, Moravië, Polen en de westerse provincies van Illyrikum over de Donau, door de bisschoppen Cyrillus en Methodius [van Thessalonica] als instrumenten. Hun is door Nicolaus I toegestaan om hun godsdienstoefeningen in de moedertaal te houden, volgens Johannes Aventinus in Annales Bojorum (Annalen van Beieren), boek 4.
Ook de Avaren zijn door Karel de Grote genoodzaakt hun weggeworpen geloof weer aan te nemen.
Zo zijn ook de Bulgaren tot de christelijke belijdenis teruggebracht.
Tot slot is de christelijke naam ook tot de Indiërs in Malabar [zuidwestkust van India] gekomen, door een zekere Mar Thomas van de nestoriaanse gezindte, daarheen gezonden door zijn patriarch, die van Babylon. Vandaar de fabels over de apostel Thomas, die hier prediker geweest en door de brahmanen gedood zou zijn, volgens de schrijvers over de Indische en de Chinese zaken, Du Jarric,[2]Semedo[3] en anderen.
Men zegt dat in het begin van de negende eeuw ook de Noormannen in Gallië Christus aangenomen hebben in het jaar 812. Zij deden dit onder hun leider Rollo (die na zijn doop Robert is genoemd), nadat hij, op voorwaarde van zich te laten dopen, Neustrië, tegenwoordig Normandië genoemd, van Karel de Eenvoudige als leengoed ontvangen had. Rotomagus [Rouen] was reeds in het jaar 805 door Karel in bezit genomen.
Ook zegt men dat aan het einde van het vierde tijdperk [de tiende eeuw], in het jaar 990, de Russen ofwel Moskovieten het christelijke geloof aangenomen hebben, maar volgens de gebruiken van de Grieken [oosterse kerk]. Zij zijn bekeerd door de bisschop en de priesters die door Basilius II gezonden waren en hebben uiteindelijk een eigen patriarch voor zich verkozen.
Tot slot zijn de zaden van het christendom, die al in de voorgaande eeuw gestrooid waren bij de Polen, de Denen, de Noren, de Lijven en naburige volkeren, in deze eeuw in overvloed opgeschoten.
Al die bekeringen zijn echter niet zuiver christelijk geweest, maar reeds met vele bijgelovigheden besmet en door de tirannie van de roomse geestelijkheid onderdrukt, doordat het juk van de pontifexen en de overleveringen in de kerk ingevoerd waren. Ook werden de monniken, die door de pontifexen uitgezonden werden en die hun pleitbezorgers waren, niet gedreven door een oprechte liefde tot Christus, maar hierdoor dat zij de roomse heerschappij zouden overbrengen en voor zichzelf een bisschopsambt en andere kerkelijke voordelen zouden najagen. Toch hebben de bekeerde naties hun naam enigszins aan Christus gegeven.
De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
Tot opbouw van de kerk dienden:
(1) De kerkelijke schrijvers.
(2) De verdedigers van de waarheid.
(3) De concilies.
(4) De reformaties.
(5) De scholen.
1. De kerkelijke schrijvers
Aan de opbouw van de kerk hebben de kerkelijke schrijvers ten minste iets bijgedragen. Zij waren waarlijk zeldzaam in de zevende eeuw, zeldzamer in de achtste eeuw en het zeldzaamst in de tiende eeuw. De oorzaken van deze zeldzaamheid ontstonden uit:
- De rampen en ellenden van het Oosten en Afrika door de Saracenen.
- De ketterij van de monothelieten.
- De sterker wordende verborgenheid der ongerechtigheid [2 Thess. 2:7].
- De bijgelovigheid van de westerse volken.
- De weelderigheid van de waardigheidsbekleders.
- In het bijzonder de luiheid en onwetendheid van de monniken.
De zevende eeuw
Toch heeft de eerste eeuw van dit tijdperk ofwel de zevende in volgorde enige kerkelijke schrijvers gehad.
In het Oosten:
- Een zekere Anastasius van Nicea [Iznik], onderscheiden van zowel Anastasius [II] de Sinaïet in de voorgaande eeuw als Anastasius van Antiochië [Antakya] in deze eeuw. Van deze Anastasius van Nicea zijn voorhanden Quaestiones et responsiones de variis argumentis in S. Scripturam CLIV (Honderdvierenvijftig vragen en antwoorden over verschillende onderwerpen naar de Heilige Schrift),[4] uitgegeven door de Jezuïet Gretser.
- Theophylactus Simocatta, historieschrijver van Byzantium [Istanboel], die de geschiedenis van keizer Mauricius beschreven heeft.
- Johannes Philoponus (de Vriend van arbeid), anders Grammaticus (de Taalgeleerde), die Commentarius contra Procli XVIII argumenta de mundi aeternitate (Commentaar tegen de achttien argumenten van Proclus over de eeuwigheid van de wereld) en tegen de severianen geschreven heeft, maar van thriteïsme en het ontkennen van de opstanding verdacht wordt.
- De schrijver van de Chronici Alexandrini (Alexandrijnse Kroniek), uit een oude bibliotheek van Sicilië uitgegeven onder de titel Fasti Siculi (Siciliaanse almanak).
Voeg aan dezen onder anderen toe:
- Leontius, bisschop op Cyprus.
- Sophronius van Jeruzalem.
- Antiochus de Sabaïet,[5] monnik.
- Georgius van Pisidië.
- Maximus de Abt.
Het zal genoeg zijn dezen genoemd te hebben.
In het Westen zijn vermaard geweest:
- Eligius van Limoges, bisschop van Noyon, onder de heiligen aangeschreven, met het boek De rectitudine catholicae conversationis (De rechtheid van het katholieke verkeer), dat ten onrechte aan Augustinus is toegeschreven. Onze Edmé Aubertin in De eucharistia (De eucharistie), boek 3, en ook de geleerdere pausgezinden ontnemen hem de zestien homilies (preken) en brengen die over naar de negende eeuw.
- Isidorus, bisschop van Hispalis [Sevilla], leerling van Gregorius de Grote, onder keizer Heraclius beroemd door zijn geschriften die zowel Schriftverklarend als moraliserend waren. Onjuist wordt aan hem de verzameling van Epistularum decretalium (Decretaalbrieven) toegeschreven.
- Hildephonsus van Toledo, schrijver van Vita Isidori (Het leven van Isidorus [van Sevilla]) en van een vervolg op de Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis); insgelijks van De virginitate perpetua sanctae Mariae adversus tres infideles (De blijvende maagdelijkheid van de heilige Maria verdedigd tegen drie ongelovigen), tegen de Joden en Helvidius. Men schrijft hem toe dat hij de overlevering aangaande de lichamelijke opneming [ten hemel] van de gelukzalige maagd geleerd zou hebben. Daaronder heeft hij echter in de preken die hem toegeschreven worden, niets anders verstaan dan haar ontslaping, met een spreekwijze die toentertijd gebruikelijk was, ofwel de overgang van haar ziel tot de Heere.
- Beda, bijgenaamd Venerabilis (de Eerwaardige). Hij begon vermaard te worden in het jaar 673. Hij heeft geschreven over de Pentateuch, over de boeken van de Koningen, over Ezra, Tobias, Job, de Psalmen, de Spreuken, het Hooglied, over Matthéüs, Markus, Lukas, Johannes, de Handelingen, de brief aan de Romeinen, de algemene brieven en de Openbaring, met andere geschriften, die acht banden beslaan.
De achtste eeuw
In de achtste eeuw hebben de volgende kerkelijke schrijvers gebloeid.
Bij de oostersen:
- Germanus, bisschop van Constantinopel [Istanboel]. Hij is door Leo Isauricus wegens zijn hardnekkige verdediging van de beelden wel in ballingschap verdreven, maar geenszins gedood. Daarom wordt hij ten onrechte onder de martelaren geteld in het jaar 730. Men zegt dat hij vele dingen geschreven heeft. Thans zijn van hem Theoria rerum sacrarum (Beschouwing van heilige zaken), insgelijks drie Griekse en drie Latijnse brieven voorhanden.
- Johannes van Damascus, monnik en presbyter onder Leo Isauricus. Ook hij heeft geschreven ten gunste van de beelden, insgelijks De orthodoxa fide (Het rechtzinnige geloof) in vier boeken, waarin hij, door de christelijke verborgenheden met menselijke redeneringen te bewijzen, in het Oosten de scholastici voorgelicht heeft.
Aan dezen moeten toegevoegd worden:
- Georgius, bijgenaamd Syncellus, chronograaf onder Constantinus [Constantijn VI] de zoon van Irene.
- Patriarch Nicephorus [van Constantinopel], schrijver van een Breviarium historicum (Historisch compendium).
- Theophanes de Belijder, wiens Chronographia (Chronografie) Anastasius Bibliothecarius vervolgd heeft. Hij was een zeer toegewijde beeldendienaar.
- Theodorus de Studiet,[6] abt. Evenals hij allen in geleerdheid en welsprekendheid te boven ging, zo ook in de beeldendienst.
Bij de westersen:
- Flaccus Albinus of Alcuinus Brittannus (de Brit), leerling van Beda, een zeer geleerd en in de Schrift zeer geoefend man. Hij was de leermeester van Karel de Grote en bij hem zeer geliefd. Hij was een tegenstander van de beeldendienst en van veel bijgelovigheden, evenals van de adoptiaanse ketterijen.
- Paulinus, patriarch van Aquileia. Hij heeft onder Karel de Grote geschreven over de Drie-eenheid, tegen Felix en Elipandus.
- Paulus Diaconus (de Diaken), zoon van Warnefridus ofwel Winfridus, diaken te Aquileia, kanselier van Desiderius, de laatste koning van de Longobarden, daarna monnik. Hij was de schrijver van Historia gentis Langobardorum (Geschiedenis van het Longobardische volk), ook van Historia miscella (Allerhande geschiedenissen) tot wel dertien boeken toe, een oprecht man, die noch de pauselijke tirannie, noch de beeldendienst begunstigde.
- Keizer Karel de Grote, schrijver van de Capitulare (Verordening) tegen de beelden.
De negende eeuw
In de negende eeuw worden voornamelijk de volgende kerkelijke schrijvers vermeld.
In de kerk van het Westen:
- Sedulius Scotus (de Ier). Hij moet onderscheiden worden van anderen van die naam in de voorgaande eeuwen. Hij leefde onder keizer Lodewijk de Vrome en was de schrijver van Collectaneum in Mattheum (Commentaar op Mattheüs) en van Collectaneum in omnes beati Pauli epistulas (Commentaar op alle brieven van de gelukzalige Paulus).
- Rabanus Maurus (de Moor), een benedictijner monnik, later abt te Fulda, uiteindelijk aartsbisschop van Mainz. Zijn werken zijn in zes banden voorhanden.
- Heymo, een Angelsaks, monnik te Fulda, later abt, uiteindelijk bisschop van Halberstadt. Hij heeft onder keizer Lotharius [I] behalve commentaren op een groot gedeelte van de Schrift een Historiae sacrae epitome (Handboek der gewijde geschiedenis) en andere dingen geschreven. Ook wordt hem een korte verhandeling over het lichaam en bloed van Christus (De corpore et sanguine Christi) toegeschreven, maar ten onrechte.
- Twee Amalhariussen. De ene Amalharius was aartsbisschop van Trier. Hij heeft in opdracht van Karel de Grote De ceremoniis baptismi (De ceremoniën van de Doop) geschreven. De andere Amalharius was diaken te Metz. Hij heeft in opdracht van keizer Lodewijk de Vrome De ecclesiasticis officiis (De kerkelijke ambten) in vier boeken geschreven, insgelijks vijf Epistulae (Brieven).
- Claudius uit Spanje, bisschop van Turijn. Hij was een voorvechter van de waarheid tegen de tirannie en afgoderij van de roomse kerk ten aanzien van de beelden, en wordt hierom door Baronius veroordeeld.
- Agobardus, bisschop van Lyon. Hij was een zeer waardige schrijver tegen de beeldendienst, de heiligenverering en de overleveringen van de roomse kerk.
- Walafridus Strabus, monnik, daarna abt te Augia Dives [Reichenau], leerling van Rabanus Maurus. Hij was een oprechte schrijver, auteur van De officiis Divinis, seu, De exordiis et incrementis rerum ecclesiasticarum (Goddelijke plichten, of, Begin en voortgang van kerkelijke zaken) en wordt door Baronius Hagiomachus (de Heiligenbestrijder) genoemd.
- Anastasius, bibliothecaris onder de roomse pontifexen Nicolaus I, Adrianus II en Johannes VIII. Hij heeft onder andere Historia de vitis Romanorum pontificum (Geschiedenis van het leven van de pausen van Rome) geschreven, maar wonderbaarlijk vervalst. Zijn Collectanea (Verzamelde werken) heeft Sirmundus uitgegeven.
- Hincmarus de Oudere, aartsbisschop van Reims. Hij moet onderscheiden worden van Hincmarus de Jongere van Laon. Hij was in zijn tijd zeer geleerd, een tegenstander van Godeschalcus. Hij heeft brieven geschreven waaruit de onzen verscheidene dingen tegen de roomse tirannie aangehaald hebben. Zie Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), De Mornay en anderen.
Voeg aan dezen toe:
- Paschasius Radbertus.
- Rhatramnus of Bertramus, monnik.
- Johannes Scotus uit Ierland.
- Rhemigius van Lyon.
- Servatus Lupus, abt van Ferrières.
- Eginhartus, schrijver van De vita et gestis Caroli Magni (Het leven en de daden van Karel de Grote).
- Ansegisus, abt, verzamelaar van de Capitularia (Verordeningen) [van Karel de Grote].
- Theodulphus van Orléans.
- Usuardus, monnik, die zijn Martyrologium (Martelaarsboek) aan Karel de Kale opgedragen heeft.
- Florus, de leermeester van Lyon, die geschreven heeft vóór de zaak van Godeschalcus.
- Ado van Vienne, schrijver van een Chronicon (Kroniek) en van een Martyrologium (Martelaarsboek).
- Freculphus, bisschop van Lisieux, schrijver van een wereldkroniek, Historiarum libri XII (Geschiedenis, twaalf boeken).
- Christianus Druthmarus, monnik te Corvey, leerling van Beda.
- Ambrosius Ansbertus, zeer vrije schrijver over de Openbaring, In Apocalypsin libri decem (Op Openbaring, tien boeken).
- Aimonius, monnik, schrijver van De gestis Francorum (De daden van de Franken), tegenstander van de beeldendienst.
Ook in de kerk van het Oosten:
- Theodorus de Studiet, opvallende voorstander van de beeldendienst, over wie wij reeds gesproken hebben.
- Nicephorus, patriarch van Constantinopel, beeldendienaar, schrijver van een Brevarium chronographicum (Chronograpisch compendium), alsmede van een Breviarium historicum (Historisch compendium).
- Metrophanes van Smyrna.
- Nicetas David van Paphlagonië.
- Stylianus van Neocaesarea.
- Photius, patriarch van Constantinopel, schrijver van de Μυριόβιβλος (Myriobiblos) ofwel algemene Βιβλιοθήκη (Bibliothēkē), insgelijks van Epistulae (Brieven), van een nomocanonis (wetscanon) en van andere geschriften. Hij was een man van een onuitputtelijke geleerdheid en belezenheid, een bestrijder van de pauselijke tirannie en de roomse overleveringen. Hierom is hij bij Baronius en de lekenschrijvers gehaat.
- Keizer Leo VI, bijgenaamd de Wijze (Sapiens), zoon van Basilius Macedonius (de Macedoniër), schrijver van de Novellae (Novellen), de Tactica (Taktiek) en de Basilica (Koninklijke wetten). Hij heeft patriarch Photius afgezet en in zijn plaats zijn broer Stephanus aangesteld. Om deze reden wordt Photius door Baronius en anderen geprezen.
Het zal voor ons compendium genoeg zijn dat we deze allen in hun eeuw samengebracht hebben.
De tiende eeuw
Tot de tiende eeuw, die verreweg de onvruchtbaarste is, behoren de volgende kerkelijke schrijvers.
In het Oosten:
- Theophylactus, aartsbisschop van Bulgarije,[7] in het begin van deze of aan het einde van de voorgaande eeuw. Hij was zeer vlijtig in het lezen van de Schrift en van Chrysostomus. Anderen menen echter dat hij een hele eeuw en meer later geleefd heeft.
- Oecumenius, schrijver van de Catena (Vers voor vers-commentaar), en van commentaren op de Handelingen en de zendbrieven, insgelijks samenvatter van Chrysostomus. Hoewel het onzeker is uit welk tijdperk hij is, wordt hij toch door de meesten in deze tijd geplaatst.
- Simeon Metaphrastes (de Metraphrast), zo genoemd naar zijn metafrase [stijlistische revisie] van door hem verzonnen of ten minste vervalste levens van heiligen. Hij wordt door sommigen in de dertiende of veertiende eeuw geplaatst.
- Nicon Armenius (de Armeniër), in het midden of aan het einde van de tiende eeuw. Hij heeft De pessimorum Armeniorum pessima religione (De zeer slechte religie van de zeer slechte Armeniërs) geschreven en was de roomse pontifexen toegedaan.
- Saïdus, zoon van Batrick en hierom Batricides [ook Patricides] genoemd, melkieter patriarch van Alexandrië sinds het jaar 933. Hij heeft Origines ecclesiae Alexandrinae (De oorsprongen van de kerk van Alexandrië) en Annales (Annalen)[8] geschreven, waarin, behalve ingemengde fabels, veel dingen zijn die strekken tot het verstaan van de oosterse historie en haar ketterijen.
In het Westen:
- Radulphus van Flaix [Saint-Germer-de-Fly], monnik, zowel de schrijver van Bijbelcommentaren als van de Historia Francorum (Geschiedenis van de Franken) en van een kortere Chronicon (Kroniek). Hij is een schrijver van deze eeuw, hoewel hij door sommige pausgezinden, waarin Blondel hun voorgaat, in de twaalfde eeuw geplaatst wordt, omdat hij getuigt van Johanna de pausin.
- Flodoardus, presbyter en kanunnik te Reims. Hij heeft in deze eeuw een Chronicon (Kroniek) geschreven, en een geschiedenis van de voorgangers van Reims, Historia Remensis ecclesiae (Geschiedenis van de kerk van Reims).
- Widukindus, monnik te Corvey in Westfalen. Hij heeft De rebus gestis Saxonum (De daden van de Saksen), en andere historische dingen geschreven.
- Luitprandus, die van diaken te Ticinum [Pavia] bisschop van Cremona werd. Hij heeft de Antapodosis, seu, Rerum per Europam gestarum libri VI (Beloning, of Gebeurtenissen in geheel Europa, zes boeken) en De rebus gestis Ottonis Magnus (De daden van Otto de Grote)[9] geschreven.
- Aimonius, monnik te Fleury, schrijver van De gestis Francorum (De daden van de Franken), die hij opgedragen heeft aan Abbon, abt van Fleury, die in deze eeuw geleefd heeft.
- Ratherius, die van monnik te Lobbes bisschop van Luik werd, en Herigerus, abt te Lobbes. Over hen zegt Sigebertus dat zij geschreven hebben over het geschilpunt dat toen ontstaan was over het lichaam en bloed des Heeren.
2. De verdedigers van de waarheid tegen het pauselijke antichristendom en tegen anderen
De verdedigers van de waarheid tegen het pauselijke antichristendom en tegen verscheidene onrechtzinnigheden van dit antichristendom en van anderen hebben nog meer aan de voortplanting en opbouw van de kerk bijgedragen.
De zevende eeuw
Met name in de eerste eeuw van dit tijdperk ofwel de zevende eeuw in volgorde hebben zich tegen het pauselijke antichristendom verzet:
- De hele kerk van het Oosten ofwel van Constantinopel [Istanboel], door het algemene pontificaat van de bisschop van Rome te verwerpen, evenals zijn decreten, bijvoorbeeld aangaande het celibaat van de geestelijken en aangaande de beeldendienst (ten minste gedurende deze eeuw), en andere zaken. Zie de canones van het Concilie van Trullo en de Capitula[10]van Theodorus de Griek [van Canterbury].
- De Britse en de Schotse kerken, die vasthielden aan de oude kerkgewoonten, door het algemene primaat van de roomse pontifex, het celibaat van de geestelijken, de roomse paasdag en andere roomse ceremoniën niet toe te laten. Zie John Forbes in Instructiones historico-theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen), boek 3, Beda, Ussher en anderen.
- De Spaanse kerken, door de dingen die de roomse pontifexen zich als voorrechten aanmatigen – bijvoorbeeld synoden te beroepen, voor te zitten en te bekrachtigen, de tucht te hervormen en wat dies meer zij – aan hun koningen toe te eigenen, en dat op verscheidene nationale synoden, bijvoorbeeld op de Derde Synode van Toledo.
- De Italiaanse kerken, toen de exarchen van Ravenna, de patriarchen van Aquileia, de bisschoppen van Lombardije, van Istrië, enzovoort, geweigerd hebben onder het pontificale juk te bukken. Zie Philippe de Mornay in Mysterium iniquitatis (Verborgenheid der ongerechtigheid), de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) en Baronius zelf in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 605, 613 en 617.
- De waldenzen in de valleien van Piëmont, die de eenvoudigheid van het Evangelie beleden, zonder enige afhankelijkheid van de roomse paus. Zie James Ussher in Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio (Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...), Balthasar Lydius, Waldensia, id est, conservatio verae ecclesiae (Waldensia, dat is: het behoud van de ware kerk), Jean Léger, Histoire generale des eglises Evangeliques des vallees de Piemont; ou Vaudoises (Algemene geschiedenis van de evangelische kerken van de valleien van Piemont; of de waldenzen).
- De Gallicaanse kerken, door noch in deze eeuw, noch in enige volgende eeuwen het pauselijke juk, de beeldendienst, de transsubstantiatie, het celibaat van de geestelijken, de Pelagiaanse dwalingen, enzovoort, toe te laten.
- Behalve deze openbare verdedigers van de waarheid van gehele kerken zijn er bovendien zeer veel bijzondere verdedigers geweest, ten opzichte van de hoofdzaken aangaande:
- De genoegzaamheid en de noodzakelijkheid van de Schrift.
- De genade van God tegen de pelagianen.
- De genoegdoening en de verdienste van de ene Christus alleen.
- De rechtvaardiging door het geloof alleen.
- De kentekenen van de ware kerk.
- De communie onder beide tekenen.
- De aard van de sacramenten, met name van het Heilig Avondmaal.
Vergelijk Flacius llyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) en de tegenstanders van de pausgezinden, voor zover zij hen vanuit de oudheid bestrijden, bijvoorbeeld Chamier, Whitaker en Chemnitz.
[1] Er wordt ook wel onderscheid gemaakt tussen Saeberht en Sigeberht als koningen van de Oost-Saksen.
[2] Thesaurus rerum Indicarum (Schatboek van de Indische geschiedenis).
[3] Relatio de propagatione ecclesiae in regno Sinarum & de aliis regni rebus (Verslag over de voortplanting van de kerk in het Chinese rijk en over andere zaken van het rijk).
[4] Dit werk wordt evengoed toch aan Anastasius de Sinaïet toegeschreven.
[5] Van het klooster Mar Saba in de Kidronvallei bij Jeruzalem.
[6] Van het klooster Stoudios in Constantinopel.
[7] Hiermee wordt het aartsbisdom Achrida (Ohrid) bedoeld.
[8] Hebreeuwse titel: Nazm al-Jauhar.
[9] Dit laatste boek staat in Van Mastricht bij Widukindus.
[10] Ook bekend onder andere titels, zoals Poenitentiale Theodori, Canones Theodori en Judicia Theodori.
De achtste eeuw
Over de tweede eeuw van dit tijdperk ofwel de achtste in volgorde kunnen we het volgende zeggen:
- Ongetwijfeld en onbetwist is het verzet van de oosterse kerk voortgezet ten opzichte van de hoofdzaken die reeds bij de voorgaande eeuw aangewezen zijn.
- Bovendien heeft de Synode van Frankfurt in de hoofdzaken aangaande de beelden en andere dingen aan de waarheid getuigenis gegeven, en bovendien zeer vele Synoden van Gallië onder Karloman, vorst van de Franken, daarna ook onder Karel de Grote. Insgelijks heeft de Achtste Synode van Toledo een besluit genomen tegen het primaatschap van de roomse pontifex en tegen het celibaat van de geestelijken.
- In het bijzonder heeft Karel de Grote in de meeste christelijke hoofdzaken aan de waarheid getuigenis gegeven met geschriften, bijvoorbeeld zijn Capitularia (Verordeningen), met brieven en met concilies. Hij heeft het lezen van de Heilige Schrift aanbevolen, en de leer aangaande:
- De rechtvaardigmaking door het geloof alleen, niet uit de werken van de wet.
- De godsdienstige eer die alleen aan God gelaten moet worden.
- Het Heilig Avondmaal, zonder transsubstantiatie of lichamelijke tegenwoordigheid van Christus.
Hij heeft de leer aangaande het vagevuur, de bijgelovigheden in het eren van beelden en relikwieën, waartoe dikwijls wonderen van monniken bedacht zijn, gezuiverd volgens de norm van de Heilige Schrift. Insgelijks heeft hij het bijgelovige en ongebruikelijke weggedaan van de boetedoening, dat door de monniken opgelegd was, en de openbare boetedoening volgens de oude vaststelling van de canones hervormd, enzovoort.
Ja, Christian Nifan toont in een lijvig boek, Carolus orthodoxus & Lutheranus (De rechtzinnige en lutheraanse Karel) , door een gemaakte vergelijking in veertien artikelen van de christelijke godsdienst uitvoerig aan dat Karel de Grote niet pausgezind geweest is.
- Ook de oude Britse quartadecimanen(veertiendedagvierders) hebben zich in deze eeuw verzet tegen de pauselijke tirannie, het celibaat van de geestelijken, de bijgelovige inzettingen van de monniken, de feesten en de kerkplechtigheden, wat Baronius zelf niet ontkent (vanuit Beda) in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 734, nr. 7.
- Verschillende bisschoppen en presbyters in Gallië, Brittannië en Germanië, bijvoorbeeld Adelbertus, Sydonius, Clemens, Samson, Mailrosius en Virgilius, hebben zich tegen de pauselijke tirannie en bijgelovigheden verzet. Vergelijk de zeer vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in Introductio ad historiam et antiquitates sacras (Introductie op de gewijde geschiedenis en oudheden), deel II [1687], p. 719 e.v.
De negende eeuw
Over de derde eeuw van dit tijdperk ofwel de negende in volgorde kunnen we het volgende zeggen:
- Tegen de tirannie van de pausen heeft Photius in het Oosten aan de christelijke waarheid getuigenis gegeven, evenals de keizers Lodewijk de Vrome met verordeningen en met daden, Lotharius en Karel de Kale, die de hoogmoed van de roomse pontifexen bedwongen.
- Tegen de menselijke overleveringen en vóór de Schrift kwamen op de Capitularia (Verordeningen) onder Karel de Grote en Lodewijk de Vrome, evenals de geschriften van Claudius van Turijn, Rabanus, Heymo en anderen, die wij reeds voorgesteld hebben.
- Tegen de aanbidding van de beelden getuigden:
- De decreten en de daden van de oosterse keizers Leo [V] Armenius (de Armeniër), Michael [II] Balbus en anderen.
- De Synode van Parijs in het jaar 825 onder keizer Lodewijk.
- Beproefde leraars en bisschoppen in Gallië, Agobardus van Lyon, Amalharius van Trier, Jonas van Orléans en anderen, zoals Baronius afdoende erkend heeft in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 794, nr. 55.
- De in de voetstappen van Amalharius tredende Britten.
- Die Duitsers, die de Synode van Frankfurt aanhingen, bijvoorbeeld Walafridus Strabus.
- In Italië Claudius van Turijn.
- Tegen de allerbedorvenste zeden van de pausen en de roomse geestelijkheid zijn verscheidene vorsten, bisschoppen, abten en synoden opgestaan.
- Tegen de godsdienstige bedevaarten, de aanroeping van de heiligen, de dagelijkse missen, de canonieke uren [daggetijden], het gebruik van een onbekende taal in de godsdienstoefeningen, en wat dies meer zij, zijn de getuigenissen voorhanden van synoden, verordeningen en theologen, bijvoorbeeld van Walafridus, Methodius van Illyrikum, Rabanus Maurus, Hincmarus, al eerder vermeld.
- Tegen de ketterij van de pelagianen en de semipelagianen ofwel massilianen, bijna overal in de Latijnse kerk aanvaard, hebben Godeschalcus, Rhemigius van Lyon en anderen gedisputeerd.
- Tegen de transsubstantiatie hebben Rhatramnus, Rabanus, Erigena [Johannes Scotus] en anderen zich verzet.
Over deze zaken, die wij al eerder genoemd hebben, spreken onder andere de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid) en De Mornay uitvoerig.
De tiende eeuw
Over het eerste gedeelte van de tiende eeuw tot keizer Hendrik IV, die onder de pauselijke tirannie bezweken is, kunnen we het volgende zeggen:
- De Romeinsekeizers hebben aan de waarheid getuigenis gegeven, wanneer zij zich edelmoedig hebben verzet tegen de hoogmoed en de allerslechtste zeden van de roomse pontifexen, bijvoorbeeld Lodewijk III, Koenraad I, Hendrik I de Vogelaar en Otto I, anders de Grote genoemd. Zij hebben de rechten om pontifexen te verkiezen en te approberen, om bisschoppen en geestelijken te bevestigen, krachtig weer naar zichzelf teruggetrokken, tegen Johannes XII en tegenpaus Benedictus V, volgens het getuigenis van Luitprandus, Sigebertus, Platina en anderen.
Naar aanleiding hiervan is in deze dikke duisternis het wezen van het geloof aangaande de Schrift, aangaande God, Christus, de genade, de rechtvaardiging door het geloof, de belijdenis die tegenover God gedaan moet worden, de ware boetvaardigheid en andere zaken meer, verdedigd tegen de tirannie van de pontifexen, tegen de schanddaden van de geestelijkheid, tegen de grove bijgelovigheden en tegen de ijdele overleveringen, door:
- Soms de monniken zelf, Ambrosius Ansbertus, Smaragdus, abt [van Saint-Mihiel], Radulphus van Flaix en Aimonius, monnik te Fleury. Zij hebben geschreven tegen de universele alleenheerschappij van de paus en zijn onfeilbaarheid, insgelijks tegen de pauselijke aflaten, de krachten van de vrije wil, het celibaat van de geestelijken, de beeldendienst, de communie onder slechts één gedaante, de transsubstantiatie, de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het Avondmaal, enzovoort.
- Ja, ook Gerebertus [Belga] zelf, een wonder van geleerdheid in deze tijd, de leermeester van Otto III en Robert II[1] [de Vrome], zoon van Hugo [Capet]. Gerebertus heeft later het pausschap gehad [als Sylvester II].
Zie hiervoor de getuigenissen van de Epistulae (Brieven) van Gerebertus, en van de acta van het Concilie van Reims in het jaar 892. Vergelijk Philippe de Mornay in Mysterium iniquitatis (Verborgenheid der ongerechtigheid), en Marco Antonio de Dominis in De republica ecclesiastica contra primatum papae (Het kerkelijk bestuur tegenover het primaat van de paus), deel 4.
Voeg hieraan toe:
- De koningen van Engeland, bijvoorbeeld Eadward en Aethelstan na Aelfred.
- De koningen van Gallië, die tegen de roomse pontifexen zichzelf de investituurrechten, een wetgevende macht in zowel het kerkelijke als het burgerlijke, toeëigenden, volgens Beda aan het einde van Historia ecclesiastica gentis Anglorum (Kerkgeschiedenis van het Engelse volk), Henry Spelman in Concilia ... ecclesiarum orbis Britannici (Concilies ... van de kerken van Engeland), deel I, en degenen die de Gallicaanse geschiedenis van deze tijd beschreven hebben.
- De waldenzen in Piëmont. Zie over hen Jean Léger in Histoire generale des eglises Evangeliques des vallees de Piemont; ou Vaudoises (Algemene geschiedenis van de evangelische kerken van de valleien van Piemont; of de waldenzen), hoofdstuk 2.
3. De concilies
Bovendien hebben de synoden van dit tijdperk het hunne aan de opbouw van de kerk bijgedragen.
De zevende eeuw
In de zevende eeuw waren er twee oecumenische concilies:
1. Het zesde oecumenische concilie ofwel het Derde Concilie van Constantinopel [Istanboel]. Het werd gehouden in het jaar 680 onder Constantinus [Constantijn IV] Pogonatus, bij gelegenheid van de ketterij van de monothelieten. Theodorus van Constantinopel was hen gunstig gezind en werd hierom uit zijn zetel gezet. Georgius, die in zijn plaats werd gesteld, heeft de synode onderschreven, die keizer Constantinus samenriep. [Paus] Agatho was door middel van gezanten op de synode aanwezig. Ze vond plaats in het trullo [koepelgebouw] of de secretarie van het [keizerlijk] paleis van Constantinopel, waar tweehonderdnegenentachtig bisschoppen zijn samengekomen. De preses was keizer Constantinus, die de synode ook met een plechtig edict bekrachtigd heeft, in achttien acta.
Op deze synode:
- Zijn de eerste vijf oecumenische concilies goedgekeurd.
- Is de ketterij van de monothelieten veroordeeld.
- Zijn paus Honorius, [patriarchen] Sergius, Pyrrhus, Paulus [II] en Petrus [van Constantinopel], Cyrus van Alexandrië en Macarius van Antiochië [Antakya] in achttien acta met een anathema (banvloek) geslagen. Dit anathema, met name tegen Honorius, werd bevestigd door het vijfde-zesde (quini-sexta) oecumenische concilie, die enkele jaren daarna gevolgd is, insgelijks door het Tweede Concilie van Nicea [Iznik], door de keizers Constantinus en Justinianus [II], ja, ook zelfs door de opvolgers van Honorius, de pausen Leo II, Benedictus II, Johannes V, Conon en Adrianus I.
2. Het vijfde-zesde concilie, zo genoemd omdat het als het ware tot aanvulling van het vijfde en zesde [oecumenische] concilie samengeroepen werd. Er zijn geen canones op besloten dan alleen aangaande de regering, de tucht, de kerkplechtigheden en de zeden van de geestelijken, de monniken en de gelovigen. Bij de Grieken [oosterse kerk] wordt dit het zesde [oecumenische] concilie en ook het Concilie van Trullo genoemd.
Het is gehouden in het jaar 691 of 692. De preses waren de bisschoppen Sergius I van Rome, Paulus [III] van Constantinopel, Petrus [VI] van Alexandrië, Georgius [II] van Antiochië en Anastasius [II] van Jeruzalem. Er zijn honderdtwee canones gemaakt, waaronder verscheidene tegen de tucht, de praktijk en het gezag van de roomse kerk. Onder deze canones zijn in het bijzonder canon 1, 3, 13, 19, 36, 38, 55 en 82 gedenkwaardig. Ook hebben de gezanten van Rome dit concilie ondertekend en goedgekeurd, hoewel paus Sergius haar canones niet heeft willen aanvaarden. Maar ook is het goedgekeurd door paus Johannes VI, door het Tweede Concilie van Nicea en door de roomse bisschop Adrianus I, hoewel de roomsgezinden, Baronius en anderen het beschimpend aanvallen.
Bij deze algemene (oecumenische) synoden zijn zeer vele bijzondere, zowel nationale als provinciale synoden gekomen: van Constantinopel, van Jeruzalem, van Afrika, van Rome, van Italië, van Spanje, van Gallië en van Brittannië. Zie hierover de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies).
Echter zijn er, onder zo’n grote menigte van synoden, weinig synoden bezig geweest met de leer, namelijk door het uitgeven van leeruitspraken, belijdenissen en synodale besluiten, met uitzondering van de synoden die gehouden zijn tegen de monothelieten. Er zijn meer synoden bezig geweest met de tucht van de geestelijken en de monniken en andere bijgelovige ceremoniën, en de meeste met de ongebonden wellusten van de geestelijken en tegen de wet van het celibaat.
De achtste eeuw
In de achtste eeuw werden er drie algemene (oecumenische) synoden gehouden:
1. Het zevende oecumenische concilie ofwel het Vierde Concilie van Constantinopel [of van Hieria].[2] Het is door de Latijnen [westerse kerk], omdat ze hun instellingen bestreed, voor een ‘concilietje’ ofwel ‘convent van de satan’ gehouden. Toch zijn de acta ervan op het Tweede Concilie van Nicea ingevoegd te vinden. Het werd gehouden in het jaar 754, op gezag van Constantinus [Constantijn V] Copronymus, toen Leo Isauricus tevergeefs een oecumenisch concilie begeerd had. Daarom zijn, nadat de conventen in de provincies samengeroepen waren, uit het hele rijk driehonderdachtendertig bisschoppen bijeengekomen, volgens het getuigenis van de acta van Nicea en van Theophanes. De aanleiding was de dienst van de beelden en de relikwieën.
Na lang onderzoek is hier uit de Schrift en uit de getuigenissen van de kerkvaders het volgende gedaan, zoals de acta spreken:
- De zes voorgaande oecumenische concilies zijn bevestigd, en het hele katholieke geloof is onderscheiden uitgesproken tegen de voorgaande ketterijen.
- Alle afgoderij is veroordeeld, als van de duivel en de heidenen voortgekomen.
- Er is een anathema (banvloek) uitgesproken tegen de beeldendienaars, de aanbidders van hout[en beelden], met een verbod op niet alleen alle λατρεία, ‘godsdienstige eer’, maar ook op alle προσκύνησις, ‘neerknieling’ voor de beelden; met name ook tegen Germanus van Constantinopel, Georgius van Cyprus en Johannes van Damascus. Hierop is een omverwerping van de beelden in het Oosten gevolgd.
2. Het Tweede Concilie van Nicea, gewoonlijk het zevende oecumenische concilie genoemd, volgens de Latijnen en de beeldendienaars. De acta ervan zijn lang als het ware begraven gehouden in het Westen, omdat deze synode verworpen was sinds de tijd van Karel de Grote. Nu zijn de acta te vinden in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies).
Deze synode is samengekomen in het jaar 787, bij anderen later. Ze had het herstel van de beelden in de kerken ten doel. Want Tharasius, patriarch van Constantinopel, was onder die voorwaarde tot de stoel verheven, dat hij de beraadslagingen van Irene zou bevorderen. Hiertoe werkten de gezanten van Adrianus I samen, terwijl Tharasius preses was en de overige patriarchen van het Oosten afwezig waren. Er werd besloten dat de beelden niet alleen voor historisch gebruik gehouden konden worden, maar dat ze ook tot godsdienstige eer in de kerken tentoongesteld moesten worden, ja, dat ze gekust en aangebeden mochten worden, met waskaarsen, wierook en andere godsdienstige plechtigheden, uitgezonderd alleen de latreia,[3] die alleen aan God verschuldigd is. Hierna werden de beelden tot dit gebruik in het Oosten hersteld.
3. De Synode van Frankfurt. Ze werd gehouden in het jaar 794, op gezag van Karel de Grote. Er waren uit Italië, Gallië, Duitsland en Brittannië ten minste driehonderd bisschoppen bijeengeroepen. De aanleiding was deels de verontwaardiging tegen de Tweede Synode van Nicea, die in de tweede canon veroordeeld zou worden, en deels de adoptiaanse ketterij, die reeds door verscheidene synoden verworpen was. Ze heeft zesenvijftig canones opgesteld, door Sirmundus uitgegeven, waarin ze de ketterij van de adoptianen veroordeeld heeft, die reeds verspreid was door Felix, Elipandus en hun aanhangers. Ze veroordeelde bovendien alle aanbidding van de beelden en dus ook de canones van de Tweede Synode van Nicea. Ze hield die synode voor een ‘concilietje van de Grieken’. Baronius met de zijnen erkent de Synode van Frankfurt niet voor een ware synode, omdat paus Adrianus haar tegengesproken heeft.
Bovendien zijn er verscheidene meer bijzondere synoden geweest, zoals meerdere synoden van Constantinopel, van Rome, van Duitsland, van Gallië en van Brittannië, die zijn bijeenverzameld in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies).
Onder deze synoden zijn vooral vermeldenswaard:
- De Synode van Leptines in Belgisch Gallië (Gallia Belgica) onder Karloman, vorst van de Franken, in het jaar 743, vóór het reformeren van de religie en de tucht, en om het christenvolk tot de zaligheid van de ziel te brengen.
- De Synode van Soissons in Gallië in het jaar 744, tegen Adelbertus en Clemens Scotus (de Ier), die ten onrechte vanwege ketterij veroordeeld werden.
- De Synode van Gentiliacum [Gentilly] in het jaar 757, over de uitgang van de Heilige Geest van de Vader en de Zoon, en vóór het behouden van het gebruik van de beelden, waarop de gezanten van de Grieken [oosterse kerk] aanwezig waren.
- De Synode van Ratisbonne [Regensburg] in het jaar 792, waarop de ketterij van de felicianen veroordeeld is.
- De Synode van Rome onder Adrianus en koning Karel de Grote in het jaar 774. Terwijl het besluit van de senaat er nog bijkwam, werd daarop aan de koning het recht bevestigd om pausen te verkiezen en om aartsbisschoppen en bisschoppen te bevestigen, volgens Gratianus in zijn Decretum (Decreet), distinctie 63.
Wij gaan voorbij aan andere synoden die onder Karel de Grote uitgeschreven zijn, onder andere de Synode van Worms en van Aken. Daar komen de kapitulairen vandaan, die onder de naam van die vorst zijn uitgegeven.
De negende eeuw
In de negende eeuw zijn er in het Westen zeer vele synoden geweest: van Rome, van Italië, van Duitsland, van Gallië, van Brittannië, van Spanje. De meeste werden gehouden onder het opzicht en op het bevel van keizers en koningen, aan wie zij ook hun canones onderworpen hebben, om door hen aangevuld ofwel verbeterd te worden, zoals de Zesde Synode van Arelate [Arles] in het jaar 813 aan Karel de Grote.
Van de synoden van deze eeuw kan kennis genomen worden in de acta en de canones van de concilies, bijeenverzameld door Binnius, Surius, Labbeus en anderen. Ze hielden zich bezig met:
- De leer. Zo hield de Synode van Parijs onder Lodewijk de Vrome in het jaar 824 zich met de leer bezig, tegen het Tweede Concilie van Nicea en de aanbidding van de beelden.
Zeer vele andere synoden hielden zich tegen de pelagianen bezig met de leer aangaande de predestinatie, de genade en de vrije wil, bij gelegenheid van Godeschalcus.
Ook is op sommige synoden iets bepaald over de uitgang van de Heilige Geest van de Vader en de Zoon, bijvoorbeeld op de Zevende Synode van Arelate [Arles] onder Karel de Grote.
- De tucht en de hervorming van de geestelijkheid, insgelijks de verbetering van de kerk. Zulke synoden waren de meeste onder de keizers Karel de Grote, Lodewijk de Vrome en Karel de Kale, waaruit de Capitularia (Verordeningen) zijn voortgekomen, en onder de koning van Engeland Aelfred in het jaar 887.
- De regering en de jurisdictie, ofwel de twisten tussen patriarchen, metropolitanen, bisschoppen en abten. Zulke twisten hebben bijvoorbeeld de synoden in Gallië beheerst:
- De twist tussen de aartsbisschoppen Hincmarus de Jongere van Laon en Hincmarus de Oudere van Reims, die de koninklijke rechten tegen zijn neef en daardoor ook tegen de paus zou verdedigen.
- De twist tussen Hincmarus van Reims en Rothadus, bisschop van Soissons, die afgezet zou worden door Hincmarus en gerehabiliteerd zou worden door paus Nicolaus I.
- De twist tussen Wenilo van Sens en de Synode van Toul in het jaar 859.
- De twist tussen [Rodulphus] de patriarch van Bourges en de Narbonenzische kerk, waarover hij zich een al te grote jurisdictie aanmatigde.
- De zaken van keizers, koningen en prinsen, die de roomse geestelijkheid voor haar rechtbanken trok, bijvoorbeeld:
- Op het convent te Compiègne in het jaar 833 werd Lodewijk de Vrome verwezen tot openlijke boete door het afleggen van zijn koninklijke gewaad. Hij zou op het convent te Thionville in het jaar 835 gerehabiliteerd worden met toestemming van de bisschoppen.
- De zaak van [koning] Lotharius, vanwege het verstoten van zijn huisvrouw Theutberga.
- De zaak van Karel de Kale in het jaar 835 op de Synode van Beauvais.
- De zaak van dezelfde Karel tegen Adrianus [II], die in zijn rechten indrong, terwijl de synoden van Gallië de rechten van Karel beschermden, in het bijzonder de Eerste Synode van Douzy in het jaar 871.
Er zijn nog meer dergelijke synoden in het Westen geweest.
In het Oosten zijn drie Synoden van Constantinopel gehouden over de zaak van Ignatius en Photius.
- Op de eerste synode in het jaar 861 werd de afzetting van Ignatius en de indeplaatsstelling van Photius bevestigd.
- Op de tweede synode in het jaar 869,[4] die op gezag van Basilius Macedonius samengeroepen werd, is Photius op het alleronwaardigst afgezet en Ignatius gerehabiliteerd.
- Op de derde synode in het jaar 879 is Photius weer gerehabiliteerd.
Deze drie noemt men oecumenische concilies. Alleen de tweede synode aanvaarden de Latijnen [westerse kerk] als zodanig, en daarentegen verwerpen de Grieken [oosterse kerk] ze.
De tiende eeuw
In de tiende eeuw zijn er geen algemene (oecumenische) synoden geweest. Wel zeer vele nationale en provinciale synoden, vooral in het Westen, die zich bijna alleen bezighielden met bijgelovige plechtigheden, met twisten van bisschoppen en dissidente roomse pontifexen en met de vervallen tucht van de geestelijken.
Er komt weinig bij voor wat opmerkenswaardig is, behalve dat op de synode bij Troyes in Gallië, tot hervorming van de geestelijkheid, gezegd wordt dat de kerk gebouwd is op de ‘Petra’, dat is: ‘op de belijdenis van Petrus’, zoals men vindt in verordening 15 van die synode.
Ook nog de Synode van Reims in het jaar 991, waarop Gerebertus [Belga] en Arnulphus van Orléans naar het leven hebben afgeschilderd dat de roomse kerk met haar hoofd het beeld van de antichrist vertoont.
Zie de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), ook Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid) en anderen.
4. De reformaties
Ook werden in dit allerverdorvenste tijdperk reformaties ondernomen wat betreft het pauselijke antichristendom, de beeldendienst, de relikwieën en andere misbruiken en bijgelovigheden, de tucht en de allergoddelooste zeden van de geestelijken, en andere dergelijke dingen meer. Dit gebeurde zowel steeds weer door de keizers, in het Oosten door Leo Isauricus, Constantinus I t/m IX, Karel de Grote, Lodewijk de Vrome, Otto I t/m III, Karel de Kale, Hendrik I t/m III en anderen, als door de synoden, zoals wij reeds opgemerkt hebben. Maar ze bleven meestal verstoken van hun gewenste uitslag, omdat het pauselijke antichristendom zich er al te sterk tegen verzette.
5. De scholen
Bijna datzelfde moet gezegd worden van de scholen die deze allerbedroefdste zaken van de kerk te hulp hadden moeten komen. Het valt op dat ze in dit tijdperk zeldzamer ontstaan zijn, met de volgende uitzonderingen:
In de zevende eeuw wordt de school van Fleury vermeld, genoemd naar St. Benedictus, monnik, en ook de school van Cambridge in Engeland, die men op het jaar 637 betrekt, opgericht door stichter Sigeberht, koning van de Oost-Angelsaksen. Zie Beda in Historia ecclesiastica gentis Anglorum (Kerkgeschiedenis van het Engelse volk), boek 3, hoofdstuk 18. Anderen echter brengen de privileges in verband met koning Lucius en paus Eleutherius.
In sommige kloosters heeft de oefening van de letteren enigszins gebloeid.
In de achtste eeuw is de academie van Parijs ontstaan, op bevel van Karel de Grote, op aanraden van Alcuinus en onder het bestuur van de voornaamste leraars uit Brittannië, de monniken Mailrosius en Clemens. Diezelfde Karel de Grote heeft in de bisdommen en de abdijen overal scholen óf opgericht, óf hersteld; ja, zelfs een in het paleis van de koning, waar behalve het kerkelijke gezang ook de heilige leer onderwezen werd, zoals uit de Epistulae (Brieven) van Alcuinus blijkt.
Insgelijks zijn er in de negende eeuw scholen opgekomen:
- Te Caesarodunum van de Turones[5] in Gallië, waarover Alcuinus de leiding had.
- Te Lyon, waar Florus, Agobardus en Rhemigius vermaard zijn geweest.
- Te Corvey, waar Ansgarius, Paschasius Radbertus en Rhatramnus gedoceerd hebben.
- Te Reims, waar Rhemigius van Auxerre gedoceerd heeft.
In Italië herleiden de scholen van Papienza, Patavium [Padua] en Bologna hun oorsprong tot Karel de Grote, in Duitsland de school van Osnabrück in het jaar 804, de school van Fulda en de school van Corvey aan de Wezer, de school van Hirschau en andere scholen.
In Brittannië werd de school van Oxford opgericht onder koning Aelfred aan het einde van de eeuw. Zie James Ussher in Britannicarum ecclesiarum antiquitates (Oude geschiedenis van de Britse kerken), vanaf p. 340.
Ook waren er overal colleges van de kanunniken bij de kathedraalkerken en de kloosters in Duitsland, Gallië, Brittannië en Italië. We hebben er al eerder op gewezen dat deze voor de studies bestemd waren. Vergelijk Rudolf Hospinian in De monachis (De monniken).
Tot slot wordt in de tiende eeuw, de alleronvruchtbaarste van alle, nauwelijks het ontstaan van scholen vermeld, behalve dat men zegt dat de school van Leuven in [Vlaams-]Brabant in deze tijd begonnen is, [later] vereerd met privileges door Jan [IV], hertog van Brabant; en ook de school van Hispalis [Sevilla] in Spanje, die paus Sylvester II opgeleid heeft.
[1] Van Mastricht heeft: I.
[2] Dit concilie beschouwde zich als oecumenisch, maar werd verworpen door het Tweede Concilie van Nicea in het jaar 787.
[3] Zie voetnoot op p. *.
[4] Volgens de westerse kerk is dit het achtste oecumenische concilie. De oosterse kerk erkent maar zeven concilies als oecumenisch, hoewel in het verleden sommige orthodoxe patriarchen en theologen het Concilie van Constantinopel van 879 (hier door Van Mastricht als de derde synode genoemd) het achtste oecumenische concilie noemden.
[5] Een Keltische stam.
Scheuringen
Wat de schisma’s aangaat, die zijn in dit tijdperk niet zo menigvuldig geweest, omdat de pauselijke tirannie de mond van allen stopte, zowel van de goeden als van de kwaden. Ik zal hier niets zeggen over de schisma’s tussen de pausen en de tegenpausen, die wij bij de levens van de pontifexen al voldoende voorgesteld hebben. Insgelijks zal ik niets zeggen over de schismatische twisten van de bisschoppen en de geestelijken, die aan de synoden steeds gelegenheid tot woordenwisselingen gegeven hebben en die wij bij de synoden al voldoende voorgesteld hebben.
In dit tijdperk is het schisma tussen de oosterse kerken van de Grieken en de westerse kerken van de Latijnen, waarvan de grond gelegd is in de voorgaande eeuwen, ten volle uitgebarsten, zoals wij reeds elders opgemerkt hebben. Dit schisma duurt nog steeds voort.
Dit schisma is uitgebroken in de achtste eeuw en hiertoe werd gelegenheid verschaft door:
1. De beeldendienst. De oostersen onder Leo Isauricus en enige volgende keizers van het Oosten verzetten zich ertegen. De Latijnse kerk in het Westen stond ze voor, en bovendien is in het Oosten Irene daarbij gekomen, over wie al eerder is gesproken. Michael [II] Balbus, die een gezantschap stuurde naar Lodewijk de Vrome in het jaar 823 (dit gezantschap beschrijft Baronius in Annales ecclesiastici [Kerkelijke annalen] onder het jaar 824, nr. 17), behandelde het geschil zeer gematigd. Hij verzocht alleen door een brief van Lodewijk en de paus dat alle ‘Griekse lasteraars uit Rome uitgeworpen zouden worden’, dat is: de beroerders en de beeldendienaars, die de eendracht zouden verstoren.
2. De onenigheid tussen Photius en Ignatius, patriarchen van Constantinopel [Istanboel], toen Ignatius door [keizer] Michael [III] en Bardas afgezet werd en in zijn plaats Methodius aangesteld werd in het jaar 847, en na hem Photius, een man die zijns gelijke niet kende.[1] Dit heeft paus Nicolaus [I] zo zwaar opgenomen dat hij gezanten naar Constantinopel zond ten gunste van Ignatius. De Grieken, die een concilie bijeengeroepen hadden [in 879], bevestigden in het bijzijn van de gezanten de afzetting van Ignatius. Nicolaus beschuldigde de teruggekeerde gezanten en verscheurde de acta van dit Concilie van Constantinopel. Hierna, toen Michael uit de weg geruimd was, begon Basilius Macedonius, die door Photius als een mensenmoorder en dief van de communie geweerd was, met Adrianus II, de opvolger van Nicolaus, tegen Photius samen te zweren. Hij heeft een synode bijeengeroepen te Constantinopel, die de Latijnen de Achtste Synode noemen, om Photius te veroordelen, van de stoel af te zetten en Ignatius te rehabiliteren. Toen echter de kunstgrepen van de roomse pontifex ontdekt waren, heeft Basilius zelf, toen Ignatius gestorven was, op een andere synode Photius gerehabiliteerd, met goedkeuring van paus Johannes VIII en zelfs met veroordeling van de voorgaande Achtste Synode van Constantinopel. Toen de gezanten teruggekeerd waren, verscheurde paus Johannes de acta van die synode opnieuw, hoofdzakelijk om de reden dat de Constantinopolitanen zich een onafhankelijk jurisdictie aangematigd hadden. Vanaf die tijd zijn nieuwe anathema’s (banvloeken) tegen Photius gesmeed, voornamelijk onder de opvolgers van Johannes VIII, terwijl ondertussen de opvolgers van Photius hun rechten staande hielden en het schisma dus geenszins ophield. Zo staat het, behalve in Cedrenus en Zonaras, ook in de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), de Epistulae (Brieven) van Photius, ja, ook de Epistulae (Brieven) van paus Johannes VIII.
3. De Bulgaren, die onlangs tot het christelijke geloof bekeerd waren. Paus Nicolaus beweerde dat ze onder zijn patriarchaat moesten staan; daarentegen eigenden de Constantinopolitanen ze zichzelf toe, omdat ze onder de oosterse diocees waren en eertijds geweest waren. De Bulgaren beslisten zelf de twist, toen zij de tirannie van de Latijnen doorzien hadden en teruggeweken zijn, volgens het getuigenis van Platina en Byzantijnse schrijvers. Photius, die nu op zijn stoel was teruggeplaatst, heeft Theophylactus tot bisschop van Bulgarije[2] aangesteld.
4. Het geschil over de uitgang van de Heilige Geest, dat reeds beslist was door de Achtste Synode van Constantinopel, waarbij de gezanten van Johannes VIII aanwezig waren, voorzien van zijn Commonitorium (Vermaning), waarin de pontifex toestond ‘dat de woorden “en van de Zoon” geheel en al uit de geloofsbelijdenis zouden worden weggehaald’, als door de Latijnen eraan toegevoegd. Deze toevoeging was reeds door de Grieken verweten aan paus Nicolaus in de Eucyclica (Rondzendbrief) van Photius aan de patriarchen, bij Baronius te vinden in de Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 863. Hieruit zijn de twisten van de Grieken tegen de Latijnen ontstaan, terwijl er bij de eerstgenoemden nog andere geschillen bijkwamen, over de ongezuurde broden, over het vasten op de sabbat, over het vagevuur, enzovoort. Hierom zijn er zoveel aanvallen van de pontifexen tegen de geschriften van Photius, en omdat paus Johannes in zijn rehabilitatie toegestemd had, is hij vanwege zijn zachtheid een ‘vrouw’ genoemd.
Vervolgingen
Ook heeft het de kerk van dit tijdperk niet aan haar vervolgingen ontbroken. Ik zal niets zeggen over de aanvallen van de roomse pontifexen op deze of gene bisschop, die zich tegen hen en hun tirannie verzetten, bijvoorbeeld op Photius en anderen, die wij al eerder aangestipt hebben.
Men ziet in de zevende eeuw:
- Een voortzetting van de vervolging van de Perzen onder koning Chosroes [II]. Keizer Heraclius trad tevergeefs voor de christenen door middel van gezanten bij hem tussenbeide. Zie Carlo Sigonio in De regno Italiae (Het rijk van Italië), boek 2, hoofdstuk 34.
- De vervolging door Eadbald, zoon en opvolger van Aethelbert, koning van de Kenten (Cantiaci) bij de Engelsen. Terwijl hij op aanraden van sommigen in Antiochië [Antakya] afstand nam van het christelijke geloof, verdreef hij overal de bisschoppen uit Engeland, hoewel hij ze kort daarna weer teruggeroepen heeft.
- De vervolging door de Joden in Antiochië onder [keizer] Phocas. Zij hebben door een oproer vele christenen gedood en ook patriarch Anastasius zelf, waarna zij zijn lichaam op de markt verbrand hebben. Phocas heeft een heirleger tegen hen gezonden. Zie het getuigenis van Zonaras, Sigonio, Elmacinus en anderen.
In de achtste eeuw gebeurde het volgende:
- De Noormannen ofwel de Denen zijn Engeland binnengedrongen en hebben het wreed verwoest in het jaar 793 en 794.
- De Friezen, toen zij de christelijke godsdienst weer afgeworpen hadden, hebben in het jaar 755 de bisschoppen Bonifatius en Lullus gedood, onder andere te Dokkum op 5 juni.
- De Saksen, onder hertog Bruno, hebben de Brukters [of Broekters] in het jaar 708 onderdrukt en uit hun woonplaatsen verjaagd, omdat zij het christendom aangenomen hadden.
- De Saracenen hebben in Egypte met smaadredenen en met straffen tegen de christenen gewoed, volgens het getuigenis van Elmacinus in Historia saracenica (Geschiedenis van de saracenen), p. 64 e.v. Hij geeft een ordelijke opsomming van de oversten van Egypte die onderling over de vrijheid gestreden hebben.
In de negende eeuw worden vooral de vervolgingen van de mohammedanen tegen de christenen door hun kaliefen vermeld, bijvoorbeeld:
- De vervolging door een zekere Mutevaccelus [Al-Mutawakkil], waarover Batricides schrijft op p. 354, insgelijks in Cordoba in Spanje in het jaar 851, een heel jaar lang, waarover Seth Kalwitz schrijft bij dat jaar [Opus chronologicum (Chronologisch werk)].
- In het jaar daarop heeft Abdertahmen [Abd-er Rahman], koning [emir] van Cordoba, vele christenen omwille van de religie gedood. Toen hij uiteindelijk op 14 september enige christenen opgehangen en hun hangende lijken vanuit zijn slot gezien had, heeft hij ze door daaronder aangestoken vuur laten verbranden. Maar voordat het vuur uitgeblust was, is ook hijzelf plotseling gestorven.
- Ook verhaalt Gilbert Génébrard in Chronographia (Chronografie) onder het jaar 850 dat er drie vervolgingen van de Arabieren in Spanje binnen tien jaar voorgevallen zijn, die Eulogius in Memoriale sanctorum (Memorandum voor de heiligen) in drie boeken beschreven heeft.
Tot slot worden in de tiende eeuw vermeld:
- Vervolgingen door de Saracenen in [de streek] Apulië en Calabrië in het jaar 922 (zie Baronius in Annales ecclesiastici [Kerkelijke annalen] onder dit jaar), insgelijks in Genua, een stad van Ligurië. Ook heeft Saifuddanias [Sayf al-Dawla] in het jaar 950 de Romeinen in een veldslag overwonnen, ongeveer dertigduizend van hen gedood en bijna tweeduizend bisschoppen gevangen genomen, volgens Elmacinus. Verder heeft Avaddaulas [Sa’d al-Dawla] in het jaar 970 met een geweldig leger de Romeinen op de vlucht gejaagd.
- Hier worden nog verscheidene hatelijkheden, vervolgingen, enzovoort, van de Pruisen, de Bohemers, de Noormannen en andere heidenen tegen de christenen aan toegevoegd.
[1] Hier lijken helaas fouten ingeslopen te zijn. In 843 werd patriarch Johannes VII afgezet en Methodius aangesteld. Na Methodius’ dood in 847 werd Ignatius aangesteld, maar in 858 gedwongen af te te treden en vervangen door Photius.
[2] Hiermee wordt het aartsbisdom Achrida (Ohrid) bedoeld.
Uit alles wat gezegd is, kunt u nu gemakkelijk het vale paard en zijn ruiter in de Openbaring herkennen. Zijn naam was de dood en de hel volgde hem na. Hij had macht over het vierde deel der aarde, om het te doden met het zwaard, met honger, met de dood en met de wilde beesten der aarde, dat is: een in alle opzichten allerellendigste staat van de kerken.
In de zevende eeuw werden ze aangevallen door een dubbel antichristendom.
In de achtste eeuw bovendien door de Saracenen, de Longobarden, de Hunnen, de Slaven, de Denen, enzovoort, die het voornaamste gedeelte van Europa verwoestten. Ook was er de tirannie en de bijgelovigheid van de roomse pontifexen, die de kerk onder het juk brachten. Verder waren er de schanddaden van de geestelijken, de wellustigheden, de simonieën en de gierigheden, die haar steeds bezwalkten.
Al deze dingen zijn in de negende eeuw niet alleen voortgezet, maar bovendien vermeerderd, totdat ze uiteindelijk in de tiende eeuw hun toppunt bereikten, zodat Baronius en de lekenschrijvers in navolging van hem, of ze nu willen of niet, erkennen dat de gedaante van de kerk nu de allerlelijkste was, haar staat de allerbeklaaglijkste, de pontifexen pseudo-pontifexen, monsters van mensen, dat toen de gruwel in de tempel gezien is, dat toen Christus in het schip geslapen heeft, terwijl niemand Hem wakker maakte, dat op de roomse stoel monsterachtige mensen geschoven zijn, ‘allerschandelijkst van leven, allerbedorvenst van zeden, aan alle kanten de allervuilste; alles te Rome, zowel heilig als profaan, werd met de facties vermengd.’ Het hoofd werd nagevolgd door de leden, door de kardinalen, de bisschoppen, de presbyters, de monniken. Bij de gruweldaden kwam onwetendheid, bijgelovigheid, enzovoort. Zie Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 897, 900 en 901.
Onder het jaar 901, nr. 1, barst hij in deze woorden uit: ‘En nu wordt er een nieuwe eeuw begonnen, die vanwege haar hardheid en onvruchtbaarheid in het goede de ijzeren eeuw genoemd wordt, en vanwege de mismaaktheid van het overvloedige kwaad de loden eeuw, en vanwege het gebrek aan schrijvers de duistere eeuw. En bovendien was het overal een ongelukkige, monsterachtige, ongeleerde eeuw; het waren de allerafschuwelijkste, de allerbooste, ja, onuitsprekelijk erge tijden. Welk een onwaardige, welk een schandelijke, lelijke, verfoeilijke, vervloekte dingen is de heilige apostolische stoel genoodzaakt geweest in deze tijden te lijden, en wel bijna deze hele eeuw door!’
Hiermee stemt Génébrard in, wanneer hij zegt: ‘Bijna honderdvijftig jaar lang zijn ongeveer vijftig pontifexen geheel en al van de deugd der voorouders afgeweken en waren ze liever afvalligen en afvalligmakenden dan apostolischen’ [Chronographia (Chronografie)].
Zodanig was het gesteld met de zaak van de kerk in het Westen, en niet veel beter was de toestand van de geestelijkheid in het Oosten, enzovoort.
Nu volgt het vijfde nieuwtestamentische tijdperk van voortzetting, van verwachting en van vertroosting wegens de nu boven het hoofd [der vijanden] hangende wraak en verlossing van de kerk door de Reformatie. Deze dingen worden afgebeeld door de opening van het vijfde zegel, die beschreven wordt in Openbaring 6:9 t/m 11: ‘En toen Het het vijfde zegel geopend had, zag ik onder het altaar de zielen dergenen die gedood waren om het Woord Gods, en om de getuigenis die zij hadden. En zij riepen met grote stem, zeggende: Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet van degenen die op de aarde wonen? En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven, en hun werd gezegd dat zij nog een kleinen tijd rusten zouden, totdat ook hun mededienstknechten en hun broeders zouden vervuld zijn, die gedood zouden worden gelijk als zij.’
Er is in deze woorden:
A. De opening van het vijfde zegel: ‘En toen Het het vijfde zegel geopend had’, namelijk Christus, het Lam, zoals wij in het voorgaande opgemerkt hebben. ‘Toen Het ... geopend had’, ofwel met een verwisseling (enallage) van tijd: ‘Toen Het ... zou openen’ ofwel de lotgevallen van het vijfde tijdperk van de kerk zou openbaren.
B. Het geopende zegel ofwel het gezicht dat in het zinnebeeld wordt voorgesteld, van een kerk die klaagt over de vervolging en die roept om wraak, of verlossing, of een nu aanstaande Reformatie, waardoor God de fiolen van Zijn toorn zou uitstorten over de troon van het beest.
Hier komt ons het volgende voor:
1. De klagenden ofwel de levenden: ‘En ik zag’, namelijk met de ogen van niet zozeer het lichaam als wel van de ziel, zoals geschiedt in zinsverrukkende gezichten.
De ‘zielen’ ofwel de ‘dode lichamen’, in welke zin het woord נֶפֶשׁ (nefeš) zeer dikwijls voorkomt onder het Oude Testament; hetzij de onsterfelijke ‘zielen’ van de martelaren [Openb. 6:9], zoals het woord gewoonlijk gebruikt wordt, hetzij de ‘mensen’ in de zin van een synecdoche.[1] Er schijnen niet alleen de zielen onder verstaan te worden van degenen die in de voorgaande tijdperken gedood waren om het Woord Gods, maar ook van degenen die nog gedood zouden worden gedurende dit hele tijdperk, en dus ook van de waldenzen en de albigenzen.
Er wordt van gezegd dat ze geweest zijn ‘onder het altaar’, met toespeling op de offeranden van het oude testament, of op het bloed van de offeranden, dat uitgestort werd aan de voet van het altaar.
‘Het altaar’; niet alleen het brandofferofferaltaar, dat in de voorhof was, buiten het heilige der heiligen ofwel buiten de hemel, maar ook het reukofferaltaar, dat binnen de voorhang was die de hemel betekende. Aldus wordt te kennen gegeven dat de kerk, zowel de strijdende als de triomferende, reikhalst naar wraak ofwel naar de Reformatie van de kerk.
En wel de zielen ‘dergenen die gedood’ of ‘geslacht waren’, niet om enige andere reden, maar ‘om het Woord Gods, en om de getuigenis die zij hadden’, die zij beschermden en verdedigden, dat is: om de belijdenis van de evangelische waarheid.
2. De klacht ofwel de wens om verlossing: ‘Zij riepen met grote stem, zeggende ...’ Hier is:
- De manier van klagen ofwel wensen: ‘Zij riepen met grote stem’ ofwel met een allerbrandendst verlangen. Te weten, niet alleen door te ‘roepen’, maar ook ‘met grote stem’, met toespeling op Abel, de eerste martelaar, van wiens bloed gezegd wordt dat het ‘roept’ (Gen. 4:9,10).
- De klacht ofwel de inhoud van de klacht: ‘Hoe lang, o heilige en waarachtige Heerser, oordeelt en wreekt Gij ons bloed niet ...?’ Zij klagen niet uit ongeduld, noch uit wraakzucht, maar uit een verlangen naar de verlossing van de kerk, omdat die vertoefde. Hiermee wordt te kennen gegeven de duur van de nog steeds drukkende vervolging en de verlossing ervan, die aanstaande was onder de Reformatie van het volgende tijdperk.
- De verhoring van de klacht ofwel de wens, die geschiedt:
- Met de zaak: ‘En aan een iegelijk werden lange witte klederen gegeven.’ Hierdoor wordt de beloning van het martelaarschap te kennen gegeven, zowel in de kroon van het martelaarschap in dit leven als in de gelukzaligheid van het toekomstige leven.
- Met vertroostende woorden: ‘En hun werd gezegd’, hun werd lijdzaamheid aangeraden, ‘dat zij rusten zouden’, en dat ‘nog een kleinen tijd’. Er wordt de voortduur van de vervolgingen in dit tijdperk mee bedoeld, maar slechts voor een kleine tijd, omdat nu de wraak ofwel de Reformatie onder het naastvolgende tijdperk aanstaande was.
Daarom wordt door dit hele zinnebeeld afgebeeld:
- De voortduur van de rampen en ellenden van de kerk in het vijfde tijdperk.
- De wens ofwel het verlangen naar de verlossing onder de Reformatie van het volgende tijdperk.
- De tijd van die verlossing, die spoedig aanstaande is.
Hoe nu die dingen vervuld zijn in dit tijdperk, zal door de volgende verklaring blijken.
[1] Een stijlfiguur waarbij een deel voor het geheel genomen wordt, of andersom.
Dit tijdperk heeft de kerk ongeveer 414 jaren doorgebracht onder eenentwintig Romeinse keizers. Zij waren:
1. Hendrik IV, zoon van Hendrik III. Hij was nog maar een jongen toen hij aan de macht kwam en hij heeft een zeer onrustige regering gehad. Toen hij geëxcommuniceerd werd, stond hij ootmoedig aan Hildebrandus ofwel Gregorius VII al zijn rechten toe. Niettemin werd met diens toestemming Rudolf, hertog van Zwaben, als keizer tegenover hem gesteld. Opnieuw werd hij door Gregorius geëxcommuniceerd. Daarom heeft hij in diens plaats, toen hij een synode gehouden had, Clemens II aangesteld en Rudolf gedood. Hierna stelde de paus opnieuw iemand tegenover hem, Herman van Luxemburg. Toen Hendrik hem overwonnen had, heeft paus Urbanus II Hendriks zoon Koenraad tegen hem opgeruid, en nadat Koenraad overwonnen was, ook Hendriks zoon Hendrik. Daardoor is hij kort daarna van droefheid gestorven, nadat hij volgens sommigen vijftig jaren geregeerd had, volgens anderen vierenvijftig.
2. Op hem volgde Hendrik V, zoon van Hendrik IV, die zijn vader, toen deze van de regering afgezet was, met een onnoemelijke goddeloosheid behandeld heeft. Later heeft paus Paschalis [II] hem geëxcommuniceerd, toen de keizer geen afstand wilde doen van de kerkelijke rechten en hij de weerspannige paus tot orde dwong. Paschalis was ondertussen uit Italië weggegaan en heeft geweldige beroerten in Duitsland veroorzaakt. Hendrik heeft achttien jaren geregeerd.
3. Op hem volgde Lotharius II, bijgenaamd de Saks, zoon van Gebhard, graaf van Querfurt. Hij heeft de pontifexen al te veel toegegeven en omwille van hen tweemaal een leger in Italië aangevoerd. Hij heeft dertien jaren geregeerd.
4. Op hem volgde Koenraad III van Zwaben, uit de stam die van de oude Gibellijnen zijn oorsprong heeft. Tussen hem en Hendrik de Trotse, hertog van Beieren en Saksen, en diens broer Guelf zijn hevige twisten geweest, waaruit de factie van de Guelfen [of Welfen] en de Gibellijnen ontstaan is. Hij heeft vijftien jaren geregeerd.
5. Op hem volgde Frederik I de Roodbaard (Barbarossa), neef van Koenraad III, zoon van diens broer. Hij heeft paus Alexander [III], die onrechtmatig handelde tegen de keizerlijke waardigheid en tegen het hele rijk van de Duitsers, op de vlucht gedreven. Hij is naderhand met hem te Venetië verzoend, maar werd opnieuw geëxcommuniceerd. Men zegt dat de paus zijn voet op zijn nek gezet heeft, met verdraaiing van de woorden van Psalm 91:13: ‘Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden’, hoewel anderen aan de waarheid van deze daad twijfelen. Zie Christoph Adam Ruprecht, Observationes ad historiae universalis synopsin Besoldianam minorem (Beschouwingen bij de kleine synopsis van de algemene geschiedenis van Besoldi), hoofdstuk 18. Hij is op reis naar Palestina omgekomen, nadat hij achtendertig jaren geregeerd had.
6. Op hem volgde Hendrik VI, zoon van Frederik, in wiens plaats de paus [Innocentius III], met sommige groten, Berthold, hertog van Zähringen,[1] stelde, en toen die zich meteen onderwierp, Otto IV. Hendrik VI heeft zeven jaren geregeerd, volgens anderen negen.
7. Op hem volgde Otto IV, zoon van Hendrik VI,[2] gedurende tien, volgens anderen negen jaren, terwijl Filips [van Zwaben] zich tegen hem verzette.
8. Op hem volgde Frederik II, zoon van Hendrik VI en koning van Sicilië. Hendrik [Raspe], landgraaf van Meissen, werd als tegenkoning aangesteld. Frederik werd verkozen in het veertiende jaar van Otto [IV]. Men zegt dat in deze tijd de Guelfen en de Gibellijnen de grootste beroerten in het rijk verwekt hebben, terwijl de eerstgenoemden de partij van de pontifex volgden en de laatstgenoemden de partij van de keizer. Hij heeft tweeëndertig jaren geregeerd, volgens anderen achtendertig.
Na hem is er gedurende drieëntwintig jaren een tussenrijk geweest, waarin de titel van keizer enige tijd gedragen hebben:
- Koenraad IV, zoon van Frederik II, tot wie men de oorsprong van de keurvorsten herleidt, maar onzeker.
- Willem [II], graaf van Holland, reeds eerder tegenover Frederik II gesteld.
- Richard [I], koning van Engeland.
- Alfons [X van Castilië], koning van Spanje, die tot de heerschappij genodigd werd.
9. Op hem volgde Rudolf I, graaf van Habsburg, een stam van de Oostenrijkse familie. Onder hem zijn de Sicilische Vespers voorgevallen, waarin achtduizend Fransen in de tijd van twee uren ellendig vermoord zijn. Rudolf heeft ongeveer achttien jaren geregeerd.
10. Op hem volgde Adolf van Nassau. Door de rijksstanden afgezet, is hij door de hand van zijn opvolger Albrecht gestorven, nadat hij ongeveer zes jaren geregeerd had.
11. Op hem volgde Albrecht I, [hertog] van Oostenrijk, zoon van Rudolf I. Hij werd gedood door Jan, zoon van zijn broer Rudolf. Hij heeft ongeveer negen jaren geregeerd.
12. Op hem volgde Hendrik VII, graaf van Luxemburg, een zeer goede keizer. Hij is door de monnik Bernardus[3] tijdens de eucharistie door geconsacreerd, maar met vergif besmet brood te Buonconvento [Italië] gedood, nadat hij ongeveer zes jaren geregeerd had.
Na hem is er een tussenrijk geweest van één jaar en twee maanden.
13. Daarna volgde Lodewijk IV[4] de Beier, kleinzoon van Rudolf I uit zijn dochter, gedurende tweeëndertig jaren, en Frederik [III] de Schone, zoon van Albrecht I. Na verscheidene schermutselingen is tussen hen overeengekomen dat zij collega’s zouden zijn met een gelijk gezag. Deze overeenkomst heeft de paus zo kwalijk genomen, dat hij de keizers opnieuw tot de oorlog aangehitst heeft. Daarin is Frederik gesneuveld, en Lodewijk, die werd geëxcommuniceerd, is door de groten uit de regering gezet.
14. Zo volgde Karel IV, koning van Bohemen, tegenover wie Eduard [III], koning van Engeland, Frederik [II], markgraaf van Meissen, en Günther [XXI], graaf van Schwarzburg, gesteld zijn. De eerste twee hebben het koninkrijk niet aanvaard, de derde is door vergif omgekomen. Karel IV is de stichter geweest van de academie van Praag en van de Gouden Bul. Hij heeft tweeëndertig jaren geregeerd.
15. Op hem volgde Wenceslaus, koning van Bohemen, zoon van Karel IV. Hij had een bot verstand en een slordige inborst, zodat hij het rijk verwaarloosde. Hij is na het tweeëntwintigste jaar van zijn regering door de keurvorsten afgezet.
16. Op hem volgde Ruprecht, paltsgraaf, schrander van verstand en klein van lichaam. Hij heeft tien jaren geregeerd.
17. Op hem volgde Jobst, markgraaf van Moravië, neef van Karel IV, zoon van zijn broer. Hij heeft ongeveer een jaar geregeerd.
18. Op hem volgde Sigismund, koning van Bohemen en Hongarije, tweede zoon van Karel IV, in alle deugden doorluchtig en zeer voorspoedig. Toen hij echter werd opgezet tegen de Hussieten en hun veldoverste Zizka, heeft hij niet zeer voorspoedig gevochten. Hij heeft ongeveer zesentwintig jaren geregeerd.
19. Op hem volgde Albrecht II [hertog] van Oostenrijk, schoonzoon van Sigismund, achter-achterkleinzoon van Albrecht I. Hij heeft twee jaren geregeerd.
20. Op hem volgde Frederik III, achter-achterkleinzoon van Albrecht I. Hij heeft een roerige regering gehad, drieënvijftig jaren.
21. Op hem volgde Maximiliaan I, zoon van Frederik III. Hij heeft het rijkskamergerecht voor het eerst aan een bepaalde plaats gebonden. Want terwijl het tot dan toe het hof volgde, is het nu te Frankfurt gebleven; vervolgens werd het na twee jaar door de rijksstanden naar Worms geroepen, vandaar na drie jaar te Augsburg gevestigd, later te Neurenberg, toen te Regensburg, Spiers [Speyer] en Esslingen. Dit duurde totdat het uiteindelijk door Karel V een vaste plaats gekregen heeft in het jaar 1525, en na zijn dood ter oorzake van de Fransen te Wetzlar in Wetterau gevestigd is. Maximiliaan heeft ongeveer zesentwintig jaren geregeerd.
[1] Berthold van Zähringen leefde in de tijd van Hendrik IV. Het lijkt dat Van Mastricht hier Filips van Zwaben bedoeld, een broer van Hendrik VI.
[2] Hier zal Van Mastricht Hendrik VI verward hebben met Hendrik de Leeuw.
[3] Men leest ook wel dat dit gebeurde door een dominicaner monnik namens Bernardus van Montpellier.
[4] Van Mastricht heeft hier V, maar IV ontbreekt bij hem; het zou V zijn als Lodewijk II de Stotteraar ook wordt meegeteld in de nummering.
Met deze keizers vallen tweeënzestig pontifexen van Rome samen, vanaf Gregorius [VII] tot Leo X, in deze volgorde:
1. Gregorius VII, eerder Hildebrandus genoemd, zoon van een ambachtsman, volgens Krantz. Hij heeft Clemens III als tegenpaus gehad, die door de keizer [Hendrik IV] in het drieëntwintigste schisma was verkozen. Clemens heeft eenentwintig jaar lang tegen vier tegenpausen gestreden en de Engelenburcht [in Rome] bezet. Het leven van Gregorius zullen wij wat uitvoeriger dan gewoonlijk voorstellen. Dit leven beschrijven de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), Schard vanuit Benno en anderen als volgt.
Zij zeggen dat hij eerst monnik geworden en daarna naar Rome vertrokken is. Daar heeft hij de toverkunst geleerd en soms door die satanische kunst vuur uit zijn handschoenen uitgeschud. Nadat hij vriendschap met Gregorius VI, een indringer op de stoel, gesloten had, heeft hij door de vergiftigingen van Gerhardus Brazutus zes pausen om het leven gebracht, namelijk Clemens II, Damasus II, Leo IX, door wie hij onder de kardinalen aangeschreven was, Victor II, Stephanus X [IX] en Nicolaus II. Ja, hij heeft zelfs van Alexander II zijn handen niet afgehouden. Nadat hij het pontificaat zonder toestemming van de geestelijkheid en van het volk door de soldaten verkregen had, heeft hij dit tot grote droefheid van de christelijke wereld uitgeoefend. Hij heeft het huwelijk van de priesters volledig afgeschaft en ook besloten dat niemand het bisschopsambt of enig ander kerkelijk ambt van de keizer of de koning kon ontvangen. Hij heeft van de koninkrijken van Spanje en Hongarije, als aan hem en Petrus tot leengoed gegeven, schatting geëist. Hij heeft de koningen en de keizer, als regerend bij gratie, niets geacht.
Hendrik IV had wel aan Hildebrandus verweten dat hij, zonder zijn weten, de stoel beklommen had. Maar toch had hij, nadat hij het antwoord van de hypocriet nederig aangehoord had, zijn pontificaat bekrachtigd. Terwijl hij in de allermoeilijkste Saksische oorlogen verwikkeld was, werd hij door de Saksische bisschoppen over vele gruweldaden en vooral over simonie voor de paus aangeklaagd. Dit kwam Hildebrandus heel goed uit, aangezien hij zich van de heerschappij van de keizer trachtte te bevrijden en hem daarentegen aan zichzelf trachtte te onderwerpen. En wel in het bijzonder omdat hij wist dat Hendrik de zeer rijke erfenis van Mathilde, hertogin van Lotharingen en gravin van Italië (die de kerk van Rome, bij testament tot erfgename aangesteld, onder de titel van ‘Petrus’ Erfdeel’ ontvangen had), onder een tweeërlei titel terugeiste: zowel omdat hij Mathilde tot tante had als omdat hij keizer was, tot wie die landen terugkeerden door het leenrecht.
Hildebrandus zette dus alle bisschoppen af die hun waardigheid van Hendrik ontvangen hadden, en riep de keizer zelf op om zijn zaak te bepleiten. De keizer zond gezanten, maar deze werden in de gevangenis geworpen. Daarom werd er te Worms een concilie bijeengeroepen en de paus werd gedagvaard om te verschijnen en afgezet. Maar paus Hildebrandus, die een concilie te Rome gehouden had, excommuniceerde op zijn beurt Hendrik, deed hem in de ban, beroofde hem van zijn koninkrijk en ontsloeg de onderdanen van hun gedane eed.
De vorsten, door een ijdele bijgelovigheid verdwaasd, dreigden met een afval om te voorkomen dat Hendrik vóór de Rijksdag de pontifex om vergeving zou vragen. Daarom ging hij met zijn huisvrouw en een klein zoontje in een zeer strenge winter met wollen kleding aan naar Italië. De bespottingen van Hildebrandus in de burcht van Canossa verdroeg hij blootvoets in een beschreienswaardige toestand, drie dagen lang. Op de vierde dag gaf hij (hij moest zich schamen!) de kroon van de pontificale macht over. Hij werd ontslagen van het anathema (banvloek). Maar nadat een onderzoek tot een ander tijdstip uitgesteld was, werd de kroon aan de ondankbare neef van Hendrik, Rudolf, hertog van Zwaben, gezonden, met dit opschrift:
Petra dedit Petro, Petrus diadema Rudolpho.
‘De Petra gaf de kroon aan Petrus, en Petrus aan Rudolphus.’
Zo is de oorlog in Duitsland ontbrand en verdedigde Hendrik de waardigheid van het keizerrijk tegen Rudolf. Toen hij in een veldslag Rudolfs rechterhand afhiew en hem doodde, is hij opnieuw geëxcommuniceerd. Daarom schreef hij de Synode van Brixen uit, ontnam Hildebrandus zijn waardigheid door Clemens III in zijn plaats te stellen, vertrok naar Rome en belegerde de afgezette paus in de ‘Moles Hadriani’ [het ‘Gevaarte van Hadrianus’[G1] , de Engelenburcht].
Deze verwekte nieuwe vijanden tegen de keizer, Herman, hertog van Lotharingen, en Egbert, markgraaf van Meissen. Om hem lagen te leggen, liet hij zelfs stenen op de balken van de kerk plaatsen, opdat die naar beneden gerold zouden worden op het hoofd van de daar biddende keizer. Maar de uitvoerder van dat schelmstuk werd door het gewicht van de steen die hij op bevel van Hildebrandus op de balken zou klaarleggen, meegetrokken. Zo is hij naar beneden gevallen en omgekomen.
Tot slot vluchtte Hildebrandus naar Salerno tot de Noormannen. In de pauselijke raadsvergaderingen afgewezen, is hij óf uit bewustheid van zijn gruweldaden, óf uit droefheid buiten zijn huis en vaderland gestorven. Hij heeft de stoel ongeveer twaalf jaren bezet.
2. Victor III, zoon van de hertog van Benevento, die tegenover Clemens III werd gesteld. Volgens Platina is hij niet zonder vermoeden van vergif gestorven, toen hij het pausschap ongeveer één jaar gehad had.
3. Urbanus II, die tegenover Clemens werd gesteld en vanwege de beroerten Turbanus is genoemd. Toen hij door de factie van Hildebrandus en van de Noormannen ingesloten was en door de keizer en het grootste gedeelte van de groten onder het getal van de goddelozen gesteld was, heeft hij lang als balling rondgezworven. Hij heeft echter het web, dat door Hildebrandus begonnen was, zo kunstig afgeweven, dat hij zijn meester bijna te boven ging. Want hij heeft Hendriks [IV] zoon Koenraad tegen zijn opnieuw geëxcommuniceerde vader opgehitst en hem het rijk beloofd op voorwaarde dat hij zou instemmen met het niet-aanvaarden van de investituren van het wereldlijk gezag. Ook heeft hij de koning van Frankrijk vanwege een hoer geëxcommuniceerd. Er wordt gezegd dat hij de bedenker is van de kralen die men ‘paternoster’ noemt. Hij heeft de stoel ongeveer negen jaren bezet.
4. Paschalis II, eerder Reginerus. Hij heeft drie tegenpausen gehad:
- Albertus, terwijl het drieëntwintigste schisma nog voortduurde na [tegenpaus] Clemens III. Hij is door de soldaten van Paschalis gevangengenomen en afgezet.
- Theodoricus, insgelijks gevangengenomen en afgezet.
- Sylvester III, insgelijks na weinige maanden verdreven.
De tegenpausen heeft hij met het zwaard bedwongen. Ook heeft hij zelf Hendrik IV geëxcommuniceerd. Hij heeft Hendrik V tegen zijn vader gewapend, maar de aan Hendrik beloofde kroon heeft hij geweigerd omdat Hendrik zich de investituren van de geestelijken aanmatigde. Hierom werd Paschalis gevangengenomen, en het investituurrecht werd aan de keizer vernieuwd. Maar toen hij uit Italië weggegaan was, bevestigde hij de besluiten van Gregorius VII, tegen de vrede die door het gebruiken van de eucharistie bekrachtigd was, en excommuniceerde hij Hendrik. Hij heeft de stoel ongeveer achttien jaren bezet.
5. Gelasius II, eerder Johannes Cajetanus, buiten weten van de keizer door de kardinalen verkozen en daarom door Centius Frangipanis dwarsgezeten. Ondertussen ingewijd, heeft hij Hendrik V geëxcommuniceerd, maar die heeft hem afgezet en Gregorius VIII in zijn plaats aangesteld. Zo heeft hij hierin het vierentwintigste schisma ondervonden. Hij heeft de stoel één jaar bezet.
6. Calixtus II, eerder Guido, bisschop van Vienne. Nadat hij troepen samengetrokken had, heeft hij Gregorius VIII gevangengenomen en achterstevoren op een kameel door de stad gevoerd. Hij heeft de keizer geëxcommuniceerd vanwege de investituren van de geestelijken, en hem niet van de excommunicatie ontslagen voordat hij sommige investituren aan hem afstond. Hij heeft de stoel ongeveer elf jaren bezet.
7. Honorius II, eerder Lambertus, bisschop van Ostia. In het vijfentwintigste schisma heeft hij Celestinus als tegenpaus gehad, maar slechts één dag. Hij heeft de stoel ongeveer vijf jaren bezet.
8. Innocentius II, eerder Gregorius. In het zesentwintigste schisma heeft hij Anacletus II en toen die gestorven was, de afgetreden Victor [IV] als tegenpausen gehad. Hij heeft de stoel ongeveer dertien jaren bezet.
9. Celestinus II, eerder Guido, ongeveer zes maanden.
10. Lucius II, eerder Gerhardus. Onder hem en de twee voorgaande pausen heeft de Romeinse senaat de paus bevolen zich bezig te houden met de heilige zaken en tevreden te leven met de tienden. Lucius was intussen van plan de senaat op sluwe wijze te overvallen, maar werd door een op onbekende wijze geworpen steen getroffen en stierf, nadat hij de stoel ongeveer één jaar bezet had.
11. Eugenius III, eerder Bernhardus Pisanus. Hij heeft keizer Koenraad [III], Lodewijk [VII], koning van Frankrijk, en Erik [III], koning van Denemarken, van het kruisteken voorzien en tot de heilige oorlog aangespoord. Hij heeft de stoel ongeveer acht jaren bezet.
12. Anastasius IV, stichter van honderdzestig kloosters. Hij heeft de stoel ongeveer één jaar bezet.
13. Adrianus IV uit Engeland, eerder Nicolaus. Hij is erg kwaad geweest op keizer Frederik [I], toen deze Italië binnenkwam, hetzij dat Frederik de linkertoom van het paard gegrepen had in plaats van de rechtertoom, die hij moest vasthouden, hetzij dat hij (volgens Baronius) zich geheel en al van dat slaafse werk onthouden had. En naderhand, toen hij door een gezonden gezant beweerde dat het Duitse rijk van hem afhing, zouden de groten, onder wie Otto [IV] van Wittelsbach, die dit voor een verongelijking hielden, de gezant doorstoken hebben, als niet de keizer zelf het verboden had. Hij heeft de aanhangers van Rome het Duitse rijk ontzegd en ondertussen heeft hij betoogd dat zijn heerschappij niet van de paus, maar van God afhing. Ook is hij met een leger als het ware naar Italië gevlogen, en toen hij de smeekbrief van de paus, die voor zichzelf vreesde, gezien had, heeft hij hem met zich laten verzoenen. Maar toen de steden van Italië tegen de keizer samenzwoeren, heeft zich de paus daarbij gevoegd. En toen hij tijdens een wandeling water uit een fontein schepte, is hij gestikt door een vlieg die zijn mond invloog, nadat hij de stoel ongeveer vijf jaren bezet had.
14. Alexander III, eerder Rolandus. Hij werd door vierentwintig kardinalen verkozen. Hij heeft in het zevenentwintigste schisma Victor IV als tegenpaus gehad, die door de tegenoverstaande partij van kardinalen zelfs vóór Alexander verkozen en door de keizer op het Eerste Concilie van Pavia door bisschoppen en zeer vele abten bevestigd is. Hierom heeft Alexander hem geëxcommuniceerd.
Toen Victor gestorven was, hebben bijna alle Duitsers Paschalis [III] verkozen, waarom Alexander, te Rome teruggekeerd, bijna geheel Italië tegen de keizer opgehitst heeft. Uiteindelijk heeft de keizer omwille van de vrede en om met Alexander verzoend te worden, zich aan zijn voeten neergeworpen en is door hem vertreden met bijvoeging van deze woorden: ‘Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden’ [Ps. 91:13]. En men zegt dat toen de keizer antwoordde: ‘Niet voor u, maar voor Petrus’, hij teruggekaatst heeft: ‘Én voor mij, én voor Petrus.’
Men voegt er een derde tegenpaus aan toe, Calixtus III, een Hongaar, en een vierde, Innocentius III, die niet tegen Alexander opkon en uit zichzelf afgetreden is. Alexander heeft de stoel tweeëntwintig jaren bezet.
15. Lucius III, die, toen hij de naam ‘consuls’ te Rome wilde vernietigen, uit de stad verdreven is. Hij heeft de stoel ongeveer vier jaren bezet.
16. Urbanus III uit Milaan. Onder hem is het Jeruzalemse koninkrijk opgehouden. Ook hij is Turbanus genoemd, omdat hij niet weinig beroerten in het rijk verwekt heeft. Hij heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet.
17. Gregorius VIII uit Benevento, twee maanden.
18. Clemens III uit Rome, die de vijftigjarige onenigheid tussen de paus en de senaat bijgelegd heeft. Hij heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet.
19. Celestinus III, eerder Hyacinthus. Hij heeft keizer Hendrik VI geëxcommuniceerd. Hij heeft de stoel ongeveer zeven jaren bezet.
20. Innocentius III uit Campanië. Hij heeft zich er op alle manieren voor ingespannen dat de gestorven vader Hendrik VI niet door zijn zoon Filips werd opgevolgd.[1] Hij heeft de stoel ongeveer achttien jaren bezet.
21. Honorius III uit Rome. Hij heeft Frederik II geëxcommuniceerd. Hij heeft de stoel elf jaren bezet.
22. Gregorius IX uit Hernicië.[2] Hij heeft Frederik II geëxcommuniceerd, omdat hij zijn gelofte van een bedevaart naar Jeruzalem niet volbracht. Toen de keizer voor de tweede maal geëxcommuniceerd was, voerde hij zijn troepen naar Rome, overwon en kastijdde zijn tegenstanders streng. Gregorius heeft de stoel veertien jaren bezet.
23. Celestinus IV, eerder Ganfredus Castellus, zeventien dagen, na wie de stoel één jaar en acht maanden openstond, omdat Frederik II enige kardinalen in de boeien geslagen had.
24. Innocentius IV uit Genua, die van een vriend van de keizer weldra zijn vijand werd. Nadat de keizer over verscheidene misdaden vals was aangeklaagd, excommuniceerde hij hem, beroofde hem van de keizerlijke waardigheid en stelde tegenkeizers tegen hem, landgraaf Hendrik [Raspe] en na diens sterven Willem, graaf van Holland. Zo heeft hij de keizer met al zijn krachten bestreden, zelfs met de inzet van moordenaars, totdat hij stierf. Deze pontifex heeft de kardinalen opgepronkt met rode mutsen en voorzien van paarden met franjes. Hij heeft de stoel elf jaren en zes maanden bezet.
25. Alexander IV uit Campanië. Hij heeft de stoel zes jaren en zes maanden bezet.
26. Urbanus IV, eerder Pantaleo, uit Frankrijk, voortgekomen uit een vader die schoenlapper was. Van hem wordt niets gedenkwaardigs in de kerkelijke geschiedenissen vermeld, behalve dat hij de oorlog tegen Manfred, koning van Sicilië (welk koninkrijk hij zich aanmatigde toen hij de Fransen bijeengeroepen had), die door zijn voorgangers begonnen was, voortgezet heeft. Hij heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet.
27. Clemens IV uit Narbonne. Onder hem heeft de stoel twee jaren en negen maanden leeggestaan, vanwege de onenigheid van de kardinalen. Omdat de kamer gesloten was waarin over de verkiezing van een paus getwist werd, kon de Heilige Geest niet bij de kardinalen binnenkomen, zei Johannes [van Toledo], kardinaal-bisschop van Portus [Porto], openlijk, naar het getuigenis van Onofrio. Clemens heeft de stoel vier jaren bezet.
28. Gregorius X, vicegraaf van Piacenza. Van zijn tocht naar Azië tot het pausschap teruggeroepen, heeft hij als wet vastgesteld dat de kardinalen bij de verkiezing van een paus in het conclaaf ingesloten, niet daaruit mogen gaan voordat zij overeengekomen zijn. Hij heeft de stoel vier jaren en zes maanden bezet.
29. Innocentius V uit Bourgondië, vijf maanden.
30. Adrianus V uit Genua, op de veertigste dag gestorven. Hij heeft het Decretum [Decreet] van Gregorius X aangaande de toesluiting van het conclaaf ingetrokken.
31. Johannes XXI, bij anderen Johannes XXII, uit Ulyxbona [Lissabon], door instorting van het paleis gestorven. Hij heeft de stoel ongeveer acht maanden bezet.
32. Nicolaus III, eerder Johannes Cajetanus, uit de familie Orsini. Hij heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet.
33. Martinus IV uit Frankrijk. Hij heeft de stoel vier jaren bezet.
34. Honorius IV. Hij heeft de stoel twee jaren bezet. Na hem heeft de stoel tien maanden leeggestaan, omdat de kardinaal-electors door een plotselinge ziekte aangetast werden.
35. Nicolaus IV uit Ascoli, vier jaren, waarna de stoel opnieuw twee jaren heeft leeggestaan.
36. Celestinus V, eerder Petrus de Heremiet, met meningsverschillen van de kardinalen verkozen. Toen hij trachtte de kerkelijken tot tucht terug te brengen, heeft hij zich de haat van allen op de hals gehaald. Toen hij door zijn opvolger ’s nachts door een buis aangesproken werd, heeft hij gemeend dat hij door een Goddelijke stem vermaand werd om naar het klooster terug te keren. Hij heeft de stoel zes maanden bezet.
37. Bonifatius VIII uit Hernicië, eerder Benedictus Cajetanus. Hij is het die te Parijs openlijk een epicurist, een mensenmoorder en een ketter genoemd is,[3] iemand die ingekomen is als een vos, geregeerd heeft als een leeuw en gestorven is als een hond. Hij heeft het Liber sextus (Zesde boek) met decretalen uitgegeven, zodat hij als paus door niemand veroordeeld werd, hoewel hij ontelbare zielen met zich naar de hel sleepte.
Hij is de eerste geweest die het jubeljaar heeft ingesteld, waarin hij een aflaat van alle zonden aanbood op voorwaarde dat men een heilige denarie neertelde. Op de eerste dag ging hij in pauselijk gewaad, op de tweede dag heeft hij een keizerlijke mantel aangedaan, terwijl sommigen een ontbloot zwaard voor hem uitdroegen, dat op zijn bevel toegeroepen moest worden: ‘Ziehier twee zwaarden’ [Luk. 22:38].
Uiteindelijk is hij door Wilhelmus de Rogareto met medeweten van de kardinalen uit de familie Columna verraden. Beroofd van de hele schat die hij uit het jubeljaar bijeengeraapt had, is hij van diepe droefheid gestorven, nadat hij de stoel ongeveer negen jaren had bezet.
38. Benedictus XI, de tijd van zes maanden, waarna de stoel twee maanden heeft leeggestaan.
39. Clemens V uit Frankrijk, auteur van de Constitutiones Clementinae (Clementijnse constituties ofwel van het Liber septimus (Zevende boek) met decretalen. Om de inkomsten te genieten van het aartsbisschopsambt van Bordeaux, dat hij tot dan toe gehad had, heeft hij de pauselijke stoel naar Avignon in Frankrijk overgebracht, waar ze tweeënzeventig jaar lang gebleven is. Ondertussen werd Rome door drie kardinalen met de bevoegdheid van senatoren bestuurd. Onder hem is Hendrik VII, die bij de paus gehaat was omdat hij de eed van trouw niet wilde afleggen, door Bernardus, dominicaner monnik, met een vergiftigd avondmaalsbrood gedood. Hij heeft de stoel ongeveer negen jaren bezet. Na hem heeft de stoel opnieuw twee jaren en vier maanden leeggestaan.
40. Johannes XXII, bij anderen Johannes XXIII, uit Frankrijk, die in de schatkist achtenvijftig miljoen nagelaten heeft, door de jaarlijkse inkomsten en andere nieuwe kunstgrepen bijeengeraapt. In het achtentwintigste schisma, bij anderen het zevenentwintigste, heeft hij Nicolaus V als tegenpaus gehad, uit de familie Columna. Toen Lodewijk IV de Beier en Frederik [III] van Oostenrijk over het rijk twistten, heeft Johannes eerst Frederik afgewezen, maar direct daarop weer gesteund en Lodewijk in de ban gedaan, aangezien deze zonder bevel van de paus het rijk bestuurde en tegen de kerk rebels en schismatisch was. Lodewijk daarentegen riep de rijksstanden te Ratisbonne bijeen en besloot met hun stemmen dat de paus niet het minste recht over de keizer toekwam. Ondertussen, door de inwoners van Rome opgeroepen, verzocht hij van Johannes de kroon, maar deze werd geweigerd en daarom trok hij naar Rome. Hij werd door Stephanus van [de familie] Columna[4] gekroond en verhief Nicolaus V op de pontificale stoel, die in het bijzijn van de keizer een beeld van Johannes verbrandde en hem voor een ketter, tiran en verstoorder van de kerk en de openbare vrede verklaarde. Johannes daarentegen excommuniceerde keizer Lodewijk, zette de gevangengenomen tegenpaus af en stierf te Avignon, nadat hij de stoel ongeveer achttien jaren had bezet.
41. Benedictus XII uit Frankrijk. Hij bevestigde de censuren die door Johannes tegen keizer Lodewijk geoefend waren en verklaarde dat hij de stedehouder van het keizerrijk was, daar hij oordeelde dat Lodewijk door de excommunicatie afgezet was. Lodewijk rechtvaardigde zich bij de vorsten en beweerde dat een verkozen rooms-koning zonder de bekrachtiging van de paus keizer is. Hij oordeelde echter door de pontifex, of, als die dit weigert, door enige andere kerkelijke leider gezalfd en tot koning uitgeroepen te moeten worden, zodat hij van zijn kant geen eed van trouw, maar een trouwe bescherming en verdediging van de roomse kerk beloofde. Bovendien ontkende hij dat door het leegstaan van [de stoel van] het rijk het recht aan de paus vervalt. Hij besloot dat een concilie boven de paus staat. Benedictus heeft de stoel zeven jaren en vier maanden bezet.
42. Clemens VI uit Frankrijk, die voor de tweede keer het jubeljaar vierde. Het was echter het vijftigste, niet het honderdste jaar.[5] De keizer heeft hem een verzoek om absolutie gedaan, waarvoor hij een zeer schandelijk formulier ondertekend had, dat de rijksstanden te Frankfurt verwierpen als zeer onbillijk. De pontifex heeft ervoor gezorgd dat Karel IV, koning van Bohemen, verkozen werd, die echter tot na de dood van Lodewijk [IV] maar door weinig prinsen geaccepteerd werd. En toen hij de prinsen die Lodewijk volgden, van de excommunicatie moest ontslaan, stelde hij de harde voorwaarde dat zij zouden zeggen dat de verkiezing van de keizer door hem bevestigd moest worden, wat de geestelijken goedkeurden, maar waartegen de leken zich verzetten. Hij heeft de stoel ongeveer tien jaren bezet.
43. Innocentius VI uit Frankrijk. Onder hem, toen hij nog in Frankrijk was, voerden de opstanden te Rome hoogtij, waardoor achttien mannen verkozen zijn met de hoogste macht, die zij ‘reformators’ genoemd hebben. Hij heeft de stoel ongeveer tien jaren bezet.
44. Urbanus V uit Frankrijk, onder wie Wyclif bloeide in Engeland. Hij heeft de stoel ongeveer acht jaren bezet.
45. Gregorius XI uit Frankrijk. Hij heeft op aansporing van Catharina van Siena de pontificale stoel van Avignon naar Rome teruggebracht, omdat de Italianen van de apostolische stoel begonnen af te vallen. Hij heeft de stoel ongeveer acht jaren bezet.
Hierna is het negenentwintigste schisma ontstaan, het ergste van alle, dat een volle vijftig jaar lang duurde, tussen de pausen van Rome en die van Avignon.
46. Volgens dat schisma is te Rome Urbanus VI uit Napels door de Italianen verkozen. Hij bezette de stoel te Rome en werd aangehangen door de Italianen, de Duitsers en de Engelsen. De tegenpaus was Clemens VII, door de Fransen aangesteld, die werd aangehangen door de Fransen en de Schotten. De Spanjaarden hingen geen van beide aan. Zo bitter stonden die pausen tegenover elkaar, dat Urbanus de kardinalen die Clemens gunstig gezind waren, in zakken genaaid in zee verdronken heeft, en door aflaten en belofte van het eeuwige leven de Engelsen uitnodigde om zich tegen de Fransen en hun paus te verzetten. Daarentegen doodde Clemens [= de Goedertierene] de gezanten van keizer Wencelaus, die Urbanus toegedaan waren, op het goedertierenst door pijnigingen.
47. Op Urbanus volgde Bonifatius IX uit Napels, terwijl op ClemensBenedictus XIII uit Spanje volgde. Benedictus is twee keer van het pontificaat afgezet op de Concilies van Pisa en van Konstanz. Evenwel heeft hij zijn waardigheid dertig jaren behouden, tot zijn dood. Onder deze pausen begon de leer van Hus verspreid te worden. Hus, ontstemd over het gesjacher van de jubeljaren en over de weelderigheid en hoogmoed van de geestelijken, heeft zich tegen de paus durven te verzetten. En wel vooral omdat, volgens het getuigenis van Platina, de volledige aflaten zodanig overal te koop werden aangeboden, dat het gezag van de sleutels en de apostolische brieven reeds geminacht werden. Want Bonifatius IX heeft aan de twee onder hem uitgeschreven jubeljaren de ‘annaten’ [annates perpetuae] ofwel de uitkeringen van het eerste jaar uit de kerkelijke beneficies toegevoegd, die echter de Engelsen meteen geweigerd hebben, en kort daarna ook de Fransen. Bonifatius heeft de stoel bijna vijftien jaren bezet.
48. Op hem volgde Innocentius VII uit Sulmona. Hij was zo wreed in het beteugelen van de oproermakende inwoners van Rome, dat toen er elf van hen gedood waren, hij genoodzaakt was naar Viterbo te vluchten en de goederen van zijn hovelingen aan het volk ter plundering over te laten. Hij heeft de stoel ongeveer twee jaren bezet.
49. Gregorius XII uit Venetië, op het Concilie van Pisa afgewezen, hoewel hij zich niet onderwierp. Hem was het pontificaat opgedragen op voorwaarde dat hij er vrijwillig afstand van zou doen, wanneer dit tot nut van de kerk zou zijn, om het langdurige schisma weg te nemen. Maar hij wilde zich niet aan zijn beloften houden. Daarop zou hij, tegelijk met tegenpaus Benedictus XIII, op het door de kardinalen uitgeschreven Concilie van Pisa van het pausschap afgezet worden, en Alexander V zou in zijn plaats aangesteld worden. Toen heeft hij de heilige regering uit zichzelf neergelegd. Benedictus is naar Spanje gevlucht. Nadat nu het concilie de Engelse Wyclif veroordeeld en Hus en Hieronymus van Praag verbrand had, verkoos het Martinus V. Toen Clemens VIII uiteindelijk na vier jaren van het pausschap afstand gedaan had, met een bisschopsambt tevreden, heeft deze aan het vijftigjarige schisma een einde gemaakt. Gregorius heeft de stoel ongeveer tien jaren bezet.
50. Alexander V, van een onaanzienlijk geslacht. Tegen Gregorius XII en Benedictus XIII verkozen, is hij te Bologna op de stoel gaan zitten en was zeer milddadig, volgens Onofrio en Platina. Hij heeft de stoel slechts één jaar bezet, toen Gregorius nog in leven was.
51. Johannes XXIII, bij anderen Johannes XXIV, uit Napels. Hij is door het Concilie van Konstanz afgezet, nadat hij de stoel vijf jaren bezet had. Door dat ene concilie zijn dus drie pausen afgezet. Na Johannes heeft de stoel twee jaren en zes maanden leeggestaan.
52. Martinus V, die Platina roemt als zeer voorzichtig. Hij heeft door zijn billijkheid Clemens VIII zover gebracht, dat hij het pontificaat neerlegde. Hij heeft het vijfde jubeljaar, dat elk dertigste jaar terugkeerde, gevierd. Hij heeft de stoel ongeveer dertien jaren bezet.
53. Eugenius IV uit Venetië. Hij heeft door het dertigste schisma Felix V, een Allobrog, als tegenpaus gehad. Eugenius is meteen het Concilie van Bazel begonnen, dat ruim twaalf jaren geduurd heeft, volgens anderen vijftien. Op dat concilie werd een reformatie van de kerken ingesteld, de annaten werden veroordeeld, de afpersingen waardoor de pausen de Duitse kerken uitputten, werden verminderd en aan de Bohemers werd de communie onder beide gedaanten toegestaan. Ook werd Eugenius zelf gedagvaard om te antwoorden, als minder dan het concilie. Toen hij dit zag, heeft hij met alle krachten op een ander concilie, door hem te Ferrara uitgeschreven, waarop met de keizer van Constantinopel [Istanboel] over de uitgang van de Heilige Geest is gedisputeerd, getracht het gezag van het Concilie van Bazel te ondermijnen. Maar hij werd afgezet en in zijn plaats werd Felix V aangesteld, wiens verkiezing hij echter niets geacht heeft. Hij heeft de stoel ongeveer zestien jaren bezet.
54. Nicolaus V, bij anderen Nicolaus VI, arts te Lucca. Hij heeft het zesde vijftigjarige jubeljaar gevierd, waarop ruim honderdzestig mensen omgekomen zijn, omdat de brug van de Engelenburcht brak. Hij heeft de stoel acht jaren bezet.
55. Calixtus III uit Spanje, eerder Alphonsus Borgia. Hij heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet.
56. Pius II uit Siena, eerder Aeneas Sylvius Picolhomineus, door vele boeken vermaard. Ooit was hij op het Concilie van Bazel scriba en maker van samenvattingen, toen kanselier van de keizer, vervolgens bisschop, daarna kardinaal en uiteindelijk paus. Het Concilie van Bazel, dat hij vroeger goedgekeurd had, heeft hij verworpen, en op een concilie te Mantua vastgesteld dat niemand zich van de pontifex op een oecumenisch concilie mag beroepen. Toen Sigismund, hertog van Oostenrijk, zich op een oecumenisch concilie beriep omdat kardinaal Cusanus in de boeien geslagen was, heeft Pius hem geëxcommuniceerd en vele groten van Duitsland in oorlogen verwikkeld. Ondertussen heeft hij geoordeeld dat het huwelijk, dat de geestelijken met grote reden ontnomen was, met een grotere reden hun teruggegeven moest worden. Hij heeft dit vers gemaakt:
Non audet stygius Pluto tentare, quod audet
Effrenis monachus: plenaque fraudis anus.
‘De helse Pluto durft niet te ondernemen
wat een tomeloze monnik en een oude vrouw vol bedrog wel durven.’
Hij heeft de stoel ongeveer zes jaren bezet.
57. Paulus II uit Venetië. Hij was een wreed en onbedachtzaam man, noch door geleerdheid, noch door zeden vermaard; meer tot wellust, weelde en spelen dan tot gewichtige zaken geneigd. Evenals Innocentius IV de kardinalen met een rode hoed had versierd, zo tooide Paulus II hen met een scharlaken kleed. Pomponius Laetus en Platina kwelde hij met een gevangenschap. Hij heeft tevergeefs onder grote beloften een kruistocht tegen de barbaren [Ottomanen] laten prediken. Hij heeft van de kerkelijken door heel Duitsland tienden geëist, maar zonder succes, omdat keizer Frederik III in openbare staatsvergaderingen zich daartegen sterk verzette. Hij heeft de stoel ongeveer zeven jaren bezet.
58. Sixtus IV uit Ligurië. Hij heeft het zevende jubeljaar gehouden, dat elke vijfentwintig jaar terugkwam. Hij heeft zeer vele oorlogen gevoerd. Onder hem is de Spaanse inquisitie in het jaar 1478 opgericht tegen de maranen en de Joden die zich voor christenen uitgaven. Hij heeft de stoel ongeveer dertien jaren bezet.
59, Innocentius VIII uit Genua. Hij heeft, hoewel tevergeefs, gehaakt naar het koninkrijk van Napels. Hij heeft de stoel ongeveer acht jaren bezet.
60. Alexander VI uit Spanje, eerder Rodericus Borgia, volgens Onofrio tot de ondergang van Italië geboren. Uit het achtste jubeljaar heeft hij 300.000 kronen bijeenverzameld, en in het volgende jaar uit de heilige schatting tegen de Turken 600.000 kronen. Zijn dochter Lucrezia had hij vóór zijn pontificaat aan een zekere Spanjaard ten huwelijk gegeven. Hij heeft haar hem ontnomen en eerst aan Giovanni Sforza gegeven. Daarna heeft hij haar ook hem ontroofd en aan Aloisius van Aragon, bastaardzoon van koning Alfons [II], gegeven. Toen hij ten slotte gedood gewas, heeft hij haar aan Alfons d’Este, hertog van Ferrara, gegeven. Over haar dichtte Jacopo Sannazaro als volgt:
Hic jacet in tumulo, Lucretia nomine; sed re
Thais, Alexandri filia, sponsa, nurus.
‘Hier ligt in het graf Lucretia van naam; maar in werkelijkheid
Thaïs, dochter, bruid, schoondochter van Alexander.’
En ook over Alexander zelf dichtte Accius:
Vendit Alexander sacramenta, altaria, Christum;
Emerat ille prius, vendere jure potest.
‘Alexander verkoopt sacramenten, altaren, Christus;
Hij had ze eerst gekocht en kan ze met recht verkopen.’
Uiteindelijk is hij, toen hij door vergiftigingen naar de schatten van alle rijkere personen aan zijn hof haakte, door een fatale vergissing van zijn schenker zelf door vergif omgekomen, nadat hij de stoel elf jaren en vijf maanden bezet had.
61. Pius III uit Sienna, neef van Pius II, zoon van zijn zus, slechts zesentwintig dagen.
62. Julius II uit Ligurië, neef van Sixtus IV, zoon van zijn broer, een soldaat, maar niet voorspoedig. Toen hij met de inwoners van Venetië, tegen zijn gegeven woord en trouw, keizer Maximiliaan aanviel, heeft hij gezegd, nadat hij de sleutel van Petrus in de Tiber geworpen had: ‘Omdat de sleutel van Petrus niet meer deugt, laat het zwaard van St. Paulus deugen.’ Hij heeft van de keizer, die versterking van Franse hulptroepen gekregen had, een zware nederlaag ontvangen en is omgekomen, nadat hij de stoel negen jaren en drie maanden bezet had.
[1] Dit zal moeten zijn: ‘... dat Hendrik VI niet door zijn broer Filips werd opgevolgd.’
[2] Hij werd geboren in Anagni, eens de hoofdstad van de Hernicianen, een Italiaanse volksstam.
[3] Van Mastricht heeft: die de Parijzenaars openlijk ... genoemd hebben. Mogelijk wordt hier gedoeld op de door Filips IV van Frankrijk tegen Bonifatius VIII samengeroepen vergadering van de Etats Généraux (Staten-Generaal) te Parijs, of op personen die Filips ingeschakeld had om onderzoek naar de paus te doen.
[4] Mogelijk moet dit Giacorno ofwel Sciarra Colonna zijn.
[5] Het eerste jubeljaar werd gevierd in 1300. Het was de bedoeling dat het elke honderd jaar uitgeroepen zou worden, maar Clemens bracht die periode terug tot 50 jaar, dus tijdens zijn pontificaat werd in 1350 het tweede jubeljaar gevierd.
Op deze leiders van beide rijken volgt nu de staat van de godgeleerdheid in het vijfde nieuwtestamentische tijdperk. In dit tijdperk is de ἄνομος, ‘wetteloze’, ‘de mens der zonde’, de antichrist, gezeten in het huis Gods, die zich ‘verheft boven al wat God genaamd’ wordt (2 Thess. 2:3-4).
In dit tijdperk is de kerk als in een woestijn geweest. Want als u de openbare kerk beschouwt, daarin werd in plaats van het christendom dat antichristendom gevonden, dat wij in het voorgaande tijdperk aangewezen hebben. Uitgenomen dat dit, hetwelk toen nog aangroeide en tot de hoogste kerkelijke macht opgeklommen was, nu ook een tijdelijke macht voor zich gesticht heeft, en dat dus de volgende theologische leerstukken (en de meeste leerstukken van het pauselijke antichristendom) in de openbare kerk de overhand gekregen hebben, aangaande:
- De suprematie van de paus, zowel in het tijdelijke als in het geestelijke.
- De aflaten en het celibaat van de geestelijken.
- De voorbede, de verdiensten, de kracht en de dienst van de gestorven heiligen.
- De Mariadienst.
- De kracht en de verering van de relikwieën.
- De aanbidding van de beelden.
- De verandering van de elementen in de eucharistie.
- De missen voor de gestorvenen, die in het vagevuur lijden.
- De vrije wil; enzovoort.
Zo zoekt men nu tevergeefs hetzij de kerk, hetzij de christelijke godgeleerdheid in de openbare kerk.
Maar als u de kerk in de woestijn ofwel de verborgen kerk beschouwt, waaronder wij allen verstaan die aan de waarheid getuigenis gegeven hebben, zowel tegen het pauselijke antichristendom en zijn aangematigde algemene primaatschap over alle kerken, alsook tegen zijn tijdelijke macht over de keizers, de koningen en andere overheden.
Elfde eeuw
Zodanige kerken en personen zijn er geweest in de elfde eeuw:
1. Men vindt gehele kerken [vertegenwoordigd] op hun synoden, met name de Synode van Worms in het jaar 1076, de Synode van Brixen in het jaar 1080, de Synode van Mainz in het jaar 1085 en de Synode van Rome in het jaar 1089, volgens Melchior Goldast in Constitutiones imperiales (Keizerlijke constituties), deel III.
Bovendien is de kerk van Brittannië in vele zaken gezuiverd van de pauselijke bijgelovigheden, zoals blijkt uit Fuller en anderen.
Om niets te zeggen over de oostersen, die de pauselijke tirannie en bijgelovigheden in het stuk van de beeldendienst, van de relikwieën, van de heiligen, van de Mariadienst, enzovoort, constant tegengesproken hebben, zoals wij bij het voorgaande tijdperk al opgemerkt hebben.
Voeg er de kerk van Luik aan toe, die door de paus geëxcommuniceerd werd omdat ze Hendrik IV aanhing, blijkens een brief aan Paschalis II, door haar geschreven in het jaar 1107. Deze brief vermeldt de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) onder de Epistulae (Brieven) van Paschalis, waarin die kerk erop wijst dat de pontifex niets anders dan het ‘geestelijke zwaard’ moet hanteren, tegen de ‘nieuwe overlevering van Hildebrandus’ [Gregorius VII].
Voeg er ook de kerk van Milaan aan toe, die ontkende aan de roomse pontifex onderworpen te zijn; ook zijn daarin vele gehuwde geestelijken geweest. Om deze reden wordt ze door Baronius een ‘schismatische’ kerk genoemd.
Ook moeten de Duitse kerken niet ongenoemd blijven, die sterk opkwamen tegen het besluit van Hildebrandus en het celibaat van de geestelijken, zodanig dat zij liever het priesterschap dan hun vrouwen wilden verlaten. Hiervan zijn, gehaald uit Matthaeus Parisius, Nauclerus en anderen, duidelijke getuigenissen voorhanden bij Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid).
In het bijzonder hebben de waldenzenkerken aan de waarheid getuigenis gegeven, en hun belijdenissen en catechismussen, reeds in het jaar 1100 geschreven tegen de dwalingen en bijgelovigheden van de roomse kerk. Zie hierover Jean Léger in Histoire generale des eglises Evangeliques des vallees de Piemont; ou Vaudoises (Algemene geschiedenis van de evangelische kerken van de valleien van Piemont; of de waldenzen), boek 1, hoofdstuk 3 en 4).
Ook hebben de berengarianen[1] in Italië, Brittanië en Frankrijk getuigenis gegeven tegen de transsubstantiatie en de tirannie van het pauselijke antichristendom, toen zij de roomse kerk een kerk van kwaadaardigen, een zetel van de satan, enzovoort, genoemd hebben.
Maar boven andere zaken moeten hier de vragen genoemd worden die gesteld werden aan degenen die op sterven lagen, volgens de opsteller Anselmus in Admonitio pro moribundo (Vermaningen voor de stervenden). James Ussher vermeldt ze in Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio (Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...), hoofdstuk 7. Daarin wordt als de kern van het christendom uitgedrukt dat men alle vertrouwen alleen op de dood van Christus gesteld heeft, met nalating van alle bijgelovigheden.
2. Behalve de kerken hebben koningen en prinsen aan de waarheid getuigenis gegeven, bijvoorbeeld in Frankrijk Filips [I], in Brittannië koning Harold [II], Willem [I] de Noorman [de Veroveraar] in een aan Gregorius VII geschreven brief, Willem [II] de Rode, zoon van de eerste, en Hendrik [I], broer en opvolger van Willem de Rode. Zie over hen James Ussher in Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio (Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...), hoofdstuk 7.
Ik zal er verder niets over zeggen dat de koningen van Engeland in deze eeuw een wetgevende macht gehad hebben over de kerkelijken, zoals blijkt bij Knoet [IV van Denemarken], Eduard de Belijder, Willem de Noorman en anderen, en uit Concilia ... ecclesiarum orbis Britannici (Concilies ... van de kerken van Engeland) van Henry Spelman.
Ook ontbraken er geen voorname, godvruchtige en geleerde mannen, wier namen, geschriften, gezonde godgeleerdheid en uitspraken tegen de antichristelijke zaak uitvoerig voorgesteld worden door:
- Marquard Freher, Germanicarum rerum scriptores aliquot insignes (Enige opvallende schrijvers over de Germaanse geschiedenis), deel I.
- Simon Schard, Syntagma tractatuum de imperiali iurisdictione, authoritate et praeeminentia (Verzameling verhandelingen over de keizerlijke jurisdictie, autoriteit en preëminentie).
- Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 12 en 13.
Wat zij hierover schrijven, hebben zij uit Sigebertus, Aimonius, kardinaal Benno, Koenraad van Utrecht, de abt [Burchardus] van Ursberg en anderen
Ik zal het verder niet hebben over de excerpten over deze zaak, die zelfs Baronius uit beroemde mannen geeft, bijvoorbeeld uit Petrus Damiani, Lanfrancus, Anselmus en Ivo van Chartres. Ze kunnen gezien worden bij Ussher, De Mornay, John Forbes, Edmé Aubertin in De eucharistia (De eucharistie), Hottinger en anderen.
Wat nu gezegd is, behoort tot de elfde eeuw.
Twaalfde eeuw
In de twaalfde eeuw hebben in het algemeen godvruchtige mannen de christelijke leer verdedigd en van de roomse dwalingen teruggeroepen, wanneer zij:
- Aandrongen op het lezen van de Heilige Schrift en haar bewonderenswaardige kracht.
- De menselijke overleveringen veroordeelden.
- Het fundament behielden aangaande de verdiensten van Christus alleen, de Goddelijke genade, de rechtvaardiging uit het geloof, enzovoort.
De getuigenissen, elk in het bijzonder, zijn verzameld door:
- De Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), twaalfde eeuw, hoofdstuk 4.
- Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 14 en 15.
- John Forbes, Instructiones historico-theologicae theologicae (Historisch-theologische onderwijzingen).
- Johann Heinrich Hottinger, Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), twaalfde eeuw.
Zij hebben dit uit Petrus Cantor (de Voorzanger) van Parijs, Petrus van Blois, Petrus Lombardus, Petrus van Cluny, Bernardus, Rupertus van Tuy [Deutz], Johannes van Salisbury, Hugo en Richardus van Saint-Victor, Gratianus en anderen.
Het formulier om de stervenden te ondervragen van Anselmus, aartsbisschop van Canterbury, hebben wij reeds vemeld.
2. In het bijzonder hebben de christelijke waarheid beleden:
- Tegen de tirannie van de pausen, keizers, koningen en prinsen overal in alle landen. Zie Gilbert Génébrard, Chronographia (Chronografie) onder het jaar 1105 en allen die onder de naam henricianen[2]gerangschikt staan, en Flacius Illyricus, Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 14 en 15.
- Tegen het celibaat van de geestelijken:
- In Bohemen verzetten de godvruchtigen zich tegen Celestinus IV, die het celibaat gebood, waarvan de Historia Bohemica (Geschiedenis van Bohemen) [van Aeneas Sylvius ofwel Pius II] getuige is.
- In Duitsland getuigt hiervan de abt [Burchardus] van Ursberg.
- In Engeland stonden de koningen Willem II en Hendrik I het huwelijk aan de geestelijken toe, volgens het getuigenis van Matthaeus Parisius [in Historia Anglorum (De geschiedenis van Engeland)].
- Zo ook in Ierland, tot Malachias, de opvolger van Celsus van Armagh, volgens het getuigenis van Bernardus in De vita et rebus gestis S. Malachiae (Leven en daden van St. Malachias).
- Tegen de transsubstantiatie, die tot de fundamenten van het hedendaagse antichristendom behoort, hebben de berengarianen gestreden, met name:
- In Frankrijk Honorius van Autun, Franco, abt van Lobbes, Petrus Abaelardus en zij die met de naam ‘ketters’ onteerd zijn: Petrus van Bruys, Henricus van Toulouse, Petrus Waldus en de albigenzen. Zie wat hen betreft:
- James Ussher, Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio (Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...).
- Edmé Aubertin, De eucharistia (De eucharistie).
- Matthieu de Larroque, Histoire de l'Eucharistie (Geschiedenis van de eucharistie).
- Johann Heinrich Hottinger, Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), twaalfde eeuw, hoofdstuk 12.
- In Italië Arnaldus van Brescia, leerling van Petrus Abaelardus. Zie Otto van Freising, Gesta Frederici (De zaken van Frederik [Barbarossa]), boek 2, hoofdstuk 20.
- In Engeland, zoals blijkt in Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), geput uit Bale.
De historie van Petrus Waldus
In het bijzonder echter hebben de waldenzen aan de rechtzinnige godgeleerdheid getuigenis gegeven en het antichristendom uitvoerig bestreden. Over hun oorsprong hebben de schrijvers zeer verschillende berichten. Sommigen plaatsen hen in de zevende eeuw, anderen in de elfde, de meesten in de twaalfde, sommigen in het jaar 1160, anderen in 1170, anderen in 1180. Zie Ussher, Forbes, Léger en anderen.
De grondlegger was Petrus Waldus, een zeer rijk koopman te Lyon en spoedig een theoloog door het gedurig lezen van de Schrift. Men zegt ook dat hij deze in zijn moedertaal overgezet heeft. Hij vond aanleiding om de roomse kerk te bestrijden in:
- Haar schandelijke verderf.
- De onkunde van de Schrift.
- De tirannie van de pontifexen.
- De gruweldaden, heerszucht en gierigheid van de geestelijken.
- De verfoeilijke leerstellingen.
- De afgodische dienst.
- De bijgelovige plechtigheden.
Voeg hier de plotselinge dood van een vooraanstaande persoon van Lyon aan toe, tijdens een gesprek met vrienden, waardoor Waldus verschrikt werd en zich weldra tot aalmoezen en tot hemelse dingen begeven heeft.
Naar hem schijnen de waldenzen genoemd te zijn, hoewel anderen liever denken dat ze genoemd zijn naar het Duitse woord ‘walt’, ‘woud’, omdat zij, door de vervolgingen verjaagd, zich in de wouden begeven hebben; of naar een ‘vallei’, zeg maar ‘vallenzen’, omdat ze in valleien gewoond hebben.
Naar de stad noemen de schrijvers hen leonisten, ‘armen van Lyon’. Er zijn ook andere namen aan hen gegeven:
- Albigenzen of albienzen, naar de stad Albi in de regio van Toulouse, evenals tolozanen en tolozaten [genoemd naar Toulouse].
- Bovendien petrobrusianen naar een zekere leraar Petrus van Bruys, en henricianen naar zijn leerling Henricus [van Toulouse].
- Tot slot ook, tot beschimping, turlupijnen, arianen, manicheeën, bulgaren, adamieten, sabbatisten, antisabbatisten, lollarden; insgelijks picarden,[3] publicanen, katharen[4] (zuiveren), perfecten (volmaakten), passagerianen of passaginianen (zwervers), patarianen,[5] humiliaten (vernederden). Met deze namen, die om verschillende redenen gegeven werden, worden dezelfde mensen te kennen gegeven.
Hun leer en inzettingen verhaalt James Ussher (Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio [Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...], hoofdstuk 8), op grond van de geloofwaardigheid van kronieken. Namelijk: zij weken af van de leer en de praktijk van de roomse kerk; zij noemden haar ‘Babylon, een moeder van verwarring’; zij bestraften vanuit de Schrift haar tirannie, afgoderij en bijgelovigheden; zij verklaarden de Schrift, in de Franse taal overgezet. Door dit licht aangevuurd, zijn zij in getal zo gegroeid, dat zij verscheidene afzonderlijke vergaderingen oprichtten, eerst te Lyon, daarna in Tolozaans en Narbonenzisch Gallië (Gallia Tolosana en Narbonensis) en ook in de valleien van Piëmont. Door de vervolgingen verstrooid, zijn zij wijd en zijd verspreid geworden, door de rest van Frankrijk, Pïemont, Engeland, Lombardije, Apulië, Calabrië, Zwitserland, Duitsland, Bohemen, Kroatië, Bulgarije, Polen, Dalmatië, enzovoort. Hun zeden verhalen de inquisiteurs en vijanden zelf als volgt:
- Zij hebben gewild dat alleen één God aanbeden zou worden.
- Zij hebben een afschuw gehad van Godslastering.
- Zij hebben voor de mensen rechtvaardig geleefd.
- Zij hebben jegens God godvruchtig geleefd.
- Zij waren in zeden welgeordend.
- Zij waren in kleding bescheiden, in leven kuis, in voedsel sober.
- Zij waren in hun handarbeid en werkzaamheden vlijtig.
- Zij waren in woorden waarachtig.
- Zij waren in liefde eensgezind.
- Zij waren jegens de armen milddadig.
- Zij waren aanhoudend in het gebed.
Hun wordt door een duidelijke lastering al het ergste ten laste gelegd: incesteuze verontreinigingen, vrij seksueel verkeer met vrouwen, aanbidding van de barben,[6] haat en verachting van de overheden, ketterijen van de arianen en de manicheeën, verwerping van het Oude Testament, bestrijding van de kinderdoop, de eed, het huwelijk en de opstanding van de doden. Zie Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 1076, nr. 3 e.v.
Om deze lasteringen te weerleggen zijn hun belijdenissen, catechismussen en samenspraken voldoende. De hoofdstukken en de inhoud ervan worden voorgesteld door de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), Ussher, Jean Léger, Lydius en anderen. Hierbij komen ook nog de getuigenissen van de vijanden zelf. In het bijzonder kunt u twee boekjes van Reinerus, dominicaner monnik en inquisiteur, vinden Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis, boek 15. Hiermee stemmen onder anderen overeen:
- Aeneas Sylvius [Pius II], Historia Bohemica (Geschiedenis van Bohemen).
- John Bale, te vinden in Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen).
- Jean Paul Perrin, Histoire des Vaudois et Albigeois (Nederlandse uitgave : De historie van de waldenzen, gedeeld in drie delen).
- Jacques Auguste de Thou, Historiae sui temporis (Contemporaine geschiedenis), boek 6.
Als u dus hun leer – in de fundamentele zaken (wanneer het schuim van die tijden er afgehaald is) en in de door hen veroordeelde dwalingen, bijgelovigheden, afgoderij, enzovoort, van de pausgezinden – vergelijkt met onze gereformeerde leer, dan wordt u genoodzaakt te zeggen dat het een en dezelfde leer is.
Zij hebben zeer bittere vijanden en vervolgers ervaren, en wel onder de kerkelijken:
- Alexander III op het tweede Lateraanse Concilie, gewoonlijk het algemene genoemd.
- Lucius III in een decreet tegen de ketters uitgevaardigd, ingelast in Tomi conciliorum, deel X.
- Clemens III, Celestinus III en later Innocentius III, onder wie een allerbloedigste oorlog tegen de albigenzen ontbrand is.
Dezen zijn overal nagevolgd door de aartsbisschoppen, de bisschoppen, de monniken en de hele geestelijkheid, in het bijzonder door Dominicus van Spanje, van wie de orde der dominicanen afkomstig is. En door hen zijn koningen, prinsen, graven en het gewone volk opgehitst, die te vuur en te zwaard tegen de ellendigen gewoed hebben, volgens het getuigenis van Perrin, Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 1178 en anderen.
Deze dingen behoren bij de twaalfde eeuw.
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw hebben de rechtzinnige godgeleerdheid voorgestaan:
1. Uit de private personen:
- Amalaricus van Chartres, die Gilbert Génébrard zelf vermeldt in Chronographia (Chronografie), aan het begin van de eeuw, die de transsubstantiatie ontkende.
- Guilielmus van Parijs, die Rome beschuldigde als Babylon, Sódom en Egypte, te vinden bij Philippe de Mornay in Mysterium iniquitatis (Verborgenheid der ongerechtigheid).
- Guilielmus Durandus, van afkomst een Vask [of Bask], bisschop van Mende, in Tractatus de modo generalis concilii celebrandi (Verhandeling over de manier om een oecumenisch concilie te houden), die de eerloosheid van het roomse hof bekritiseerde en tot een reformatie opriep.
- [Conradus] Probus uit Zwaben, franciscaan, bisschop van Toul, onder Honorarius IV, die in een redevoering uitvaart tegen de ‘Romuleïsche[7] gieren’ en tegen de schelmstukken, weelde, gierigheid, hoogmoed, enzovoort, van de pontifexen. Dit is te vinden bij Johannes Aventinus in Annales Bojorum (Annalen van Beieren), boek 7.
- Guilielmus van Saint-Amour, uit naam van de school te Parijs in zijn boek De periculis novissimorum temporum (De gevaren van de jongste tijden), waarin hij zich keerde tegen de huichelarij, de bijgelovigheid en het antichristendom van de monniken.
- En nog andere personen, die [Flacius Illyricus in] Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), Du Moulin en anderen vermelden.
2. Uit de openbare personen:
- Keizers, bijvoorbeeld:
- Filips [van Zwaben], broer van Hendrik [VI], die Innocentius III heeft tegengestaan.
- Frederik II, die bijna een volle dertig jaar lang de allerwreedste vervolging geleden heeft van Honorius III, Gregorius IX en Innocentius IV. Dit is te vinden bij Melchior Goldast in Constitutiones imperiales (Keizerlijke constituties), deel I.
- Petrus de Vineas, ooit kanselier van Frederik II, die het antichristelijke, afvallige, beestachtige beeld in de pontifexen verwoordde, zoals in de Openbaring.
- Bijna gelijke dingen zouden van Rudolf [I] van Habsburg en Albrecht [I] tegen Bonifatius VIII naar voren gebracht kunnen worden.
Vergelijk wat wij reeds bij de keizers en de pontifexen hebben opgemerkt.
- Koningen:
- In Frankrijk bijvoorbeeld Lodewijk IX, opsteller van een Pragmatieke Sanctie, in zijn edicten tegen de usurpaties van de paus, te vinden bij Goldast en Charles du Moulin. Ook noemen wij Filips III. Wij gaan voorbij aan zovele groten, graven, prelaten, doctors, enzovoort, in Frankrijk, zovelen als er tot de leer van de albigenzen overgegaan zijn, vooral in Tolozaans en Narbonenzisch Gallië.
- In Engeland bijvoorbeeld koningen, groten, de hele geestelijkheid en zeer voorname schrijvers, zoals Richard I, Hendrik III en Eduard I, volgens Historia Anglorum (Geschiedenis van de Engelsen) en Chronica maiora (Grote kronieken) van Matthaeus Parisius en De antiquitate Britannicae ecclesiae (Oude geschiedenis van de Britse kerk) [van Matthew Parker].
3. In het bijzonder uit de kerken: de albigenzen, de waldenzen, de of leonisten, de armen van Lyon, de humiliaten, enzovoort. Over hen ging het bij de voorgaande eeuw. Hun werden door lastering zowel verkeerde leringen als verkeerde zeden aangewreven, zoals wij al eerder aangewezen hebben. Wij zullen elders over de vervolgingen tegen hen spreken.
Deze dingen behoren tot de dertiende eeuw.
Veertiende eeuw
Over de veertiende eeuw van dit tijdperk kunnen we het volgende zeggen:
1. De rechtzinnige godgeleerdheid is tegen het pauselijke antichristendom voorgestaan door keizers en koningen, bijvoorbeeld:
- Bonifatius VIII had in het jaar 1302 geschreven aan Filips de Schone, koning van de Franken, onder andere: ‘Wij willen dat u weet dat u in tijdelijke en geestelijke zaken onder ons staat; u komt geen schenking van beneficies en prebenden toe ...’ Filips antwoordde: ‘Filips, bij de gratie Gods koning van de Franken, aan Bonifatius, die zich voor “hogepriester” (hoogste pontifex) uitgeeft, gering of geen enkel heil. Uwe allergrootste Dwaasheid wete dat wij in tijdelijke zaken niet onder iemand staan. De schenking van kerken en prebenden door een koninklijk recht komt ons toe ... Maar degenen die anders geloven, houden wij voor dwaas en uitzinnig. Gegeven (Datum) ...’
Hierop is meteen, op een vergadering van de rijksstanden, een onttroning van Bonifatius gevolgd, als iemand die ‘een simonist, een ketter, een doodslager, een woekeraar’ en aan andere misdaden schuldig was, in tien hoofdpunten van beschuldiging, met een beroep op een toekomstig concilie. Zie Melchior Goldast in Constitutiones imperiales (Keizerlijke constituties), deel III, Pierre de Marca, aartsbisschop van Parijs, in De concordia sacerdotii et imperii (Harmonie van het kerkelijk en het wereldlijk gezag), en anderen.
- Johannes XXII, Benedictus XII en Clemens VI, pontifexen in Frankrijk, verweten Lodewijk [IV] de Beier dat hij zonder bevel van de pausen ‘de titels en de regering van het rijk op zich genomen’ en zich het investituurrecht aangematigd had.
Toen heeft Lodewijk, met de groten van het rijk, in verscheidene vergaderingen, brieven en edicten het pauselijke antichristendom naar het leven afgeschilderd, dat het is ‘een verstoring van het Goddelijke en menselijke recht, een schending van de natuurwetten, een zaaiing van oproeren en onenigheden, een verwoesting van het Roomse Rijk, een nabootsing van Croesus en Epicurus, een usurpatie van de dingen die van God en van Christus zijn’, terwijl de pontifex toelaat dat ‘hij aanbeden wordt en hem de voeten gekust worden’. Dit stelt Johannes Aventinus in zijn geheel voor in Annales Bojorum (Annalen van Beieren), boek 7.
Hierna zijn de processen en vonnissen tegen de keizer van nietigheid beschuldigd, met een beroep op een toekomstig concilie. Bovendien is er een vonnis van afzetting tegen Johannes te Rome geveld, met vermelding van de heiligschennis, simonie, ketterijen, hoogmoed en schelmstukken van hem en andere roomse bisschoppen, die voor de samenleving en voor de waarheid verderfelijk zijn.
- Bijna gelijke dingen worden in Engeland vermeld van koning Eduard III. Hij schreef een brief aan Clemens VI in het jaar 1343, waarin verweten wordt: ‘Het voortbrengsel van de wijngaard is verbasterd in wilde druiven, vreemde wilde dieren weiden hem af, ... de zorg voor de zielen wordt verwaarloosd, de huurlingen zijn alleen maar uit op aardse goederen, de rechten van de gemeenten gaan verloren, de devotie van het volk wordt verzwakt ...’ Zie Melchior Goldast in Constitutiones imperiales (Keizerlijke constituties), deel III.
- Dergelijke dingen zouden wij kunnen aanhalen van Karel V, koning van Frankrijk, insgelijks van Karel VI, van Johan van Aragon, van keizer Wenceslaus, van Richard IV, koning van Engeland, en van zeer vele anderen, als niet de gepaste omvang van ons korte begrip het ons belette. Uit wat gezegd is, is volkomen duidelijk dat keizers en koningen alom het pauselijke antichristendom hebben tegengesproken en daarom aan de waarheid getuigenis hebben gegeven.
2. Nog meer is de rechtzinnige godgeleerdheid bevestigd en verdedigd door de schrijvers die uitvoerig op een reformatie aandrongen, bijvoorbeeld:
- Guilielmus Durandus, bisschop van Mende, Tractatus de modo generalis concilii celebrandi (Verhandeling over de manier om een oecumenisch concilie te houden).
- Nicolaus van Clemanges, De corrupto ecclesiae statu (De verdorven staat van de kerk).
- Petrus van Aliaco, De emendatione ecclesiae (De verbetering van de kerk).
- Bovendien Dantes Algerius van Florence, die in ballingschap gestorven is en door Trithemius en andere geleerden zeer geprezen wordt.
- Arnoldus van Villanova, door Jacobus [II] van Aragon gezonden naar paus Clemens V. Hij vaart in meer dan één geschrift uit tegen ‘de aan het hele christenvolk opgedrongen dwalingen, de algemene afval, het duivelse geloof, de misofferanden, de offeranden voor de doden, de pauselijke decreten en constituies, de monniken en kloosterlingen die de leer van Christus vervalsen, de filosofie die vermengd wordt met de theologie’. Zie Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), De Mornay en anderen.
- Johannes van Rupescissa, die volgens Trithemius zeer ijverig was in de Goddelijke Schriften. Hij toonde uit de profetische Schriften en uit de Openbaring de opkomst van de antichrist, de verwoesting van de kerk, insgelijks de heerszucht en gierigheid van de pontifexen aan. Zie Johannes Frossardus in zijn Chronica (Kronieken), deel I en II.
- Wij zouden met hen kunnen samenvoegen Franciscus Petrarcha, Hubertinus van Casale, Johannes Taulerus, Nicolaus van Oresme, Nicolaus van Lyra, Marsilius van Padua, Michael van Cesena, Thomas Bradwardinus, Johannes Gerson en zeer vele anderen.
- Ik zal verder niets zeggen over degenen die de roomsen onder de ketters tellen, en wel omdat zij aan de waarheid getuigenis gegeven hebben, zoals Petrus Johannes Olivi, minorieter monnik, wiens stoffelijk overschot verbrand werd onder Johannes XXII, Gerardus van Segalara, Dulcinus en anderen, die op de brandstapel verbrand werden vanwege hun vals aangewreven gruweldaden, maar in werkelijkheid vanwege het bestrijden van het antichristendom. Men meent dat zij patriarchen zijn geweest van de fratricellen in Italië en Frankrijk, en van de begarden en de begijnen in Duitsland, Nederland en andere landen. Zij zijn door Johannes XXII veroordeeld omdat zij tegen de roomse kerk als een synagoge van de satan, tegen de paus, tegen de kardinalen, tegen de prelaten, tegen de wet van het celibaat, tegen de aanbidding van het sacrament en tegen zeer vele andere zaken al te vrij spraken, enzovoort. Vergelijk de Nova collectio conciliorum (Nieuwe verzameling van concilies) van Stephanus Balusius, deel 1.
3. Het meest van allen is de rechtzinnige godgeleerdheid beschermd door de waldenzen, die wij al vermeld hebben. Zij waren in deze eeuw wijd en zijd verspreid door Frankrijk, Nederland, Duitsland, Engeland, Italië, Bohemen, de regio’s van Illyrikum en van de Allobrogen. Dit ging zover dat Spondanus getuigt dat onder pontifex Gregorius XI ‘het getal van de ketterse waldenzen zozeer aangegroeid was, dat zij openlijk tegen de inquisiteurs rebelleerden’. Zij hebben zowel mondeling als in geschrifte het pauselijke antichristendom aangewezen, insgelijks de in de tempel opgekomen gruwel der verwoesting en de ontbonden satan, met een openlijke bestrijding van het primaatschap van de pausen, de aflaten en de dispensaties. Terwijl zij daarentegen de enige offerande van Christus voorgestaan hebben, hebben zij het misoffer, de transsubstantiatie, de aanbidding van de hostie, de misdiensten, de opofferingen voor de doden, het vagevuur en wat nog meer tot deze klasse behoort bestreden. Verder bestreden zij ook de opgelegde boetedoeningen, de voldoeningen, de oorbiecht, het laatste oliesel, de wet van het celibaat en wat dies meer zij; bovendien de lichtvaardige excommunicaties van de prelaten en de schelmstukken, de weelderigheid, de luiheid van de monniken, enzovoort. Tot slot verfoeiden zij ook alle afgoderij, alle dienst van schepselen, van Maria, van de heiligen, van beelden, van relikwieën, enzovoort.
Dit is in hoofdzaak de wycliffiaanse leer, die openbaar komt in de gehouden disputen en de belijdenissen, uitgegeven te Oxford en te Londen, en bovendien ten tijde van de synode [te Londen] in het jaar 1382, te vinden bij Henry Spelman in Concilia ... ecclesiarum orbis Britannici (Concilies ... van de kerken van Engeland), (deel II), alsmede in de geschriften waarvan u een heel lang register vindt bij John Bale in Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus (Register van beroemde schrijvers van Groot-Brittannië), zesde eeuw; om het niet te hebben over de onuitgegeven stukken die in de Engelse bibliotheken verborgen liggen.
De hussieten in Bohemen hebben zich bij de waldenzen gevoegd in het verdedigen van de rechtzinnigheid, zowel de calixtijnen,[8] die alleen aandrongen op de communie onder beide gedaanten van brood en wijn, alsook, en nog meer, de taborieten. Vergelijk Balthasar Lydius, Waldensia, id est, conservatio verae ecclesiae(Waldensia, dat is: het behoud van de ware kerk).
[1] Genoemd naar Berengarius van Tours.
[2] Genoemd naar Henricus van Toulouse.
[3] De etymologie van al deze namen (die door de eeuwen heen soms aan heel verschillende groeperingen, maar ook steeds aan dezelfde soort ‘ketters’ gegeven werden) is niet altijd even duidelijk. Een voorbeeld: ‘picarden’ zou niet teruggaan op Picardië, maar een verbastering zijn van ‘begarden’.
[4] Het Nederlandse woord ‘ketter’ is hiervan afgeleid.
[5] In het Latijn staat: paterni, dus ‘paternianen’; dit zal patari, ‘patarianen’, moeten zijn. De patarianen zijn zo genoemd naar patteri (in het Milanese dialect; pates = vod), ‘voddenmannen’, of naar de Pataria, de voddenmarkt of de wijk waar de voddenmannen woonden. De patarianen komen voor in de elfde eeuw, maar de paternianen in de vierde eeuw (zij zouden genoemd zijn naar ene Paternus).
[6] Dit Piëmontese woord betekent ‘oom’ (een benaming om eer en respect uit te drukken, ook al is er geen enkele verwantschap) en werd door de waldenzen voor hun herders en leraars gebruikt.
[7] Genoemd naar Romulus, die volgens de traditie de stichter en de eerste koning van Rome was. Volgens een legende wilden de tweelingbroers Romulus en Remus een stad stichten. Maar waar moest die komen en wie zou de heerser zijn? Ze stonden elk op een heuvel te wachten op een teken van de goden. Remus zag vanaf zijn heuvel zes gieren overvliegen, maar Romulus vanaf zijn heuvel twaalf. Een hevige ruzie was het gevolg, die Remus met de dood moest bekopen.
[8] Ook wel utraquisten genoemd.
De historie van Wyclif
Ik zal nu niet afzonderlijk spreken over de echte leer van Wyclif, die hij niet alleen gehaald heeft uit de Heilige Schrift, maar ook uit de Britse schrijvers Beda, Alcuinus, Robertus van Lincoln, Johannes van Bacansthorpe, Richardus van Armagh, Guilielmus van Ockham, Thomas Bradwardinus en anderen. In Brittannië heeft hij ook Eduard III, een zeer goede koning, insgelijks alle groten van het rijk tot begunstigers gehad. Hiervan zijn zij getuigen die anders het allervijandigst tegen Wyclif waren, Thomas van Walsingham, Henricus van Knighton, Thomas van Walden en anderen.
Zijn leer is doorgedrongen in alle provincies van het koninkrijk en alle rangen en beide seksen, zodat de wycliffieten ‘alle delen van het koninkrijk vervuld hebben’, zoals Knighton zegt. Dit duurde totdat Eduard III in het jaar 1378 gestorven was. Toen beval paus Gregorius XI naar Wyclif ‘onderzoek te doen’, hem ‘persoonlijk gevangen te nemen’ en ‘in de gevangenis op te sluiten’. Bijgevolg werd hij door de bisschoppen in bewaring overgeleverd om echter weldra bevrijd te worden, toen een godvruchtige menigte de kapel van Lambeth binnendrong.
Na vijf jaren is tegen hem een nieuwe vervolging ontketend door Wilhelmus Courtenay, die zich hiermee tegenover Urbanus VI dankbaar betoonde voor het pallium,[1] na een synode te Londen gehouden te hebben, waarop de Conclusiones (Conclusies) van Wyclif, zoals de synodeleden wilden, als ketters veroordeeld werden. Ook werden van koning Richard II brieven verkregen waardoor banden, gevangenschappen en lijfstraffen besloten werden tegen alle wycliffieten. Hierdoor is ook Wyclif zelf in ballingschap verdreven en naar Bohemen uitgeweken. Maar toen hij uiteindelijk aan zijn gemeente van Lutterworth teruggegeven was, heeft hij door een brief de Bohemers, en ook Hus, die hij ‘zijn zeer geliefde broeder’ noemt, ‘hoewel van aangezicht onbekend’, vermaand en opgewekt tot standvastigheid in het laatste jaar van zijn leven, 1387. Hij is een rustige dood gestorven en begraven te Luterwortha, maar opgegraven en verbrand op bevel van paus Martinus V en door de dienst van Richardus Fleming, bisschop van Lincoln, en de pluimstrijkers van de paus. Zij wreven hem op de Synode van Konstanz achthonderd ketterijen vals aan, waaronder bijvoorbeeld: ‘Ieder schepsel is God is. God kan niets vernietigen. Hij wordt soms genoodzaakt aan een demon gehoorzaam te zijn. Alle dingen geschieden uit een absolute noodzakelijkheid. Christus bestaat uit drie naturen.’
De historie van Johannes Hus
Opdat u de eerste beginselen van de Boheemse Reformatie zou hebben, wil ik er ook een enkel woord aan toevoegen over Johannes Hus, een zeer moedige getuige en tevens verdediger van de rechtzinnige waarheid. Hem hebben de waldenzen al veel eerder voorgelicht, insgelijks Johannes Milicius, kanunnik te Praag en prediker in de grote kerk [Sint-Vituskathedraal], zijn ambtgenoot Conradus Sticna en Matthias Janovius van Praag,[2] biechtvader van Karel IV, die in de voetsporen van Milicius trad. Zij hebben vrij en openhartig gesproken vanwege de beker in het Avondmaal, die door de paus aan het volk onttrokken was, zowel met woorden als met pennen, tegen de pauselijke misbruiken, die door een concilie weggenomen zouden moeten worden. Misschien is Hus ook bij Wyclif geweest, die in Bohemen als vluchteling verbleef.
In elk geval is Hus professor geweest aan de academie van Praag en spoedig ook prediker in de Bethlehemkapel. Toen hij uiteindelijk rector van de academie werd, is hij begonnen de dwalingen van de roomse kerk te bestrijden en de evangelische zuiverheid te verdedigen. Hij heeft kort daarna als medearbeiders gekregen:
- Hieronymus van Praag, die uit Engeland in zijn vaderland teruggekeerd was en de geschriften van Wyclif meebracht in het jaar 1400.
- Jacobellus van Bohemen, een prediker van grote naam, van wie men zegt dat hij de aanstichter was van de ‘oorlog’ voor beide gedaanten [in het Avondmaal].
Hus stond en streed dapper vóór Christus en tegen de antichrist. Hij bestreed moedig ‘de suprematie van de paus, het vagevuur, de gebeden voor de doden, de aanroeping van de heiligen, de beeldendienst, de oorbiecht, de communie onder één gedaante, de monnikenorden en wat dies meer zij’, waarover Aeneas Sylvius [Pius II] in Historia Bohemica (Geschiedenis van Bohemen), hoofdstuk 35 en ook de geschriften van Hus zelf spreken. Toen is hij in de banbliksem van pontifex Alexander V terechtgekomen. In het jaar 1409 is hij uit Praag vertrokken, terwijl Hieronymus van Praag ondertussen de Wiclifftische leer op de school leerde. Hij werd door paus Johannes XXIII naar Rome gedagvaard, van wie hij zich op God en Christus beroepen heeft. Vervolgens werd hij gedagvaard naar de Synode van Konstanz, terwijl hij een vrijgeleide van keizer Sigismund verkregen had, met daarbij het gegeven woord van paus Johannes. Zo is hij naar Konstanz gegaan. Hier werd hij meteen in de gevangenis geworpen, tegen alle trouw en recht van de volkeren in. Zonder gehoord te zijn, werd hij tot de vlammen veroordeeld in het jaar 1415, met bijgevoegde vervloekingen: ‘Wij geven uw ziel over aan de helse duivelen.’
Datzelfde lot heeft Hieronymus van Praag ondervonden, met dit onderscheid dat hij, aangedreven door de wreedheid van de gevangenschap en de vleierijen van de papauwen,[3] herroepen, zijn voorgaande leer afgezworen en gezegd heeft dat Hus met recht verbrand was. Daardoor heeft hij slechts een lichtere gevangenschap verkregen. Maar toen hij daaruit voor de dag gehaald, opnieuw voor het concilie gesteld en over veertig artikelen aangeklaagd werd, heeft hij wat hem tegengeworpen werd, grondig weerlegd, openlijk berouw betuigd en zijn voorgaande geloof beleden. Daarop is hij tot de brandstapel veroordeeld en met vele bespottingen door een langzaam vuur versmeuld, in het jaar 1416, volgens het verhaal van Poggius van Florence, scriba van het concilie, in de Historia Johannis Hussi atque Hieronymi Pragensis (Geschiedenis van Johannes Hus en Hieronymus van Praag), deel II, p. 358, dat bevestigd wordt door Aeneas Sylvius in Historia Bohemica (Geschiedenis van Bohemen), hoofdstuk 36.
Het leek ons goed om deze dingen breedvoeriger dan gewoonlijk te zeggen, opdat u niet alleen de leer van de kerk van dit tijdperk zou zien, maar ook de martelaars onder het altaar als het ware zou horen roepen: ‘Hoe lang wreekt Gij ons bloed niet?’ Dat wil zeggen: ze reikhalsden naar de aanstaande reformatie, waaronder de hitte van Gods verbolgenheid zou worden uitgestort over de troon van het beest.
Het verderf van de godgeleerdheid
Ondertussen is de godgeleerdheid gedurende dit vijfde tijdperk trapsgewijs* door de eeuwen heen bij uitnemendheid vervalst door:
(1) Het heidendom.
(2) Het Jodendom.
(3) Het mohammedanisme.
(4) Het pauselijke antichristendom.
(5) De ketterijen.
1. Het heidendom
Het heidendom is gedurende dit hele tijdperk telkens weer opgeleefd en heeft elders aan de kerken grote nederlagen toegebracht. In de delen van Hongarije, in de elfde eeuw, na de dood van koning Andreas [I], die op straffe van de dood de heidense plechtigheden verboden had, begeerde onder zijn opvolger Bela het gewone volk dat hun plechtigheden en gewoonten hun weer teruggegeven werden. Ze persten ze ook met grote wreedheid tegen de predikers, af, maar werden spoedig afgeslacht door Bela. Zie Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 1066. Zo was het ook met de afvallige Slaven, waarover te lezen is bij Helmoldus [in zijn Chronica Slavorum (Kronieken van de Slaven)] hoofdstuk 24, en met de Poolse edelen, die oproerigheden verwekten tegen de christenen. Zie Seth Kalwitz in Opus chronologicum (Chronologisch werk) onder het jaar 1022.
Echter heeft het heidendom zelf geen nieuwe aanvallen op het christendom gedaan, noch met geschriften, noch met woorden.
2. Het Jodendom
Bijna hetzelfde moet gezegd worden van het Jodendom.
Soms heeft het aan de christenen gelegenheid gegeven tot wrede en bittere vervolgingen in de elfde eeuw. Echter wordt niet vermeld dat het zelf tegen de christelijke godsdienst met nieuwe pogingen veel ondernomen heeft. Ja, hun leraars, die geslingerd zijn door vele rampen en ongelukken, zowel huiselijke als van buiten komende, hebben al hun oude waardigheid en aanzien in het Oosten verloren, daar hun scholen in Babylonië vernield werden en het gaonaat weggenomen werd.[4] Wel zijn sommige van hun wetenschappelijke naar Spanje overgebracht. Zie Gilbert Génébrard in Chronographia (Chronografie) onder het jaar 1030.
In de twaalfde eeuw worden onder hen ook verscheidene sekten en scheuringen opgemerkt, insgelijks twisten tussen de rabbanisten en de karaïeten.[5] Ook waren er enige agyrten,[6] tovenaars en schelmen, onder de naam van de Messías, die het ellendige volk schandelijk bedrogen, maar ook rechtvaardige straffen ontvingen. Echter hebben zij met hun studies het christendom weinig in de weg gestaan. Want in plaats van het nu weggenomen geonaatschap is het rabbinaatschap gedurende zijn tijdperken gekomen, het toppunt van de Joodse waardigheid. Ook zijn de talmoedische disputen ijverig en vurig onder hen voortgezet. De rabbijnen verrichtten met de Saracenen en de christenen, met wie zij samen leefden, gemeenschappelijke studies. Daarom worden in deze eeuw in de geschriften van de Joden zovele theologen, exegeten, weerleggers, talmoedisten, kabbalisten, filosofen, enzovoort, aangehaald en aangeprezen. Ook bloeiden bij hen de studies van uitheemse talen en bovendien waren zij ijverig om hun bibliotheken te vermeerderen. Maar uiteindelijk zijn er onder hen zovele en zo giftige geschillen ontstaan, dat zij elkaar met anathemas (banvloeken) vervolgden. Zie Johann Heinrich Hottinger, Historia ecclesiastica Novi Testamenti (Kerkgeschiedenis van het Nieuwe Testament), twaalfde eeuw.
Haast al deze dingen blijken bij hen een vervolg te hebben gekregen in de dertiende eeuw. Sommigen hingen toen hun trouweloosheid verbeten aan en poogden ze met wonderen, met martelaarschappen, met een gedaante van heiligheid en ook met disputen te verdedigen. Daarentegen wilden de christenen dat de talmoedische geschriften vernietigd en de Joden bekeerd werden. Dit is ook bij niet weinigen gelukt, onder wie Nicolaus van Lyra en een zekere Josephus. Zie Hottinger, Historia ecclesiastica, dertiende eeuw.
In de veertiende eeuw hebben zij hun haat tegen de christenen uitgestort en deze wederzijds van hen ondervonden, hoewel zij soms een meer dan gewone goedgunstigheid van de christenen ervaren hebben. Ook heeft rabbijn Sem Tov ben Izak SprotLapis lydius[7] (Toetssteen) tegen de christenen uitgegeven. Zie Hottinger, Historia ecclesiastica, veertiende eeuw.
3. Het mohammedanisme
Het mohammedanisme heeft in dit tijdperk een geweldig grote voortgang gemaakt.
In de elfde eeuw hebben de Turken onder koning Togrul Beg[8] Babylonië, Perzië, Azië en een groot gedeelte van het Oosten ten onder gebracht. Hierna zijn zij begonnen hun troepen naar het grondgebied van Constantinopel [Istanboel] te voeren, Azië te verwoesten, Byzantium [Istanboel] te bedreigen en, vanwege de traagheid van Constantinus [Constantijn IX] Monomachus en andere oosterse keizers, de grenzen van hun rijk uit te breiden. Dit duurde totdat zij door de heilige oorlog van de christenen (waarover elders meer) bedwongen en beteugeld zijn.
In de twaalfde eeuw heeft door de heilige oorlog het mohammedanisme eerst schade geleden door de overwinningen van de christenen. Maar naderhand hebben, door de onderlinge jaloezieën, luiheid en goddeloosheid van de christenen, de Saracenen onder Saladin, een door vele deugden vermaarde vorst, hun schade hersteld en het verlorene van de christenen teruggekregen, ja, Jeruzalem zelf weer onder hun heerschappij en godsdienst gebracht.
In de dertiende eeuw hebben de Saracenen door de mammelukken (dat zijn christenen die door de sultans voor geld gekocht werden om tot de krijgsdienst gevormd te worden nadat ze hun doop afgezworen hadden) Egypte aan zich onderworpen en hun ijver getoond in het verdedigen en voortplanten van hun godsdienst.
In de veertiende eeuw hebben de Turken, nadat ze onder keizer Osman heel Klein-Azië ten onder gebracht hadden, de wapens naar Europa gewend en uiteindelijk het hele oosterse keizerrijk de ondergang aangedaan. De sultan van Egypte [Al-Ashraf Khalil] had reeds Palestina heroverd en heel Syrië ten onder gebracht, met uitwerping van de Tartaren, die onder Casanus [Dzjengis Khan] ofwel Chamus de Saracenen verdreven hadden. Hierna is er een verdeling van het Turkse rijk gemaakt en een heptarchie [rijk van zeven heersers] ontstaan. Zo is aan Osman ofwel Ottoman Bithynië toegevallen, terwijl spoedig ook Phrygië, Galatië, Cappadocië en Mysië door hem ten ondergebracht zijn, en alles wat hetzij de Grieken, hetzij de Turkse satrapen [gouverneurs] in Anatolië en Klein-Azië (Romania Asiatica) hadden. Daarna heeft hij, terwijl hij achtduizend Turken heeft overgezonden naar Thracië tot de Donau, de gebieden van de Grieken aangevallen en daardoor de fundamenten van de Turkse monarchie gelegd in het jaar 1298. Op zijn sterfbed heeft hij het rijk aan zijn zoon Orchan nagelaten in het jaar 1326, nadat Prusa [Bursa] door Orchan veroverd en tot de zetel van het koninkrijk gesteld was, nadat ook de wetten van het rijk opgesteld en de janitsaren (jegnizari) aangesteld waren, en Bythinië naar zijn naam Osmanië, en zijn opvolgers Ottomanen of Osmanieden genoemd waren.
Hierna heeft Orchan het rijk gehad tot het jaar 1358, die getrouwd was met Theodora, dochter van Johannes Cantacuzenus. Zijn zoon Murat ofwel Amurathes heeft nog verscheidene provincies ingenomen en in totaal over eenendertig provincies het bewind gehad. Hij was de eerste die met de titel ‘keizer’ gepronkt heeft, met bijvoeging van ‘Majesteit van de Ottomaanse Porte’ en van de janitsaarse militie uit de gevangenen.
Hierna heeft Bayezid, die vanwege zijn oorlogen een ‘bliksemschicht’ genoemd kon worden, aan de overwinningen van Murat dagelijks nieuwe toegevoegd, vanaf het jaar 1388 tot het jaar 1396. Temir [Timoer Lenk] heeft echter de loop van zijn overwinningen gestuit en hem in de vijftiende eeuw de straffen voor zijn tirannie gegeven.
4. Het pauselijke antichristendom
Het pauselijke antichristendom is in de elfde eeuw zozeer toegenomen, dat de schrijver [Wernerus Rolevinckius] van Fasciculus temporum (Bundeltje der tijden) zegt:
De verwekelijkte tijd is begonnen met het jaar 1000, waarin het christelijke geloof zeer is begonnen te bezwijken. Noch de sacramenten van de christenheid, noch de kerkelijke plechtigheden werden onderhouden, de priester was gelijk het volk.
Insgelijks zegt Guilielmus van Tyrus [in zijn Chronica (Kronieken)]:
In het Westen en bijna over de hele aardbodem, in het bijzonder onder degenen die ‘gelovigen’ [onderworpenen aan de paus] genoemd werden, was het geloof bezweken en de vreze des Heeren uit het midden weggenomen. De rechtvaardigheid was van de zaken vergaan. ... Ook verschilde de geestelijkheid niet van het volk door een edeler leven; zoals het volk was, zo was ook de priester. Want de bisschoppen waren nalatig geworden, stomme honden, aannemers van personen, de simonische ketterij niet ontwijkend, met de vuilheden en vlekken van Gehazi bezoedeld.
Dit kan duidelijker worden verstaan uit:
- De toverij, de simonie en de tirannie van de pausen van deze eeuw tegen de keizers, de koningen en de vorsten.
- Het onuitsprekelijke verderf van de geestelijken, dat wij al eerder bij de levens van de pausen aangestipt hebben.
- De algemene bijgelovigheid in de noodzakelijkheid van de voldoeningen, van de boetedoeningen en van de misofferanden.
- De legaten voor het vrijkopen van de zielen, bedevaarten naar het [heilige] graf, de kracht van de relikwieën, de sabbat ter ere van Maria, het gebruik van ongezuurde broden in de eucharistie, gebedskransen, het bouwen van basilieken, het overal zoeken naar relikwieën en honderd dergelijke dingen meer. Er zou geen eind aan komen om ze in meer bijzonderheden voor te stellen.
In de twaalfde eeuw zijn al die dingen zodanig voortgezet en toegenomen, dat men nu geloofde dat de antichrist óf al geboren was, óf weldra geboren zou worden (volgens het getuigenis van Baronius zelf in Annales ecclesiastici [Kerkelijke annalen] onder het jaar 1106), en dat Joachimus, abt van Fiore, erkende dat hij reeds te Rome geboren was.
Deze dingen blijken nog duidelijker in:
- De vreselijke schisma’s van de tegenpausen.
- De hoogmoed van de pontifexen en andere kenmerken van de antichrist.
- Het algemene verderf van de geestelijkheid.
- De antichristelijke leer over de tweeërlei pauselijke monarchie, het lezen van de Schrift, door Innocentius III verboden, de voorbidding en aanbidding van de heiligen, het godsdienstige eren van de relikwieën, de aflaathandel, het vagevuur, de transsubstantiatie, de communie onder slechts één gedaante, de oorbiecht en het celibaat van de geestelijken.
- De bijgelovigheid van de vorsten en van het volk.
- De gruweldaden in alle rangen, burgerlijke en kerkelijke.
Er was dus nu niets meer over dan de christelijke naam onder een waarachtig heidendom.
Om niet te spreken over de oorlogen waardoor beide werelden, de oosterse en de westerse, bijna uitgeput zijn, zodat Gilbert Génébrard niet ten onrechte zegt: ‘Onder deze Alexander [III] werd de gehele toenmalige christelijke aardbodem door onderlinge oorlogen bijna in stukken gestoten’ (Chronographia[Chronografie], boek IV, over Alexander III).
Uit dit alles kan men overvloedig begrijpen hoe in de twaalfde eeuw de christelijke godgeleerdheid verbasterd is.
In de dertiende eeuw komen dezelfde dingen terug, en dat met vele aanhangsels. In deze eeuw is de transsubstantiatie op het Lateraanse Concilie onder Innocentius II in het jaar 1215 door een kerkelijk decreet bekrachtigd. Daarop zijn pauselijke decreten gevolgd, aangaande het bewaren van de eucharistie, het aanbidden van de hostie, het instellen van het feest van het lichaam van Christus, het verbieden van de beker, de onbevlekte ontvangenis van Maria, door de franciscanen beweerd, de rozenkransen, het psalter van de gelukzalige maagd en de groetenis van de engel. Deze dingen zijn haast allemaal door Dominicus ingevoerd.
Hier is een nieuw Evangelie bijgekomen, het Evangelium aeternum (Eeuwig Evangelie) genoemd, waarvan de auteur óf Johannes van Parma, minorieter monnik, óf Cyrillus [van Constantinopel], een karmelieter monnik was. Dit Evangelie was er geheel en al op uit om de barrevoeter predikmonniken [franciscanen] en hun orden, instellingen en regels aan te prijzen. Dit Evangelie zou veel volmaakter zijn dan het Evangelie van Christus, als het eeuwige Evangelie van de Heilige Geest. En opdat dit boek niet tot vooroordeel en haat tegen die broedertjes zou strekken, heeft paus Alexander [IV] het ‘heimelijk en zo mogelijk zonder ergernis van de broeders’ laten verbranden. Zie Matthaeus Parisius [in zijn Chronica majora (Grote kronieken)] onder het jaar 1253.
Ik zal het niet hebben over andere monsterachtige leringen van de monniken, over de Drie-eenheid, de plaats van de gelukzaligen, de duivelen, de engelen, enzovoort, die door de academie van Parijs veroordeeld zijn. Zie Matthaeus Parisius onder het jaar 1243.
Ik zal er ook niets aan toevoegen over het algemene verderf in de zeden en de tucht van de geestelijken en de monniken, dat in deze eeuw een zeer grote groei doorgemaakt heeft.
Tot slot zijn in de veertiende eeuw, naast al het voorgaande, nieuwe en wel zeer doorluchtige staaltjes van de pauselijke tirannie over de keizers, de koningen, de vorsten en het christenvolk bij dit pauselijke antichristendom gekomen (al eerder aangestipt toen wij de levens van de pontifexen behandelden).
5. De ketterijen
De ketterijen van het vijfde tijdperk gedurende zijn eeuwen waren de volgende.
Elfde eeuw
In de elfde eeuw heeft de ketterij aangaande de transsubstantiatie, die was ontvangen in de achtste eeuw en op de wereld gezet in de volgende eeuwen, haar volwassen leeftijd gekregen in de twisten van Berengarius met zijn tegenpartijen. Berengarius van Tours was aartsdiaken van de kerk van Angers, thesaurier en scholasticus, volgens het oordeel van Platina uitmuntend in geleerdheid en heiligheid. Hij ontkende dat het brood en de wijn in het Heilig Avondmaal veranderd worden in het lichaam en het bloed van Christus. Hij stelde daarentegen een sacramentele tegenwoordigheid van het lichaam en het bloed van Christus in de tekenen. Deze stelling noemde men een sacramentarische ketterij.
Tot zijn krachtigste tegenstanders heeft Berengarius vooral de pausen gehad:
- Paus Leo IX, onder wie de Synode van Rome en de Synode van Vercelli plaatsvond.
- Paus Victor II, onder wie de Synode van Tours plaatsvond onder preses Hildebrandus. Men zegt dat Berengarius op deze synode [zijn opvatting] afgezworen heeft, namelijk overtuigd door Lanfrancus.
- Paus Nicolaus II, onder wie het Concilie van Rome plaatsvond, waarop Berengarius uit angst voor de onmiddellijke dreiging van de dood zijn opvatting verworpen heeft.
- Paus Gregorius VII, onder wie opnieuw verscheidene synoden tegen Berengarius gehouden zijn in de jaren 1078 en 1079.
Deze synoden tellen drie formulieren van herroeping, die hem echter werden voorgeschreven en met geweld afgeperst. De eerste twee stellen: ‘Het brood van het altaar is na de consecratie het waarachtige lichaam van Christus.’ Deze woorden komen op de voorstanders van de transsubstantiatie bedrieglijk over en zij beweren dat het eerste formulier gehad heeft: ‘Het lichaam van Christus kan zintuiglijk aangeraakt, gebroken en met de tanden vermalen worden.’ Dit staat bij Gratianus [Decretum (Decreet)], canon Ego Berengarius, over de consecratie, distinctie 2. Dit nu heeft stof tot discussie opgeleverd: vindt dit plaats in het teken ofwel in de accidenten,* of in Christus’ lichaam zelf?
Onder de theologen heeft Berengarius tot tegenstanders gehad:
- Lanfrancus, toen abt te Caen en later aartsbisschop van Canterbury.
- Ascellinus, benedictijner monnik, die openlijk met hem getwist heeft.
- Albericus, diaken te Cassino, die een boek over het lichaam des Heeren heeft uitgegeven.
- Guitmundus, van monnik kardinaal geworden; en meer van dat slag.
Daarentegen heeft hij ervaren vele voorstanders te hebben, en wel bijna geheel Frankrijk, ja, ook zeer vele Italianen en Engelsen, volgens het getuigenis van Sigebertus, Guilielmus van Malmesbury en Matthaeus Parisius, aangehaald door James Ussher in Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio (Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...), hoofdstuk 7, alsmede Bruno, bisschop van Angers.
Zeker heeft hij het laatste formulier van afzwering, als hem door vrees afgeperst, onder Gregorius VII herroepen. Uiteindelijk is hij in de afzondering nabij Tours rustig en godvruchtig gestorven. Na zijn dood is zijn gevoelen de berengariaanse of sacramentarische en daarna de petrobrusiaanse, henriciaanse of albigenzische ketterij genoemd. Ondertussen hingen velen overal in de roomse kerk hem aan.
Twaalfde eeuw
In de twaalfde eeuw valt de ketterij van de bogomielen op, die in het Oosten wijd en zijd verspreid was. De grondlegger was een zekere Basilius, arts van professie en monnik van kledij, volgens het getuigenis van Euthymius Zygabenus in Panoplia dogmatica (Volle wapenrusting van de dogmatiek), deel XXIII, en van Johannes Zonaras in Epitome historiarum (Handboek der geschiedenis), boek 18. De hoofdzaken van zijn leer worden niet op een en dezelfde manier door allen opgegeven. Het volgende is bij allen zeker:
- Hij vertoonde een grote gedaante van nederigheid en heiligheid. Daarom schijnen zijn volgelingen bogomilen genoemd te zijn, als het ware ‘met God omgaanden’, want ‘Bog’ betekent bij de Slaven en de Bulgaren ‘God’.
- Hij heeft de boeken van Mozes en sommige andere niet als canonieke aanvaard, echter wel de Tien Geboden, de profetische boeken, de vier Evangeliën, de Handelingen en de geschriften van Johannes.
- Hij heeft wat betreft de verborgenheid van Christus’ menswording niet hetzelfde gevoelen gehad als de kerk.
- Hij heeft al te verachtelijk gesproken over de sacramenten, Doop en Avondmaal, insgelijks over de openbare eredienst in de kerken.
- Hij heeft de dienst van de beelden en van het kruis veroordeeld, volgens het getuigenis van Euthymius.
De overige zaken aangaande het volstrekt ontkennen van de Drie-eenheid, aangaande een barbaarse en lichamelijke God, aangaande het eren van de duivelen, enzovoort, schijnen twijfelachtig en door onbeduidende Grieken verzonnen te zijn.
Onder de ketterijen van deze eeuw telt men ook de ketterij van Abaelardus en de abaelardanen. De grondlegger was Petrus Abaelardus, een zeer vermaarde filosoof en theoloog, wiens ketterij op de Synode van Soissons en van Siena onder Calixtus II en Innocentius II veroordeeld is. Men schrijft hem het volgende toe:
- Hij zou in de hoofdzaak van de Drie-eenheid met Arius van één gevoelen zijn geweest, door te stellen dat de Godheid drie trappen* heeft.
- Hij zou in de hoofdzaak van de Persoon van Christus met Nestorius van één gevoelen zijn geweest.
- Hij zou in de hoofdzaak van de voldoening van Christus met Pelagius van één gevoelen zijn geweest. Ook zou hij met hem de rede al te veel verheven hebben.
Deze stellingen schrijft Bernardus van Clairvaux hem toe. Maar die dingen schijnen niet overeen te stemmen met de loftuitingen die steeds op hem opeengehoopt zijn, noch met de verdediging van Abaelardus zelf in zijn Epistulae (Brieven). De haat tegen hem heeft ervoor gezorgd dat hij aangaande het Avondmaal hetzelfde gevoelen had als Berengarius. Men wrijft hem berouw en afzwering aan, maar zonder getuigen.
Bij Abaelardus voegt men zijn leerling Arnaldus van Brescia, naar wie zijn volgelingen arnaldisten genoemd zijn. Hij bestrafte openlijk de tirannie, de weelde, de hoogmoed en het verderf van de paus en de geestelijkheid. Hierom is hij te Rome verbrand.
Zeer algemeen was ook de ketterij van de katharen (zuiveren), door een verbasterde uitspraak ook kazaren, waarvan het woord ‘ketsers’ of ‘ketters’ komt. Misschien waren zij overblijfsels van de manicheeën, onder wie niet weinige arianen gemengd zijn geweest. De albigenzen woonden met hen samen en daarom zijn de dwalingen van genen op dezen overgegaan en heeft men hen katharen en tollenaars genoemd. Zie James Ussher in Gravissimae quaestionis de Christianorum ecclesiarum in Occidentis praesertim partibus ... continua successione et statu historica explicatio (Historische uitleg van de zeer belangrijke vraag over de ononderbroken opvolging van de christelijke kerken in met name de Westerse gebieden ...), hoofdstuk 8.
Men voegt er bovendien de ketterij van de adamanen [adamieten] bij, zo genoemd vanwege hun onreine wellust, die zij openlijk geoefend hebben. De grondlegger was een zekere Tanchelinus,[9] priester te Antwerpen. Met een andere naam werd ze de ketterij van de longobarden [G1] genoemd. Men zegt dat moeders, vrouwen en zonen voor hen gemeenschappelijk bezit waren. Zie over hen de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), Génébrard [in Chronographia (Chronografie)] en Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 1126, nr. 12.
Ook wordt Gilbertus Porretanus, bisschop van Pictavium [Poitiers], onder de ketters gerekend. Hij was volgens Trithemius een zeer geleerd man, die geen rechtzinnig genoeg gevoelen gehad zou hebben aangaande de Drie-eenheid. Of het moest zijn omdat hij gehaat werd vanwege het verwerpen van de menselijke verdiensten, volgens het getuigenis van Otto van Freising in Gesta Frederici (De zaken van Frederik [Barbarossa]), boek 1, hoofdstuk 1.
Met meer recht wordt een zekere Eudo ofwel Eon, een Brit, onder de ketters geteld. Hij beuzelde onzinnig dat hij de Christus was en dat hij ten oordeel zou komen. Hij is veroordeeld op het Concilie van Reims. Zie Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) en anderen.
Bij de ketterijen zult u niet zonder reden de scholastieke theologie meetellen, ofwel die filosofische theologie, die de rechtzinnige godgeleerdheid niet minder verdorven heeft dan iedere ketterij. Ze heeft als grondlegger Petrus Lombardus, bisschop van Parijs vanaf het jaar 1159, die – in navolging van Johannes van Damascus met zijn De orthodoxa fide (Het rechtzinnige geloof) – Libri IV Sententiarum (Vier boeken met Uitspraken) uitgaf. Dat werk is door verscheidene mensen van verschillende ketterijen beschuldigd, ook door Alexander III. Hierom is op het Concilie van Parijs zijn dwaling omtrent de mensheid van Christus veroordeeld, insgelijks dat hij ‘in andere geloofsartikelen van de katholieke kerk afgeweken was’. Naderhand echter is dat werk op de scholen, zo niet boven de Schrift zelf gesteld, dan wel ten minste daarmee gelijk gesteld. Daarom zijn er hele karrenvrachten vol commentaren op dat werk voorhanden. Het eerste tijdperk ervan was echter gezonder, tot Albertus Magnus (de Grote); hij heeft de filosofie vermengd met de sententiae (uitspraken) van de kerkvaders die Lombardus verzameld heeft. Op hem is Thomas van Aquino gevolgd, leerling van Albertus, die zijn meester te boven ging.
Met de scholastieke theologie zullen wij het canonieke recht samenvoegen. De auteur ervan was Gratianus, monnik in Tuscië [Toscane], die het Decretum[10] (Decreet) samengesteld heeft. Dit is het eerste deel van het canonieke recht, waarin onder bepaalde titels en door distincties, oorzaken en vraagstukken met name de besluiten van de concilies, de uitspraken van de kerkvaders, de brieven en de constituties van de roomse pontifexen en enige burgerlijke wetten in een compendium samengebracht zijn.
Het is bekrachtigd door Eugenius III, en dit des te liever, omdat nu het justiniaanse recht [Codex Justinianus] openbaar geworden was, dat in vele stukken de zaken van de paus afbreuk deed. Hierover heeft mijn zeer vermaarde broer Gerhardus van Mastricht meer staan in zijn Historia juris ecclesiastici et pontificii (Geschiedenis van het kerkelijk en pauselijk recht).
Bij het Decretum (Decreet) van Gratianus zijn later op bevel van Gregorius IX vijf boeken met Decretales (Decretalen) bijgekomen, die uit de voorgaande verzamelingen van de pauselijke constituties ordelijk werden gerangschikt rond het jaar 1230 door Raymundus Lullus van de orde der predikheren [dominicanen]. Deze boeken vormen het tweede deel van het canonieke recht. Naderhand is er nog bijgevoegd:
- Een Liber sextus decretalium (Zesde boek der decretalen), door Bonifatius VIII, uit de allerlaatste constituties van de volgende pausen.
- De Constitutiones Clementinae (Clementijnse constituties), op bevel van Clemens V bijeengebracht
- De Extravagantes (Extravagante decretalen), zowel de bijzondere van Johannes XXII als de algemene van andere pontifexen, door private ijver bijeengevoegd.
- Glossae (Verklaringen) van zowel de woorden als de zaken.
Wij zullen er niets aan toevoegen over de Regulae cancellariae & rotae Romanae (Regels van de kanselarij en van het hoogste kerkelijke hof van Rome), en evenmin over het Bullarium.
[1] William was in 1381 aartsbisschop van Canterbury geworden. Het pallium is een liturgisch kledingstuk. Het behoort oorspronkelijk bij de paus, maar wordt door hem aan kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders gegeven als symbool van hun bevoegdheid, aan hen gedelegeerd door de Heilige Stoel.
[2] Hij wordt soms (onterecht?) genomen voor dezelfde persoon als Matthaeus Parisius.
[3] Ook gespeld als ‘papouwen’, een scheldnaam voor de pausgezinden, in het Latijn papani.
[4] De laatste gaon (het meervoud is geoniem) was Hai ben Sherira ofwel Hai Gaon, die stierf in 1038. Zie ook p. *.
[5] De rabbanisten (ook geschreven als rabbanieten, rabbinieten of rabbinisten, en ook talmoedisten genoemd) heten zo omdat zij zich houden aan de Talmoed en de overleveringen van de rabbijnen, in tegenstelling tot de karaïeten (laat-Hebreeuws: qĕrāīm, van qārā, ‘lezen’), die het talmoedisme en rabbinisme verwerpen en hun leerstellingen alleen op de Tenach baseren.
[6] Een agyrt werd in het Grieks ἀγυρτης (agurtès) genoemd. Hij hield een schrijftafeltje vast waarop voorspellende verzen of spreuken geschreven stonden. Afhankelijk van hoe de dobbelsteen erop viel, werd het te verwachten lot duidelijk voor degene die de agyrt raadpleegde. Zo’n tafeltje werd ἀγυρτικὴ σάνις, ‘magische plank’, of ἀγυρτῖκὸς πίναξ, ‘magische schrijftafel’, genoemd.
[7] Hebreeuwse titel: Even Bochan.
[8] Van Mastricht heeft: Trangolipicus, maar die leefde in de zevende eeuw.
[9] Soms wordt gezegd dat hij verward is met een ander van dezelfde naam, die de grondlegger van de adamieten was.
[10] Een driedelige systematische verzameling van alle tot het midden van de twaalfde eeuw uitgevaardigde canones (de algemene kerkelijke wetten in de vorm van een wetboek). De oorspronkelijke naam was Concordia discordantium canonum; na Gratianus’ dood werd de naam Decretum Gratiani.
[G1]longobarden (ketterij)
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw kwamen er nauwelijks naar waarheid zo genoemde ketterijen voor. Wel werden allen die de pauselijke tirannie, dwalingen en bijgelovigheden tegenspraken, met het brandmerk van ketterij getekend.
Zo werd bijvoorbeeld Guilielmus van Saint-Amour een ketter genoemd en veroordeeld vanwege zijn boek De periculis novissimorum temporum (De gevaren van de jongste tijden), dat hij gesteld heeft tegenover het Evangelium aeternum (Eeuwig Evangelie) van de monniken en andere antichristelijke verbasteringen.
Zo was Joachimus, abt van Fiore, een ketter, omdat hij de ijdele spitsvondigheden van Lombardus in het stuk van de Drie-eenheid berispte.
Insgelijks was Almaricus, geestelijke te Parijs, een ketter, omdat hij met de zijnen het lichaam van Christus in het Avondmaal ontkende, de zekerheid van de zaligheid leerde en de religieuze dienst en eer van de heiligen en de beelden afkeurde.
Ook was Arnoldus van Villanova in Spanje een ketter, omdat hij tegen de pauselijke tirannie, de wellust van de geestelijken, enzovoort, te vrij uitvoer.
Evenzo waren bisschop Guilielmus van Auvergne en bisschop Stephanus Templarius (de Tempelier) ketters vanwege de ijdele spitsvondigheden van de scholastici, die wel verkeerd in de godgeleerdheid ingevoerd, maar daarom nog niet meteen ketters waren.
Misschien zijn ook de overblijfsels van de nikolaïeten, de gnostici, de manicheeën, de katharen en de arianen elders voortgeplant, van wie wij niet ontkennen dat men ze met recht ketters en veroordeeld mag noemen.
Maar wij hebben reeds ontkend dat de albigenzen, de waldenzen, de wicliffieten en de hussieten met enig recht op de lijst van de ketters gezet worden.
Veertiende eeuw
In de veertiende eeuw tekent men onder de ketters aan:
1. De beguardos (begarden), die in Nederland woelden, en hun leiders Jacobus Justus (de Rechtvaardige), Bononatus en Bertholdus van Borbach. Zij stelden het volgende:
- De mens kan in dit leven de hoogste gelukzaligheid voor zich verkrijgen.
- De kennende natuur is op natuurlijke* wijze en niet door een bovennatuurlijke genade gelukzalig.
- Datgene waartoe de natuur de mens aandrijft, is niet dodelijk.
- Een mens die in de geest der vrijheid gesteld is, mag zich aan geen menselijke gehoorzaamheid onderwerpen.
- Hij mag ook niet vasten of bidden.
- Het is het werk van een onvolmaakt mens om zich in deugden te oefenen en goede werken te doen.
- Een mens kan zo’n volmaaktheid bereiken, dat hij geen vorderingen meer kan maken.
- Bij de eucharistische opheffing van het lichaam [van Christus] mag niemand daaraan eerbied bewijzen.
Bij deze stellingen zou Bertholdus nog deze hebben gevoegd:
- Christus heeft onder Zijn pijnen aan Zijn zaligheid getwijfeld.
Zie Abraham Bzowski in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) vanaf het jaar 1310, sectie 12, Gualtherius in Chronicon (Kroniek), p. 702, en Gilbert Génébrard in Chronographia (Chronografie), p. 692.
2. De beguinas (begijnen), die zeiden dat zij eervol en godsdienstig konden leven, hoewel ze aan geen geloften verbonden waren, noch zich van hun tijdelijke goederen beroofden. Zie Gualtherius op p. 703.
3. De beguinos (begijnen), die zichzelf van het volgende overreedden:
- Degenen die enig gemeenschappelijk bezit hebben, staan de evangelische volmaaktheid tegen.
- De pontifex kan geen dispensatie verlenen in de regel van St. Franciscus, noch de minorieter broeders toestaan om tot een andere orde over te gaan.
- De paus kan in geen geval dispensatie verlenen inzake een enkelvoudige gelofte.
- Er ligt op hen geen noodzaak om de inquisiteurs te antwoorden, behalve alleen ten opzichte van de artikelen van het geloof en van de sacramenten.
4. De lollarden, van wie sommigen beweren dat zij uit de wycliffieten hun oorsprong hebben, terwijl anderen hen met de wycliffieten vereenzelvigen. Zie Abraham Bzowski onder het jaar 1389, sectie 9. Anderen menen dat zij er eerder zijn geweest dan Wyclif en genoemd zijn naar Lollardus Waltherus, die in het jaar 1321 te Keulen verbrand zou zijn. Men zegt dat zij het volgende geleerd hebben:
- Lucifer is onrechtvaardig uit de hemel geworpen en hij zal eenmaal zalig worden.
- Michaël en alle engelen zullen tot eeuwige straffen bestemd worden.
- De gelukzalige maagd is na haar baren opgehouden maagd te zijn.
- De gruweldaden die onder de aarde bedreven worden, zijn voor Gods ogen onzichtbaar of ontvluchten ten minste Zijn wrekende handen
Zie Gualtherius en Génébrard.
5. De turlupijnen (turlupinos) ofwel cynici (cynicos), die het volgende geleerd zouden hebben:
- Niemand mag zich schamen over de dingen die hij van de natuur ontvangen heeft.
- Men mag niet met de stem bidden, maar alleen met het hart en met die vrijheid, die niet aan de Goddelijke wetten onderworpen is.
Zie Gualtherius en Génébrard.
Ook telt Génébrard op p. 692 onder de ketters:
6. De tempeliers, over wie het elders zal gaan.
7. Bovendien de wycliffieten en Wyclif, aan wie Thomas van Walsingam bij Bzowski onder het jaar 1377, sectie 5, het volgende toeschrijft:
- De eucharistie is na de consecratie niet het ware lichaam van Christus, maar een gedaante (figura) daarvan.
- De kerk van Rome is niet het hoofd van alle kerken, en er is door Christus geen grotere macht aan Petrus gegeven dan aan iedere andere apostel.
- De roomse pontifex heeft geen grotere macht over de voorgangers van de kerk dan iedere andere priester.
- Aardse heren kunnen wettig en naar verdienste de goederen van een zich misdragende kerk wegnemen.
- Het Evangelie is genoeg om in het leven iedere christen te regeren, en alle andere regels van de heiligen, onder welker onderhoudingen verscheidene religieuzen leven, voegen aan het Evangelie niet meer volmaaktheid toe dan de witte kleur aan een muur.
U vindt deze dingen uitvoeriger behandeld bij opnieuw Bzowski onder het jaar 1352, sectie 15, en onder het jaar 1385, sectie 16.
Uit de onzen heeft Flacius Illyricus een kort begrip van de wycliffiaanse leer in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 18.
Men schrijft aan Wyclif meer dan tweehonderd boeken toe, door hemzelf opgesteld, waarvan John Bale in Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus (Register van beroemde schrijvers van Groot-Brittannië) onder de zesde eeuw een register heeft.
8. Ook telt men de waldenzen ten onrechte onder de ketters, over wie wij elders handelden.
Bovendien zet men zeer vele individuele personen op de lijst van de ketters, bijvoorbeeld Johannes van Poliaco [Poillysur Serein], hoogleraar te Parijs, Bartholomaeus Janovesius, Barlaamus en [Gregorius] Acindynus, Michael van Cesena en Guilielmus van Ockham, Petrus van Cugneriis, Richardus van Armagh en Petrus Johannes Olivi. Het dient nergens toe om meer over hen te zeggen.
Nu volgt dan de staat van de kerk in het vijfde nieuwtestamentische tijdperk gedurende zijn eeuwen.
De voortplanting van de kerk
De voortplanting van de kerk komt in de elfde eeuw zeldzamer voor.
Wel heeft Stephanus, koning van Hongarije, zich van de heidense afgoderijen afgekeerd en de christelijke naam aangenomen. Zijn huisvrouw Gisela, dochter van hertog[1]Hendrik [II van Beieren], was reeds christin en droeg zeer veel bij aan de bekering van zowel haar man als haar onderdanen. Deze Stephanus is vanwege zijn devote inspanningen voor de pontifex ook zelf onder de heiligen gerekend. Vergelijk Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen).
Ook is in deze eeuw Spanje van de Saracenen verlost en aan christelijke koningen teruggegeven door de dapperheid van Ferdinand I ofwel de Grote in het jaar 1065. Sinds dat jaar is Gregorius VII tot die vermetelheid geraakt, dat hij door middel van zijn gezanten wilde dat Spanje aan hem cijnsbaar zou zijn. Hij wilde dit zowel omdat Spanje vóór de Saracenen tot het eigen recht van St. Petrus [dus: de paus] behoord had, als omdat door de pausen aan de prinsen de macht gegeven was om Spanje van de Saracenen te verlossen. Zie Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 1073, nr. 32 e.v.
In de twaalfde eeuw hebben in het jaar 1124 de inwoners van Pommeren de Naam van Christus toegelaten, door toedoen van Otho, bisschop van Bamberg, nadat ze reeds ten onder gebracht waren door Boleslaw III,[2] koning van Polen.
De Lijven zijn bekeerd door toedoen van kooplieden uit Lübeck en van Meinardus, bisschop van Riga.
De inwoners van Noorwegen zijn bekeerd door toedoen van de pontificale gezant Nicolaus Angelicus (de Engelsman), toen kardinaal en later paus Adrianus IV.
Insgelijks zijn de inwoners van Finland bekeerd, die in het jaar 1050 ten onder zijn gebracht door de wapens van Erik, koning van de Zweden (hij wordt gewoonlijk ‘de Heilige’ genoemd, vanwege zijn milddadigheid jegens de geestelijken).
Ook zijn de inwoners van [het eiland] Rügen bekeerd, die eveneens in de oorlog door de Denen ten onder gebracht zijn.
Men voegt er de bekering van Magnus [Nilsson], koning van de Goten, bij.
Zie Albert Krantz in zijn Vandalia, sive, Historia de Vandalorum (Vandalia, of, Geschiedenis van de Vandalen) en anderen.
In de dertiende eeuw hebben deels door het geweld van wapens, deels ook door de kunstgrepen van het roomse hof, om zijn monarchie uit te breiden, enige barbaren ten minste de christelijke naam aangenomen. Onder hen waren de heidense Pruisen, bekeerd door de kruisdragers ofwel de soldaten van de Teutoonse of Duitse orde, onder keizer Frederik II. Daarom is Mariënburg [Malbork] in Pruisen de zetel van de Duitse orde. Zie Krantz, Nauclerus en anderen.
Dezelfde christelijke naam hebben de Tartaren aangenomen, een Scytisch volk, anders Mongolen genoemd, tot in het uiterste oosten verspreid, onder hun leider Dzjengis Khan, volgens Haytonus Armenius (de Armeniër), Vincentius van Beauvais en anderen. Zij vertellen dit in hun kronieken, hoewel zij in de omstandigheden zozeer met elkaar in strijd zijn, dat daarom de hele historie bij anderen verdacht is.
Verder hebben sommige Joden de christelijke naam aangenomen, sommigen gedwongen en anderen vrijwillig, onder wie Nicolaus van Lyra, uitlegger van de Bijbel en minorieter monnik.
In de veertiende eeuw wordt nauwelijks enige voortplanting van de kerk vermeld, maar daarentegen is ze uitgeput en onderdrukt door de tartaren, de Saracenen en de Turken. Toen de Turken onder keizer Osman heel Klein-Azië ten onder gebracht en de kerken daar vernield hadden, rukten ze met de wapens tot in Europa op. Weldra zouden ze het hele oosterse rijk en al zijn kerken onder hun juk brengen.
De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
Tot opbouw van de kerk moesten dienen:
(1) De kerkelijke schrijvers.
(2) De kerkregering.
(3) De concilies.
(4) De scholen.
(5) De heilige oorlog.
1. De kerkelijke schrijvers
De voortplanters of opbouwers van de kerk waren eertijds de kerkelijke schrijvers, maar zij hebben er in dit tijdperk weinig aan bijgedragen. Het zal echter nuttig zijn om ze te leren kennen.
Elfde eeuw
Behalve de scholastici, die nu niet vermeld moeten worden, zijn in de elfde eeuw dit de voornaamste kerkelijke schrijvers geweest:
1. In het Oosten (en wel na Theophylactus [G1] en Oecumenius, Simeon Metaphrastes en anderen, die reeds bij de voorgaande eeuw vermeld zijn):
Georgius Cedrenus, onder Isaacus Comnenus, schrijver van een Synopsis historiarum (Synopsis van de geschiedenis), uitgegeven in twee banden in het Corpus Byzantinae historiae (Corpus van de Byzantijnse geschiedenis). Het is heel vaak al te lichtgelovig en bijgelovig inzake de beelden, de relikwieën en de Mariaverering. Het loopt vanaf de schepping van de wereld tot ongeveer het jaar 1060. Cedrenus was haast alleen een compilator van Georgius Syncellus en Theophanes, echter niet met een gelijk oordeel.
Michael Psellus, onder Constantinus [Constantijn IX] Monomachus, tot het einde van Nicephorus [III] Botoneiates ofwel het jaar 1081. Zie zijn theologische, filosofische en mathematische geschriften, deels onuitgegeven, bij Leo Allatius, Lambeck en anderen.
Johannes Scylitza, die van eerste kamerheer grootmeester van het paleis (curopalates) werd, tijdgenoot van Cedrenus, schrijver van de historie sinds de dood van Nicephorus [I] Logotheta (de Logotheet) tot het laatste van Nicephorus Botoneiates ofwel het jaar 1081. Zijn meeste geschriften leest men in Cedrenus en in Scylitza. De meesten vermoeden dat Cedrenus een kopiist geweest is.
Vóór Scylitza heeft Nilus geleefd, bijgenaamd Doxopatrius, archimandriet. Hij heeft de verhandeling De quinque thronis patriarchalibus (De vijf tronen van de patriarchen) geschreven, gericht aan Rogier [II], koning van Sicilië. Hij is een verdediger van de zaak van de Grieken [oosterse kerk] tegen de Latijnen [westerse kerk] geweest, namelijk van Michael Cerularius, Leo Achridamus [van Achrida = Ohrid] en Petrus [III] van Antiochië [Antakya].
Johannes Xiphilinus, patriarch van Constantinopel [Istanboel],[3] onder Constantinus en Michael [VII] Dukas. Aan hem worden, behalve een Epitomen (Handboek) van de boeken [Historiae Romanae (Romeinse geschiedenis)] van Dion Cassius, Homilias in Evangelia dominicalia totius anni (Preken over de zondagse evangeliën voor het hele jaar) en andere geschriften toegeschreven.
Gregorius Palamas, allervijandigst tegen de Latijnen, met meer waarheid te plaatsen in de veertiende eeuw.
Samuel Marochianus (de Marokkaan) heeft in het jaar 1070 geschreven over de toekomst van de Messías. Dit boek [Ifham al-Yahud (Weerlegging van de Joden)] is, uit het Arabisch overgezet [Epistula rabbi Samuelis ad rabbi Isaac de adventu Messiae (Brief van rabbijn Samuel aan rabbijn Izak over de komst van de Messias), voorhanden in Sacra bibliotheca sanctorum patrum (Gewijde bibliotheek van de heilige vaders) [van Marguerin de la Bigne], deel IV.
2. In het Westen hebben de meesten nauwelijks over iets anders geschreven dan de levens van de heiligen, die Rome in deze en de voorgaande eeuw geëerd heeft, bijvoorbeeld over St. Udalricus van Augsburg,[4] St. Ansgarius van Hamburg, St. Odo, abt te Cluny, St. Abbo van Fleury, St. Majolus van Cluny, keizer St. Hendrik II, St. Aedmund, koning van Engeland, St. Oswald, koning van Northumbrië, St. Dunstanus van Canterbury, St. Emmeramus van Ratisbonne [Regensburg], St. Bernardus van Hildesheim en anderen. De schrijvers waren meestal onbekende monniken, te vinden bij Bale, Possevinus, Bellarminus en anderen.
Voeg hieraan toe:
Radulphus Glaber (de Gladde of Kale), schrijver van de Historiarum libri quinque ab anno incarnationis DCCCC usque ad annum MXLIV (Geschiedenis vanaf het jaar der menswording [des Heeren] 9000 tot het jaar 1044, vijf boeken).
Dithmarus, bisschop van Merseburg, die een Chronicon (Kroniek) in zeven boeken geschreven heeft. Hij wordt zeer geprezen door Baronius, omdat hij in de allerbijgelovigste tijden geschreven heeft.
Hermannus Contractus (de Verlamde), monnik op het eiland Reichenau (Augia Major), schrijver van een kortere Chronicon, vanaf Adam tot het jaar 1054.
Bertholdus, priester te Konstanz.[5] Hij vervolgde de Chronicon van Hermannus tot het jaar 1083.
Ademarus, monnik in Frankrijk. Hij heeft een Chronicon geschreven sinds het begin van de Franse monarchie tot het jaar 1029.
In dezelfde tijd als Ademarus heeft Odoramus geleefd,[6] monnik in Frankrijk, die [in een Chronicon] de stand van zaken beschreven heeft sinds de schepping van de wereld tot het jaar 1033.
Bekend zijn bovendien:
Lambertus van Schafnaburg, monnik te Hersfeld, die de Historia Germanica (Germaanse geschiedenis) beschreven heeft tot het jaar 1078.
Marianus Scotus (de Ier), monnik te Fulda, later te Mainz, die de Chronica (Kronieken) sinds de schepping van de wereld tot het jaar 1083 heeft geschreven.
Adamus, kanunnik te Bremen, die de geschiedenis van de kerken in het Noorden getrouw beschreven heeft [in Descriptio insularum Aquilonis].[7]
Sigebertus, monnik te Glembloux, een man van een onvergelijkelijk verstand, die de Chronicon heeft vervolgd tot het jaar 1112, bij Baronius en de zijnen gehaat.
Bij hen komen nog de schrijvers over de geschiedenis van de Noormannen, Gaufridus van Malaterra [in De rebus gestis Rogerii Calabriae ... (De daden van Rogier van Calabrië ...)], Guilielmus van Apulië [in Gesta Roberti Wiscardi (De daden van Robert Guiscard)] en anderen.
Ook zijn er over de zaak van Berengarius zeer vele geschriften, namelijk van Berengarius zelf en van zijn tegenpartijen:
- Lanfrancus van Canterbury [in De corpore et sanguine Domini (Het lichaam en bloed des Heeren)].
- Anselmus, die door vele geschriften zeer vermaard was.
- Durandus, abt te Troarn, die een Liber de Corpore et Sanguine Domini (Boek over het lichaam en bloed des Heeren) geschreven heeft.
- Deodwinus van Luik, die over hetzelfde onderwerp heeft geschreven [in een brief aan Hendrik I van Frankrijk].
- Guitmundus, die van monnik kardinaal werd en De veritate corporis et sanguinis Christi in eucharistia (De waarheid van het lichaam en bloed van Christus in de eucharistie) geschreven heeft.
- Algerus van Luik, die De sacramentis corporis et sanguinis Dominici (Het sacrament van het lichaam en bloed des Heeren) in drie boeken heeft geschreven.
- Adelmannus is billijker geweest, die van scholasticus te Luik bisschop van Brescia werd. Hij heeft een brief aan Berengarius geschreven ‘over de waarheid van Christus’ lichaam en bloed in de eucharistie’ (de veritate corporis et sanguinis christi in eucharistia).
Over de zaak van Hendrik IV schreef kardinaal Benno in Vita et gesta Hildebrandi (Het leven en de daden van Hildebrandus).[8] Ze wordt voorbijgegaan door Baronius, Bellarminus en anderen.
Wat betreft de zaak van de canones en de gewoonten van de kerk, Anselmus, bisschop van Lucca, kardinaalpriester Deusdedit[G2] en Ivo van Chartres hebben de canones in een bundel verzameld.[9] Zie mijn zeer vermaarde broer Gerhardus van Mastricht in de Historia juris ecclesiastici et pontificii (Geschiedenis van het kerkelijk en pauselijk recht).
Ook moet niet voorbijgegaan worden aan:
Fulbertus, bisschop van Chartres, leermeester van Berengarius, die Epistulae (Brieven) in het licht gegeven heeft, te vinden in Sacra bibliotheca sanctorum patrum, deel III.
Petrus Damiani, die van monnik kardinaal-bisschop van Ostia werd.
Humbertus, kardinaal, wiens geschriften men kan vinden in Sacra bibliotheca sanctorum patrum, deel IV.
Twaalfde eeuw
In de twaalfde eeuw waren er de volgende kerkelijke schrijvers, zowel in het Westen als in het Oosten.
1. Onder de Latijnen [westerse kerk] zijn de meeste kerkelijke schrijvers monniken, abten of prelaten geweest. De titellijsten van hun geschriften zijn voorhanden bij Trithemius, Bale, Possevinus, de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) en anderen. Sommige verhandelen theologische en morele (zedelijke*) zaken, andere geschiedenissen, andere kerkelijke canones en constituties, andere legenden van de heiligen; en andere zijn aan ketters toegeschreven.
De kortheid van ons korte begrip laat niet toe elk van deze schrijvers in het bijzonder voor te stellen. Echter moeten de volgende aangestipt worden:
Rupertus, abt te Tuy [Deutz], uitlegger van de Schrift, een geleerd man, die de transsubstantiatie niet begunstigde.
Petrus Mauricius, abt te Cluny, die eerwaardig genoemd wordt vanwege zijn geleerdheid en zeden, in zijn Epistulae (Brieven) een oprechte bestraffer van het verderf van de pausen en de geestelijken.
Bernardus, die van cisterciënzer monnik abt te Clairvaux werd, leermeester van Eugenius III. Hij scheen als een fakkel in de duisternis van het pausdom. Hij was veel bezig in het behandelen van de Schrift, verheven in zijn overdenkingen, uitmuntend in de leer aangaande de genade, heftig in het beschuldigen van de pausen, de monniken, de hele geestelijkheid en verscheidene bijgelovigheden. Evenwel was hij een beetje lichtgelovig, in het bijzonderheid in de zaak van [Petrus] Abaelardus, en ook bijgelovig, volgens de gewoonte van het monnikendom en die tijden. Zie Baronius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) onder het jaar 1153. Hij was de stichter van honderdzestig kloosters en werd gecanoniseerd door Alexander III.
Hugo van Saint-Victor, monnik te Saint-Victor [in Parijs], volgeling van Augustinus, uitlegger van de Schrift.
Petrus van Blois als geboorteplaats, onder Alexander III. Van hem zijn verscheidene geschriften voorhanden, waaronder ook Epistulae (Brieven) waarin hij het Babylon van zijn tijd en het verderf ervan in een verheven stijl bekritiseert.
Johannes van Salisbury, bisschop van Chartres, vertrouwelijk met Adrianus IV. Hij heeft in zijn Policraticus en overal de tirannie van de paus en de geestelijken vrijuit bestraft.
Joachimus, cisterciënzer abt [van Fiore]. Omdat hij veel geschreven heeft tegen de pontifexen en het antichristendom van de kerk, noemt Baronius hem een pseudo- ofwel valse profeet.
Ik zwijg verder over onder anderen:
- Petrus Cantor (de Voorzanger) van Parijs, van wie zijn allegorische hoofdgedachten over de Schrift vermeld worden (Summa quae dicitur Abel [Kort begrip, genaamd Abel]).
- Petrus van Keulen.
- Anselmus van Havelberg.
- Ernolphus, bisschop van Rochester.
- Petrus van Pictavium [Poitiers].
In het beschrijven van de geschiedenissen hebben gebloeid:
- Otto, bisschop van Freising, geboren uit een dochter van keizer Hendrik IV, een uitmuntende en oprechte chronograaf, schrijver over Gesta Friderici (De zaken van Frederik [Barbarossa]), gehaat bij Baronius en de pausdienaars.
- Florentius Bavonius, monnik te Worcester, die in zijn Chronicon ex chronicis (Wereldkroniek) Sigebertus heeft nagevolgd tot het jaar 1118.
Tot de Engelse schrijvers behoren onder anderen:
- Guilielmus van Malmesbury, benedictijner monnik, een uitmuntende geschiedschrijver, te vinden bij Bale en Ussher.
- Simeon van Durham.
- Galfridus van St. Asaph.
- Rogerius van Hoveden.
- Henricus van Huntingdon.
Voeg hierbij de schrijvers over de heilige oorlog, bijvoorbeeld Guilielmus, aartsbisschop van Tyrus, wiens werk voorkomt in Gesta Dei per Francos (De daden van God door de Franken).
De geschiedenis van de Slaven is beschreven door priester Helmoldus [in zijn Chronica Slavorum (Kronieken van de Slaven)], te beginnen bij Karel de Grote.
De geschiedenis van de Noormannen is beschreven door monnik Guilielmus van Jumièges [in Gesta Normannorum ducum (De daden van de hertogen der Noormannen)].
De geschiedenis van de Bohemers is beschreven door Cosmus van Praag [in zijn Chronica Bohemorum (Kronieken van de Bohemers)].
De levens van de heiligen van de voorgaande eeuw, bijvoorbeeld van Hugo van Cluny, Hugo van Grationopolis [Grenoble], Anselmus van Canterbury, Thomas van Canterbury en Bernardus van Clairvaux, hebben de allerbijgelovigste monniken beschreven. Ze komen overal voor bij Surius [De probatis sanctorum historiis (Beproefde geschiedenissen der heiligen)], Baronius en anderen en zijn bijna ontelbaar.
2. In het Oosten hebben de zaak van de Grieken [oosterse kerk] tegen de Latijnen [westerse kerk] verdedigd:
In het bijzonder Johannes Zonaras, monnik, schrijver van de Epitome historiarum (Handboek der geschiedenis), vanaf de schepping van de wereld tot Alexius Comnenus [de Oudere of I].
Euthymius Zygabenus, monnik. Hij heeft Panoplia dogmatica (Volle wapenrusting van de dogmatiek) tegen de ketterijen en andere geschriften tegen de Latijnen geschreven.
Eustathius, aartsbisschop van Thessalonica, een geleerd man. Hij heeft commentaren geschreven op Homerus en op Dionysius Periegetes (de Rondleider).
Zijn tijdgenoot was Johannes Tzetzes, een beroemde scholasticus.
Theodorus Balsamon, patriarch van Antiochië. Hij is door zijn uitleg van alle canones bekend geweest, maar gehaat bij Baronius en andere Latijnen.
Michael Glycas, afkomstig van Sicilië. Hij heeft de Griekse geschiedenis geschreven vanaf de schepping van de wereld [in zijn Chronicon (Kroniek)].
Constantinus Manasses. Hij heeft Breviarium historicum (Historisch compendium) uitgegeven, vanaf de schepping van de wereld.
Anna Comnena, dochter van keizer Alexius Comnenus [de Oudere]. Zij heeft de geschiedenis van haar vader in vijftien boeken beschreven [Alexiade].
Johannes Cinnamus. Hij heeft het werk van Anna vervolgd tot Alexius Comnenus de Jongere [of II] [Epitome rerum ab Joanne et Alexio Comnenis gestarum (Handboek van de daden van Johannes en Alexius Comnenus)].
Constantinus Harmenopulus, rechter. Van hem zijn verscheidene geschriften voorhanden.
Arsenius, monnik.[10] Zijn geschriften heeft Leunclavius uitgegeven.
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw zijn er ook kerkelijke schrijvers geweest.
1. In het Westen hebben geschreven (behalve de scholastici, de sententiariërs, de summisten en de glossatoren op het Decretum[11][Decreet van Gratianus], aan wie wij hier moeten voorbijgaan):
Conradus van Lichtenau, abt van het klooster te Ursberg. Hij heeft een Chronicon (Kroniek)[12] geschreven vanaf Belus, de eerste koning van de Assyriërs, tot Frederik II, dat is: tot het jaar 1229.
Matthaeus Paris of Parisius, monnik te St. Alban. Hij heeft de Engelse geschiedenis geschreven [Chronica majora (Grote Kronieken)], vanaf Willem de Veroveraar tot Hendrik III, ofwel tot het jaar 1259. Hij was oprecht en vrijmoedig in het beschrijven van de verdorven gedaante van de roomse kerk.
Martinus van Polen, óf naar zijn vaderland, óf naar zijn aartsbisschopsambt te Gniezno zo genoemd. Hij heeft een Chronicon pontificum et imperatorum (Kroniek van pausen en keizers) geschreven tot zijn tijd, dat is: tot het jaar 1285, waarin hij de zaken van de keizers en de pontifexen oprecht behandelt.
Jacobus[13] van Voragine [Varazze], werd van monnik aartsbisschop van Genua. Hij heeft de geschiedenis van Lombardije beschreven [Chronica civitatis Ianuensis (Kronieken van de stad Genua)], evenals Legenda sanctorum (Heiligenlegenden), ofwel de Legenda aurea (Gouden legende), die ook de Speculum sanctorum (Spiegel der heiligen) genoemd wordt en waarvoor de meer geleerden van de pausgezinden zich schamen. Men zegt dat hij ook de Bijbel in de Italiaanse taal overgezet heeft, waar hij een Mariale aureum (Gouden Mariabijbel) bijgevoegd heeft.
Vincentius van Beauvais, monnik in Bourgondië, schrijver van een vierdubbele Speculum (Spiegel), een leerstellige (doctrinale), historische (historiale), natuurlijke (naturale) en zedelijke (morale).[14] Hij was zeer bijgelovig.
Albertus van Stade uit Bamberg, misschien dezelfde als Albert Krantz, die Metropolis, sive Historia de ecclesiis sub Carolo Magno in Saxonia (Metropolis, of, Geschiedenis van de kerken onder Karel de Grote in Saksen) geschreven heeft, insgelijks een geschiedenis van de Saksen (Saxonia) en van de Vandalen (Vandalia). Hij was een oprechte schrijver.
Marcus Paulus [Marco Polo] van Venetië. Hij heeft de oosterse geschiedenis getrouw en oprecht beschreven vanaf het jaar 1272 [in Historiae partium Orientis (Geschiedenis van het Oosten)].
Haytonus Armenius (de Armeniër), monnik. Hij heeft de geschiedenis van de tartaren beschreven, maar met de geloofwaardigheid van een monnik.
Alfons X, koning van Castilië. Hij heeft de Alfonsinische tafels[15] geschreven vanaf het jaar 1252.
Robertus van Sorbon, kanunnik te Parijs. Van hem valt nauwelijks iets anders te vermelden dan dat het College van Sorbonne zijn naam draagt.
Raymundus Lullus uit Catalonië, door de Saracenen in Afrika gedood, volgens sommigen een allerverlichtste leraar en volgens anderen een ketter. Hij heeft de Art Lulliana (Lulliaanse kunst) geschreven, om alles te onderwijzen met behulp van bepaalde namen, karakters en figuren.
Raymundus Martinus, eveneens uit Catalonië, in het Hebreeuws en Arabisch zeer geleerd. Hij heeft de Pugio fidei (Ponjaard van het geloof) geschreven tegen de Joden en de maranen, waarmee Pietro Galatino plagiaat gepleegd heeft in zijn De arcanis Catholicae veritatis (De geheimen van de katholieke waarheid).
Wij zwijgen aangaande de schrijvers over de Spaanse, Franse, Engelse, Duitse en Jeruzalemse zaken, die overal voorkomen, zoals Sylvester Giraldus, Gervasius van Tilbury en Gervasius van Canterbury, Rodericus Ximenius, Lucas van Tuy [Deutz], Guilielmus van Nangis, Jacobus van Vitry, Brochardus en nog zeer veel anderen.
2. In het Oosten hebben in deze eeuw gebloeid:
Nicetas[16] Acominatus of Choniates (van Chonae). Hij heeft de LXXXVI annorum historia (Geschiedenis van 86 jaren) geschreven, vanaf de dood van Alexius [I] Comnenus ofwel vanaf het jaar 1118 tot de inname van Constantinopel door de Latijnen [kruisvaarders van West-Europa] ofwel tot het jaar 1204. Hij heeft bovendien een Thesaurus orthodoxae fidei (Schatboek van het rechtzinnige geloof) geschreven, dat nog onuitgegeven is.
Georgius Acropolita, groot-logotheet, gezant van keizer Michael op het Concilie van Lyon. Hij heeft een Chronicon (Kroniek) beschreven vanaf de inname van Constantinopel door de Latijnen tot de herovering ervan onder Michael Palaeologus in het jaar 1261.
Georgius Pachymeres uit Nicea [Iznik], onder Michael [VIII] Palaeologus δικαιόφυλαξ, ‘bewaarder van het recht’. Hij heeft een Historiae Byzantinae (Byzantijnse geschiedenis) geschreven over de gebeurtenissen onder Theodorus [II] Lascaris en Michael Palaeologus.
Johannes Veccus, patriarch van Constantinopel. Nadat hij zich lang tegen de eendracht met de Latijnen [westerse kerk] verzet had, heeft hij uiteindelijk vóór de vereniging met de Latijnen geschreven [in o.a. De pace ecclesiastica (De kerkelijke vrede)], echter met behoud van de gebruiken van de Grieken [oosterse kerk].
Georgius Metochita, aartsdiaken bij [Johannes] Veccus. Hij heeft een Tractatus de processione Spiritus Sancti (Verhandeling over de uitgang van de Heilige Geest) en werken over de eendracht met de Latijnen uitgegeven.
Schrijvers tegen de Latijnen waren bijvoorbeeld:
- Theodorus Lascaris de Jongere [of II].
- Germanus II, Georgius van Cyprus en Arsenius, patriarchen van Constantinopel.
- Georgius Moschamper.
- Jobus[17] Jasites.
- Constantinus Acropolita, zoon van Georgius Acropolita.
Het zal genoeg zijn dat we deze schrijvers in hun eeuw geplaatst hebben.
[1] Van Mastricht heeft: keizer.
[2] Van Mastricht heeft: I.
[3] Er wordt ook gezegd dat deze Johannes Xiphilinus niet de patriarch was, maar een neef van patriarch Johannes VIII Xiphilinus.
[4] Van Mastricht heeft: Udalricus Augustinus; dit zal ermee te maken hebben dat de Romeinse naam voor Augsburg Augusta Vindelicorum was.
[5] Tegenwoordig wordt deze kroniek aan Berthold(us) van Reichenau toegeschreven, en een andere kroniek aan Bernold(us) van Konstanz.
[6] Hij wordt tegenwoordig in de tiende eeuw geplaatst.
[7] Dit is boek 4 in Gesta Hammaburgensis ecclesiae pontificum (De daden van de priesters van de kerk van Hamburg).
[8] Deze titel van vóór de 19e eeuw paste niet bij de inhoud; de eigenlijke titel is Gesta Romanae ecclesiae contra Hildebrandum (De daden van de roomse kerk tegen Hildebrandus).
[9] Anselmus in Collectio canonum (Verzameling van canones), Deusdedit in Collectio canonum en Ivo in Collectio tripartita (Driedelige verzameling) en Panormia. De meeste zijn opgenomen in het Decretum (Decreet)van Gratianus.
[10] Wellicht bedoelt Van Mastricht Arsenius die monnik te Athos was, hoewel deze soms vereenzelvigd wordt met Arsenius Autorianus uit de dertiende eeuw.
[11] Scholastici zijn academische theologen die met behulp van logische instrumenten willen nadenken over de inhoud en betekenis van het christelijke geloof. Sententiariërs zijn scholastici die een verklaring hebben geschreven op de Sententiae van Petrus Lombardus. Summisten zijn auteurs van een summa, een compendium van de geloofsleer. Glossatores zijn schrijvers van glossen ofwel verklarende kanttekeningen op gezaghebbende teksten zoals de Heilige Schrift en het Decreet van Gratianus. Zie ook voetnoot *.
[12] Tegenwoordig wordt Burchard van Ursberg gezien als de auteur van het geheel.
[13] Van Mastricht heeft: Johannes.
[14] De Speculum naturale en de Speculum historiale waren de eerste. Later kwam er een derde deel bij, de Speculum doctrinale. Vincentius kondigde in de proloog daarvan een vierde deel, Speculum morale, aan, dat hij niet meer zelf heeft kunnen samenstellen. Het is in de dertiende eeuw alsnog samengesteld uit het werk van Thomas van Aquino (Summa theologiae), Stephanus van Bourbon en andere tijdgenoten. De auteur van het vierde deel is onbekend.
[15] Dit waren nieuwe planetentafels; Alfons liet ook uit zeer uiteenlopende Arabische bronnen een handboek van de astronomie samenstellen (Libros del saber de astronomía) in vijf delen.
[16] Van Mastricht heeft: Nicephorus.
[17] Van Mastricht heeft: Jacobus.
Veertiende eeuw
In de veertiende eeuw zijn er ook kerkelijke schrijvers geweest.
1. In het Westen hebben geschreven:
Marsilius van Menandrino of van Padua. Hij heeft Defensor pacis (Verdediger van de vrede) in het jaar 1324 uitgegeven, opgedragen aan Lodewijk [IV] de Beier. Daarom is hij door Johannes XXII onder de ketters gerekend.
Franciscus Petrarcha uit Florence, kanunnik van Padua, een zeer geleerd man. Hij heeft De contemptu mundi (De verachting van de wereld), De vera sapientia (De ware wijsheid),[1] meditaties over Septem psalmi poenitentiales (De zeven boetpsalmen) en Epistulae de rebus familiaribus (Brieven over vertrouwelijke zaken) geschreven, voor een groot gedeelte niet uitgegeven. Met een satirische en stekelige stijl bekritiseert hij het Babel van Rome en van Avignon.
Hubertinus van Casale, monnik, in de Schrift zeer bedreven, volgens Trithemius. Hij heeft een Tractatus de septem statibus ecclesie (Nederlandse uitgave: Traktaat van de zeven staten der kerk) en over haar reformatie geschreven, en andere dingen tegen de roomse stoel. Hierom is hij van ketterij beschuldigd en veroordeeld door Johannes XXII.
Johannes Taulerus, dominicaner monnik, bekend door in het Duits geschreven Predigten (Preken) en andere praktikale geschriften, een zeer doorluchtige getuige van de waarheid in zeer veel hoofdzaken.
Guilielmus van Ockham, minorieter monnik, vader van het nominalisme onder de scholastici, een tegenpartij van Duns Scotus (de Ier) en van pontifex Johannes XXII. Hij heeft tegen diens Litterae decretales (Decretalen) geschreven in tweeërlei zaak: over de totale armoede van Christus en de apostelen en hierom ook van de minorieter orde, en over de pauselijke en burgerlijke macht. Dit laatste deed hij ten voordele van keizer Lodewijk [IV] de Beier, naar wie hij met zijn metgezellen gevlucht is om veilig te zijn voor de bliksems van paus Johannes. Zie Melchior Goldast in Monarchia sacri Romani imperii (De monarchie van het heilige roomse rijk), deel III.
Michael van Cesena, generaal van de orde van de minderbroeders. Hij heeft verscheidene commentaren op de Schrift uitgegeven. Steeds beschuldigde hij het roomse antichristendom en de ketterij van Johannes XXII, waarom hij door hem vanwege ketterij is veroordeeld.
Johannes van Parijs, van de dominicaner orde, hoogleraar te Parijs, vermeldenswaardig om tweeërlei reden: omdat hij in zijn boek De potestate regia et papali (De koninklijke en pauselijke macht) de rechten van de prinsen verdedigt tegen de paus; en omdat hij in zijn commentaar op de Libri IV Sententiarum (Vier boeken met Uitspraken) [van Petrus Lombardus] in plaats van de transsubstantiatie de consubstantiatie staande houdt. Ook heeft hij de Chronicon (Kroniek) van Guilielmus van Nangis vervolgd tot het jaar 1304. Bovendien verhaalt John Bale in Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus (Register van beroemde schrijvers van Groot-Brittannië) aan het einde van de vierde eeuw dat hij over de antichrist geschreven heeft.
Nicolaus van Lyra, werd van een Jood een christen en een minoriet. Hij heeft Postillae (Postillen) geschreven over de hele Bijbel.
Thomas Bradwardinus uit Engeland, werd van theoloog te Oxford biechtvader van Eduard III, insgelijks kanselier en aartsbisschop van Canterbury. Hij is gestorven in het jaar 1350 en was een groot verdediger van de genade en de genadige predestinatie en rechtvaardiging, tegen de pelagianen van zijn eeuw. Hij heeft De causa Dei, contra Pelagium (De zaak van God, tegen Pelagius) geschreven.
Petrus van Aliaco, bisschop en later kardinaal van Kamerijk, aalmoezenier en biechtvader van Karel VI, koning van Frankrijk. Hij heeft De emendatione ecclesiae (De verbetering van de kerk), namelijk van de pauselijke verdorvenheden, geschreven. Hij heeft de volmaaktheid van de Heilige Schrift aangeprezen in een boek dat is uitgegeven onder de titel Recommendatio Sacrae Scripturae (Aanprijzing van de Heilige Schrift). Vergelijk Flacius Illyricus in zijn Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid).
Andere monnikenschrijvers geven wij slechts een plaats in deze eeuw, onder wie zijn Guilielmus van Nangis, Albertus van Straatsburg, Johannes van Beka, kanunnik te Utrecht, Johannes Frossardus, Johannes van Winterthur, minoriet, en Henricus van Knighton, kanunnik in Engeland.
Simeon Metaphrastes (de Metraphrast) heeft fabelachtige legenden geschreven over de levens van de heiligen.
Hier komen de schrijvers over de ceremonieën van de roomse kerk bij: Jacobus Cajetanus, kardinaal, en Petrus Amelii, bisschop van Senigallia, opdat u uit hun geschriften leert kennen:
- De ceremonieën van de roomse kerk, in de wijding van de pontifexen, de keizers en de koningen, en in de canonisatie van de heiligen.
- De afgoderij op de feesten.
- Dat ook in deze eeuw gecommuniceerd werd onder beide gedaanten; enzovoort.
2. In het Oosten hebben geschreven:
Nicephorus, zoon van Callistus. Hij heeft een Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis) in achttien boeken geschreven, dikwijls met een Grieks geloof.
Theodorus Metochites, groot-logotheet, onder Andronicus de Oudere. Men zegt dat hij veel geschreven heeft, voor het grootste gedeelte niet uitgegeven, en daaronder Miscellanea philosophica et historica (Filosofische en historische mengelstoffen).
Nicephorus Gregoras. Hij heeft de [Oost-]Romeinse geschiedenis niet onaardig beschreven [in Romana, hoc est, Byzantina historiae (Romeinse, dat is: Byzantijnse geschiedenis)].
Johannes [VI] Cantacuzenus, werd van generaal van Andronicus de Jongere de voogd van diens zonen, weldra keizer en daarna monnik. Hij was haast de prins van de geschiedschrijvers van deze eeuw. Hij heeft Ex imperatoris historiarum libri IV (Geschiedenis van een oud-keizer, vier boeken) geschreven.
2. De kerkregering
Tot voortplanting en opbouw van de kerk is de staat van de kerkregering geenszins voordelig, maar veeleer nadelig geweest in dit vijfde tijdperk. Ze was bijna dezelfde als die van het voorgaande tijdperk.
Elfde eeuw
Alleen is ten eerste de kardinaalswaardigheid en zijn ten tweede nieuwe monnikenorden bij de hoe langer hoe meer toenemende pauselijke tirannie gekomen:
Ten eerste is er de kardinaalswaardigheid bij gekomen. Men heeft in de achtste en de negende eeuw reeds veel over kardinalen gehoord, maar ze waren in gezag nog niet veel boven de bisschoppen, volgens Gilbert Génébrard in het vierde boek van zijn Chronographia (Chronografie). Maar in deze elfde eeuw ontvingen zij die waardigheid, waardoor zij nu als het ware cardines mundi (spillen van de wereld) waren, of de cardo papae (de spil van de paus), waarop al het overige draaide, des te nauwer aanhingen.
Het eerste voorbeeld hiervan hebben we onder Johannes XVIII [XVII], toen hij een van de kardinalen naar Duitsland gezonden heeft. Deze kardinaal zou de zaken behandelen, terwijl hij ‘zich het gezag van de roomse pontifex toegeëigend had’, naar het getuigenis van Radulphus Glaber [in Historiarum libri V (Geschiedenis, vijf boeken)].
Daarna onder Benedictus IX, toen de gezanten van de Bohemers vroegen dat hun kardinalen toegezonden zouden worden.
Verder onder Leo IX, onder wie men leest dat de eerste vorst van de eeuw kardinaal[2] geworden is, namelijk Frederik [van Verdun], zoon van de hertog van Lotharingen.
Bovendien is onder Nicolaus II op het Lateraanse Concilie in het jaar 1059 vastgesteld dat de verkiezing van een roomse pontifex ‘in de macht van de kardinaal-bisschoppen zou zijn’, die daarna de lekenkardinalen erbij zouden betrekken, en vervolgens de geestelijkheid en het volk, maar dezen enkel voor instemming met een nieuwe verkiezing. Evenwel hadden kort tevoren de Romeinse edelen aan keizer Hendrik [III] gezworen dat zij geen pontifex zouden verkiezen of inwijden dan alleen naar de wil en wenk van de vorst.
Bovendien werd onder Alexander II en Gregorius VII dit recht aan de kardinalen bevestigd. Zij begonnen nu gehouden te worden voor collateralen en medehelpers van de paus, en als het ware zijn ogen, kaarsen en kandelaars, die vergeleken moesten worden met de zeven ogen van de ene steen [Zach. 3:9]. Echter zijn de kardinaal-priesters en de kardinaal-diakenen nog niet tot dit gezelschap toegelaten.
Hierna zijn zij ook begonnen gezantschappen te bekleden, maar men zegt dat zij uit gunst ‘gezanten à latere’ genoemd zijn.
Ten tweede zijn er nieuwe monnikenorden bij gekomen, die veeleer zijn ontstaan om de kerk te versmoren dan om ze voort te planten en te bouwen. Zulke orden zijn:
1. De vernederden (humiliati). Zij werden zo genoemd omdat zij, door Frederik Barbarossa uit Italië in Duitsland overgebracht, gebroken door de naarheid van een langdurige ballingschap, in het wit gekleed, verlof van de keizer gevraagd hebben, en toen ze dit verkregen hadden, onder de regel van Benedictus zich in een klooster teruggetrokken hebben, waarin de mannen afzonderlijk leefden van de vrouwen. Dit is geschied in het jaar 1017.
2. De vastenden (jejunantes) in het jaar 1030. Zij verzonnen dat hun van de hemel geopenbaard was dat zij elke zesde dag van de week een vasten van brood en water moesten houden.
3. De orde van de schaduwachtige vallei (ordo vallis umbrosa) [of vallombrosianen], naar de eenzame schaduwachtige vallei tussen Camaldoli en Florence, zo genoemd door Johannes Gualbertus uit Florence, opgericht in het jaar 1030.
4. De grandmontijnen, een orde naar de regel van Benedictus door een zekere Stephanus [van Grandmont = grote berg] op een bosrijke berg van Aquitanië opgericht in het jaar 1076. Men zegt dat ze daarnaar genoemd is, omdat een hemelse stem een zekere broeder tot driemaal toe beval naar een grote berg te gaan en daar de religie te beoefenen.
5. De kartuizers, een orde die is genoemd naar het bos Chartreuse bij Grenoble. Ze is opgericht door Bruno van Keulen, kanunnik te Reims en professor filosofie te Parijs, omdat zijn gestorven ambtgenoot, toen deze ten grave gedragen werd, met een droeve klacht uitgeroepen zou hebben, terwijl hij overeind kwam: ‘Door Gods rechtvaardig oordeel ben ik aangeklaagd en verdoemd.’ Dit houdt echter de pausgezinde Jean de Launoy voor een fabel. Deze orde is ontstaan in het jaar 1080. Zie Rudolf Hospinian in De monachis (De monniken), boek 5.
6. De cisterciënzers, zo genoemd naar een plaats in Bourgondië, die de naam Cistercium [Citeaux] draagt, zijn voor de dag gekomen in het jaar 1098, door de stichter, abt Robertus [van Molesme]. Toen hij met eenentwintig broeders de liederlijkheid van de overigen zag, is hij vandaar weggevlucht en heeft een strenger leven onder de regel van Benedictus verkozen. Ook worden zij vanwege hun kleding schiere[3] monniken (grisei) genoemd. Zij zijn naderhand bernardijnen genoemd, naar Bernardus, eerst kloosterbroeder, daarna abt van Clairvaux. Zij zijn van de grootste waardigheid en rijkdom, meer dan de overige orden in Europa. Ook zeggen zij dat ze van de jurisdictie van de bisschoppen uitgezonderd zijn.
7. De orde van de reguliere kanunniken, in onderscheid van de seculiere kanunniken. Zij onderscheiden zich door een zwarte mantel en hoofdbedekking. Over het recht van precedentie hebben zij onlangs zeer hevig getwist met de benedictijnen.
Twaalfde eeuw
In de twaalfde eeuw is het volgende gebeurd:
1. De cisterciënzers zijn zo sterk geworden, dat zij reeds in het jaar 1155 wel vijfhonderd abdijen telden, volgens Matthaeus Parisius.
2. De premonstratenzers [of norbertijnen] zijn ontstaan in het jaar 1120 (nadat de tempeliers reeds opgekomen waren in het jaar 1100, over wie het zo dadelijk zal gaan) en werden genoemd naar de plaats Prémontré in het bos Voas in de diocees van Laon. Hun oprichter was Norbertus. Zij stonden onder de regel van Augustinus en droegen een wit kleed, omdat daartoe openbaringen verkregen waren. Zie Surius en anderen.
3. Er ontstonden militaire en ridderorden, nu Jeruzalem door de Latijnen [kruisvaarders van West-Europa] ingenomen was. De eerste orde daar was die van de hospitalisten (herbergzamen of gastvrijen) [hospitaalridders], bij het graf des Heeren. Er was een gasthuis gesticht door kooplieden uit Amalfi [Italië], om daarin pelgrims en geplunderden te ontvangen en te verzorgen, en hen te beschermen tegen de Saracenen. Ook was er een oratorium bij gebouwd, gewijd aan Johannes Elemosynarius (de Aalmoezenier of de Barmhartige) (niet de Evangelist). Daarom zijn die ridders johannieten genoemd, in het wit gekleed en voorzien van het kruisteken. Maar zij die de zieken en in het bijzonder de melaatsen verpleegden, zijn de ridders [de orde] van Sint Lazarus genoemd. Dezen zijn van die geringe beginselen spoedig door wapens en geschenken tot een bijna koninklijke macht verheven, onder grootmeesters. In zeven orden verdeeld, en deze weer in priesters, ridders en dienenden, zijn zij naderhand Rhodezer ridders [de orde van Rhodos] en uiteindelijk Maltezer ridders [de orde van Malta] genoemd, vanwege hun woonplaats.
4. Deze orde is nagevolgd door de orde van de Teutoonse marianen [Duitse orde], naar een zekere Duitse edelman, die een gasthuis te Jeruzalem gesticht en er meteen een oratorium bij gebouwd heeft, gewijd aan de gelukzalige maagd. Toen ze uit Jeruzalem verdreven waren, zijn ze naar Pruisen verhuisd.
Op hen is weldra in Spanje onder Alexander III de orde van de broeders van Sint Jakobus gevolgd, onder de regel van St. Augustinus, insgelijks de orde van de militie van Calatrava,[4] gesticht door abt Raymundus [Serrat] in Navarra. Hierover schrijft Johannes Mariana in zijn Historia de rebus Hispaniae (Geschiedenis van Spanje).
5. In navolging van deze orden zijn de bedelorden van de karmelieten opgekomen, genoemd naar de berg Karmel, in het jaar 1160, verzameld door Aymericus, patriarch van Antiochië [Antakya]. Zij beroemden zich op Elía of Elísa als de grondlegger van hun instelling, naderhand op Johannes de Doper, en zij beweerden dat de onbevlekte ontvangenis van de gelukzalige Maria geopenbaard was aan Elía. Hierop zijn verscheidene verschijningen van de gelukzalige maagd gevolgd, door wie de schoudermantel van hun orde zou zijn ingesteld.
De overige bedelorden van de dominicanen, de minorieten en de augustijner heremieten behoren tot de volgende eeuw.
6. De tempeliers, die naar de tijd van hun opkomst op de eerste plaats gesteld moeten worden, ofwel de broeders van de strijd van de tempel, genoemd naar de plaats waar zij woonden in Jeruzalem, bij de tempel des Heeren, om de pelgrims te beschermen tegen de aanval van de Saracenen en de Turken. Hun kleed is wit met een rood kruis. Hun orde werd in het jaar 1128 bekrachtigd op het Concilie van Troyes en zou in de veertiende eeuw uitgeroeid worden.
7. Tot slot zijn er de zambonieten[5] ofwel de goede broeders[6] bij gekomen in het jaar 1190.
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw is een menigte van monniken opgekomen, namelijk:
1. De dominicanen, anders de predikheren, omdat zij tegen de albigenzen gepreekt hebben. Zij werden ook jakobieten genoemd, vanwege hun aan St. Jakobus gewijde klooster in een voorstad van Parijs, insgelijks de broeders van de gelukzalige Maria, wegens hun hoogste eerbied voor haar.
Hun oprichter was Dominicus Guzmán van Spanje, van een niet zo geleerde als wel bloeddorstige inborst. Zij stonden eerst onder de regel van Augustinus; maar daar zijn naderhand nieuwe bepalingen bij gekomen, bijvoorbeeld van bedelen, zich onthouden van vlees, stilzwijgen en vasten. Zij dragen een wit kleed, waarover een zwarte mantel met een schoudermantel.
Ook hebben zij uit hun orde soldaten gevormd, om de albigenzen te vervolgen en hun goederen voor de kerk op te eisen. Zij hebben er het inquisitieambt bijgevoegd, dat hun orde bijzonder eigen zou zijn, en bovendien de rozenkrans van de gelukzalige maagd, met verzonnen openbaringen van haar. Uit hen worden de magisters van het Heilig Paleis, de biechtvaders aan de hoven verkozen.
Hun aanwas is zo groot geweest, dat Sabellicus [in zijn Enneades] reeds in zijn tijd 4141 colleges van hen geteld heeft. Openlijk werd er in de kerken onder het beeld van Paulus geschreven: ‘Door deze gaat men tot Christus’ (Per hunc itur ad Christum ...), maar onder het beeld van Dominicus: ‘... maar gemakkelijker door die’ (... sed facilius per istum). Zij hebben overal verschrikkelijke slachtpartijen aangericht onder de albigenzen. Zij zijn ontstaan in het jaar 1205.
2. De minorieten [franciscanen] ofwel de koord- en touwdragers, in het jaar 1208 nog maar net opgekomen. Hun oprichter was Franciscus van Assisi, die zij de ‘voorbeeldige (typicum) Jezus’ genoemd hebben, insgelijks de ‘engel, die het teken van de levende God heeft’, verder ‘Christus’ kanselier en vaandrager’, volstrekt onervaren in de Heilige Schrift. Zij hebben tot hun regel een gering gewaad, een tuniek zonder schoenen, een touw in plaats van een gordel, levensonderhoud uit enkel aalmoezen of uit handarbeid, een uiterste armoede en langdurig vasten. Van hun onderorden telt Rudolf Hospinian in De monachis (De monniken), boek 6, hoofdstuk 12, er vijftien, onderscheiden in broeders observanten en conventualen, miniemen, kapucijnen, enzovoort. Zij stellen hun Franciscus zelfs boven Johannes de Doper en boven alle apostelen. Door listen en bedriegerijen zijn zij vermogend geworden, zodat hun generaal op zekere tijd driehonderdduizend gewapenden tegen de Turken beloofd heeft, naar het getuigenis van Sabellicus in Enneades (Nederlandse uitgave: Enneaden), enneade 9, boek 6 en 9.
3. Er zijn clarisser nonnen bij gekomen, zo genoemd naar de maagd Clara, die bevriend was met Franciscus en haar lichaam wonderlijk pijnigde, waarom ze door Alexander IV onder de heiligen werd gerekend. Deze orde is opgekomen in het jaar 1225.
4. De orde van de studentenvallei [dalscholieren] (ordo vallis scholarium), ontstaan in het jaar 1217, in de Champagne gesticht door sommige hoogleraren uit Parijs.
5. De broeders van de Heilige Drie-eenheid [trinitariërs] ofwel de ridders tot vrijkoping der gevangenen uit de hand der ongelovigen door middel van verzamelde aalmoezen, ontstaan in het jaar 1211. Hun kleed is wit met een kruis.
6. Hiermee verwant is de orde van St. Maria tot vrijkoping [mercedariërs], in Spanje opgekomen en opgericht door Petrus Nolascus uit Frankrijk, rond het jaar 1230.
7. De Bethlehemieten, ontstaan in het jaar 1257, een in Engeland gestichte orde, met de kleding van de predikheren.
8. De orde van de goede mensen, insgelijks in Engeland opgekomen in het jaar 1258, met de regel van Augustinus, in een hemelsblauw habijt.
9. De orde van de flagellanten [geselbroeders] of de orde van de bloedige penitentie, opgekomen in het jaar 1260. Daarin liepen de mannen onder de vrouwen vermengd in groepen, terwijl ze zichzelf wreed geselden. Deze geestdrijverige en bloedige orde is ooit eens bedwongen, maar ze is weer opgekomen in het jaar 1344 en door Karel IV bevolen uit Duitsland weg te gaan.
10. De celestijnen, een door Petrus van Murrone, later paus Celestinus V, eertijds een heremiet, gestichte orde, van wie ze haar naam heeft, opgekomen in het jaar 1290. Zij dragen een hemelsblauw gewaad en staan onder de regel van Benedictus.
11. De orde van de servieten of van de slaven van de maagd Maria, in de buurt van Florence in Italië opgekomen, niet zonder verzonnen verschijningen, in het jaar 1232, bij anderen in het jaar 1282. Zij volgen de regel van Augustinus en dragen een donkere tuniek met een zwarte mantel.
Bij dezen voegt men nog andere orden, bijvoorbeeld:
- De zwaarddragers ofwel de kruiszwaardvechters, in de Duitse orde ingelijfd in het jaar 1204.
- De broeders van Armenië, die in Engeland gekomen zijn in het jaar 1258.
- De zupfnonnen,[7] vrouwen die het hoofdhaar niet afgeschoren hadden, opgeheven op het Concilie van Lyon in het jaar 1273.
Veertiende eeuw
In de veertiende eeuw zijn de volgende nieuwe orden van monniken opgekomen:
1. De nieuwe broeders van de maagd Maria, onderscheiden van de orde van de servieten, waarover wij bij de voorgaande eeuw gesproken hebben, opgekomen in het jaar 1304.
2. De kanunniken, reguliere augustijnen, onderscheiden van de heremieten. Hun oorsprong behoort tot het jaar 1150, ten tijde van Willem [X], hertog van Aquitanië, leerling van Bernardus. Zie Rudolf Hospinian in De monachis (De monniken), boek 6, hoofdstuk 2. Onder deze augustijner heremieten en regulieren is in het jaar 1309 ten overstaan van de paus een zo grote twist geweest over de vraag of het habijt van Augustinus (hoewel deze nooit monnik is geweest en geen monnikenregel gemaakt heeft) zwart of wit is geweest, dat zij weggestuurd moesten worden naar de schilders en de beeldhouwers.
3. De ridders van de soldatenschoen of kousenband,[8] door de koning van Engeland [Eduard III] ter ere van zijn zeer (on)kuise beminde gesticht in het jaar 1351. Evenzo de ridders van de ster, gesticht door de koning van Frankrijk [Jan II] in het jaar 1351.
4. De orde van Birgitta of de orde van de Zaligmaker, door Birgitta, koningin van Zweden, in het jaar 1360 gesticht. Ze bestond uit mannen en vrouwen, die in een aaneengeschakelde woonruimte naast elkaar leefden, maar gezamenlijke bijeenkomsten hadden. Op grond van een verzonnen openbaring noemde Birgitta haar regel de ‘regel van de Zaligmaker’. Het habijt was grijs en van wol, er waren twaalf broeders, naar het getal van de apostelen, onder één algemene biechtvader, met een abdis. Zij verboden iets te bezitten, geld aan te raken en ooit uit het convent uit te treden. Op de moeder is haar dochter Catharina gevolgd, die de ‘Zweedse Catharina’ genoemd wordt, weliswaar een weduwe, maar onaangeraakt door een man. Zij wordt met Birgitta en haar acht kinderen onder de heiligen gerekend.
5. De hieronymiaanse heremieten, weliswaar naar Hieronymus genoemd, maar amper vóór het jaar 1365 opgekomen in Spanje. Zie Hospinian en anderen.
6. De broeders van de striktere observantie [observanten], onderscheiden van de conventualen, onder de regel van Franciscus. Uit hen zijn de miniemen, de kapucijnen, de collectanten en anderen voortgekomen. Zie Luke Wadding in Annales minorum (Annalen van de minderbroeders), deel II. Zij schijnen opgekomen te zijn in het jaar 1365.
7. De jezuaten, zo genoemd naar het veelvuldige gebruik van de naam Jezus. Deze orde is uiteindelijk opgegaan in de orde van de jezuïeten, hoewel daarvan zeer verschillend.
8. De albaten[9] in het jaar 1399, met witte linten omwonden, bijeengebracht door een zekere Italiaanse priester. Zij beweenden de staat van de menselijke zaken, de ellende van de tijden en de verdorvenheid van de stervelingen. Maar omdat Bonifatius IX voor bedrog vreesde, heeft hij die groep mensen direct laten ontbinden.
9. Het zal genoeg zijn de begarden, de fratricellen, de bagijnen en de begutten genoemd te hebben, die vertakkingen van de minorieter orde waren en zich ‘zusters van de penitentie’ noemden.
In het bijzonder moet hier de ellendige en beklaaglijke ondergang van de orde van de tempeliers vermeld worden. Over hun opkomst hebben wij bij de twaalfde eeuw gesproken. Hun ondergang werd veroorzaakt door de gierigheid, de roofzucht en de onmenselijke wreedheid van Filips IV, koning van Frankrijk, en Clemens V, roomse pontifex. Zij hebben hun op het getuigenis van slechts twee schelmen door een onuitsprekelijke gruweldaad onuitsprekelijke gruweldaden ten laste gelegd, bijvoorbeeld:
- Zij kusten tijdens de processie de navel en de schaamte van hun voorganger.
- Zij verloochenden Christus, Maria en alle heiligen bij het intreden in de orde.
- Zij bespuugden het crucifix driemaal.
- Zij aanbaden het hoofd van een afgod (ik weet niet van welke) met de dienst van latreia,[10] dat afstotelijk met bloed en vet besprenkeld en uit de baarmoeder van een klein kind uitgesneden was.
- Zij verontreinigden zich onderling ongestraft door een verwerpelijke en walgelijke wellust.
- Zij lieten de woorden van de consecratie weg wanneer zij de mis bedienden.
- Zij maakten zich wijs dat de grootmeester van hun orde alle zonden door een volkomen absolutie kon uitwissen.
Hierom zijn alle tempeliers, zonder enig wettig rechtsgeding, hoe zij ook getuigden van hun onschuld, op een vastgestelde dag in het jaar 1308 door heel Frankrijk in de boeien geslagen. Evenzo zijn zij in Engeland op één dag in het jaar 1308, door de wreedste folteringen tot bekentenis gedwongen, met hopen door een langzaam vuur verbrand, zonder enige plaats voor vergeving of barmhartigheid, hoezeer zij ook hun onschuld bezwoeren.
Wij vermelden met name de grootmeester van de orde, Jacobus van Molay uit Bourgondië. Hij heeft door het geweld van de pijnigingen eerst te Poitiers voor de pontifex en de koning de vervloekte gruweldaden van zijn orde bekend. Daarna is hij te Parijs naar de brandstapel geleid, waar hij zijn voorgaande bekentenis heeft herroepen. Vanwege goddeloosheid en heiligschennis veroordeeld, zou hij door een langzaam vuur versmeuld worden. Er wordt gezegd dat hij onder zijn laatste woorden ‘Clemens V binnen de veertigste dag voor Gods ontzaglijke rechterstoel’ gedagvaard heeft, binnen welke dag Clemens zijn misdadige ziel uitgeblazen heeft.
Daarom doet Jean Papire Masson in Annalium libri quatuor: quibus res gestae Francorum explicantur (Annalen, vier boeken, waarin de daden van de Franken uiteengezet worden), boek 3, niet ten onrechte deze uitspraak: ‘De tempeliers zijn onrechtvaardig uitgeroeid, als wij zien op de goddeloze beschuldiging, de terechtstellingen van de onschuldigen en de manier van uitroeiing. De koning was beslist goddeloos en de pontifex meedogenloos; en de lezers kunnen geen milder vonnis vellen.’
Vijftiende eeuw
Men zegt dat in de vijftiende eeuw de volgende orden opgekomen zijn:
1. De orde van de mauritianen[11] in het jaar 1409.
2. De ambrosianen in het bos[12] onder de regel van Augustinus. Deze orde is in het jaar 1433 te Milaan bekrachtigd.
3. De ridders van de maan [de orde van de halve maan]. Zij hebben in het jaar 1464 van de hertog [René] van Anjou hun privileges verkregen.
4. De ridders van het gulden vlies. Deze orde is in het jaar 1430[13] gesticht door Filips de Goede, hertog van Bourgondië.
5. Laten wij er de in het jaar 1506 opgekomen orde van de Indiërs [ordo Indianorum] aan toevoegen, een vertakking van de karmelieten.
3. De concilies
De concilies van dit tijdperk gedurende zijn eeuwen hebben niet veel meer dan de monniken bijgedragen aan de voortplanting en opbouw van de kerk. Wel blijken enige concilies de goede zaak tegen de pauselijke tirannie en bijgelovigheden te hebben voorgestaan.
Elfde eeuw
De concilies van de elfde eeuw hielden zich bijna alleen bezig met de volgende zaken:
- Er waren concilies over de kerkelijke plechtigheden en gewoonten, met de vraag of de vastendagen en de feesten van Hemelvaart en Pinksteren nuttig waren. Ook met de onthouding van vlees en wijn op bepaalde dagen, en met andere bijgelovigheden.
- Er waren concilies over het celibaat van de geestelijken. Het roomse hof drong daar zeer sterk op aan op het Concilie van Mainz in het jaar 1049 onder Leo IX, terwijl overal de kerken en de geestelijken in Duitsland en Brittannië zich daartegen verzetten. Zie Flacius Illyricus in Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), boek 13.
- Over de eucharistie en de transsubstantiatie is er tegen Berengarius een concilie geweest te Rome in het jaar 1050, te Briona in Vercelli in bijna dezelfde tijd, en opnieuw te Rome in het jaar 1079, waarop Berengarius herroepen heeft en door Gregorius [VII] weer in genade aangenomen is.
- Over de ontzegging van de pontifexverkiezing aan de keizers ging het op het Concilie van Mantua in het jaar 1059 en op verscheidene concilies te Rome onder Nicolaus [II], evenals over de toeëigening daarvan door de keizers.
- Over de zaak van Hildebrandus [Gregorius VII] en keizer Hendrik IV zijn concilies gehouden te Worms in het jaar 1076 en te Brixen in het jaar 1080.
- Er waren concilies over het investituurrecht dat de paus zich aangematigd had, tegen besmetting met simonie (zoals men dat zegt), insgelijks over de afzetting van bisschoppen en pausen, die in deze eeuw gebruikelijk was. Hierop zien het Concilie van Sutri in het jaar 1046 en het Concilie van Bazel in het jaar 1061.
- Er waren concilies over de zaak van de oosterse kerk en van Michael Cerularius tegen Leo IX.
- Er waren concilies over huwelijkszaken, echtscheidingen en verwantschapsgraden die een huwelijk beletten.
- Over het reformeren van de zeden, het herstellen van de tucht en het reformeren van de kerk zijn her en der diverse concilies gehouden in Frankrijk, Brittannië en Italië. Zie de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) en de chronografen.
- Over de heilige oorlog is een concilie gehouden te Piacenza in het bijzijn van Alexius [I] Comnenus, en kort daarna ook te Clermont, beide onder Urbanus II in het jaar 1095. Op het laatstgenoemde concilie is bovendien gehandeld tegen de huwelijken van de priesters, tegen de investituren van de vorsten, vóór het vasten op de sabbat, vóór de Mariadienst, vóór de communie onder beide gedaanten, enzovoort.
[1] Dit wordt nu niet meer als zijn werk beschouwd, maar is een compilatie uit zijn De remediis utriusque fortunae (Remedies voor geluk en ongeluk) en vooral veel tekst uit De sapientia (De wijsheid) van Nicolaus van Cusa.
[2] En daarna is deze Frederik paus Stephanus X (IX) geworden.
[3] Schier betekent: grijs, grauw.
[4] In het Latijn staat: ordo militum artis Calatrava.
[5] Of zanbonieten of jam/janbonieten, genoemd naar Johannes Bonus (de Goede) uit Mantua.
[6] Ook wel de broeders van Johannes de Goede genoemd.
[7] Misschien zo genoemd naar zupfen (haarstrengen of -vlechten), omdat zij die niet afschoren.
[8] Van Mastricht heeft: Caligula seu Charterii; caligula is het verkleinwoord van het Latijnse caliga, en charterii komt van het Engelse charter of garter.
[9] Ze zouden ook wel bogarden genoemd zijn; albaten betekent ‘in het wit gekleden’.
[10] Zie voetnoot op p. *.
[11] Zij zullen genoemd zijn naar Mauritius uit de derde eeuw.
[12] Ook wel de broeders van St. Ambrosius in het bos (ad nemus) genoemd.
[13] Van Mastricht heeft: 1477.
Twaalfde eeuw
De concilies van de twaalfde eeuw hebben zich haast alleen met dezelfde zaken bezig gehouden. Alleen zijn in Frankrijk voornamelijk enige concilies gehouden tegen de albigenzen en de waldenzen, tegen [Petrus] Abaelardus, Arnaldus en Gilbertus Porretanus.
In Brittannië zijn zeer vele concilies geweest. Vooral Anselmus van Canterbury ijverde tegen de investituren van de leken en de huwelijken van de priesters. Sommige concilies gingen met name over de zaak van Thomas Becketus, aartsbisschop van Canterbury, die afvloog op de rechten van Hendrik II, koning van Engeland. Daarom werd hij afgezet in het jaar 1164 en door soldaten vermoord te Canterbury in het jaar 1170.
Ook zijn er enige concilies gehouden bij gelegenheid van de twisten over het recht van precedentie tussen de aartsbisschop van Canterbury en van York. Bijvoorbeeld het Concilie van Westminster in het jaar 1176, waarop de aartsbisschop van York van zijn zetel gestoten werd en in appèl ging bij Rome, terwijl ondertussen de aartsbisschop van Canterbury de titel ‘primaat’ uit Rome verkreeg.
In het bijzonderheid zijn drie Lateraanse Concilies gedenkwaardig, die de roomsgezinden voor oecumenische concilies houden.
Het Eerste Lateraanse Concilie is geweest in het jaar 1122, onder keizer Hendrik V en pontifex Calixtus II, gewoonlijk het negende oecumenische concilie genoemd, met ongeveer driehonderd bisschoppen. Op dit concilie is het investituurrecht met een ring en een staf[1] door de keizer opgegeven, die zich echter wel de regaliën[2] voorbehouden heeft. Dit concilie heeft tweeëntwintig canones gemaakt, waarin naast andere dingen ook het celibaat van de geestelijken bepaald is.
Het Tweede Lateraanse Concilie is geweest in het jaar 1139, onder keizer Koenraad III en pontifex Innocentius II, gewoonlijk het tiende oecumenische concilie genoemd, met bijna duizend bisschoppen. Het heeft vijftien canones gemaakt, waardoor:
- De daden van Anacletus II als een valse paus veroordeeld zijn.
- Insgelijks Arnaldus van Brescia, volgeling van Petrus Abaelardus en Petrus van Bruys, veroordeeld is, omdat hij de dwalingen van Van Bruys navolgde.
- De investituren van de leken, de huwelijken van de geestelijken en de nonnen veroordeeld zijn. Ook werd alle wereldlijke jurisdictie over de geestelijken en de monniken ‘heiligschennis’ genoemd en met een anathema (banvloek) geslagen.
Het Derde Lateraanse Concilie is geweest in het jaar 1179, onder keizer Frederik I en pontifex Alexander III, gewoonlijk het elfde oecumenische concilie genoemd, met tweehonderdtachtig bisschoppen, of volgens Guilielmus van Tyrus driehonderd. Het was allermeest belegd om de schisma’s van de tegenpausen te voorkomen en om de albigenzen onder de naam ‘katharen’ te veroordelen. Hier is besloten:
- Tot de verkiezing van een paus door kardinalen alleen, als er maar tweederdemeerderheid is.
- Tegen de simonie, tegen de concubines van de geestelijken, enzovoort.
- Tot de veroordeling van de albigenzen onder verschrikkelijke anathema’s.
Bij dit concilie was Nectarius aanwezig, een abt uit de Grieken [westerse kerk], die de zaak van de Grieken tegen de Latijnen [oosterse kerk] moedig bepleit heeft.
Behalve deze concilies zijn er ook in het Oosten enige concilies gehouden, haast alleen op de wil en wenk van de roomse pontifexen, waaronder twee concilies te Constantinopel [Istanboel] op de voorgrond treden.
Het eerste concilie te Constantinopel onder keizer Calo-Johannes [Johannes de Schone] werd gehouden om de onenigheid tussen de Grieken en de Latijnen weg te nemen, maar tevergeefs.
Het tweede concilie te Constantinopel [in 1166] onder Manuel Comnenus werd gehouden ter gelegenheid van enige nutteloze vraagstukken:
- Wordt terecht gezegd dat de mensgeworden God gelijktijdig offert én geofferd wordt?
- In welke zin zei de Heere Jezus: ‘Mijn Vader is meerder dan Ik’ [Joh. 14:28]?
- Spreken de catechetische tafels een anathema uit tegen de god van Mohammed, van wie die bedrieger zei dat hij noch gegeneerd heeft, noch gegeneerd is, maar met een duister woord ὀλόσφυρον (holosphyron),[3] als het ware ‘ondeelbaar’ is?
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw bevat deel XI van Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) zowel nationale als provinciale concilies, in Engeland en Frankrijk, Duitsland en Italië, die bijna hetzelfde oogmerk hadden.
In Frankrijk was er met name het Concilie van Narbonne en het Concilie van Toulouse, waarop, naast op het Vierde Lateraanse Concilie, gehandeld is tegen de albigenzen, onder Innocentius III. Er waren ook andere concilies tegen andere ketterijen, namelijk het concilie naar aanleiding van de waldenzen, van Guilielmus van Saint-Amour, van drie Parijse magisters, van het Evangelium aeternum (Eeuwig Evangelie) en andere waarover reeds is gesproken.
Insgelijks waren er concilies over het opnemen van het kruis, om onder het voorwendsel van een heilige oorlog geld af te troggelen.
Er waren concilies tegen de pauselijke knevelarijen, vóór de koninklijke rechten, voornamelijk in Engeland en in Frankrijk.
Er waren concilies over de zaken van de pontifexen tegen keizers, koningen en koninkrijken, zoals van Sicilië, Engeland en Aragon.
Er waren concilies over de zaken van de monniken, na de opkomst van nieuwe orden en daaruit ontstane twisten over de precedentie.
Er waren concilies over de zaken van de jurisdictie van de geestelijken en de tucht. Hieronder moeten in het bijzonder de oecumenische concilies vermeld worden. Zulke waren hoofdzakelijk:
1. Het Vierde Lateraanse Concilie onder Innocentius III in het jaar 1215, gewoonlijk het twaalfde oecumenische concilie genoemd, met vierhonderdtwaalf bisschoppen, naast de oosterse patriarchen. Als aanleiding werd Jeruzalems bevrijding van de ongelovigen voorgewend, maar ze was in werkelijkheid de verzameling van geld, de tenonderbrenging van de albigenzen, de heerschappij van Engeland, de transsubstantiatie, de oorbiecht en andere dingen, om die tot geloofsartikelen te maken. De pauselijke almacht heeft zeventig canones gesmeed, zonder voorafgaande overweging van de kerkvaders, alleen op de wil en wenk van de paus, volgens Matthaeus Parisius. Het concilie heeft ten hoogste twintig dagen geduurd.
2. Het Eerste Concilie van Lyon onder pontifex Innocentius IV in het jaar 1245, gewoonlijk het dertiende oecumenische concilie genoemd, waartegen de keizer protesteerde en waarop talloos velen afwezig waren. De aanleiding was allermeest de haat tegen Frederik II, om hem na een voorafgaande dagvaarding te anathematizeren en van zijn keizerlijke waardigheid en het koninkrijk Sicilië te beroven. Ook is er hulp voor keizer Boudewijn [II} tegen de Griekse keizer Vatacius besloten. Bovendien zijn er kruistochten naar Palestina besloten. Bzowski voegt eraan toe dat er is besloten dat de kardinalen een rode muts zouden dragen; insgelijks dat er zeven keurvorsten van het Duitse rijk zijn aangesteld, over wie men echter in de acta niets vindt. En dit alles is gebeurd in drie zittingen en zeventien canones.
3. Het Tweede Concilie van Lyon onder Gregorius X in het jaar 1274, gewoonlijk het veertiende oecumenische concilie genoemd. De pontifex, Jacobus [I], koning van Aragon, ongeveer vijfhonderd bisschoppen en de gezanten van keizer Michael [VIII] Palaeologus waren erbij aanwezig. De preses was Bonaventura, een allerbijgelovigste monnik. De aanleiding was de terugbrenging van de Grieken en de door Michael gezochte gunst van de pontifex. Daarom is allereerst de zaak van de Grieken [oosterse kerk] beslist, in aanwezigheid van Michaels voornaamste gezant Georgius Acropolita, insgelijks van Theophanes van Nicea [Iznik] en van Germanus [III], voorheen patriarch [van Constantinopel]. Verder ook het geschil aangaande de uitgang van de Heilige Geest. Er is een decreet bijgevoegd aangaande het regaliënrecht in canon 12, ofwel tegen het koninklijke recht om de inkomsten en goederen van de vacante kerken, kloosters en beneficies te genieten. Jacobus, koning van Aragon, is meteen na de tweede zitting weggegaan, verontwaardigd omdat hem een jaarlijkse schatting opgelegd werd.
Veertiende eeuw
In de veertiende eeuw zijn er overal nationale en provinciale concilies geweest in Frankrijk, Engeland, Spanje, Duitsland en delen van Italië, in het bijzonder de Avignon. Ze kunnen gekend worden uit de Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies) en uit Concilia ... ecclesiarum orbis Britannici (Concilies ... van de kerken van Engeland), deel II, van Henry Spelman. De edelste van deze concilies hebben het opgenomen vóór de rechten van de keizers en de koningen tegen de aanvallen van de pontifexen.
Met name was er het Concilie van Parijs in het jaar 1303, waar een decreet van bestaat tegen Bonifatius VIII met als inhoud:
- Hij is een simonist en zegt dat hij geen simonie kan begaan.
- Hij is een doodslager, een woekeraar, een ketter, een epicurist, een versmader van de religie, een bloedschender.
- Hij heeft aan de koning van Engeland [Eduard I] alle tienden toegestaan tot bijstand in de oorlog tegen de koning van Frankrijk [Filips IV].
- Hij heeft de Saracenen door soldij verlokt om Sicilië binnen te vallen.
Aldus Goldast en zelfs Pierre de Marca, aartsbisschop van Parijs.
Daartoe strekt ook het Concilie van Rome in het jaar 1328, waarover Johannes Aventinus schrijft in Annales Bojorum (Annalen van Beieren), boek 7. Dit concilie heeft Johannes XXII afgezet en in zijn plaats Nicolaus V aangesteld, met een opsomming van Johannes’ misdaden.
Ook was er geen gebrek aan synoden tegen het pauselijke schisma tussen de pausen van Rome en van Avignon, die Jean Luc d’Achery uitgegeven heeft in zijn Spicilegium (Verzamelwerk), deel VI, waaronder de synode [het conclaaf te Avignon] van het jaar 1394.
De synoden die door pausgezinde verzamelaars voorgesteld worden, hielden zich bijna alleen daarmee bezig om de verzonnen rechten van de pausen tegen allerlei politiek gezag te verdedigen. Wel waren ze er ook op uit om bijgelovigheden vast te stellen, bijvoorbeeld omtrent de Mariamissen en de onthouding van vlees op de sabbat, en om nieuwe broederschappen, relikwieën en aflaten in te stellen.
Ja, er waren ook synoden die zich erop toelegden om de albigenzen, de waldenzen, de wycliffieten en de hussieten te veroordelen, waaronder de Synode van Londen, tegen Wyclif gehouden in het jaar 1382. Vergelijk Henry Spelman in Concilia ... ecclesiarum orbis Britannici (Concilies ... van de kerken van Engeland).
Hierbij komen zeer vele synoden over de zaken van de tempeliers, in het jaar 1310 bijeengeroepen in Frankrijk, Engeland, enzovoort, op een brief van Clemens V. Er waren zowel synoden tegen hen, en wel de meeste, bijvoorbeeld de Synode van Parijs in het jaar 1310, als vóór hen, zoals de Synode van Ravenna, Salamanca en Mainz in datzelfde jaar.
Er blijft nog slechts één concilie over, die voor het vijftiende oecumenische concilie gehouden wordt, namelijk het Concilie van Vienne in Allobrogië, in het jaar 1311, waar Clemens V voor gezorgd heeft. Het werd weliswaar gehouden onder voorwendsel van een besluit te nemen aangaande de reformatie van de kerk en de tucht, maar was in werkelijkheid bedoeld om de tempeliers uit te roeien en om een kruistocht naar het heilige land aan te raden. Maar toen het de uitroeiing van de tempeliers voor elkaar gekregen had, zijn er geen constituties aangaande de reformatie van de kerk gevolgd. De duur van dit concilie wordt door sommigen binnen één jaar beperkt, door anderen tot twee jaren uitgestrekt.
In het Oosten is ook geen gebrek aan concilies geweest, maar over zaken van een geringer of geen enkel belang. Bijvoorbeeld het Concilie van Constantinopel in het jaar 1341, over nutteloze vraagstukken, behandeld tussen Gregorius Palamas, Barlaamus en [Gregorius] Acindynus:
- Was het licht op de berg Tabor bij Christus’ gedaanteverandering een geschapen licht of een ongeschapen licht, en wel Gods heerlijkheid zelf?
- Is er onderscheid tussen het Goddelijke Wezen en Zijn krachtdadige werkzaamheid?
Er zijn andere concilies gevolgd bij Constantinopel, waarover Nilus [Diassorianus] schrijft in Tractatus de synodis oecumenicis (Verhandeling over de oecumenische synoden), Johannes VI Cantacuzenus en anderen.
Vijftiende eeuw
De gedenkwaardigste concilies van de vijftiende eeuw zijn geweest:
1. Het Concilie van Pisa in het jaar 1409, nu zonder enig gezag van de pontifex, alleen onder het gezag van de kardinalen, met toestemming van de koningen van Frankrijk, Engeland, Lusitanië [Portugal] en Bohemen, hoewel keizer Ruprecht, die Gregorius toegedaan was, om uitstel vroeg. Ondertussen is dit concilie volgens het algemene gevoelen van de pausgezinden wettig geweest, naar het getuigenis van Antoninus van Florence.
Op dit concilie zijn Benedictus XIII en Gregorius XII afgezet als ‘notoir schismatiek en notoir ketters, van het geloof afdwalend, en vanwege notoire misdaden schandelijk, meinedig’, enzovoort, volgens het gevelde vonnis in de vijftiende zitting. Ook is in hun plaats de minorieter kardinaal Petrus van Candia [Kreta] of van Tarantasia benoemd, die Alexander V genoemd werd. De kwestie aangaande ‘het reformeren van de kerk in het hoofd en in de leden’ is door Alexander V opgeschort tot het eerstvolgende concilie. De acta van dit concilie heeft Jean Luc d’Achery in zijn Spicilegium (Verzamelwerk), deel VI.
2. Het Concilie van Konstanz in het jaar 1414, dat drieënhalf jaar duurde, samengeroepen door Johannes XXIII op het verlangen van keizer Sigismund. Johannes zelf werd echter spoedig afgezet, in de elfde en twaalfde zitting. Er werd voorgewend:
- De afzetting van de misdadige paus Johannes en van de tegenpausen Benedictus XIII en Gregorius XII.
- De reformatie van de kerk, ‘zowel in het hoofd als in de leden’.
- ‘De macht van de algemene concilies, als onmiddellijk van Christus voortgekomen, en wel boven de paus, die eraan onderworpen moet worden, ook zelfs in de dingen die tot het geloof behoren’, volgens de vierde en vijfde zitting.
- Het uitroeien van de ketterij, van Hus en Hieronymus van Praag, van de wycliffieten en de Bohemers.
- Het verbieden van de beker in de communie van de leken.
Ondertussen was de ware reden van bijeenroeping de onderdrukking van de bij de Bohemers opkomende reformatie, die de beker voor zich verzochten, en de verheffing van het priesterschap boven de leken.
3. Het Concilie van Siena [of Pavia], dat zich een oecumenisch concilie noemde, in het jaar 1423 onder paus Martinus V, naar Siena verplaatst uit oorzaak van de pest. Hier is gehandeld over de reformatie van de kerk, insgelijks over het terugbrengen van de Grieken [oosterse kerk] tot vereniging met de Latijnen [westerse kerk]. Maar binnen korte tijd werd het concilie ontbonden, waarbij alles werd bewaard voor een geschiktere plaats en tijd, met deze uitzondering dat Martinus in zijn brief zegt dat hij bedoelt de reformatie ‘voort te zetten en te voleinden in al haar leden’, terwijl hij ondertussen zwijgt over het hoofd. Zie Tomi conciliorum (Boekdelen van de concilies), deel XII.
4. Het algemene Concilie van Bazel, uitgeschreven door Martinus V in het jaar 1431. Martinus zou spoedig wijken voor Eugenius IV, die werd verkozen vóór de eerste zitting. De acta ervan heeft Aeneas Sylvius, later paus [Pius II], ingevoegd in zijn Fasciculus rerum expetendarum ac fugiendarum (Bundeltje van te begeren en te vermijden zaken). Dit concilie bedoelde:
- Een algemene reformatie van de kerk, die de concilies van Pisa, Konstanz en Siena besloten hadden.
- De bevestiging van de macht van een oecumenisch concilie boven de paus in de tweede zitting, waarom direct de ontbinding gevolgd is door Eugenius IV.
- De afschaffing van de annaten, die door de pontifexen ingevoerd waren.
- De bekrachtiging van een Pragmatieke Sanctie, tegen de door de pontifexen zich aangematigde rechten.
- De verstrikking van de Bohemers en de onderdrukking van de ketterse pest in de derde zitting; vandaar een uitnodiging naar de synode en met het oog hierop een vrijgeleide.
- De terugroeping van de Grieken tot vereniging met de Latijnen.
- De bevestiging van verscheidene bijgelovigheden, aangaande de onbevlekte ontvangenis van Maria, het feest van haar ontvangenis en het feest van haar bezoek [aan Elisabet], in de zesendertigste en drieënveertigste zitting.
Dit concilie heeft geduurd, of Eugenius met de zijnen het nu wilden of niet, tot het jaar 1443 en de verkiezing van Felix V, om volgens een decreet verplaatst te worden naar de stad Lausanne in het jaar 1449, alleen omdat de zitting te Bazel verlopen was. De pausgezinden lasteren dit concilie wel als schismatiek en ketters, en paus Pius II, eerder Aeneas Sylvius, wenste het door een schandelijke afwijzing ongeldig verklaard te zien; ook heeft hij het Vijfde Lateraanse Concilie veroordeeld. Maar Jean de Launoy, doctor aan de Sorbonne, heeft het gezag ervan verdedigd in zijn brief aan Louis des Marets, theoloog te Parijs.
5. Het Concilie van Florence, bij de Latijnen een oecumenisch concilie, tegen wil en dank van het Concilie van Bazel uitgeschreven door Eugenius IV in het jaar 1437.
Dit gebeurde onder voorwendsel om de vereniging met de Grieken teweeg te brengen. De roomsgezinden pochen vals dat deze bewerkstelligd is, wat Laonicus Chalcocondyles, Georgius Phrantza en anderen tegenspreken, met uitgegeven geschriften tegen de Synode van Florence. Ook hebben de Grieken zelf, toen zij Isidorus van Roethenië [of van Kiev] in de boeien geslagen hadden, Metrophanes van Cyzicus (met andere gezanten) als een indringer, struikrover en moedermoorder veroordeeld op de Synode van Jeruzalem in het jaar 1443. Zij hebben zelfs klaagbrieven aan de Griekse keizer gestuurd, waarin zij hebben getracht hem van de bedrieglijke en leugenachtige vereniging tot het oude geloof van de Grieken terug te brengen.
Ondertussen was het ware oogmerk van Eugenius om het Concilie van Bazel te verijdelen. De hoofdzaken van dit concilie gingen bijna alleen over het primaatschap van de paus, het vagevuur, de uitgang van de Heilige Geest, enzovoort.
Zestiende eeuw
In het begin van de zestiende eeuw zijn twee onderling tegenstrijdige concilies op elkaar gevolgd, die beide onder de algemene concilies gerekend worden.
Het ene concilie was het tweede algemene Concilie van Pisa, gewoonlijk een ‘concilietje’ genoemd, in het jaar 1511. Daarop vergaderden de voornaamste kardinalen, met toestemming van Maximiliaan I en Lodewijk XII, tegen pontifex Julius II. En dit volgens de macht die aan de kardinalen gegeven en met ede bevestigd was door Julius zelf, ‘als hij binnen twee jaren na zijn verkiezing geen oecumenisch concilie bijeenriep’, dat hij inderdaad niet bijeengeroepen heeft. Daarom heeft de Synode van Pisa onder andere in de achtste zitting in het jaar 1512 Julius van ‘alle bediening van het pontificaat, zowel in geestelijke als in tijdelijke zaken’, geschorst en de decreten van Bazel bevestigd.
Het andere concilie was het Vijfde Lateraanse Concilie in het jaar 1512 bijeengeroepen, dat door Leo X voortgezet zou worden, waar opnieuw tevergeefs een reformatie nagestreefd is.
4. De scholen
De scholen, die overal geopend werden, zouden meer aan de voortplanting en opbouw van de kerk in het vijfde tijdperk hebben bijgedragen, als niet het verderf van de tijden en de kerk dit belet had. Wij zullen ze naar de volgorde van hun opkomst voorstellen:
1. De school van Montpellier in Frankrijk, gesticht door Filippus II, koning van Frankrijk, in het jaar 1196.
2. De school van Napels, door Frederik II met privileges vereerd in het jaar 1215, naderhand door verscheidene personen in verscheidene tijden vernieuwd.
3. De school van Patavium [Padua], uit haat tegen paus Honorius [III] en tot versmading van de academie van Bologna door Frederik II opgericht, die er de privileges van die van Bologna naar overgebracht heeft. Urbanus IV keurde dit na veertig jaar goed. Sommigen zeggen evenwel dat deze school door Karel [IV] gesticht is. Maar gewoonlijk wordt ze geplaatst in het jaar 1221.
4. De school van Ferrara, insgelijks door Frederik II tot versmading van die van Bologna opgericht en door Urbanus VIII goedgekeurd. Volaterranus zegt echter dat zij in het jaar 1306[4] gesticht is door Alberto [d’Este], prins van Ferrara. Gewoonlijk wordt ze geplaatst in het jaar 1221.
5. De school van Bourges, in het jaar 1217 door Lodewijk [IX] Sanctus (de Heilige)[5] en door Karel [van Berry], broer van Lodewijk XI, opgericht.
6. De school van Coimbra in Lusitanië [Portugal], in het jaar 1279[6] gesticht door Dionysius,[7] koning van Portugal.
7. De school van Wenen, in het jaar 1237 door Frederik II gesticht, naderhand in het jaar 1361 door Rudolf [IV] en in het jaar 1366 door Albrecht III, aartshertogen van Oostenrijk, vernieuwd en door Urbanus [V] bevestigd.
8. De school van Perugia in Etrurië, begon in het jaar 1290 te bloeien onder paus Nicolaus VI.
9. De school van Orléans, in het jaar 1312 door Filips [IV] de Schone, koning van Frankrijk, en Clemens V gesticht.
10. De school van Avignon schijnt ongeveer in hetzelfde jaar opgericht te zijn, terwijl Clemens V rond deze tijden de pauselijke stoel van Rome naar Avignon overgebracht heeft.
11. De school van Cahors, in het jaar 1320[8] door Johannes XXII uit Cahors als geboorteplaats, die in Frankrijk de stoel bezette, opgericht.
12. De school van Pisa in Etrurië, in het jaar 1339 gesticht, die Lorenzo de’ Medici, zoon van Piero, vernieuwd heeft; ook heeft hij de eens alleredelste stad, tot vergoeding van haar oude verloren vrijheid, in nieuwe luister hersteld.
13. De school van Heidelberg, in het jaar 1346 door Ruprecht [I] de Rode, keurvorst van de Palts en hertog van Beieren, onder Lodewijk [IV] de Beier gesticht en in het jaar 1387 bevestigd.
14. De school van Angers in Frankrijk, in het jaar 1356[9] door Lodewijk, hertog van Anjou en koning van Sicilië, opgericht.
15. De school van Praag, door Karel IV gesticht in het jaar 1360. Aangezien deze school door Duitsers bestuurd werd, hebben de Bohemers van Wenceslaus, zoon van Karel, verkregen dat zij op de manier van de academie van Parijs bestuurd zou worden. Daardoor zijn op één dag ruim tweeduizend geïrriteerde Duitsers naar Leipzig verhuisd, waar ze in het jaar 1409 een nieuwe academie gesticht hebben. Ondertussen is die besturing voor de Bohemers zo gelukkig uitgevallen, dat onder leiding van Johannes Hus, die daarin beslist de voornaamste is geweest, hun de waarheid bekend is geworden.
16. De school van Krakau in Polen, in het jaar 1364 door koning Casimir III[10] gesticht, werd door Władisłaus Jagiello in het jaar 1400 verrijkt.
17. De school van Siena, in [1240] in Etrurië gesticht [en in 1252 erkend] door Innocentius IV,[11] op een wonderbaarlijke manier uitgebreid in het jaar 1387.
18. De school van Keulen, in het jaar 1388 op gezag van de raad geopend, heeft van Urbanus VI academische privileges ontvangen en was vanwege Thomas van Aquino en Albertus Magnus (de Grote) zeer vermaard.
19. De school van Erfurt in Thüringen, in het jaar 630[12] gesticht door Dagobert, koning van de Franken, heeft van Bonifatius IX academische privileges ontvangen in het jaar 1401, opdat er doctors in de theologie aan deze school zouden zijn.
20. De school van Herbipolis [Würzburg] in Frankenland, in het jaar 1403 door [prins-]bisschop Johannes [van Egloffstein] gesticht, is in de volgende eeuw door [prins-]bisschop Julius [von Mespelbrunn] vernieuwd.
21. De school van Salamanca in Spanje, volgens sommigen in het jaar 1240 opgericht en in het jaar 1404 hernieuwd. Zij heeft volgens Johannes Mariana in Historia de rebus Hispaniae (Geschiedenis van Spanje), boek 2, zo’n grote groei doorgemaakt, dat zij in zijn tijd zevenduizend studenten geteld heeft.
22. De school van Leipzig, in het jaar 1409 naar aanleiding van de onenigheid tussen de Bohemers en de Duitsers ontstaan, is door Frederik I, keurvorst van Saksen, gevestigd.
23. De school van Rostock, in het jaar 1415 opgericht door Johan [IV] en Albrecht [V], hertogen van Megalopolis [Mecklenburg], insgelijks door de raad van Rostock, die professoren van Erfurt beroepen hebben, heeft pas na vier jaren haar hoogtepunt bereikt. Maar kort daarna, toen er oproer in de stad ontstaan was, zijn de professoren naar Greifswald gevlucht. Vandaar echter naar Rostock teruggekeerd, zijn zij onder deze voorwaarde weer aangenomen, dat zij de jeugd zonder salaris zouden onderwijzen; dit is hun evenwel naderhand mild uitgekeerd.
24. De school van Cadomus [Caen] in Normandië, Frankrijk, in het jaar 1418 door Hendrik V, koning van Engeland, geopend.
25. De school van Dole in Bourgondië, in het jaar 1426 gesticht door Filips de Goede, hertog van Bourgondië, maar begon pas na zestig jaar te bloeien.
26. De school van Pictavium [Poitiers], in het jaar 1430 door Karel VII, koning van Frankrijk, gesticht en vanwege Johann Reuchlin en Christophe de Longueil zeer vermaard.
27. De school van Florence, in het jaar 1438 door Cosimo de’ Medici in Etrurië geopend.
28. De school van Bordeaux in Aquitanië, in het jaar 1441 door een rescript van Eugenius IV vernieuwd, was al sinds de tijd van Hieronymus vermaard.
29. De school van Freiburg in Breisgau, in het jaar 1450 door Albrecht VI, aartshertog van Oostenrijk, opgericht.
30. De school van Glasgow in Schotland, in het jaar 1456 opgericht; Boece zegt dat zij onder Jacobus II academische privileges ontvangen heeft.
31. De school van Greifswald in Pommeren, in het jaar 1456 door Wartislaw IX op aanraden van consul Heinrich Rubenow gesticht, door keizer Frederik III en paus Calixtus III bevestigd en door Rubenow met de eerste rector van de academie begiftigd. Rubenow is echter kort daarna in een oproer gedood, toen hij zich tegen de hertogen van Pommeren verzette.
32. De school van Bazel, in het jaar 1460 bij gelegenheid van het Concilie van Bazel door Pius II opgericht, terwijl in datzelfde jaar de school van Verona haar vermaardheid verkreeg.
33. De school van Koningsbergen [Kaliningrad], die sommigen plaatsen in het jaar 1279, anderen in het jaar 1547, terwijl evenwel anderen die naar het jaar 1469 overbrengen.
34. De school van Ingolstadt in Beieren, in het jaar 1472 door Georg, hertog van Neder-Beieren, met een nieuw college vermeerderd, terwijl Lodewijk [IX], vader van Georg, van Pius II al eerder, in het jaar 1469, de privileges daarvoor verkregen had. Toch zijn er genoeg die het ontstaan ervan plaatsen in het jaar 1410.
35. De school van Tübingen in het hertogdom Württemberg, door Everhard [I] de Bebaarde, de eerste hertog van Württemberg, opgericht in het jaar 1477.
36. De school van Hafnia [Kopenhagen] in Denemarken; zij begon in het jaar 1478 door Christiaan I, koning van Denemarken, gesticht te worden; zij is door zijn zoon Johan op gezag van Sixtus IV geopend en door Christiaan III in het jaar 1539 en door Frederik II geweldig financieel gesteund.
37. De school van Aberdeen in Schotland, in het jaar 1480 door William Elphinstone, bisschop van Aberdeen, onder Jacobus III gesticht, zoals Boece vermeldt. Echter wordt door Gerhard Mercator de oorsprong verbonden met koning Alexander [II] en diens zus Isabella in het jaar 1240.
38. De school van Mainz, in het jaar 1482 door Diether, graaf van Isenburg en aartsbisschop van Mainz, opgericht.
39. De school van Londen in Engeland, in het jaar 1489 door John Colet onder Hendrik VII gesticht. Daarop hebben Thomas Linacre, Thomas More, Polydorus Virgilius en anderen gebloeid.
40. De school van Wittenberg in Saksen, in het jaar 1502 door Frederik [III] de Wijze, keurvorst van Saksen, tot verderf van de antichristelijke ketterij onder een goed voorteken geopend.
41. De school van Frankfurt aan de Oder in de Mark Brandenburg, in het jaar 1506 gesticht door Joachim I, keurvorst van Brandenburg.
42. De school van Évora in Lusitanië [Portugal], in het jaar 1515 opgericht.
5. De heilige oorlog
Tot voortplanting van de kerk werd de heilige oorlog met de schoonste schijn voorgewend, opdat daardoor de Saracenen en de Turken uit het heilige land verdreven en miljoenen christenen van de tirannie van de wreedste vijanden verlost zouden worden. In werkelijkheid echter was de bedoeling van die oorlog dat:
- De roomse pontifexen als hoofden het gezag over zovele heirlegers, koningen en prinsen zouden hebben.
- Zij zich over alle zaken die daaruit zouden ontstaan, tot rechters zouden stellen.
- Zij de christelijke vorsten van hun bezit en macht zouden uitsluiten.
- De pauselijke almacht en monarchie sterk zou worden.
Dit erkennen De Mézeray en anderen.
[1] Bij de ambtsaanvaarding ontving een bisschop van de keizer de ‘investituur’ (bekleding), die bestond uit een ring voor zijn geestelijke werk en een staf voor zijn wereldlijke arbeid.
[2] De koninklijke rechten in het begeven van kerkelijke ambten.
[3] Dit Griekse woord werd gebruikt voor voorwerpen die uit massief (één geheel) gehamerd metaal gemaakt waren. In het Latijn staat indissecabilem voor ‘ondeelbaar’.
[4] Soms wordt het jaar 1316 genoemd in verbinding met Volaterranus. Dan zou Aldobrandino II d’Este bedoeld moeten zijn, want die erfde de titel in 1308. Alberto kwam pas in 1388 aan de macht en van hem wordt gezegd dat hij de universiteit in 1391 gesticht heeft.
[5] Lodewijk IX Sanctus regeerde vanaf 1226. Het lijkt dat het moet zijn: ‘... in het jaar 1463 door Lodewijk XI ...’
[6] Van Mastricht heeft: 1379. In 1279 begon Dionysius te regeren. Als stichtingsjaar van de universiteit wordt gewoonlijk 1290 genoemd.
[7] Van Mastricht heeft: Dionysius VI.
[8] Van Mastricht heeft: 1220.
[9] Van Mastricht heeft: 1346.
[10] Van Mastricht heeft: Casimirus II.
[11] Van Mastricht heeft: Pius II.
[12] Van Mastricht heeft: 650.
Elfde eeuw
Die heilige oorlog begonnen de pontifexen reeds in het jaar 1003 aan te raden, zoals Baronius opmerkt in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) over dat jaar, nr. 6. Daarna heeft Gregorius VII allen tot die kruistocht naar het Oosten uitgenodigd, maar hij heeft pas in de elfde eeuw voor het eerst Alexius [I] Comnenus daartoe overgehaald. Met name kwam er onder Urbanus II een voorgewende Goddelijke openbaring van een zekere monnik Petrus de Kluizenaar bij, en ook Urbanus zelf wekte op het Concilie van Clermont in het jaar 1095 de vorsten tot de oorlog op, met een allerruimste belofte van aflaten.
De oorlog is dus ondernomen in het jaar 1096 door Hugo Magnus (de Grote) [I van Vermandois], broer van Filips I [van Frankrijk], Robert de Noorman [II van Noormandië], een andere Robert [Robrecht I de Fries],[1] graaf van Vlaanderen, Raymond [IV], graaf van Toulouse, Godfried van Bouillon, hertog van Neder-Lotharingen, met zijn broers Boudewijn [I van Jeruzalem] en Eustaas [III van Boulogne], en anderen, voorzien van het kruisteken. Men telde driehonderdduizend mensen voor die kruistocht. Godfried was veldheer, terwijl de allerdapperste keizer Hendrik IV vooropging. Hij is ook de eerste geweest die de muren van Jeruzalem beklommen heeft in het jaar 1099, op 15 juli.
De beginselen ervan schenen op het eerste gezicht verheugend te zijn. Nicea [Iznik] werd door Godfried ingenomen, vervolgens Antiochië [Antakya] na een lange belegering, verder de meeste provincies van Azië en door grote en bloedige slachtingen onder de Saracenen, de Perzen en de Turken is uiteindelijk ook Jeruzalem zelf ingenomen, zoals gezegd is.
In deze tijd werd Godfried als koning van Jeruzalem uitgeroepen. Onder het koninkrijk van Jeruzalem zijn geweest:
- Het graafschap van Edessa in de landstreek aan weerskanten van de Eufraat.
- Het vorstendom van Antiochië.
- Het graafschap van Tripoli.
- De zeekust van Fenicië en bijna geheel Galiléa.
De naburige kleine koningen van de Arabieren zijn er cijnsbaar aan gemaakt.
Dit koninkrijk van Jeruzalem heeft onder de christelijke vorsten ongeveer achtentachtig jaren geduurd, tot het jaar 1187.
Twaalfde eeuw
In de twaalfde eeuw zijn er nog vijf kruistochten bij de heilige oorlog gekomen:
- De eerste door Boudewijn I, na de dood van zijn vader Godfried, die hem in het koninkrijk opvolgde in het jaar 1101.
- De tweede op aanraden van Paschalis II door Boudewijn II, graaf van Edessa, die Boudewijn I heeft opgevolgd in het jaar 1118. Hij is weer opgevolgd door Fulco,[2] graaf van Anjou, schoonzoon van Boudewijn II, en nog anderen, die gedurige oorlogen gehad hebben met de Saracenen, ook met een verschillende uitkomst. De grenzen van de christenen zijn soms verlengd van het aan de zee liggende Palestina tot de Eufraat.
- De derde door Willem [IX] van Aquitanië en Hugo [I van Vermandois], broer van Filips [I], koning van Frankrijk, met een nieuw, zeer verward leger. Hugo is, in Klein-Azië door de Turken omsingeld, te Tarsus in Cilicië gestorven is.
- De vierde werd ondernomen onder de veldheren keizer Koenraad III en Lodewijk VII, koning van Frankrijk. Eugenius III en Bernardus van Clairvaux spoorden hen ertoe aan.
- De vijfde direct na de inname van Jeruzalem door Saladin, op aandrang van paus Clemens III, opvolger van Gregorius VIII, en op gezag van Frederik I de Koperbaard (Aenobarbus), de koningen van Frankrijk, Engeland, Sicilië en zeer veel andere koningen, in de jaren 1188 en 1189.
Maar de zaken van de christenen zijn achteruitgegaan, zowel door hun allerverdorvenste zeden, struikroverijen, dronkenschap en andere goddeloosheden, als door de inwendige onenigheden van de Latijnen [West-Europa], waarmee de veldheren elkaar uitputten. Toen Boudewijn IV zonder nageslacht gestorven was, werkte Boudewijn V, onvolwassen neef van de voorgaande, hiertoe krachtig mee, terwijl Raymond, graaf van Tripoli, en Guy van Lusignan onder elkaar twistten. Guy was de man van Sibylla, moeder van Boudewijn V, en zij heeft Guy de koninklijke kroon opgezet. Hierom heeft Raymond hulptroepen gestuurd naar Saladin, sultan van Egypte, om Palestina in te nemen, en uiteindelijk ook Jeruzalem zelf, in het jaar 1087. De laatste kruistocht zou de zaak in orde gebracht hebben als niet de droevige dood van keizer Frederik ertussen gekomen was.
Vergelijk Guilielmus van Newburgh, Guilielmus van Tyrus en andere beschrijvers van de heilige oorlog, en de samenstellers van de Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen), twaalfde eeuw, die uit hen geput hebben.
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw is er een nieuwe kruistocht bij gekomen, die werd gedecreteerd op het Lateraanse Concilie in het jaar 1215 en ondernomen onder Honorius III in het jaar 1217. De krijgstroepen van de Duitsers kwamen samen onder Andreas [II], koning van Hongarije. Onder hem is weliswaar de stad Damietta ingenomen en werd Coradin[3] [Al-Kamil], neef van Saladin, schrik aangejaagd, maar ze is spoedig weer verloren.
Hierna is een nieuwe kruistocht van [keizer] Frederik II in het jaar 1228 gevolgd, onder paus Gregorius IX. Deze kruistocht is voorspoedig geweest door het heroveren van Jeruzalem en geheel Palestina, en door het sluiten van een wapenstilstand met de Saracenen. En hij zou misschien nog voorspoediger zijn geweest, als niet Frederik vanwege de door de paus hem aangedane verongelijkingen terug naar Europa getrokken was.
Er worden nog andere kruistochten vermeld, bijvoorbeeld de kruistocht van Theobald V [van Champagne], koning van Navarra, en nog een beroemdere kruistocht onder Lodewijk IX, koning van de Franken, in het jaar 1248. De zaken gingen in het begin redelijk voorspoedig, behalve dat Lodewijk door de sultan van Egypte gevangen genomen werd en genoodzaakt was om Damiata voor zijn vrijheid terug te geven. De kruistocht is wel door dezelfde Lodewijk in het jaar 1270 herhaald, maar met een nogal ongelukkige afloop, aangezien hij in de belegering van Tunis door de pest is omgekomen.
Uiteindelijk hebben de barbaren[4] de vrede verkregen van Karel [I van Anjou], koning van Sicilië. Want het leger van de christenen werd door meer dan één ramp getroffen en spoedig kwamen er ook andere noodzakelijkheden bij om de heilige oorlog op te geven. Ten slotte zijn de christenen uit geheel Syrië en Palestina verjaagd in het jaar 1291. En dit is het einde van de heilige oorlog geweest.
De ware voortplanting van de ware kerk was in dit tijdperk daarom bij de albigenzen, de waldenzen, de hussieten en allen die wij reeds als getuigen bijgebracht hebben.
Maar behalve de tirannie, de ketterijen, de bijgelovigheden en de allerverdorvenste zeden van zowel de pausen als de geestelijken, hebben ook scheuringen en vervolgingen de voortplanting en opbouw van de kerk belet, niet zozeer van de ware kerk als wel van de pauselijke kerk.
Scheuringen
De schisma’s tussen de pausen en de tegenpausen zijn al eerder bij de persoonsbeschrijvingen van de roomse pontifexen opgeteld.
Het grote schisma tussen de Griekse [oosterse] en de Latijnse [westerse] kerk, ontstaan uit de voorgewende algemene monarchie van de pontifexen, uit de dienst van de beelden en de relikwieën, uit de uitgang van de Heilige Geest en uit andere zaken, was reeds gegrondvest in het voorgaande tijdperk en zijn negende en tiende eeuw, met name onder Photius en Ignatius, aartsbisschoppen van Constantinopel [Istanboel]. Dit schisma is in dit tijdperk bij uitnemendheid toegenomen.
Elfde eeuw
In de elfde eeuw is de twist tussen de Grieken en de Latijnen sterker geworden, over de in het Heilig Avondmaal noodzakelijke ongezuurde broden, over de uitgang van de Heilige Geest van de Vader alleen, over het vasten op de sabbat, over het verstikte en het bloed, over de baarden van de priesters, over het veertigdaagse vasten, enzovoort. De aanleiding hiertoe waren twee brieven, van Michael Cerularius en van Leo Achridamus [van Achrida = Ohrid], tegen de Latijnen, en daartegenover zowel de brief van Leo [IX] van Rome aan Cerularius en Achridamus als Leo’s gezantschap aan de Griekse patriarch en keizer onder de titel van ‘algemene bisschop’. Hierna zijn zowel Cerularius als Achridamus op gezag van de pontifex afgezet en geëxcommuniceerd, samen met allen die niet instemden met de roomse kerk. Daarentegen excommuniceerde Cerularius de roomse kerk na het vertrek van de roomse gezanten. Ook had hij een brief geschreven aan Petrus van Antiochië en aan de overige patriarchen, om hen van de roomse gemeenschap af te trekken en bovendien de naam van de paus uit de diptychen[5] te schrappen. Dit is ook door de opvolgers van Michael Cerularius voortgezet. Hierdoor is het schisma zo versterkt, dat alle pogingen tot eendracht in de volgende eeuwen vruchteloos zijn geweest.
Twaalfde eeuw
In de twaalfde eeuw zijn er verscheidene onenigheden bijgekomen, ook over de leer, bijvoorbeeld aangaande de vleesgeworden God, de manier van vereniging van de aangenomen natuur, de manier waarop de Vader meerder is dan de Godmens en de onverderfelijkheid van Christus’ lichaam in de eucharistie. Ondertussen werden de dwalingen, de kerkelijke gewoonten, de tucht en het pauselijke juk van de Latijnen de Grieken opgedrongen, en hun priesters werden in alle oosterse gebieden die de Latijnen ingenomen hadden, zoals in Palestina, Syrië en Arabië, overal verdreven. Door dit alles is het schisma zozeer toegenomen, dat de meer dan eens in dit tijdperk ondernomen hereniging telkens in rook is opgegaan.
Men zegt wel dat er naar vereniging gestreefd is aan het einde van de voorgaande eeuw, in het jaar 1097 onder paus Urbanus II in aanwezigheid van Anselmus, aartsbisschop van Canterbury, maar hiervan blijken vandaag de dag geen sporen. En als de zaak zich al zo heeft toegedragen, dan is ze zonder enige gelukkige uitslag geweest, volgens het getuigenis van Guilielmus van Malmesbury. Ten minste is steeds niets of weinig tot vereniging teweeggebracht door de pogingen in het jaar 1112 onder Paschalis II, insgelijks in het jaar 1136 onder Innocentius II, verder onder Adrianus IV en Alexander III, toen Manuel Comnenus gezanten naar het Derde Lateraanse Concilie in Italië zond, en anderzijds andere door Alexander III gezonden werden, terwijl in het bijzonder abt Nectarius ertegen inging en met de Latijnen te Rome sterk twistte. Dit blijkt zonneklaar uit zeer vele geschriften van de Grieken tegen de Latijnen, bijvoorbeeld van Theophylactus van Bulgarije,[6]Euthymius Zygabenus, monnik Johannes Zonoras, Andronicus Camaterus en anderen. Hieruit zijn ook de allerwreedste vervolgingen van de Latijnen tegen de Grieken ontstaan, wat zelfs Leo Allatius erkent in De ecclesiae occidentalis et orientalis perpetua consensione (De gedurige consensus tussen de Westerse en de Oosterse kerk), boek 2, hoofdstuk 12, nr. 2, terwijl hij zich ondertussen met volle kaken vals beroemt op de totstandbrenging van de vereniging.
Dertiende eeuw
In de dertiende eeuw is het schisma voortgezet:
- Ten aanzien van het primaatschap van de pontifex, dat de Grieken moedig verworpen hebben, zoals blijkt uit hun geschriften tegen het primaatschap van de paus, bijvoorbeeld van Theodorus Balsamon en van monnik Barlaamus. Alleen zijn Johannes Veccus met zijn aartsdiakenen Georgius Metochita en Constantinus Meliteniota tot de Latijnen afgevallen.
- Ten aanzien van de leer, aangaande de transsubstantiatie, het vagevuur, het celibaat van de geestelijken, de uitgang van de Heilige Geest, enzovoort, zoals blijkt uit de brieven van de Grieken aan Innocentius III en Gregorius IX.
Ook hebben tot het wegnemen van de onenigheden niets geholpen de aangewende inspanningen van:
- Innocentius III, die brieven geschreven heeft naar het Oosten.
- Gregorius IX, door brieven, besprekingen en synoden bij Nymphaion, een stad in Bithynië.
- Innocentius IV, door het zenden van monniken naar het Oosten.
- In het bijzonder Gregorius X, die de hem door keizer Michael [VIII] Palaeologus verschafte gelegenheid aangegrepen heeft, door staatkundige redenen gedreven. Hij bracht de zaak zo ver, dat op de Tweede Synode van Lyon de eendracht reeds bereikt scheen te zijn door een zekere overeenkomst. Maar de Grieken hebben deze meteen bestreden en weer ingetrokken. Zij gingen zelfs zover dat zij keizer Michael, die na enige jaren stierf, als een afvallige en verrader onbegraven weggeworpen hebben, waarvan de pausgezinden zelf getuigen zijn.
Veertiende eeuw
In de veertiende eeuw is een zeer droevig schisma van vijftien jaren ontstaan tussen de pontifexen van Rome en van Avignon in het jaar 1378, toen de kerk van Rome een Italiaanse pontifex en de kerk van Frankrijk een Franse pontifex begeerde. Hierom verkozen de Italianen Urbanus VI. De Franse kardinalen excommuniceerden hem als hun opgedrongen, en stelden Clemens VII voor zich aan. Hieruit zijn wederzijdse anathema’s (banvloeken) van Urbanus en Clemens ontstaan. Wat de een heilig verklaarde, achtte de ander profaan, en de kerk twijfelde ondertussen wie Simon Petrus en wie Simon de Tovenaar was. Allebei echter kwamen zij door openlijke verkoping van de kerkelijke beneficies en door andere goddeloze zaken openbaar als Simon de Tovenaar en de antichrist.
Toen deze twee gestorven waren, is in plaats van Urbanus door de Italianen Bonifatius IX aangesteld sinds het jaar 1389, en door de Fransen in plaats van hun Clemens in het jaar 1394 Benedictus XIII. Tussen hen is het schisma met gelijke hevigheid zozeer voortgezet, dat alle inspanningen voor het tegendeel tevergeefs waren en Karel VI, koning van Frankrijk, geen van beiden als paus erkende. Daarom heeft Benedictus besloten om Karel buiten de kerk te sluiten, bij wiens gevoelen niettemin de koning van Aragon en verscheidene hertogen en graven van het prinsbisdom Luik zich aangesloten hebben.
Vijftiende eeuw
In de vijftiende eeuw is tijdens het schisma Innocentius VII te Rome in het jaar 1403 Bonifatius IX opgevolgd, en Gregorius XII hem. Nadat beiden, BenedictusXIII en Gregorius XII, door het Concilie van Pisa afgezet waren, werd Alexander V in hun plaats benoemd. Toen heeft de kerk, terwijl het ene schisma bij het andere schisma gevoegd werd, op een en dezelfde tijd drie pontifexen, drie hoofden gehad, van wie Bellarminus zelf zegt in De Romano pontifice (De roomse pontifex), boek 4, hoofdstuk 14: ‘Het kon niet gemakkelijk beoordeeld worden wie van hen de ware en wettige pontifex was, daar het hun, elk in het bijzonder, niet ontbrak aan zeer geleerde voorstanders.’ Toen Alexander ook gestorven was, is Johannes XXIII hem opgevolgd, die vervolgens de Synode van Konstanz afgezet heeft, terwijl ze Martinus V in zijn plaats aangesteld heeft.
Toch is ook op deze wijze het schisma niet geheel en al opgeheven, aangezien sommige kardinalen Alfons [V] van Aragon[7]aanhingen, en Clemens nadat Benedictus door ouderdom gestorven was. Om die reden was Clemens de achtste onder de tegenpausen, die als eerste afstand gedaan heeft van het pontificaat in het jaar 1429. Henri de Sponde zegt: ‘Zo is uiteindelijk een definitief einde gemaakt aan het allerverderfelijkste en langdurigste schisma, dat eenenvijftig jaren min zesenvijftig dagen geduurd had.’ Het was een voor de roomse kerk zo schandelijk schisma, dat ‘degene die genen als apostolisch beschouwden, dezen als apostatisch [afvallig] beschouwden, ja, zelfs als ketter, struikrover, antichrist en zoon des verderfs, zodat zelfs de geleerdste en consciëntieuste mannen niet in staat waren te bepalen wie men liever moest aanhangen’, zoals Johannes Nauclerus zegt, en ook Wernerus Rolevinckius in zijn Fasciculus temporum (Bundeltje der tijden) onder het jaar 1374. Daarom ook hebben de Fransen, de Aragonezen en anderen geen van beide pausen bij enig nieuw schisma aangehangen, zoals wij reeds vermeld hebben.
Voeg hieraan toe dat door het pauselijke schisma heel Europa verwikkeld raakte in binnenlandse oorlogen, die door pausen en tegenpausen gevoed werden, en dat bovendien de facties van de Guelfen [of Welfen] en de Gibellijnen ontstaan zijn.
De geschiedenis van dit schisma wordt uitvoerig beschreven door Theodoricus van Niem, secretaris van meer dan één pontifex, in zijn De schismate universali (Het algemene schisma), drie boeken,en Antoninus van Florence in zijn Chronicon (Kroniek), deel 3, en anderen.
Ik zal er niets aan toevoegen over de schismatieke twisten tussen de monnikenorden, dikwijls slechts over een beuzeling, bijvoorbeeld of zij een wit of een zwart kleed moesten dragen, tussen de franciscanen en de dominicanen over de onbevlekte ontvangenis van de gelukzalige maagd, enzovoort, insgelijks tussen nominale, reale en quodlibetistische scholastici,[8] tussen de thomisten en de scotisten, enzovoort.
Vervolgingen
De allerverschrikkelijkste vervolgingen van dit tijdperk hebben de voortplanting van de kerk nog krachtiger belet.
1. Ten eerste zal ik niets zeggen over de wreedheid van de ongelovigen, de Saracenen en de Turken tegen de christenen, waardoor overal miljoenen christenen omgekomen zijn, in het bijzonder in het Oosten, wat wij reeds in het voorgaande aangestipt hebben.
2. Ten tweede zal ik ook niets zeggen over de menigvuldige vervolgingen door de Tartaren, en onder hen met name door Tamerlane [Timoer Lenk = de Manke], die Gods gesel genoemd wordt, en die tot verspreiding van de mohammedaanse bijgelovigheid een grote menigte christenen van kant geholpen hebben.
3. Insgelijks zal ik ten derde niets zeggen over de allerwreedste vervolgingen van de pausen tegen keizers, koningen en vorsten, aangezien wij die bij de vermelding van de keizers en de pausen al opgemerkt hebben.
4. Verder zal ik ten vierde niets zeggen over de verschrikkelijke en zeer onrechtvaardige uitroeiing van de tempeliers, allermeest veroorzaakt door toedoen van de roomse pontifexen, zoals wij reeds eerder gezegd hebben.
5. Het zal ten vijfde in elk geval nuttig zijn om de vervolgingen van de roomse pontifexen in de elfde eeuw tegen Berengarius en de berengarianen getekend te hebben, onder de namen van sacramentarissen, petrobrusianen en henricianen. Paus Leo IX op een synode te Rome en te Vercelli in het jaar 1050, paus Victor II op een synode te Tours in het jaar 1055 en paus Nicolaus II op een tweede synode te Rome in het jaar 1059 hebben door decreten, door anathema’s en door opsluitingen in gevangenissen gewoed tegen Berengarius, zelfs in zijn afwezigheid, evenals hun opvolgers tegen de berengarianen.
6. Ook moet ten zesde niet voorbijgegaan worden aan de allerwreedste vervolging tegen de albigenzen in de dertiende eeuw, toen Innocentius III door een aan de prelaten van Frankrijk gegeven bul en door instelling van het inquisitieambt een allerbloedigste oorlog tegen hen verwekt heeft.
In zijn voetstappen zijn naderhand Honorius III, Gregorius IX, Innocentius IV en Alexander IV getreden. Zij brachten hun bloedige raadslagen ten uitvoer, zowel door gezanten aan de vorsten als door monniken, door de cisterciënzer abt [van Morimond] Arnoldus, Dominicus Guzmán van Spanje en de fratricellen, wier voorganger Guzmán was. Guzmán werd door Innocentius III, aanstichter van de heilige oorlog, in het jaar 1205 naar Frankrijk gezonden. Daar kwam Franciscus van Assisi met zijn franciscanen nog bij. Niet alleen is door besprekingen en disputaties met de albigenzen gehandeld op bevel van Innocentius III, en door beloofde aflaten van alle zonden vanaf de geboorte, in het jaar 1209. Maar ook is tegen hen een krijgstocht ondernomen door de Franken, die voorzien waren van het kruisteken, waardoor meer dan zestig- of zeventigduizend mensen gesneuveld zijn.
Deze krijgstocht is voortgezet door toedoen van Filips II, koning van Frankrijk, onder veldheer Simon, graaf van Montfort; toen hij gestorven was onder zijn zoon Amalrik; ook onder Lodewijk [VIII], de eerstgeboren zoon van Filips, koning van Frankrijk; tot slot onder Filips zelf, met een van het kruisteken voorzien leger, tegen Raymond, graaf van Toulouse, zowel vader als zoon [Raymond VI en Raymond VII], en hun aanhangers, de groten van Gascogne en Béarn, insgelijks de koningen van Engeland en Aragon, die het voor de albigenzen opnamen, met een leger van honderdduizend strijders, die de schermutselingen vastberaden voortzetten. Dit duurde voort totdat uiteindelijk Raymond [VII], door tot Honorius gezonden gezanten, de eed van gehoorzaamheid aflegde in handen van de aartsbisschop van Narbonne in het jaar 1229.[9] Sinds die tijd zijn de albigenzen verstrooid door de gewesten van Engeland, Vlaanderen, Picardië, Duitsland, Illyrikum, Dalmatië, Bulgarije, Kroatië, enzovoort. Op hun tijd zouden de wycliffieten, de hussieten en de waldenzen uit hen tevoorschijn komen.
Die heilige oorlog tegen de albigenzen wordt uitvoerig verhaald door onder andere Robertus van Auxerre in zijn Chronicon (Kroniek), Vincentius van Beauvais in zijn Speculum (Spiegel) en Paulus Aemilius, als hij schrijft over Filips [in De rebus gestis Francorum (De daden van de Franken)].
Niet alleen heeft de vervolging tegen de albigenzen door deze oorlog gewoed, maar ook door edicten onder de hatelijke namen van leonisten, patarianen en valdenzen, onder keizer Frederik II. Zie Melchior Goldast in Constitutiones imperiales (Keizerlijke constituties), deel I.
Ja, ook heeft deze vervolging gewoed door een tweeërlei monnikenorde, die van de predikheren ofwel de dominicanen en die van de minorieten [franciscanen]. Deze waren voornamelijk opgericht om die ketters te verslaan, volgens het getuigenis van Antoninus in zijn Chronicon (Kroniek) deel 2, deel XXIII.
Tot slot heeft deze vervolging gewoed door het allerwreedste tribunaal van de inquisitie, dat Innocentius III opgericht heeft en bevestigd is door Honorius III, Gregorius IX en de volgende pontifexen. Voor deze inquisitie zijn door de paus afgezanten aangesteld, die in de provincies onderzoek moesten doen naar de ketters. En wel zodanig dat enkel een aanbrenging of een beschuldiging van ketterij de beschuldigde overleverde aan de wereldlijke arm, zonder enige gunst van hetzij verdediging of appèl. Daarentegen hield men de folteringen gereed om de aangeklaagde te verhoren; verder ook de straffen en meestal die van levende verbranding, waarmee degenen die aldus verhoord waren of uit zichzelf bekend hadden, gestraft werden, zelfs na een gedane belofte dat hun genade zou geschieden als zij bekenden.
Als algemene inquisiteur van deze vierschaar in de gewesten van Narbonenzisch Gallië (Gallia Narbonensis) is spoedig Dominicus van Spanje aangesteld, na hem de fraters (broeders) dominicanen, die ook tegenwoordig nog de leiding hebben over de inquisitie in Italië en Spanje. Ook is in het begin de inquisitie wel aan de minorieten toevertrouwd, krachtens het edict van keizer Frederik II in het jaar 1225, en krachtens de bul van Alexander IV in het jaar 1260, uitgegeven door Francisco Peña in het In directorium inquisitorum a Nicolao Eimerico conscriptum commentaria (Commentaar op het handboek van inquisiteurs [samengesteld door Nicolaus Eimericus]). De canones aangaande de manier van de inquisitie, die waarlijk antichristelijk zijn, heeft Raymundus van Penyafort uitgegeven, de derde magister-generaal van de dominicanenorde. Ze waren goedgekeurd door Gregorius IX en zouden in het vervolg enkel aan de dominicanen overgelaten worden. Het gemoed zal schrikken als men ze leest.
7. Dan volgt nu de zevende vervolging, de allerwreedste tegen Johannes Hus (in de vijftiende eeuw ofwel in het jaar 1415, op 7 juli), rector van de academie van Praag. Zijn Bohemers zouden hem nooit naar het Concilie van Konstanz hebben laten gaan, als hij niet door het vrijgeleide van zowel keizer Sigismund, gedateerd 18 oktober van het jaar 1414, dat én zijn vertrek én zijn terugkeer betrof, als van pontifex Johannes XXIII naar hun mening goed beschermd was. Maar toen hij nog maar nauwelijks te Konstanz aangekomen was, is hij direct in de gevangenis geworpen. Nadat hij meer dan eens op het concilie gerechtelijk gehoord was, is hij ten vure gedoemd en dat op een allersmadelijkste manier. Niet alleen zijn lichaam, maar ook zijn ziel werd aan de verschrikkelijkste vervloekingen overgegeven: ‘Wij vervloeken uw ziel en geven ze over aan de duivelen van de hel.’
8. Datzelfde lot heeft in de achtste vervolging weldra ook Hieronymus van Praag ondergaan, en wel bij datzelfde Concilie van Konstanz in het jaar 1415, op 4 april, toen hij, overtuigd van zijn onschuld uit eigen beweging naar het concilie vertrok. Maar nadat hij de tegen zijn collega Hus bedreven trouweloosheid gehoord had, heeft hij zich meteen heimelijk teruggetrokken, met de bedoeling een vrijgeleide van de keizer en van het concilie te vragen, maar tevergeefs. Hierop is hij door verraad van de zijnen onderweg onderschept en vastgehouden tot nader bericht van het concilie.
In de boeien geslagen en zo naar Konstanz vervoerd, waar hij was gedagvaard op 17 april, is hij met een ijzeren keten beladen in de vergadering verschenen, terwijl een woedende schare hem toeriep: ‘Neem hem weg, verbrand hem!’ Toen er hierna een dergelijk geschreeuw van de Keulenaars en de Heidelbergers bij kwam, is hij zonder enig bewijs voor zijn beschuldigingen in een meest walgelijke, afschuwelijke gevangenis geworpen. Daarin heeft hij driehonderdveertig dagen doorgebracht, zodanig dat hij, met zijn voeten in de ijzers gesloten, noch staan, noch liggen kon, maar ‘alleen met het hoofd vooroverhangend de aarde aanraakte, om met brood en water verkwikt te worden’.
Daardoor is het geschied dat hij, door zijn ellende gebroken, terwijl er ook nog vleiende beloften bij kwamen, op 7 september alles herriep wat zijn beulen hem geboden. Hij voegde er zelfs aan toe dat Hus met recht verbrand was, zwoer de leer van Wyclif af en beleed de dingen die de roomse kerk leerde, en dit met invoeging van een plechtige eed. Hiervoor heeft hij geen andere beloning ontvangen dan enige verzachting wat betreft zijn gevangenis.
In het jaar 1416 werd hij voor de dag gehaald en heeft hij, terwijl nieuwe getuigen tegen hem uit Duitsland en Bohemen ontboden waren, op 25 mei elf artikelen van beschuldiging gehoord, zonder enige mogelijkheid te verkrijgen om erop te antwoorden. Dit duurde voort tot 30 mei, toen hij met een wonderbaarlijke tegenwoordigheid van geest alles wat hem tegengeworpen werd, heeft weerlegd en naar zijn beschuldigers teruggekaatst. Hierna heeft hij zijn voorgaande afzwering verfoeid en is hij uitgebarsten in lof op Wyclif en Hus. Zo heeft hij er openlijk berouw over betuigd dat hij over ‘de zeer heilige man Hus minder rechtvaardig gesproken had’, volgens Poggius, die scriba van de synode geweest is, in zijn verhaal aan Leonardus van Arezzo.[10]
Op al die dingen zijn ten slotte het beslissende vonnis, vervloekingen, een met duivelen beschilderde kroon, het uittrekken van de kleding en een langzaam vuur gevolgd, waardoor hij ontzield is, volgens diezelfde Poggius, die wij al genoemd hebben, in zijn Historia Johannis Hussi atque Hieronymi Pragensis (Geschiedenis van Johannes Hus en Hieronymus van Praag), deel II, vanaf p. 358. Ook moet niet verzwegen worden dat hij, toen hij haast ging sterven, nog deze woorden aan de rest heeft toegevoegd: ‘Maar ik hecht na mijn dood in uw gewetens een prikkel en een angel vast, en ik beroep mij op de allerhoogste en tevens allerrechtvaardigste Rechter, de almachtige God, opdat u in Zijn tegenwoordigheid na verloop van honderd jaren mij antwoordt.’ Na deze precies bepaalde jaren is de reformatie van Luther en Zwingli voorgevallen, en de val van Babel.
Een dergelijke voorzegging verhaalt men ook van Hus: ‘Vandaag braadt u een gans (Hus); na honderd jaren zal er een zwaan komen (Luther) die u niet zult kunnen braden’, volgens Johann Stumpf in zijn Historia Concilii Constantiensis (Geschiedenis van het Concilie van Konstanz). Hiermee is de uitkomst exact overeengekomen.
9. Laten wij er er een negende vervolging van dit tijdperk bijvoegen, tegen Hieronymus Savonarola, prior van het dominicaner klooster in Florence. Hij was vanwege zijn geleerdheid en heiligheid van zeden zeer geprezen, volgens degenen die zijn leven uitvoerig beschreven hebben, bijvoorbeeld Giovanni Pico della Mirandola, Marsilio Ficino, Francesco Guicciardini, Philippe de Commines, en zelfs de dominicaan Abraham Bzovius in Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen), vanaf het jaar 1492, hoewel hij valse dingen mengde onder de ware.
Hieronymus voer in zijn predicaties wat al te vrijmoedig uit tegen de tirannie van de pausen, met name tegen de schandelijkheid van Alexander VI, tegen ‘den gruwel der verwoesting ... in de heilige plaats’ [Matth. 24:15] en tegen de allerlosbandigste zeden van de hele geestelijkheid. Hij heeft ook door brieven de christelijke vorsten tot een reformatie en daartoe tot een oecumenisch concilie aangespoord. Hij beteugelde de eerzucht van de edelen van Florence en in het bijzonder van de familie De’ Medici, enzovoort. Daarom heeft hij zich hun haat op de hals gehaald, zodat zij met Alexander tot zijn verderf samenspanden. De generaal van zijn [dominicaner] orde heeft zich met de franciscanen bij hen aangesloten. Vandaar de tegen hem verzonnen misdaden van ketterij, geestdrijverij en wellusten. Vandaar de pauselijke bliksems van Alexander, de opsluiting in de gevangenis en de folteringen. Daardoor gebroken, heeft hij vanuit zichzelf alles beleden en is in de gevangenis teruggebracht, waar hij de allergodvruchtigste verzuchtingen over Psalm 51 opgeschreven heeft. Ten slotte is hij met twee metgezellen verbrand in het jaar 1498.
10. Met de vervolgingen tellen wij niet zonder reden ten tiende de Boheemse of Hussitische oorlog mee. Want niet alleen is ze uit de allerwreedste vervolgingen tegen Johannes Hus en Hieronymus van Praag ontstaan, maar ook heeft ze duizenden christenen omwille van de religie verteerd.
De Bohemers beklaagden zich bij de vaders van het concilie over de tegen Hus en Hieronymus van Praag bedreven trouweloosheid. Bijna geheel Bohemen omhelsde de leer van Hus, ja, ook werd de leer van Hus overal verspreid, tot in Schotland toe, waar Paulus Cravius, een Bohemer, bij de kerk van St. Andrews in het jaar 1433[11] om de leer van Hus verbrand is, zoals men bij Bale leest. Vanwege het martelaarschap van hun Hus en Hieronymus woedden de Bohemers overal tegen de veroorzakers daarvan, de monniken (of het was met een rechtmatige ijver, zeg ik nu niet). Zij voegden er klachten over de hun in het Heilig Avondmaal ontnomen drinkbeker bij. Martinus V slingerde de bliksems van zijn anathema’s (banvloeken) en excommunicaties tegen de Bohemers. Bovendien riep hij de keizer, de koningen en de vorsten tegen die ellendigen te wapen.
[1] Robrecht is enkele jaren voor de Eerste Kruistocht zelf met een legertje op pelgrimstocht naar het Heilige Land vertrokken.
[2] Van Mastricht heeft: Hugo.
[3] Coradin wordt hier verward met zijn broer, want Coradin was de naam die de kruisvaarders gaven aan Al-Muazzam, broer van Al-Kamil.
[4] Onder de sultan van Tunis, Muhammad I al-Mustansir.
[5] Dit waren schrijftafels, die dichtgeslagen konden worden. Op deze tafels werden de personen geschreven aan wie in het gebed bijzonder gedacht moest worden. Het was een grote eer om hierop geschreven te staan, maar ook een grote schande als iemands naam doorgehaald werd.
[6] Hiermee wordt het aartsbisdom Achrida (Ohrid) bedoeld.
[7] Van Mastricht heeft: Terraconensis (van Tarragona), maar dat zal een drukfout zijn voor Aragonensis (van Aragon).
[8] Quodlibetistisch verwijst naar scholastieke discussies in de middeleeuwen waarbij vraagstukken van uiteenlopende aard centraal stonden.
[9] Van Mastricht heeft: 1224.
[10] Johannes Hus veroordeeld, vertaald en ingeleid door ds. L.H. Oosten.
[11] Van Mastricht heeft: 1422.
Zo is het geschied dat de Bohemers, om hun religie, leven en goederen voor zich te bewaren, gedwongen werden om geweld tegen geweld te stellen. Zij werden genoodzaakt om Jan Zizka, een eenogige Bohemer edelman, voor zich tot veldheer te verkiezen. In een veldslag bracht hij de keizerlijke soldaten een grote slag toe. Daarna gebeurde het dat de hussieten verdeeld raakten, namelijk in taborieten, echte volgelingen van Hus, en in calixtijnen, die enkel aandrongen op de communie onder beide gedaanten, terwijl ze voor het overige met de roomsgezinden overeenstemden. Ook ging Zizka zelf door de kunstgrepen en beloften van keizer Sigismund tot de partij van de calixtijnen over, waardoor tegen de anderen, als Picardijnse ketters, de woede een aanvang nam in het jaar 1423.
Maar niet lang daarna, toen Zizka door de pest omgekomen was, is er een derde factie van de orphani (wezen)[1] bijgekomen. Van hun Zizka beroofd, stonden zij in zekere zin midden tussen de taborieten en de calixtijnen in. Johannes Rochezana (van Rokycany), prediker te Praag, een eerzuchtig en listig man, koos voor hen partij. Hij voegde zich in alles bij de roomsgezinden, met de drinkbeker als enige uitzondering. Op deze voorwaarde was hij een verdrag met Sigismund aangegaan en daardoor koesterde hij hoop op het aartsbisschopsambt van Praag. Maar omdat intussen noch Sigismund met zijn wapens, noch Martinus V met zijn bliksems en van het kruisteken voorziene soldaten vorderingen maakte, hebben zij zich tot list en bedrog gewend en de Bohemers naar het Concilie van Bazel uitgenodigd in het jaar 1432. Zij beloofden hun een volkomen vrijheid om de zaak van hun religie daar te behandelen, met bijvoeging van een vrijgeleide, ja, ook zelfs van gijzelaars (ostagiers). Daartoe verplichtten zich de keizer en de keurvorsten van Brandenburg en van Beieren.
Hierop zijn de Bohemers naar de synode gegaan, waar zij vier artikelen zouden eisen, die naar de Goddelijke wet en naar de praktijk van Christus, van de apostelen en van de eerste kerk ingericht zouden moeten worden:
- De calixtijnen met hun leraar Rochezana drongen alleen aan op de communie onder beide gedaanten.
- De taborieten onder hun leidsman Prokop verzochten bij monde van hun woordvoerder Wenceslaus dat de openbare misdaden verbeterd en op die wijze de ergernissen weggenomen zouden worden.
- De orphani (wezen) verzochten bij monde van presbyter Udalricus dat hun de vrije prediking van het Goddelijke Woord zou worden toegestaan.
- Peter Payne, een wycliffiet, uit Engeland gevlucht, eiste dat de wereldlijke heerschappij de geestelijken ontnomen zou worden.
Deze dingen zijn, krachtens de overeenstemming tussen de Bohemers en de leden van het Concilie van Bazel, Compactata Bohemica (Compacten van Bohemen)[2] genoemd.
Over die zaken is vijftig dagen lang tevergeefs getwist. Omdat de Bohemers meenden dat zij om de tuin geleid werden, maakten zij zich tot vertrek gereed. Maar toen zijn door het concilie redenaars naar Bohemen afgezonden, die door een scholastieke subtiliteit de Bohemers moesten bedotten door de mening van de synode over de genoemde hoofdzaken te verklaren. Door deze verklaring is bij de allerbeste taborieten hun hoop vergaan en aan de calixtijnen is uiteindelijk het gebruik van de drinkbeker toegestaan. Zo is er schijnbaar vrede gesloten, maar verderfelijker dan de oorlog, terwijl Rochezana tot het aartsbisschopsambt verheven werd.
Hierna werd Prokop, een allerdapperste veldheer van de taborieten, door Mainard onderdrukt en met een pijl doorschoten in het jaar 1434. Er is een vreselijke slachting van de taborieten op gevolgd, toen zij, met hopen in graanschuren opgesloten, door een naar binnen gegooid vuur op barbaarse wijze in brand gestoken en bijna volledig verdelgd zijn. Evenwel hebben sommige overgeblevenen in de stad Tabor voor een tijd overleefd, die later de naam zeloten en picarden gekregen hebben. Zij waren van de overige Bohemers afgescheiden in het stuk van de heilige bediening, de bijeenkomsten en de belijdenis van het geloof. Ook zij zijn uiteindelijk voor een groot gedeelte in een altijddurende gevangenis opgesloten, bedrogen door Rochezana, titulair aartsbisschop, die de stad Tabor belegerd en ingenomen heeft. Zo zijn ze vergaan in het jaar 1444.
De calixtijnen zelf verzochten van Rome tevergeefs de aartsbisschoppelijke mantel voor hun titulaire aartsbisschop. Bij het concilie drongen ze aan op de naleving van hun Compactata Bohemica, met bijgevoegde nieuwe eisen betreffende het gebruik van de moedertaal in de godsdienstoefeningen, de reformatie van de academie van Praag, ja, de reformatie van de hele kerk. Omdat zij dit niet voor elkaar kregen, zijn ze teruggekeerd tot haat tegen de paus en de monniken, en van hun kant zijn de roomsgezinden teruggekeerd tot hun anathematiseringen (vervloekingen), zodat zij uiteindelijk begrepen dat, als zij vrede wilden hebben, zij zich naar de wil en wenk van de pontifex zouden moeten schikken.
Hierom zijn de calixtijnen en ook Rochezana zelf opnieuw begonnen tegen de paus als de antichrist te donderen, en te roepen dat alles volgens de apostolische grondslagen gereformeerd moest worden. Na Rochezana voegde zich ook Georg van Podiebrad bij hen, die na de dood van koning Ladislaus diens opvolger was. Maar hij heeft de vrede niet kunnen verkrijgen, tenzij hij aan de paus gehoorzaamheid zwoer en van de Compactata Bohemica afstand deed, en schijnbaar ook van de drinkbeker.
De ware belijders ondertussen, en zij die waarlijk orphani (‘beroofden’ of ‘wezen’) waren, hetzij uit hun woonplaatsen verdreven, hetzij in gevangenissen geworpen, hebben zich te laat van beide kanten onderdrukt gevoeld, namelijk door de roomsgezinden aan de ene kant, en door Rochezana en Georg van Podiebrad aan de andere kant. Toen is Rochezana begonnen met beraadslagingen over eendracht met de Grieken [oosterse kerk]. Hij heeft gezanten gezonden naar de kerk van Constantinopel en haar antwoord terug ontvangen, ondertekend door Gennadius [II], later patriarch, in het jaar 1451, in het Grieks en Latijn uitgegeven, uit de bibliotheek van keizer Karel IV.
De overgebleven hussieten, die zich ‘Boheemse Broeders’ noemden, hebben door bemiddeling van Rochezana in het jaar 1459 van koning Georg van Podiebrad verkregen dat zij zich mochten terugtrekken naar het gebied rond Litice, in het gebergte naast Silezië gelegen. Daar hebben allerlei soorten mensen, ook de calixtijnen, die nu dichter bij de apostolische eenvoudigheid waren, hun tucht, orde en inzettingen vrij genoten. Dit duurde voort totdat koning Georg nog tijdens het leven van Rochezana hen onder de smadelijke namen van picarden en adamieten zelfs met leugen de afschuwelijkste gruweldaden aangewreven heeft en door een allerwreedste vervolging weer vandaar verdreef. Zo zijn zij over bergen en in bossen, schuilplaatsen en spelonken verstrooid. En terwijl zij ook daar nog niet veilig genoeg waren, hebben zij uiteindelijk de naam jamniken, ‘spelonkbewoners’, gekregen.
Naderhand hebben zij zich met enige overgeblevenen van de waldenzen op de grenzen van Moravië en Oostenrijk verenigd, en de gemeenschappelijke naam en de belijdenis van de waldenzen aangenomen. De manier van hun kerkelijke discipline en orde, evenals hun zeden en inzettingen, hebben Jan Lasicki, een edelman uit Polen, en Jan Amos Komenský (Comenius) beschreven. Vergelijk ook Waldensia, id est, conservatio verae ecclesiae(Waldensia, dat is: het behoud van de ware kerk) van Balthasar Lydius en brief 130 [in Epistulae familiares (Vertrouwelijke brieven)] van Aeneas Sylvius [later Pius II], tegen de Bohemers en de taborieten, geschreven in het jaar 1451.
Welnu, uit al deze zaken zult u als het ware opnieuw de stem van de martelaren onder het altaar horen, die reikhalzen naar de wraak van hun bloed, onder de nu aanstaande reformatie. U zult als het ware de ‘lange witte klederen’ zien, dat is: de eer van het martelaarschap, waarmee zij nu reeds versierd zijn en nog versierd zullen worden onder de reformatie zelf.
[1] Zij noemden zich ‘wezen’ omdat zij hun ‘vader’ Zizka verloren hadden.
[2] Ook wel Compacten van Bazel of van Praag genoemd.
Hiervandaan gaan wij rechtstreeks door naar het zesde nieuwtestamentische tijdperk, namelijk naar de tijd van de reformatie, waarvan alleen God alle lotgevallen voorzegd heeft. Wij zullen het van keizer Karel V en pontifex Leo X vervolgen tot onze tijd. De Openbaring beschrijft het onder het zinnebeeld van de opening van het zesde zegel, Openbaring 6:12-17: ‘En ik zag, toen Het het zesde zegel geopend had, en zie, er werd een grote aardbeving; en de zon werd zwart als een haren zak, en de maan werd als bloed. En de sterren des hemels vielen op de aarde, gelijk een vijgenboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt. En de hemel is weggeweken, als een boek dat toegerold wordt; en alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen. En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen verborgen zichzelven in de spelonken en in de steenrotsen der bergen, en zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: Valt op ons, en verbergt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams; want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?’
Er is in deze woorden een zinnebeeld, waardoor de staat van de kerk aan Johannes voorgesteld wordt onder de opening van het zesde zegel ofwel van het zesde nieuwtestamentische tijdperk.
Hierbij komt ons voor:
A. De opening van het zegel: ‘Toen Het het zesde zegel geopend had’:
- De Openaar is hetzelfde Lam Dat de voorgaande zegels geopend had.
- Het zegel is de verborgenheid van het zesde tijdperk.
- De opening is de openbaring van deze staat, die voor het menselijke verstand ontoegankelijk is.
B. Het geopende zegel ofwel het door een zinnebeeld aangeduide gezicht.
Dit behelst Christus’ vreselijke oordelen, waarmee Hij het bloed van de martelaren onder het altaar gewroken heeft, die reikhalzen naar de wraak van hun bloed, zoals er aan het einde van dit zegel gezegd wordt: ‘Want de grote dag Zijns toorns is gekomen’ (vers 17). Deze dag zou er spoedig zijn onder de reformatie, met name over de roomse antichrist, die weldra geheel en al van zijn zetel verdreven zou worden. Daardoor zou een vreselijke schrik de aarde ofwel het roomse rijk bevangen, bijna zo’n schrik als er zal zijn omtrent de dag van het laatste oordeel.
Dit zinnebeeld behelst van stuk tot stuk:
1. Een grote aardbeving: ‘En zie, er werd een grote aardbeving.’
Dit zinnebeeld is in de Schrift gebruikelijk om buitengewone veranderingen aan te duiden (Hag. 2:7,8,22,23; Hebr. 12:26,27). Zulke veranderingen zijn er onder de reformatie overal voorgevallen, door het hele roomse rijk, toen de afgod van de antichrist en de antichristelijke afgoderij en bijgelovigheid uit de kerk verdreven is.
2. Een verduistering van de zon: ‘En de zon werd zwart als een haren zak.’
Door dit en door de volgende wonderbaarlijke tekenen wordt gewoonlijk niet alleen het laatste oordeel beschreven (Matth. 24:29; Mark. 13:24; Luk. 21:25), maar ook Gods allerzwaarste oordelen, in dit leven geoefend in de verwoesting van Babel (Jes. 13:9,10,13), van Egypte (Ez. 32:7-11) en van de vijanden der kerk (Joël 3:14-16). Daardoor wordt zonder enige twijfel in de Openbaring steeds op mystieke* wijze het antichristelijke koninkrijk afgebeeld.
Met name kan hier onder de ‘zon’ niet ongepast de roomse pontifex verstaan worden, die tot nu toe aan de hemel van de uitwendige kerk geblonken heeft, maar nu door de reformatie zo zwart is geworden alsof hij een haren kleed had aangedaan.
3. Een bloedwording van de maan: ‘En de maan werd als bloed.’
De ‘maan’ zou hier niet ongepast het roomse rijk kunnen afbeelden, dat door de vervolgingen ten tijde van de ingevoerde reformatie als met bloed is overdekt.
4. De val van de sterren: ‘En de sterren des hemels vielen op de aarde.’
Dit zinnebeeld is genomen uit Jesaja 34:4.
De ‘sterren’ betekenen de dienaars van de kerk (Openb. 1:20). Hier op deze plaats schijnen duidelijk kardinalen, patriarchen, primaten, aartsbisschoppen, abten, enzovoort, afgebeeld te worden. Zij flonkerden tot nu toe, tot de reformatie, aan de kerkelijke hemel als sterren, als grote lichten, die door de reformatie ‘gevallen’ zijn, dat is: óf uit hun zetels verwijderd zijn, óf hun oude gezag en waardigheid verloren hebben en daardoor als op de aarde gevallen zijn.
Dit wordt opgehelderd door een nadrukkelijke gelijkenis: ‘Gelijk een vijgenboom zijn onrijpe vijgen afwerpt, als hij van een groten wind geschud wordt.’ Hier wordt een geweldige beweging van vervolgingen bedoeld, die ten tijde van de reformatie verwekt zou worden (vers 13).
5. De wegwijkende hemel: ‘En de hemel is weggeweken, als een boek dat toegerold wordt.’
Hier kan onder de ‘hemel’ de uitwendige pausgezinde kerk verstaan worden, die verduisterd zou worden en als het ware uit het gezicht zou verdwijnen, zoals een toegerold boek onzichtbaar en onleesbaar verborgen is.
6. De beweging van bergen en eilanden: ‘En alle bergen en eilanden zijn bewogen uit hun plaatsen’ (vers 14).
Daardoor wordt een algemene verandering te kennen gegeven, die zowel in hogere als in lagere sferen ten tijde van de reformatie zou plaatsvinden. Overal zouden de allervervloektste antichristelijke heiligheden uit hun plaatsen en zetels bewogen worden.
7. Een algemene schrik en panische vrees, die allen, in het bijzonder zij die het antichristendom toegedaan waren, ten tijde van de reformatie zou bevangen (vers 15 en 16).
Met name kan men hier onder de ‘bergen’ niet ongepast de keizers, de koningen en de vorsten verstaan, die de roomse antichrist óf heeft ‘bewogen’, óf heeft getracht te bewegen uit hun zetels. Een voorbeeld hiervan is Julius II, die de overgrootvader van Hendrik IV, namelijk Karel IX, koning van Frankrijk, het rijk van Navarra ontnomen heeft; en Sixtus V, die getracht heeft om Elizabeth [I], koningin van Engeland, uit haar rijk te stoten. Laat ik eraan toevoegen dat hij, door zijn sofisten (drogredenaars), bedreigingen en vleierijen de koningen en de vorsten van de belijdenis van de ware religie tot zijn godsdienst heeft bewogen, zoals bijvoorbeeld blijkt in Hendrik IV, koning van Frankrijk.
De ‘eilanden’ in de wateren betekenen volkeren die aan koningen onderworpen zijn (Openb. 17:15). Óf zij zijn door de antichrist van het ware geloof tot zijn bijgelovigheden bewogen, óf zij zijn van het antichristendom tot de belijdenis van het ware geloof voortbewogen.
Deze vrees en schrik wordt gevoelvol beschreven aan de hand van:
a. De wijduitgestrektheid van het voorwerp of onderwerp: ‘En de koningen der aarde, en de groten, en de rijken, en de oversten over duizend, en de machtigen, en alle dienstknechten, en alle vrijen.’ Hierdoor wordt te kennen gegeven dat allerlei slag van mensen, hoewel niet allen hoofd voor hoofd, met deze vreze bezet zou worden. Dit is in de pausgezinde vervolgingen zowel vóór als tijdens de reformatie gebleken.
b. De gevolgen, die deze schrik zal verwekken:
- In daden: ‘[Zij] ... verborgen zichzelven in de spelonken en in de steenrotsen der bergen.’ Daarin menen wij immers het meest veilig voor aardbevingen te zijn (vgl. Jes. 2:18; Hos. 10:8; Luk. 23:30).
- In woorden: ‘Valt op ons ...’ Hier is:
- De wanhopige begeerte: ‘Valt op ons.’ De personificatie (prosopopoeia) is ontleend aan Hoséa 10:8 en Lukas 23:30. Zij verzoeken óf overschaduwd te worden, om niet gezien te worden, óf verpletterd en vernietigd te worden, opdat er niets van hen zou overblijven wat gestraft zou worden. Hierdoor wordt de grootheid van de schrik te kennen gegeven, alsof het laatste oordeel reeds aanstaande was, waarin de goddelozen dergelijke dingen zullen zeggen.
- De reden van het verzoek: ‘ Want de grote dag Zijns toorns is gekomen, en wie kan bestaan?’ Die grote dag der wraak, waarop Hij het bloed van de martelaren zal wreken.
Als u bij dit alles ook nog voegt wat er te lezen staat in Openbaring 14 vanaf vers 1 tot vers 13, en wat eraan toegevoegd wordt onder het geklank van de zesde bazuin in Openbaring 9:13 tot het einde van hoofdstuk 10, dan zult u een allernauwkeurigst denkbeeld* van dit tijdperk hebben:
- U zult de vreselijke voortekenen ervan hebben, bijvoorbeeld aardbevingen, een zonsverduistering en andere dingen die wij reeds gezien hebben.
- U zult de verzegeling van de honderdvierenveertigduizend dienstknechten van God hebben.
- U zult het Lam op de berg Sion zien staan met de honderdvierenveertigduizend verzegelden.
- U zult hen een ‘nieuw lied’ horen zingen, namelijk een nieuwe verkondiging van het oude Evangelie.
- U zult verder een engel door de kerkelijke hemel zien vliegen en het ‘eeuwig Evangelie’ horen aankondigen, namelijk door de reformators.
- U zult de val van Babylon zien, die ten minste deels geschied is ten tijde van de reformatie.
Indien wij nu deze dingen samen overwegen, zal dan niet de gedaante van de kerk ten tijde van de reformatie zich aan onze ogen vertonen, als u maar die dingen uitzondert, die gedurende de loop van dit tijdperk nog vervuld moeten worden en alleen aan God bekend zijn? In elk geval heeft het westerse antichristendom door de begonnen reformatie reeds zijn ouderdom bereikt, en dreigt zijn gehele ondergang. De geschiedenis hiervan is in hoofdzaken als volgt.
Toen de aflaten door paus Leo X afgekondigd en door de aflaatkramers Tetzel en Sanson overal te koop gezet waren, hebben Luther in Saksen en Zwingli in Zwitserland ze openlijk bestreden, bewogen door de onbetamelijkheid van de zaak. Tevens hebben zij over de macht van de paus, de boete, het geloof, de vergeving van zonden en de daarmee verbonden artikelen een twist verwekt. Toen zij deze dingen alleen uit het Woord van God in woord en geschrift moedig leerden, hebben zich velen, zowel staatkundigen als kerkelijken, bij hen gevoegd en zich van de roomse kerk afgescheiden. Zo is langzamerhand de staat van de kerkelijke zaken omgekeerd; door de naar Gods Woord ingerichte reformatie is de leer van dwalingen, de godsdienst van afgoderij en bijgelovigheid en de kerkregering van de pauselijke tirannie gezuiverd. Dat is geschied in Duitsland, de zetel van het rijk, daarna in de naburige koninkrijken: Engeland, Frankrijk, Denemarken, Zweden, Polen, Hongarije en andere gewesten, en zelfs in ons Indië, zowel Oost- als West-Indië.
Maar de satan, een gezworen vijand van de waarheid, heeft niet alleen op alle manieren getracht het werk te vertragen, maar ook geheel en al te smoren. Hij heeft dweperse mensen verwekt, die, van woonplaatsen veranderd, de gehele reformatie gehaat zouden maken. Hij heeft sofisten (drogredenaars) voor de dag gebracht, die deels door scherpzinnige disputaties, deels door dubbelzinnige vergelijkingen de leer van het Evangelie zouden verduisteren of verderven. Dit is door verscheidene besprekingen te Worms, Regensburg, Augsburg en elders ondernomen. Ook heeft hij door een droevige scheuring, ontstaan uit het geschil over de sacramenten, zelfs de leraren van het vernieuwde Evangelie verdeeld. Als laatste heeft hij getracht om door het ontsteken van de Schmalkaldische Oorlog en door het Concilie van Trente enerzijds door wapens en allerwreedste vervolgingen de godvruchtige belijders te verdelgen, anderzijds door nieuwe decreten de belijdenis zelf, in verscheidene formulieren te Augsburg en elders verwoord, teniet te maken.
Toen deze dingen niet genoeg naar wens slaagden, zijn de vijanden van het Evangelie zelf begonnen de religieuze vrede eerst wel alleen voor een tijd te Neurenberg toe te staan, maar daarna ook voor altijd te Augsburg in het jaar 1555. Door de roomsgezinden is en wordt deze vrede echter overal niet verder onderhouden dan voor zover het hun belangen dient, waaruit gedurig oneindige beroerten en opschuddingen geboren worden.
Al deze dingen zullen in de handelingen van dit tijdperk terugkomen, wanneer ze uitvoeriger besproken zullen worden.
Dit tijdperk loopt vanaf het begin van de regering van Karel V, of liever gezegd vanaf het vijfentwintigste jaar van Maximiliaan I, waarmee het vijfde jaar van pontifex Leo X overeenkomt, en bijgevolg vanaf het jaar 1516 door tot de opening van het zevende zegel. Hoeveel eeuwen dit tijdperk zal hebben, kan God alleen bepalen. Tot deze tijd telt het in elk geval 180 jaren, onder acht Romeinse keizers.
1. Onder deze keizers was de eerste Karel V, kleinzoon van Maximiliaan uit zijn zoon Filips [de Schone], koning van Spanje. Hij was wel ongeletterd, maar van nature wijs. Hij was eerst wel een zeer hevige bestrijder van de opkomende waarheid, vooral door de Schmalkaldische oorlog, maar stierf uiteindelijk met de smaak ervan (zoals men dat zegt).
Nadat Karel door de hulptroepen van Leo X de Fransen verjaagd had, heeft hij Insubrië en heel Italië teruggekregen. Hij heeft Frans [I] zelf, hun koning, bij Ticinum [Pavia] in een zeer grote slag gevangen genomen, maar na een gevangenis van één jaar in zijn rijk hersteld. Kort daarna, toen de pontifex, de Franse koning en de Venetianen tegen hem samenzwoeren, heeft hij de wapens opnieuw tegen Italië opgenomen. Zo heeft hij Rome zelf ingenomen en geplunderd, en ook de paus zelf gedwongen om aan zijn soldaten soldij te betalen.
Ook is hij met zijn overwinnende wapens tot in Afrika opgerukt. Hij heeft Wenen van de Turkse belegering verlost. Onder zijn regering zijn de boerenoorlog in Thüringen en de oproeren van de wederdopers te Münster voorgevallen. Hij zelf is de Schmalkaldische oorlog tegen Johan Frederik [I], keurvorst van Saksen, en tegen Filips, landgraaf van Hessen, begonnen en heeft hen gevangen genomen. Maar op voorspraak van Maurits [van Saksen] heeft hij hen weer losgelaten. Toen die oorlog geëindigd was, heeft hij aan de protestanten in Duitsland vrijheid van godsdienst vergund, krachtens het Verdrag van Passau.
Uiteindelijk, omdat hij zijn arbeid en moeite moe was, heeft hij zich in een klooster teruggetrokken. Men zegt dat hij daar de grondslagen van de ware religie tot zich genomen heeft. Zo heeft hij nog tijdens zijn leven zijn broer Ferdinand, die hij reeds in het jaar 1531 rooms-koning gemaakt had, tot keizer benoemd, terwijl hij de erfprovincies aan zijn zoon Filips [II van Spanje] nagelaten heeft. Hij stierf nadat hij achtendertig jaren en zeven maanden geregeerd had, in het jaar 1558.
2. Op hem is dus de tweede keizer gevolgd, namelijk Ferdinand [I], een zeer groot beminnaar van de openbare vrede. Maar de Turken waren tegen hem uiterst vijandig en zeer succesvol. Hij werd gedwongen enkele zwaar verschanste bolwerken in Pannonië aan hen af te staan. Hij heeft zes jaren geregeerd.
3. Op hem is de derde keizer gevolgd, MaximiliaanII, die door Lazarus von Schwendi zeer veel van de Turken teruggekregen en aan de grenzen van zijn Hongarije meer dan veertig mijlen toegevoegd heeft. De Grumbachiaanse factie [Schmalkaldische Bond] heeft hij vervolgd door de wapens van August, keurvorst van Saksen. Hij is in een raadsvergadering te Regensburg gestorven, nadat hij twaalf jaren geregeerd had.
4. Dan is de vierde keizer gevolgd, namelijk Rudolf II, zoon van Maximiliaan II. Onder hem hebben de aartsbisschoppen van Keulen, Salentin en Gebhard, nadat ze een vrouw getrouwd en de protestantse religie omhelsd hadden, hun aartsbisschopsambten verlaten. Salentin deed dit vrijwillig, maar Gebhard werd met geweld verjaagd. Ook is onder hem de gregoriaanse tijdrekening niet zonder vele beroerten ingevoerd. Hij heeft met wisselend geluk tegen de Turken gestreden. Over Transsylvanië zijn bij hem verscheidene opschuddingen voorgevallen met Sigismund Báthory en [Stefan] Bocskai, die hem dit gebied, dat hem door Báthory toegestaan was, opnieuw afgeperst en de vrijheid van religie teweeggebracht heeft in het jaar 1604. Rudolf heeft de regering zevenendertig jaren gehad.
5. Daarna is de vijfde keizer gevolgd, Matthias, landvoogd van de Nederlanden, aanvoerder van de oorlog van de Hongaren tegen de Turken, koning van Hongarije en Bohemen. Hij werd door de keurvorsten in aanwezigheid van zevenentwintig vorsten tot keizer verkozen. Onder hem heeft de Boheemse Oorlog zijn aanvang genomen. Hij heeft zeven jaren en twee maanden een chaotische regering gehad.
6. Dan is de zesde keizer gevolgd, Ferdinand II. Onder hem is de Boheemse, weldra de Paltse en tot slot de Duitse Oorlog voortgezet, waarover misschien elders meer. Hij heeft Frederik [V] van de Palts uit Bohemen verdreven en met de koningen van Denemarken en Zweden met wisselend geluk gestreden. Nadat hij door de Zweedse koning Gustaaf Adolf met zware nederlagen getroffen was, versloeg hij de Zweden bij Nördlingen. Hij vervolgde de protestanten en de koning van Frankrijk [Lodewijk XIII] deed hij een oorlog aan. Hij heeft ongeveer vijftien jaren geregeerd.
7. Toen is de zevende keizer gevolgd, Ferdinand III, zoon van Ferdinand II. Hij heeft de oorlog tegen de Zweden en de Fransen voortgezet, het rijk in de grootste moeilijkheden bestuurd en uiteindelijk door de vrede van Münster, Osnabrück en Neurenberg een einde aan die langdurige Duitse oorlog gemaakt. Hij heeft ongeveer twaalf jaren geregeerd.
8. Tot slot is de achtste keizer gevolgd, Leopold [I], zoon van Ferdinand III. Hij heeft met de Turkse keizer [sultan] Mehmet IV gestreden en de Polen en de Denen tegen de Zweden hulp geboden. Nadat hij Neuhäusel en Varadino [Oradea] verloren en [Nagy]Kanizsa tevergeefs belegerd had, heeft hij vrede met de Turken gemaakt. Hij is een huwelijk aangegaan met de dochter van Filips IV, koning van Spanje. Hij heeft zijn aan de Hongaarse protestanten gegeven woord aangaande de geruste zekerheid van hun religie en vrijheid niet bijster oprecht gehouden. Daarom heeft hij opstanden van de Hongaren ondervonden, die tegen hem uitgebroken zijn onder hun veldheer [Imre] Thököly. Later begon hij de grimmige Turkse oorlog te voeren, tot nu toe met groot succes, aangezien hij bijna heel Hongarije heroverd heeft. Of God deze oorlog gunstig bestuurt tot uitbreiding van zijn rijk, wachten wij alsnog angstvallig af. Hij regeert sinds het jaar 1658 tot nu in onze tijd.
Met deze acht keizers vallen zesentwintig pontifexen van Rome samen:
1. Leo X uit Florence, eerder Johannes [Giovanni] de’ Medici. Aan familie De’ Medici had Cosmus [Cosimo] de eerste vermaardheid toegebracht. Cosmus is in het jaar 1464 gestorven en was vader van Petrus [Piero] en grootvader van Laurentius [Lorenzo] en Julianus [Giuliano], die beiden een paus voortgebracht hebben: Julianus Julius[1] [Giulio, paus Clemens VII] en Laurentius [paus] Leo X. Leo was een zeer geleerd en milddadig man, meer gezet op schouwspelen en vermakelijkheden dan op kerkelijke zaken. Zoals Paolo Giovio getuigt, was hij ook niet vrij van de verdenking van sodomie, ja, hij is in de geslachtsgemeenschap met een jongen gestorven, zoals anderen zeggen. Toen zijn inkomsten niet aan zijn uitgaven beantwoordden, is hij aan de aflaten gegaan. Uit deze pestilente onderneming zijn de grootste rampen voor de pontificale stoel en een aanleiding tot de Reformatie ontstaan. De Pragmatieke Sanctie, vastgesteld op het Concilie van Bazel, waardoor de pontifexen aan een oecumenisch concilie onderworpen werden, heeft hij afgeschaft. Hierna heeft een koorts hem bevangen, die volgens Onofrio voor hem de laatste, dus zijn doodkoorts geweest is. Hij is degene met wie Jacopo Sannazaro als volgt geschertst heeft:
Sacra sub extrema, si forte quaeritur, hora,
Cur Leo non poterat sumere? Vendiderat.
‘Vraagt men waarom Leo in zijn laatste uur het heilige
[de hostie en het oliesel] niet kon nemen?
Hij had het verkocht.’
Ook zegt men dat hij kardinaal Bembo, die een plaats uit het Evangelie aanhaalde, geantwoord heeft: ‘O, welk een grote rijkdommen heeft ons die fabel aangaande Christus gebaard!’
Hij heeft de stoel acht jaren en drie maanden bezet.
2. Adrianus VI uit Utrecht, zoon van een wever of van een bierbrouwer, die zijn naam niet veranderd heeft. Hij heeft zich omhooggewerkt door zijn verstand en vlijtigheid. Hierom is hij te Leuven met verscheidene eerbewijzen overladen. Uiteindelijk is hij als leraar toegewezen aan Karel [V], kleinzoon van Maximiliaan [I], erfgenaam van Spanje en later keizer, toen deze zeven jaren oud was. Hij heeft de zwaarste gezantschappen bekleed. Vervolgens heeft hij het pausschap, dat in de grootste moeilijkheden verwikkeld was, op zich genomen. Want de kardinalen waren in facties verscheurd, de Turken namen Rhodus in, het erfgoed van de kerk [de Kerkelijke Staat] was door de verkwisting van Leo X uitgemolken, de keizer [Karel V] en de Franse koning [Frans I] twistten onderling in een oorlog en het verfoeilijke leven van de geestelijken vereiste een reformatie. Deze reformatie beloofde hij in de openbare raadsvergaderingen van het rijk, maar kon hij niet naar wens bezorgen, noch zich voldoende schikken naar de inborst van het roomse hof. Evenmin kon hij de leer van de protestanten naar wens uitroeien. Zo is hij bij de roomsen in ongenade gevallen, en op zijn oude dag gestorven, niet zonder verdenking van vergiftiging.
Men zegt dat hij meermaals de ellendige toestand van de pontifexen bekend heeft, die het aan vermogen ontbrak om rechtvaardig te handelen, zelfs wanneer zij dit ten zeerste zouden willen. Daarom heeft men voor hem ook als grafschrift geschreven: ‘Deze heeft niets in de wereld ongelukkiger geacht dan dat hij regeerde.’ Zie Johann Wolf, Lectiones memorabiles et reconditae(Gedenkwaardige en diepzinnige lezingen), zestiende eeuw, folio 191. Men schrijft hem geleerdheid, een al te grote zuinigheid, een geveinsde heiligheid, liefde tot vrouwen en andere dingen toe. Hij heeft de stoel één jaar en enige maanden bezet.
3. Clemens VII, eerder Giulio de’ Medici, uit Florence, uit een niet heel vaste, noch openlijk wettige vrouw geboren, naar het getuigenis van Onofrio. Hij heeft het negende jubeljaar gevierd. Toen Rome door de keizerlijke soldaten [van Karel V] ingenomen was, heeft hij in de Engelenburcht vele maanden lang belegerd gezeten. Men schrijft hem zeer vele ondeugden toe, ontucht, wreedheid en andere zaken, die hij echter door een voor hem natuurlijke deftigheid zou hebben kunnen ontveinzen. Men zegt dat hij, toen hij ging sterven, gezegd zou hebben dat hij eerstdaags zekerder zou zijn over drie zaken, waaraan hij zijn hele leven lang getwijfeld had: ‘Is er een God? Is de ziel onsterfelijk? Is er een ander leven na dit leven?’ Hij heeft de stoel elf jaren bezet.
4. Paulus III uit Rome, eerder Alessandro Farnese. Hij heeft de jezuïtische orde bevestigd. Hij heeft het Concilie van Trente afgekondigd. Het Duitse Interim [van Augsburg] ofwel het Interreligio [imperialis] dat door de keizer was ingesteld, heeft hij met haat achtervolgd. Zijn zus Giulia heeft hij aan Alexander VI geprostitueerd en daardoor het kardinaalschap gekocht. Om voor zijn bastaarden gebieden te verkrijgen, heeft hij de wettige bezitters eruit gejaagd. Johann Sleidan in De statu religionis et reipublicae Carolo V caesare, commentarii (Verhandelingen over de toestand van religie en staat onder keizer Karel V), boek 21, schrijft hem met het oog op de Italiaanse oorlog simonie, wellustigheden, necromantie, incest en vadermoord toe. Wolf schrijft hem bovendien toe dat hij vierhonderd zeer schelmachtige mensen heeft opgestookt, die in de steden van de lutheranen heimelijk vuur zouden voeden en de wateren zouden betoveren. Uiteindelijk is hij gestorven van diepe droefheid, toen hij begreep dat Placenza hem door de keizer ontrukt was en dat werd gestreefd naar de overgave van Parma. Hij heeft de stoel ongeveer vijftien jaren bezet.
5. Julius III uit Arretium [Arezzo], eerder Giovanni Maria del Monte, ooit preses op het Concilie van Trente. Hij heeft het tiende jubeljaar gevierd. Aan de jongeman Innocenzo, die hij als een Ganymedes [schandjongen] tot zijn vermaak had, heeft hij het kardinaalschap geschonken. Hij was goddeloos humoristisch, zodanig dat hij, toen hij een pauw niet op tafel zag, die hij bevolen had voor hem te bewaren tot de avondmaaltijd, eiste dat ze hem alsnog gebracht zou worden, waar hij onmiskenbaar tot verachting van God ook deze spotternij bijgevoegd heeft, dat hij best boos mocht zijn omdat God vanwege één appel, veel geringer dan een pauw, de eerste mensen uit het paradijs geworpen had. Hij heeft de stoel ongeveer vijf jaren bezet.
6. Marcellus II uit Tuscië [Toscane], die zijn naam niet veranderd heeft. Ook hij is een gezant geweest op het Concilie van Trente. Naar het getuigenis van Onofrio zei hij dat degenen die het pontificaat bekleedden, niet behouden konden worden. Hij raadde liever een krijgstocht aan tegen de lutheranen dan tegen de Turken. Hij heeft de stoel slechts eenentwintig dagen bezet.
7. Op hem is Paulus IV uit Napels gevolgd, eerder Giovanni Pietro Carafa, graaf van Mataluna [Maddaloni], uit de orde van de theatijnen. Het hem eens aangeboden bisschopsambt had hij afgewezen, maar het kardinaalschap heeft hij aanvaard. Hij heeft de inquisitie zeer scherp aangeraden en nieuwe bisschopsambten in ons Nederland laten istellen. Toen Karel V zich in het klooster van Yuste [Spanje] teruggetrokken had, het rijk aan zijn broer Ferdinand [I] overgedragen had, en hiertoe Guzman naar Rome gezonden had om de keizerlijke kroon van de paus te verzoeken, heeft deze Guzman drie maanden niet in zijn tegenwoordigheid toegelaten. Het roomse hof beweerde dat het aan niemand dan aan de pauselijke stoel geoorloofd was om iemand het rijk te schenken en dat Ferdinand zelf onbekwaam was tot de regering. Immers, Ferdinand voedde zijn zoon Maximiliaan niet juist op, roeide de lutheranen niet uit, had de naam ‘keizer’ op eigen gezag aangenomen, de bespreking te Worms zonder zijn toestemming geopend en het pontificale decreet tegen de communicerenden onder beide gedaanten opgeschort. Hierom heeft de paus Guzman zonder antwoord aangaande de kroon weggezonden. Maar Ferdinand was tevreden met de wettige verkiezing van de Duitse vorsten en toen Pius IV hem uit eigen beweging aanbood wat Paulus IV geweigerd had, heeft hij het met een verheven gemoed afgewezen. Paulus heeft de stoel vier jaren en enige maanden bezet.
8. Pius IV uit Milaan, eerder Giovanni Angelo Medici, heeft de Spaanse inquisitie overal afgekondigd. Hij heeft het begin van de Nederlandse oproeren gezien, vanwege de uitvoering van het Concilie van Trente, dat hij langer had laten duren. Hij heeft de stoel ongeveer zes jaren bezet.
9. Pius V uit Lombardije, eerder Michele Ghislieri. Hij heeft een roomse catechismus, een brevier en een missaal uitgegeven,[2] volgens een decreet van het Concilie van Trente. Hij heeft het hof verbeterd en hij zou de hoeren verdrijven, maar hij heeft de inwoners van Rome tot tegenstanders gehad, zodat hij genoodzaakt was om ze in een zekere hoek van de stad te laten blijven. Voor hem is een ludiek grafschrift opgesteld:
Papa Pius Quintus moritur; res mira! tot inter
Pontifices, tantum quinque fuisse Pios.
‘Paus Pius (de Vrome) V sterft.
Een wonderlijke zaak dat er onder zoveel pontifexen
Slechts vijf piussen (vromen) geweest zijn!’
Hij heeft de stoel ongeveer vijf jaren bezet.
10. Gregorius XIII uit Bologna, eerder Ugo. Hij heeft een correctie op de kalender doorgevoerd. Ook heeft hij geboden dat de aflaten afgekondigd en gratis ontvangen zouden worden, ongetwijfeld omdat nu iedereen de ijdelheid ervan kende. Hij heeft de stoel ongeveer drie jaren bezet.
11. Sixtus V, uit Ancona in Marche, eerder Felice da Montalto. Hij werd geboren uit armoedige ouders. In het zorgen voor rechtvaardigheid en openbare rust was hij streng. Hij heeft de Vaticaanse Bibliotheek opgericht en ook enige gasthuizen. In het bij elkaar schrapen van geld was hij zo vlijtig, dat men zegt dat hij in de schatkist tegen de tien miljoen nagelaten heeft, om niet anders besteed te worden dan aan degenen die de pontificale stoel ontrouw zouden zijn geworden. Hij heeft de stoel vijf jaren en enige maanden bezet.
12. Urbanus VII uit Rome, eerder Giovanni Battista Castagna. Hij is na dertien dagen gestorven, nog vóór zijn inwijding.
13. Gregorius XIV uit Milaan, eerder Nicolo Sfondrati. Hij heeft Hendrik IV, koning van Frankrijk, geëxcommuniceerd. Maar de hoge raad van Frankrijk heeft de pauselijke bul, als oproerig en met de vrijheid van de Gallicaanse kerken in strijd, door beulshanden laten verscheuren en verbranden, en de paus zelf voor een verstoorder van de vrede en een vijand van het Gallicaanse koninkrijk verklaard. Hij heeft de stoel ongeveer tien maanden bezet.
14. Innocentius IX uit Bologna, eerder Giovanni Antonio Facchinetti, een uitmuntende opzichter van de schatkist en de voedselvoorziening. Hij heeft de stoel slechts drie maanden bezet.
15. Clemens VIII uit Florence, eerder Ippolito Aldobrandini. Hij heeft Hendrik IV, koning van Frankrijk, van het anathema (banvloek) ontslagen. Hij heeft de christenen tot eendracht en tot de wapens tegen de Turken opgeroepen. Ferrara heeft hij teruggekregen. [Hij heeft de stoel ongeveer dertien jaren bezet.]
16. Leo XI uit Florence, eerder Alessandro de’ Medici. Hij is na de vijfentwintigste dag gestorven.
17. Paulus V uit Rome, eerder Camillo Borghese. Hij heeft met de tienden keizer Rudolf II tegen de Turken en Ferdinand II tegen de Bohemers mild geholpen. De Venetianen heeft hij geëxcommuniceerd, omdat zij verboden hadden dat onroerende goederen aan kerkelijke personen overgedragen zouden worden, dat heilige gebouwen zonder toestemming van de raad opgericht zouden worden en dat misdadige geestelijken voor het burgerlijk recht onschendbaar zouden zijn. Deze excommunicatie hebben de Venetianen volstrekt niets geacht, maar de kerkelijken bevolen in de heilige dienst te volharden. De jezuïeten zijn op de beslissing van de paus uit het gebied van de Venetianen vertrokken. Uiteindelijk zijn de Venetianen door tussenkomst van de Franse koning [Hendrik IV] van de redeloze bliksem verlost. Hij heeft de stoel ongeveer zestien jaren bezet.
18. Gregorius XV uit Bologna, eerder Alessandro Ludovisi. Hij heeft Ignatius van Loyola, de stichter van de jezuïetenorde, met zijn metgezellen in het register van de heiligen ingeschreven. De disputaties over de ontvangenis van de gelukzalige maagd, of die bevlekt dan wel onbevlekt geweest is, heeft hij verboden. Hij heeft de stoel twee jaren en zeven maanden bezet.
19. Urbanus VIII uit Florence, eerder Maffeo Barberini. Hij had uit de Duitse oorlog hoop opgevat op het uitroeien van de protestanten en dat zij nu bij zijn monarchieën zouden komen. Maar na korte tijd heeft hij die hoop voelen vergaan, toen hij gezien heeft dat de wapens zelfs tot in zijn Italië overgebracht werden, aangezien Carlo Gonzaga, heer van Mantua en van Nevers, door de keizer in een oorlog aangevallen en heel Italië geschud werd. Omdat hij op zijn veldtekenen drie vergulde bijen droeg, heeft hij deze scherts ondervonden:
Jungit apes clypeo, mella per arma vorat.
‘Hij bevestigt bijen aan zijn schild, hij verorbert honing door de wapens.’
Hij heeft de stoel eenentwintig jaren bezet.
20. Innocentius X, eerder Pamphili. [Hij heeft de stoel ruim tien jaren bezet.]
21. Alexander VII, eerder Fabio Chigi, een doortastend man. Hij heeft de stoel elf jaren bezet.
22. Clemens IX, eerder Giulio Rospigliosi, die door niets gedenkwaardigs uitmuntte. Hij heeft de stoel twee jaren bezet.
23. Clemens X, verkozen in het jaar 1670, eerder Emilio Altieri, ongeveer 80 jaar oud. Hij heeft de stoel zeven jaren bezet.
24. Innocentius XI, eerder Benedetto Odescalchi, een man die meer dan zeer veel andere pontifexen een sober leven leidde. Hij twistte met Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, over de regaliën, en toen de [markies van] Lavardin [Henri Charles de Beaumanoir] als gezant gewapend naar Rome gezonden was, wist hij met wijsheid zijn hoogmoed en bedreigingen zo goed als te breken. Hij was de jansenisten gunstig gezind en heeft de stoel ongeveer twaalf jaren bezet.
25. Alexander VIII, een edelman uit Venetië, eerder Pietro Ottoboni. Als ik mij niet vergis, werd hij verkozen op 6 oktober van het jaar 1689. Hij helde al te zeer over naar de Gallicaanse partij. [Hij heeft de stoel ruim één jaar bezet.]
26. Innocentius XII, kardinaal Pignatelli uit Napels, verkozen in augustus van het jaar 1691. Hij bezet de stoel nog.
[1] Van Mastricht heeft hier Johannes, maar verderop wel Julius.
[2] De orde van gebeden en de rituelen die door deze boeken werden vastgelegd, tegenwoordig aangeduid als 'Tridentijnse mis/ritus', hielden vier eeuwen stand, tot 1970.
Hiervandaan gaan wij rechtstreeks door naar de staat van de godgeleerdheid in het zesde nieuwtestamentische tijdperk. Deze nu komt ons tweeërlei voor:
(1) De theologie die gereformeerd moet worden, ofwel de pausgezinde theologie.
(2) De theologie die gereformeerd is door Zwingli, Luther en anderen.
1. De pausgezinde theologie, die gereformeerd moet worden, is dezelfde geweest als van het voorgaande tijdperk. Met deze uitzondering dat haar antichristelijke hoofdzaken, die ondertussen meer verspreid waren en waarover het in de pausgezinde kerk nog geoorloofd was te disputeren, nu in een zeker corpus bijeengebracht en door anathema’s in de vorm van geloofsartikelen, die door allen geloofd moeten worden, opgedrongen zijn. Tevens is alle hoop op reformatie uitgebannen door het Concilie van Trente, waarover het elders uitvoeriger zal gaan. Daarom zult u de grondstellingen van deze theologie, voor zover ze van de gereformeerde theologie verschilt, niet veiliger van elders kunnen kennen dan uit het Concilie van Trente, de roomse catechismus en andere geschriften, die door de roomsgezinden zelf erkend zijn.
2. Door de theologie die gereformeerd is, verstaan wij niets anders dan de theologie van de Heilige Schrift zelf, voor zover ze door de reformators Zwingli, Luther en anderen van de antichristelijke zuurdesem gezuiverd is.
Deze reformatie is echter niet in één sprong geschied, maar trapsgewijs.* Want eerst is door hen alleen de aflaathandel bestreden, die was ingesteld in Zwitserland op gezag van Leo X door Sanson van Milaan in het jaar 1516, en in Saksen door Johann Tetzel, dominicaner monnik. Als nu Leo aan deze onderneming van Luther en Zwingli toegegeven had, zou men misschien niet verder doorgegaan zijn.
Toen Luther een zeer nederige brief naar Rome geschreven had, dagvaardde Leo niettemin Luther tevergeefs. Hij zond Thomas de Vio ofwel kardinaal Cajetanus, naar Duitsland, en wel naar Augsburg in het jaar 1518, opdat Luther bij hem zou herroepen. Thomas scherpte Luther het gezag van de paus in en Luther toonde zich bereid om te herroepen, als hij maar uit de Schrift van dwaling overtuigd werd. Zo begon bovendien de monarchale macht van de pontifex bestreden te worden. Daar de bestreden aflaten indruisten tegen de Schrift en tegen de rechtvaardiging door alleen de verdiensten van Christus, door het geloof aan te nemen, is men hiervandaan vervolgens overgegaan tot het artikel van de rechtvaardiging, de mis en andere zaken. En toen ondertussen Leo de geschriften van Luther te Rome liet verbranden, heeft Luther op zijn beurt te Wittenberg, nadat hij de studenten door een plechtige bekendmaking uitgenodigd had, het canonieke recht en de pauselijke bullen in het vuur geworpen, zonder enige acht te geven op de keizer, het rijk of de paus, alleen gewapend met vertrouwen op God. Dit is geschied in het jaar 1520.
Hierna heeft keizer Karel V, die nog een jongeman was, Luther in het jaar 1521 naar Worms op de Rijksvergadering gedagvaard, nadat hij tevergeefs getracht had hem van zijn voornemen af te trekken. Daar is hij ook, samen met de heraut van de keizer, onverschrokken heen gegaan. Toen hij tot tweemaal toe in de vergadering de evangelische waarheid verdedigd had en met welwillende toestemming van de keizer weggegaan was, heeft hij zich door het beleid van Frederik de Wijze op het slot Wartburg nabij Eisenach tien maanden lang verscholen, totdat hij, zonder de keurvorst geraadpleegd te hebben, naar Wittenberg teruggekeerd is. Hij werd door sommigen, onder wie Hendrik VIII, koning van Engeland (die hierom in een vergadering van kardinalen de titel ‘Beschermer van het geloof’ verkregen heeft), en de Rotterdamse Erasmus met geschriften aangevallen. Uiteindelijk heeft hij zijn theologie op de Rijksdag te Augsburg in het jaar 1530 voorgesteld in een zeer vermaarde Confessie, door Philipp Melanchton uitgeschreven.
Uit deze confessie nu zult u de staat van de gereformeerde godgeleerdheid voor een groot gedeelte kunnen kennen. Evenwel heeft Luther die ook niet in alle opzichten zuiver weergegeven, aangezien ze gebrekkig is op het punt van het Avondmaal des Heeren. Bovendien is hij in de roomse ceremonieën toegeeflijker geweest dan recht is, hetzij dat hij hun bijgelovigheid niet genoeg begreep, aangezien hij nog maar net uit de pauselijke duisternissen tevoorschijn kwam, hetzij dat hij in zo’n plotselinge verandering van zaken nog geen betere kerkelijke gewoonten bij de hand had, hetzij dat hij oordeelde dat men vooralsnog iets aan de tijd moest toegeven.
In elk geval is hieruit die betreurenswaardige scheuring tussen de gereformeerden en de lutheranen niet alleen ontstaan, maar ook door Luthers volgelingen aangekweekt. Toen dit gebrek door anderen gemerkt werd, hebben zij zuiverder belijdenissen aangeboden, ook op die rijksdag zelf, bijvoorbeeld Zwingli en vier steden – deze wordt de Straatsburgse [Tetrapolitaanse] Confessie genoemd – die echter op de rijksdag zelf niet zijn voorgelezen. In die belijdenissen zult u een zuiverder theologie gewaarworden.
Ik zal hier niets aan toevoegen over andere confessies van de protestanten, de Zwitserse, Bazelse, Franse, Engelse, Schotse, Nederlandse, Poolse, Saksische, Wittenbergse, van de keurvorst van de Palts en de Boheemse, en over de Consensus [van Sandomierz] van de kerken van Groot- en Klein-Polen en Litouwen, die voorgesteld worden in de Harmonia Confessionum (Harmonie der Confessies). Misschien zal er elders meer over gezegd worden.
Uit deze dingen zal de staat van de godgeleerdheid in dit tijdperk overvloedig bekend worden.
De ketterijen in dit tijdperk
De godgeleerdheid, die nauwelijks begonnen was gereformeerd te worden, is zowel door ketterijen als door scheuringen meteen gedeformeerd (misvormd). De historie hiervan zullen wij met weinig woorden beschrijven.
1. De wederdopers en de Boerenoorlog
De eerste aanval op de godgeleerdheid hebben de wederdopers (anabaptisten) gedaan. Zij hebben de leer van Luther en van de Wittenbergse godgeleerden aangaande de christelijke vrijheid verkeerd verstaan. Zo hebben zij in het jaar 1521 onder hun leiders Nikolaus Storch, een ongeletterde man, die pochte dat hem de geleerdheid van Godswege toegekomen was, Markus Stübner, Martin Borrhaus, vroeger bij Melanchton geliefd, en Thomas Münzer uit Stolberg in Saksen, niet alleen tegen de kinderdoop aangestoten, maar ook onder voorwendsel van de christelijke vrijheid alle onderwerping aan een wettige overheid afgeschud. Zij zouden een kerk uit mensen zonder enige vlek samenstellen en verzonnen met dit doel geheime samenspraken met God, volgens het getuigenis van Johann Sleidan in De statu religionis et reipublicae Carolo V caesare, commentarii (Verhandelingen over de toestand van religie en staat onder keizer Karel V), boek 4 en 5.
De factie heeft binnen korte tijd zo’n grote opgang gemaakt, dat de boeren, terwijl ze hun gewone diensten aan graaf Lodewijk[1] [V van Helfenstein] geweigerd hebben, zich tot de oorlog aangordden. Toen deze oorlog evenwel door het rijksbestuur afgewend is, zijn in het jaar 1525 sommige gewone mensen tegen de kerkelijke leiders in Zwaben, Frankenland en de naburige gebieden aan de Donau in opstand gekomen. Om de evangelische leer met zeer kwalijke ondernemingen te verdedigen en zich van de lijfeigenschap te ontslaan, hebben zij in twaalf artikelen hun zaak aan de magistraat voorgelegd en geëist dat hun hierin gehoor gegeven zou worden. En hoewel Luther door verschillende geschriften hen van oproer trachtte te weerhouden, zijn zij evenwel met een in drieën verdeelde troep in het grondgebied van Ulm, Allgäu en het Brigantijnse meer [Bodenmeer] neergestreken. Georg [III] van Waldburg, bevelhebber van de Zwabische Stedenbond, dat de voornaamste vorsten van Duitsland onderschreven hebben, heeft hen door enige toegebrachte nederlagen ternauwernood op de vlucht gejaagd. Ondertussen stroomden in een ander gedeelte van Zwaben andere boeren in groten getale samen en vermoordden velen uit de adel wreed, onder wie Lodewijk, graaf van Helfenstein, staken zeer vele kastelen en kloosters in brand en namen Weinsberg, Merseburg en andere steden in. Nadat ze het leger verdeeld hadden, rukten ze deels in het grondgebied van Württemburg, deels in Frankenland op. Maar Georg van Waldburg, die beide legers plotseling overrompelde, heeft de ellendelingen terechtgesteld en het graf in gesleurd.
Ditzelfde noodweer heeft ook in zeer veel andere plaatsen gewoed en is bijna in alle delen van Duitsland, tot de Alpen toe, doorgedrongen. Maar evenals in Lotharingen door de hertog [Anton] in drie veldslagen ruim 18.000 personen verslagen zijn, zo is in andere regio’s de zaak óf kalm bijgelegd, óf door overwinningen ten einde gebracht, waardoor in één zomer tegen de 50.000 gesneuveld zijn, terwijl anderen 100.000 schrijven. Zo is de dolle razernij bedwongen.
Ondertussen is Münzer, die eerst te Cygnes [Zwickau] en daarna te Allstedt het kerkelijke ambt bediend heeft, uit die beide plaatsen uitgesloten, omdat hij de pausgezinden niet bestreed, maar zelfs tegen de lutheranen schreef en leerde dat de wettige magistraat afgezet en een nieuwe magistraat ervoor in de plaats gesteld moest worden. Nadat hij zich enige tijd te Neurenberg en elders verscholen had, heeft hij zich uiteindelijk naar Mühlhausen begeven. Terwijl hij zich daar bij de oproerige volksmenigte voegde, heeft hij de oude raad afgezet, een nieuwe aangesteld en zichzelf de eerste onder de raadsheren genoemd. Hij is de kloosters binnengedrongen en heeft de huizen van de rijken geplunderd. Terwijl hij aandrong op de gemeenschap van goederen, heeft hij van alle kanten zo’n grote menigte mensen met zijn metgezel Pfeiffer, samengebracht, dat zij voor niemands geweld meer vreesden. Dit ging door totdat de vorsten van Saksen, Brunswijk en Hessen hen, die bijna alleen door heilige gezangen volgens de overtuiging van Münzer gerust waren, tegen de 5.000 personen zonder enige moeite ombrachten en Münzer zelf naar de executieplaats sleepten.
Op die dolle razernijen zijn kort daarna in het jaar 1535 gelijke razernijen van de wederdopers gevolgd. De aanstichters waren Jan Beukelszoon, kleermaker uit Leiden, die, onder voorwendsel van een nieuw koninkrijk van Christus op te richten, Bernard Rotman, tot dan toe een protestantse predikant, tot zijn partij overgehaald heeft, en daarna Knipperdolling. Deze zou hem, de koning van dat koninkrijk, tot een raadsman zijn, met Jan Matthijs, een profeet van de eerste naam. Toen hij de stad ingenomen had, heeft hij bevolen dat onder bedreiging van de doodstraf alle goederen op de markt bijeengebracht zouden worden en dat de Bijbel verbrand zou worden. Daarna heeft hij Knipperdolling van het burgemeesterschap afgezet en twaalf mannen naar de vorm van de Israëlitische staat aangesteld. Hij heeft hun achtentwintig personen, apostelen als het ware, bijgevoegd, die de naburige bisdommen aan zich zouden onderwerpen en de boete aan de naburige steden zouden aankondigen. Naderhand echter heeft hij hen allen tot één toe gedood.
Dit ging door totdat uiteindelijk de stad door de bisschop en de prinsen belegerd en tot het uiterste gebrek gebracht werd. De zelfbenoemde koning doodde sommigen, onder wie een van zijn vrouwen. Nadat hij de stad overgegeven had, viel hij levend, met Knipperdolling, in handen van de belegeraars en werd met gloeiende tangen gedood, terwijl Rotman reeds tijdens de belegering van de stad door een hellebaard omgekomen was.
Wat de wederdopers betreft:
- Zij pochten op geestdrijverijen.
- Zij bestreden de kinderdoop en drongen aan op een wederdoop.
- Zij stonden de gemeenschap van goederen voor.
- Zij scherpten een dwepers koninkrijk van Christus in, waarvan Jan van Leiden koning zou zijn.
- Zij voegden er polygamie bij, waarvan Jan van Leiden met zijn drie vrouwen zelf een voorbeeld gaf.
Ondertussen kan men twee soorten van wederdopers opmerken:
1. De Engelse wederdopers. Zij zijn de zuiverste en verschillen in geen enkele hoofdzaak van de religie van de gereformeerden, behalve omtrent de kinderdoop.
2. De Nederlandse en alle overige wederdopers, die in verscheidene sekten verdeeld worden. Sommigen verwerpen het socianisme, andere verspreiden het bij de hunnen.
Zij allen beknibbelen op de meeste artikelen van de christelijke religie, bijvoorbeeld:
- De doop die niet door de hunnen verricht is, herhalen zij, en de kinderdoop verwerpen zij geheel en al. Daarom worden zij ook wel tegendopers (catabaptisten) genoemd.
- Het Oude Testament nemen zij niet aan als regel voor geloof en zeden.
- Christus heeft Zijn lichaam niet uit de substantie van Maria ontvangen, maar uit de hemel neergebracht, en is door haar slechts doorgegaan.
- De Heilige Geest is pas na Christus’ verheerlijking begonnen te bestaan.
- De oudtestamentische patriarchen hebben volstrekt niets van Christus geweten.
- De wedergeboorte wordt in dit leven zo volmaakt, dat wij Gods wet volkomen kunnen vervullen.
- De kerkelijke bediening moet zonder onderscheid en ook door de leken waargenomen worden.
- De kerkelijke dienaars mogen geen traktement ontvangen.
- De sacramenten zijn enkel maar tekenen van de geestelijke weldaden.
- Ook om lichtere misdaden moeten broeders geëxcommuniceerd worden.
- Welke oorlog dan ook, alsmede de burgerlijke overheid, is voor God niet aangenaam.
- Sommigen dringen aan op de gemeenschap van goederen.
- Voor polygamie en echtscheidingen is nu niet minder plaats dan eertijds bij de Joden.
Ook nemen zij vele leerstukken over van de donatisten, de eunomianen, de manicheeën, de sabellianen, de pelagianen, de novatianen, de katharen en andere aartsketters. Vergelijk de zeer vermaarde Friedrich Spanheim sr. in zijn Diatribe historica de origine, progressu, sectis et nominibus anabaptistarum (Historische verhandeling over de oorsprong, ontwikkeling, namen en sekten van de wederdopers).
2. De geestdrijvers
De tweede aanval op de gereformeerde godgeleerdheid hebben de pseudo-geestdrijvers gedaan, nagenoeg voortgekomen uit de school van de wederdopers, onder wie geweest zijn:
Kaspar Schwenkfeld, een edelman uit Silesië. Hij stortte zijn geestdrijverijen eerst in zijn vaderland uit en is vandaar verbannen in het jaar 1527.
David Joris, Nederlander uit Delft. Hij verspreidde zijn gedachten reeds sinds het jaar 1527, maar meer in het geheim. Hij heeft zijn goddeloze leerstellingen samengebracht in ’t Wonderboek, maar na zijn dood werd hij na verloop van een halve eeuw herkend door de inwoners van Bazel, bij wie hij zich vanuit Nederland met verandering van zijn naam teruggetrokken had, en is hij bij hen ook ontmaskerd.
Hendrik Nicholis uit Westfalen, bijna in dezelfde tijd. Hij beuzelde onzinnig zeer veel dingen over de liefde en over een algemene overeenstemming tussen de christenen, eerst in Nederland, daarna ook in Engeland. Naar hem is zijn sekte ‘Huis’ of ‘Familie der Liefde’ genoemd.
Theophrastus Paracelsus van Hohenheim, uit het grondgebied van Zürich, arts van beroep, bewonderaar van de chemie (scheikunde), een wonder in de geneeskunde en tevens in de theologie, vóór halverwege de voorgaande eeuw en gestorven in zijn 48e levensjaar. Hij heeft zijn geestdrijverige leerstellingen aangaande de staat van Adam, de oorsprong van Christus, de opstanding van de doden en andere leerstukken verspreid in Zwitserland en de daaraan grenzende Elzas.
Valentin Weigel uit Meissen, beïnvloed door de school van Paracelsus, tevens behorend tot de volgelingen van Luther, vermaarde grondlegger van een dweperse sekte. Hij heeft rond het jaar 1612 zijn leerstellingen verspreid door Meissen, Hessenland en andere plaatsen in Duitsland. Zijn sekte heeft zich naderhand verspreid onder verscheidene namen en de broeders van het rozenkruis zijn eruit ontstaan. Zie Johannes Hoornbeeck in De Paradoxis et heterodoxis Weigelianis commentarius (Verhandeling over de ongerijmdheden en dwalingen van Weigel) en na hem Johann Crocius in Anti-Weigelius.
Er komt bijna geen einde aan deze dwepers, in het bijzonder in Engeland, maar ook in ons Nederland. Hun gewone naam is meestal geestdrijvers of libertijnen, en ook antinomianen of antitacticianen. De eerste naam kregen ze vanwege hun voorgewende inspiraties, de tweede vanwege de vrijheid van de leerstukken of ook van het leven, de derde vanwege het omkeren van de wetten, zowel Goddelijke als menselijke.
3. De socinianen
De derde aanval op de gereformeerde godgeleerdheid hebben de socinianen gedaan. Zij zijn een loot van de samosatenianen, de photinianen en de oude pelagianen.
Michael Servetus uit Spanje, anders ook Servet van Villanova, werd met de godslasteringen van de Joden in Afrika besmet en was zeer vinnig gekant tegen de verborgenheid van de Drie-eenheid en van de menswording van Christus. Toen hij zijn verschrikkelijke godslasteringen tegen deze verborgenheden uitbraakte, en dat op het allerhardnekkigst, is hij door het vonnis van de magistraat van Genève, waar de toestemming van de Zwitsers bij kwam, te Genève verbrand in het jaar 1553.
Niet lang daarna is Valentinus Gentilis uit Italië, toen hij te Genève gekomen was, begonnen het tritheïsme te verspreiden. Hij leerde drie Goddelijke Wezens* in plaats van het getal van de drie Personen, evenwel aan Elkaar ondergeschikt, zodat de Vader de ‘Wezenmaker’ (Essentiator) is en de Zoon en de Heilige Geest de ‘Wezengemaakten’ (Essentiati) zijn, zoals hij het met ongebruikelijke woorden zei. Hij heeft zijn stellingen wel herroepen voor de rechters te Genève, maar hij is meteen teruggekeerd tot zijn uitbraaksel en uiteindelijk terechtgesteld te Bern in Zwitserland, in het jaar 1566. Niettemin is zijn vergif verspreid in Zwitserland, Polen en voornamelijk Transsylvanië door Matthaeus Gribaldus, Georgius Blandratus, arts, en [Johannes] Paulus Alciatus, rechtsgeleerde[2] uit Italië.
Gelijktijdig met hem leefde Bernhardinus Ochinus, monnik te Siena. Hij verzette zich tegen de Godheid en de voldoening van Christus en heeft beide Socinussen voorgelicht.
Dan was er ook Franciscus Lismaninus, afkomstig van Corfu, biechtvader van de moeder van Sigismund, koning van Polen.
Daarna waren er Petrus Gonesius [van Goniądz] en Gregorius Paulus.
Verder was er Franciscus Davidis, superintendent van Transsylvanië. Hij ontkende bovendien dat Christus aanbeden moet worden. Daarom is hij ook door Socinus zelf in de gevangenis geworpen en daar omgekomen.
Beide Socinussen hebben hun vergif allermeest van Ochinus vandaan gehaald, eerst Laelius en daarna Faustus. De geschriften waren echter nog niet uitgegeven, maar Laelius heeft ze tot een erfenis nagelaten aan Faustus Socinus, zijn neef, zoon van zijn broer Alexander. Faustus heeft het uit de geschriften van zijn oom gehaalde vergif uitgebraakt, door eerst een geschrift uit te geven aangaande de Zaligmaker en daarna in de gewesten van Polen en Transsylvanië ook andere geschriften te laten volgen, en dit bij het ten einde lopen van de zestiende eeuw.
Naar hem heeft de sociniaanse ketterij haar benaming ontvangen, hoewel ze ook steeds de samosateniaanse, de photiniaanse, de ariaanse, de unitarische en de antitrinitarische ketterij genoemd wordt.
Deze uiterst pestilente ketterij is in zeer weinig tijd vanuit de gewesten van Polen en Transsylvanië verspreid door Alba Iulia, Varadino [Oradea], Kraków, Sandomierz en in het bijzonder door de Racoviaanse school [Academie van Raków]. Ze heeft door toegeeflijkheid destijds van de prinsen, ook zelfs van de kerk en de academie van de Palts onder Frederik III, een zeer goede keurvorst, daarna ook andere delen van Duitsland besmet, zoals blijkt in Ruarus, Smalcius, Volkelius, Crellius, Wolzogius, enzovoort, die Duitsers waren. Uiteindelijk is ze ook tot in Nederland en Engeland doorgedrongen. De verdorven rede was haar gunstig gezind, waarmee onze [gereformeerde] verborgenheden aangaande de Drie-eenheid, de vereniging van de twee naturen in Christus en Zijn voldoening naar hun oordeel in strijd zouden zijn.
De gehele ketterij steunt op een tweeërlei grondslag: het samosatenianisme en het pelagianisme, waaruit een drieërlei eigen leer ontstaat:
1. De ontkende Drie-eenheid en eenswezende Godheid van Christus.
2. De ontkende oneindige waardigheid van Zijn dood, waardoor Hij in onze plaats volkomen naar de strengheid van de Goddelijke rechtvaardigheid heeft kunnen genoegdoen.
3. De krachten van de vrije wil, die na de zonde van de eerste mensen zo volkomen genoeg zijn gebleven, dat de mens alles kan doen wat God van hem eist, als er maar een zedelijke* genade van God bijkomt, waardoor hem de plichten voorgesteld en met gepaste argumenten aangeraden worden.
Hierdoor zijn de meeste hoofdzaken van de religie zozeer vergiftigd, dat zij nu het dichtst bij het mohammedanisme komen en nauwelijks de christelijke naam voor zich overlaten, met dit verschil dat zij Mohammed niet erkennen. Het zou voor ons compendium te lang duren om dit van alle bijzondere hoofdzaken van het christendom elk in het bijzonder aan te tonen. Als ondertussen iemand deze dingen van stuk tot stuk voor zichzelf aangetoond wenst te zien, zal hij diegenen kunnen raadplegen, die ondernomen hebben het socinianisme uitvoerig te bestrijden, zoals onder andere:
- Johannes Hoornbeeck in Socinianismus confutatus (Weerlegging van het socinianisme).
- Johann Cloppenburgh in Compendiolum Socinianismi, confutatum a Johanne Cloppenburch (Samenvatting van het socinianisme, weerlegd door Johann Cloppenburg), insgelijks in Anti-Smalcius, de Divinitate Jesu Christi (Anti-Smalcius, over de Godheid van Jezus Christus).
- Samuel des Marets in Hydra Socinianismi expugnata (Het monster van het socinianisme bedwongen).
4. De jezuïeten
De vierde aanval op de gereformeerde godgeleerdheid doen de jezuïeten. Wij zullen hier nu niets bijvoegen over het hele pausdom of antichristendom, dat zij door een kloostergelofte aangenomen hebben, omdat daarover reeds bij het voorgaande tijdperk door ons gehandeld is.
Zij zijn hun oorsprong verschuldigd aan Ignatus van Loyola uit Catalonië. Als soldaat raakte hij in de verdediging van de citadel van Pamplona aan beide voeten gewond en werd hij gevangen genomen. Toen hij een heel jaar en langer te bed gelegen en de legenden van de heiligen gedurig gelezen had, trok hij de monnikspij aan en begaf zich naar het graf des Heeren. Hiervandaan in Spanje teruggekeerd, heeft hij zich op de letteren toegelegd en openlijk boete ingescherpt, terwijl hij evenwel nog geen vrijheid om te prediken verkregen heeft. Binnen tien jaren is hij in de vrije kunsten afgestudeerd. Hij heeft tien metgezellen gekregen, uit wie er zeven in het priesterschap zijn ingewijd om de biechten te kunnen horen.
De jezuïtische orde zelf, hoezeer de geestelijkheid ze ook tegensprak, is in het jaar 1540 door pontifex Paulus III bevestigd, op voorwaarde dat er niet meer dan zestig in de sociëteit opgenomen zouden worden. Maar toen de pontifexen naderhand overwogen hoeveel nut voor de roomse kerk daaruit voortvloeide, heeft die voorwaarde afgedaan, zodat de jezuïeten, nu in vaste ‘provincies’ verdeeld, nauwelijks geteld kunnen worden.
Zij staan onder één generaal, als onder een paus. Sommige van hen leggen een vierdubbele gelofte af, waardoor zij, behalve de drie algemene kloostergeloften van armoede, celibaat en gehoorzaamheid aan de roomse pontifex, ook getrouwheid zweren om de ketters uit te roeien; zij zijn als het ware kardinalen. Sommige van hen leggen slechts drie geloften af en zijn gelijk bisschoppen. Andere zijn geestelijke medehelpers, priesters of doctors in de theologie, het canonieke recht en de filosofie. Andere zijn tijdelijke medehelpers, die eten en drinken bereiden. De overige zijn novices en scholastici. Zie Chemnitz, [Elias] Hasenmüller [Triumphus papalis super successionem ementitam (De pauselijke triomf over de verzonnen successie)], en andere historieschrijvers over deze sekte.
Naast dat zij de jeugd gratis onderwijzen, zijn zij er geheel en al op uit om het gezag van de roomse stoel te versterken, de landen van Oost- en West-Indië te doorreizen en de roomse kerk uit te breiden onder het voorwendsel van het christendom voort te planten.
Door hun geleerdheid stellen zij alle overige monnikenorden in de schaduw. Maar omdat meer dan eens gebleken is dat zij het leven van de koningen en het welzijn van de publieke zaken lagen gelegd hebben, is hun door openbare decreten bevolen uit het koninkrijk van Frankrijk en uit het gebied van de Venetianen weg te gaan. Ook worden zij in Polen telkens als verstoorders van de vrede door de groten van het rijk aangeklaagd. En hoewel zij in Frankrijk weer opnieuw ontvangen zijn, worden hun echter in weinig steden colleges toegestaan. Nu hebben zij te Vienne en elders jezuïtinnen als het ware tot zussen gekregen, van wie men zegt dat zij zich, meer dan voor hun sekse gewoon is, in de talen en de kunsten oefenen. In rijkdom en macht zijn zij zozeer toegenomen, dat zij zelfs de tempeliers te boven gaan en door de overige orden benijd worden.
In de religie hebben zij voor zich hoofdzakelijk deze bijzondere dingen:
- Meer dan andere orden begeren zij niet naar Christus, noch naar de stichter van hun orde, maar naar Jezus genoemd en de ‘Sociëteit van Jezus’ geheten te worden. Deze naam wordt door de Parijse Sorbonne als ‘nieuw, trots, schismatiek en ketters’ uitgebannen.
- Zij zijn, tegen de dominicanen en de jansenisten, zeer vinnige voorstanders van het semipelagianisme.
- In de gewetensgevallen (casuistica) zijn zij zeer ruim, om ieder te behagen, volgens het getuigenis van Arnauld, Montaltius [Blaise Pascal] en anderen.
- Ook leggen zij soms nieuwe opvattingen aan de dag, bijvoorbeeld aangaande de ‘filosofische zonde’, waarover elders meer staat [deel 2, boek 4, hoofdstuk 4].
[1] Van Mastricht heeft hier Lupsius, maar noemt verderop wel graaf Ludwig/Lodewijk.
[2] Waarschijnlijk heeft Van Mastricht deze Alciatus verward met Johannes Andreas Alciatus, die rechtsgeleerde was.
5. De lutheranen
De vijfde aanval op de gereformeerde godgeleerdheid doen de lutheranen. Zij noemen zichzelf zo naar Maarten Luther, wiens persoonsbeschrijving, reformatie der kerk van het antichristendom en verwekte scheuring onder de protestanten wij op een andere plaats zullen verhalen.
Van deze lutheranen verdedigen sommigen, aangespoord door het gezag van Luther, de tegenwoordigheid van Christus’ lichaam in de tekenen van het Heilig Avondmaal, terwijl zij in de overige hoofdzaken van het geloof eensgezind zijn met de gereformeerden. Andere lutheranen wijken bovendien in zeer veel andere hoofdzaken die ook door Luther zelf niet erkend worden, van de gereformeerden af, alleen maar om hun scheuring te verontschuldigen, te voeden en te verzwaren:
- Als het ware niet tevreden met de algemene titel ‘christenen’, noemen zij zich naar Luther ‘lutheranen’.
- Zij stellen dat het lichaam van Christus in de tekenen van het Heilig Avondmaal wezenlijk tegenwoordig is, en door alle communicanten met de mond gegeten wordt.
- Bovendien stellen zij dat door de personele vereniging de eigenschappen van de Goddelijke natuur aan de menselijke natuur van Christus meegedeeld zijn, waaronder met name de alomtegenwoordigheid. Hun calixtijnen erkennen deze echter niet.
- Zij leggen de gereformeerden ten laste dat zij, zo niet rechtstreeks, dan ten minste indirect door een wettige gevolgtrekking God tot een auteur van de zonde maken.
- God wil dat allen en eenieder zalig zullen worden.
- De verkiezing is uit een voorgezien geloof.
- Christus is voor allen en eenieder gestorven.
- De ware gelovigen kunnen totaal afvallen.
- God heeft verworpen vanwege een voorgeziene ongelovigheid.
- De genade van de wedergeboorte is verbonden aan de ceremonieën van de Doop.
- In de bediening van de Doop wordt met recht exorcisme aangewend, en de bediening zelf van de Doop komt in geval van noodzakelijkheid ook aan vrouwen toe.
- De breking van het brood in het Heilig Avondmaal is een middelmatige (indifferens) plechtigheid, die zelfs nagelaten moet worden.
- In het Heilig Avondmaal moet in plaats van voedzaam brood een ouweltje gebruikt worden. Het Heilig Avondmaal moet op een altaar bediend worden, door in witte kleding gehulde bedienaars, en het ouweltje moet in de mond van de communicanten gestoken worden.
- Een private oorbiecht en absolutie is in de kerk noodzakelijk.
- Op het horen van de naam Jezus is óf een kniebuiging, óf een ontbloting van het hoofd door God voorgeschreven.
- In de kerken van de christenen kunnen beelden geduld en moeten orgels gebruikt worden.
De geschiedenis van de scheuringen zal op een andere plaats besproken worden.
6. De arminianen
De zesde aanval op de gereformeerde godgeleerdheid doen de arminianen. Hun opkomst valt samen met het begin van de zestiende eeuw, toen de socinianen, die ChristophorusOstorodus uit Goslar in Saksen en Andreas Voidovius in ons Nederland gezonden hebben, hun ketterij begonnen te verspreiden. Hun inspanningen hebben de Staten weliswaar onderdrukt in het jaar 1598, met uitbanning van de uitgezondenen en verbranding van verleidende boekjes. Maar toch hebben zij daardoor uit onze Nederlanden de hang naar nieuwe leringen niet kunnen uitbannen, die voortkwam uit de ingevoerde geschriften van Socinus over de predestinatie en de vrije wil, bijvoorbeeld uit zijn De loco Pauli Apostoli in Epistula ad Romanos VII capite septimo (Verklaring over hoofdstuk zeven van de brief van de apostel Paulus aan de Romeinen) onder de naam Prosper Desidaeus, en uit de Voorrede onder de naam Felix Turpio Urbevetanus in Dialogi IV de praedestinatione, electione, libero arbitrio, fide (Nederlandse uitgave: Samenspraken van de predestinatie, de verkiezing, de vrije wil en het geloof) van Sebastianus Castalionus, die Dirck Adriaensz. Kemp[1] en Theodore Coornhert in het Nederlands het licht hebben doen zien.
Onder hen bevond zich Jacobus Arminius, die van Amsterdams predikant professor theologie aan de academie van Leiden werd, nadat Franciscus Junius [sr.] daar in het jaar 1603 gestorven was. Tegen hem zijn, behalve Franciscus Gomarus, de Hollandse synoden opgestaan, die eenendertig artikelen als uittreksels aan de Staten van Holland lieten zien, waarop spoedig de Apologia (Apologie) en het antwoord van Arminius gevolgd is. Naar hem dragen zij de naam ‘arminianen’.
Toen hij in het jaar 1609 gestorven was, hebben zijn aanhangers in het jaar 1610 de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Catechismus openlijker aangevallen. Zij drongen er bij de Staten [van Holland] op aan dat deze verbeterd zouden worden, dat hun gevoelen hun vrijgelaten zou worden en dat zij elkaar tot een vrije bijeenkomst als broeders zouden verdragen. Hiernaar worden zij ‘remonstranten’ genoemd, en hun tegenstanders ‘contraremonstranten’. Spoedig is de Haagse Conferentie over de Vijf Artikelen [van de Remonstranten] erop gevolgd, in het jaar 1611.
Hier is Conradus Vorstius uit Steinfurt, professor theologie, bij gekomen. Hij was tevergeefs aangewezen als opvolger van Arminius en spande bovendien openlijk met Socinus samen op het punt van de Goddelijke eigenschappen. Ook is Simon Episcopius uit Amsterdam erbij gekomen, die in plaats van Arminius werd aangesteld in het jaar 1612. Door beiden is de scheuring bij uitstek uitgebreid, terwijl Johannes Uyttenbogaert, Bertius, Venator, Grevinchovius, Goulartius, Poppius, Corvinus en anderen die in Nederland bekend zijn, met hen samenstemden.
Dit ging door totdat uiteindelijk de Dordtse Synode in de jaren 1618 en 1619 bijeengekomen is. Tegenover haar besluiten hebben de remonstranten hun antisynodale Acta et scripta Synodalia Dordracena (Acta en geschriften tegen de Dordtse Synode) gesteld in het jaar 1620. Sinds deze tijd zijn de remonstranten tot afgescheiden vergaderingen geworden. Ook hebben ze een Confessio (Belijdenis) in het licht gegeven, en een op zijn minst semisociniaanse Apologia (Apologie) ervan, door Simon Episcopius.
Op grond van wat gezegd is, onderscheidt men de arminianen gewoonlijk in twee klassen:
1. Quinquarticulanen (Vijf Artikelendrijvers). Zij wijken alleen in de Vijf Artikelen van Arminius af van de gereformeerden:
(1) Aangaande de oorzaak en het voorwerp van de predestinatie.
(2) Aangaande de uitgestrektheid, het voorwerp en de krachtdadigheid van Christus’ dood.
(3) Aangaande de krachten van de vrije wil in de staat der zonde, en aangaande de oorzaak van de bekering en de dingen die haar voorafgaan..
(4) Aangaande de manier van de bekering en de krachtdadigheid van de bekerende genade.
(5) Aangaande de zekerheid van de volharding der gelovigen, of hun mogelijke totale afval.
2. Apologisten. Zij zijn het eens met de Apologie van Episcopius, die voor een groot deel sociniaans is. Hun dwalingen kruipen door alle delen van de christelijke religie heen.
Anderen evenwel rangschikken hen iets meer onderscheiden in vier klassen, namelijk van:
1. Quinquarticulanen, die wij beschreven hebben. Hen zou men in een enge zin arminianen kunnen noemen.
2. Vorstianen. Zij volgen Conradus Vorstius na, óf vanuit Socinus, of vanuit zijn eigen theologiserende gedachten, en wijken in de meeste fundamentele zaken aangaande God, de Drie-eenheid, de Godheid van Christus, de waarheid van Christus’ voldoening en andere zaken van de christelijke waarheid af.
3. Apologisten in een engere zin, die de Belijdenis van de remonstranten navolgen, in het jaar 1622 uitgegeven en in het jaar 1629 door Episcopius verdedigd tegen de censuur van de professoren uit Leiden.
4. Dezulken die, behalve de genoemde dwalingen, bovendien andere dwalingen hebben, die ze onder andere in het bijzonder uit de Institutiones theologicae (Theologische onderwijzingen) van Episcopius of de Dissertationes (Dissertaties) van Stephanus Curcellaeus halen. Bijvoorbeeld aangaande drie Wezens* in de Drie-eenheid, de termen omtrent de Drie-eenheid die bij de godgeleerden gebruikelijk zijn, de erfzonde, de noodzakelijkheid van de kennis van Christus, de rechtvaardiging uit de werken of uit het geloof, voor zover het door de liefde werkzaam is, en dergelijke zaken meer, bijna zonder einde of mate.
Als u de meer onderscheiden staat van de geschilpunten wenst te weten, zult u de evidente tegenstanders van het arminianisme kunnen raadplegen, bijvoorbeeld:
- De Leidse professoren, Censure ofte oordeel.
- Nicolas Vedel, De arcanis Arminianismi (Nederlandse uitgave: Van de verborgenheden der arminianisterij).
- Samuel Rutherford, Examen Arminianismi (Onderzoek van het arminianisme).
- De geschriften van William Twisse, William Ames en anderen.
[1] Van Mastricht heeft: Theod. Kemp.
Hiervandaan dalen wij rechtstreeks af tot de staat van de kerk in het zesde nieuwtestamentische tijdperk.
De voortplanting van de kerk
Hierbij komt ons de voortplanting van de kerk tot onze tijd voor, zowel van de pausgezinde als van de gereformeerde kerk.
De voortplanting van de pausgezinde kerk
Aangaande de pausgezinde kerk wordt geen heel grote voortplanting opgemerkt, behalve dat door de monniken en in het bijzonder door de jezuïeten de Naam van Christus naar enige delen van [Oost-]Indië overgebracht is. Maar dit zag niet zozeer op de vergroting van Christus’ Koninkrijk als wel op de uitbreiding van het rijk en de monarchie van de paus, en opdat de monniken daaruit voor zichzelf aartsbisschopsambten, bisschopsambten en andere kerkelijke waardigheden zouden verkrijgen. Daarom bleef het steken in het opzeggen van slechts weinige woorden betreffende de hoofdzaken van het christendom, de Twaalf Artikelen van het Geloof en de woorden van het Gebed des Heeren, en in enige bijgelovige plechtigheden van de roomse kerk. Evenwel, hoe het ook zij, toch is Christus de mensen daar op enigerlei manier bekend geworden.
Zo hebben de jezuïeten bij de Visserijkust (Ora Piscaria) en bij sommige kleine koningen op Ceylon [Sri Lanka] zeer velen tot het aannemen van de Doop bewogen. Naast het aartsbisdom van Goa hebben zij vele colleges opgericht, en wel onderscheiden in twee ‘provincies’, waarvan die van Goa tweehonderdtachtig hulpgeestelijken telt, en die van Malabar honderdvijftig. Insgelijks zegt men dat zij op verscheidene eilanden in het Oosten aan de Maldiven, de Molukken en anderen, alsook in het koninkrijk Ormoes [Hormuz] aan de barbaren, Christus bekendgemaakt hebben. Zij zouden zelfs in het Chinese rijk aan twee colleges en in drie residenties dertig hulpgeestelijken opleiden, en, nadat ze verder getrokken waren naar de verste uithoek van Japan, daar een ‘provincie’ van hun genootschap met honderddertig hulpgeestelijken gevestigd hebben. Ook zouden zij op de Filippijnse eilanden, in de Chinese en de Japanse zee ontdekt, een ‘provincie’ van honderd metgezellen ingericht hebben. Dit merkt Aubert le Mire op in Rerum Belgicarum chronicon (Kroniek van de geschiedenis van de Nederlanden), boek 2.
Maar de meeste van deze dingen steunen alleen op de geloofwaardigheid van de monniken en de jezuïeten.
De voortplanting van de gereformeerde kerk wereldwijd
Liever zullen wij de voortplanting van de ware en gereformeerde kerk beschouwen, die begonnen is met de Oost- en West-Indiërs en teweeggebracht is door de zeereizen van zowel de Engelsen als de Nederlanders.
Increase Mather, dienaar van het Goddelijke Woord bij de inwoners van Boston in Nieuw-Engeland, en rector van het College van Harvard te Cambridge in Nieuw-Engeland, heeft vandaar een brief geschreven aan mijn zeer vermaarde ambtgenoot dr. Leusden, gedateerd 12 juli 1687. Mather verhaalt daarin dat reeds sinds veertig jaren dr. John Eliot, predikant te Roxbury in Nieuw-Engeland, om des te efficiënter het Evangelie bij de Amerikaanse barbaren te verkondigen, hun taal aangeleerd en de hele Bijbel in die taal overgezet heeft. Van deze overzetting heeft hij zelfs een exemplaar naar onze academie gezonden. Ook heeft hij een Indiaanse catechismus gemaakt en verscheidene theologische traktaten in die taal uitgegeven. Hij heeft uit de bekeerden een kerk in de stad Natick verzameld. Haar leden hebben niet zonder tranen hun zonden bekend en Christus beleden, en zijn met hun huisgezinnen tot de Heilige Doop toegelaten. Aan hen heeft hij dan ook het Heilig Avondmaal volgens de instelling van Christus bediend. Bij deze kerk zijn nog vier kerken gekomen uit de Massachusett-bevolking, waarover Amerikaanse predikanten gesteld zijn, en nog vijf dergelijke in Marshippang [Mashpee]. Insgelijks is er in de kolonie van Plymouth een grote menigte christenen. Verder in Cape Cod nog meer, onder indiaanse voorgangers, in zes kerken verdeeld. Mather voegt er de kerken van Eastham, Nantucket en andere plaatsen bij. Ook verhaalt hij hun godsdienstoefeningen en kerkelijke tucht zeer levendig.
Hij besluit: ‘Sommige brieven vertellen verbazende dingen over de gelukkige voortgang van het Evangelie bij de oosterse indianen [Indiërs], in het bijzonder bij de eilandbewoners van Ceylon [Sri Lanka], waar ongeveer 300.000 mensen Christus’ Naam en religie omhelsd hebben. Deze wonderbaarlijke bekeringen zijn vruchten van de pogingen van uit Nederland gezonden dienaars.’
In een andere brief, gedateerd te Colombo, 20 december 1684, schrijft dr. Herman Specht dat in het rijk van Jaffnapatnam, waaronder Mannar valt (de bekeerde christenen van deze laatstgenoemde plaats niet meegerekend), ‘volgens de laatste telling en het aan ons overhandigde register 141.456 christenen gevonden zijn’. Over hun bekering zijn vijf herders gesteld.
Diezelfde dr. Specht gaat in een andere brief, geschreven te Colombo op 6 januari 1688, verder met te verhalen dat het getal van de bekeerde Indische christenen in de tijd van bijna vier jaren met ongeveer vierhonderdduizend vermeerderd is. Hij zegt: ‘Het rijk van Jaffnapatnam, alleen onderhorig aan de Verenigde Oost-Indische Compagnie, heeft 278.759 inwoners, onder wie 180.364 Indische christenen.’
Hierop volgt dr. Adriaan de Mey, predikant en hoofd van een zeker seminarium, in een brief, gedateerd te Jaffnapatnam, 6 november 1690. Hij verhaalt over het daar opgerichte seminarium en dat hij daarover tot hoofd gesteld was, waarop de jongemannen van Malabar onderwezen werden in de Nederlandse taal, om door middel van de kennis daarvan bekwaam en tot nut gemaakt te worden. Uit hen zouden dan eenmaal magisters, proponenten en predikanten voortgebracht kunnen worden.
De Mey verhaalt in een andere brief, gedateerd te Jaffnapatnam, 22 janauri1692, over de vorderingen in de religie van de jongemannen aan dit college.
Bovendien vermeldt dr. François Valentijn uit Dordrecht, predikant op Ambon, in een brief, vandaar gedateerd 4 januari 1686, dat dr. Cornelis van der Sluys uit Utrecht met een aanhoudende voortvarendheid tegen de dertigduizend heidense zielen in het Goddelijke Woord weidde en zowel uit het heidendom als uit het mohammedanisme tot Christus leidde. Zo werden zeer dikwijls op een en dezelfde tijd honderden kleine kinderen gedoopt, die als opgroeiende jeugd lofwaardige blijken van ijver, verstand en godsvrucht gaven.
Hij laat erop volgen: ‘Hier bloeit de religie en ook bloeien de gymnasiums; de onder de heidenen bekend geworden God wordt aanbeden en met verlating van hun vaderlijke goden omhelzen niet alleen de met bijgelovigheid vervulde Ambonezen Christus, maar ook zelfs de mohammedanen, begerend om gedoopt te worden, begeven zich met een vrolijk gemoed tot Christus.’
De zeer vermaarde en mijn zeer geachte en geliefde collega dr. Johannes Leusden heeft die aan hem geschreven brieven tot openlijke blijdschap meegedeeld, als staaltjes en eerstelingen van een volle oogst, die de beide compagniën van Oost- en van West-Indië, zowel onze Nederlandse als de Engelse, zouden kunnen bewerkstelligen. Moge de Goddelijke genade hun pogingen overvloedig begunstigen met haar zegen!
De voortplanting van de gereformeerde kerk in Europa
Wij zullen hiervandaan rechtstreeks verdergaan met de voortplanting van de gereformeerde kerk in de Europese gewesten
1. Wij beginnen met de noordelijke gewesten van Denemarken en Noorwegen. Zij hebben het gereformeerde geloof aangenomen onder hun koning Frederik I, naar de norm van Johann Bugenhagen uit het jaar 1537. Bugenhagen heeft zeven superintendenten van de kerken aangesteld in Denemarken, en vier in Noorwegen, die de leiding over hun godsdienstoefeningen zouden hebben.
2. Hier komt Zweden bij onder koning Gustaaf in het jaar 1525. Het heeft later zichzelf en zijn regering, met afwijzing van koning Sigismund, aan hertog Karel [IX van Zweden] toevertrouwd, voordat het de jezuïeten, die Sigismund in het jaar 1598 zou invoeren, aanvaardde.
3. Bohemen, dat al sinds de tijden van Hus van de paus verschilde en de waarheid erkende. De Bohemers stonden uiteindelijk onder Rudolf [II], die in het jaar 1609 hun de vrijheid van religie toestond door brieven, die zij ‘Majesteitelijke Brieven’ noemen.
Tussen de picardiërs nu (zo noemt men degenen die de pontifex de antichrist noemen), toen zich de meeste bij de gereformeerden en sommige bij de lutheranen voegden, is een syncretisme gegroeid, dat zij verklaard hebben door een uitgegeven geloofsbelijdenis, eertijds te Tübingen gedrukt, 1 augustus 1558.
Maar nu is dat syncretisme door pontificale decreten ontbonden. Dit lotgeval is ook Moravië, Styrië [Stiermarken] en Oostenrijk overkomen, toen Ferdinand [II] zijn vader [Karel II van Oostenrijk] in Styrië opvolgde, de protestanten de uitoefening van hun religie verbood en allen gebood uit zijn land te vertrekken.
4. Polen heeft als evangelische leraars gehad:
- Rond het jaar 1525 Martin Glossa, afgestudeerd aan de Universiteit van Krakau.
- Rond het jaar 1525 Jan Seklucjan.
- Rond het jaar 1525 [Andreas] Samuel, dominicaner monnik.
- In het jaar 1542 Jan Koźmiński.
- [In het jaar 1544] Laurens Prząśnicki [van Przasnysz].
- In het jaar 1546 Feliks Krzyźak van Szczebrzeszyn in de kerk van Niedźwiedź.
- [In het jaar 1547] Jakob Sylvius in de kerk van Krzeczowice.
Sinds die tijd is het syncretisme zo sterk geworden, dat pas te Sandomierz in het jaar 1570 op een oecumenische synode een overeenstemming in het geloof is vastgesteld, en vervolgens ook op andere synoden. Uiteindelijk is deze op de oecumenische synode van Wodzislaw in het jaar 1583 bevestigd. Ondertussen is ze verstoord door Faustus Socinus, die te Krakau zijn godslasteringen verspreid heeft, zeer vele jaren lang, tot zijn dood.
5. Litouwen heeft sinds het jaar 1539 de voetsporen van het gereformeerde geloof gedragen, door toedoen van Abraham Kulvietis [van Kulva], doctor in de theologie, die in de stad Vilnius een school geopend had, waarop hij zestig volgelingen onderwezen heeft. De waarheid is formeel uitgebreid in het jaar 1558, toen de ‘Broeders der Enigheid’ (Fratres Unitatis), door Ferdinand I uit Bohemen verdreven, zich naar Groot-Polen begeven en daar openlijk een kerk van de Boheemse Confessie gesticht hebben in het jaar 1553; kort daarna ook van de Augsburgse Confessie, alsmede van de Zwitserse Confessie. Zij zijn begonnen door het hele koninkrijk van Polen overal evangelische kerken te openen.
6. Nederland heeft direct na de door Luther begonnen reformatie de waarheid aangenomen en daarom al spoedig vervolgingen gevoeld. In het jaar 1522 is het hele augustijner klooster [te Antwerpen] verwoest, toen de monniken verdreven, gevangen genomen en verscheidene verbrand zijn. Met name zijn in het jaar 1523 te Brussel twee augustijners verbrand, omdat zij wat al te vrijmoedig tegen de aflaten gesproken hadden. Sindsdien is de waarheid zo sterk geworden, dat Karel V door nieuwe bisschopsambten, door het zenden van twee inquisiteurs in de jaren 1526 en 1529 op verzoek van de pontifex, en verder door de allerwreedste vervolgingen tegenstand moest bieden. Daaruit is naderhand een langdurige en allerbloedigste oorlog met de Spanjaarden ontstaan, waardoor het gereformeerde geloof in de Spaanse Nederlanden wel zo goed als verstikt is, maar in de Verenigde Nederlanden door Gods genade nog steeds bloeit.
7. Engeland is door Hendrik VIII plotseling onder het juk van de roomse paus weggetrokken, bij gelegenheid van de scheiding van de koning van zijn huisvrouw Catharina, die paus Clemens [VII] afkeurde. Om zich daarover te wreken, heeft de koning door een openbaar decreet het primaatschap van de paus vernietigd en zichzelf als het aan Christus naaste hoofd van de Engelse kerk uitgeroepen, met bedreiging van de doodstraf als iemand aan de roomse bisschop de hoogste macht toekende. Ook heeft hij de jaarlijkse schatting, die zij de ‘Petruspenning’ noemden, hem geweigerd. Niettemin behield hij de leer van de roomse kerk, die hij voorheen met de pen tegen Luther had verdedigd en daarom van de paus en de kardinalen de titel ‘Verdediger des geloofs’ voor zich verdiend en verworven had. Ondertussen heeft hij hierdoor de wortels van het roomse antichristendom afgekapt en willens of onwillens de fundamenten van de reformatie gelegd. Zie Gilbert Burnet in The History of the Reformation of the Church of England (De geschiedenis van de Reformatie van de Kerk van Engeland).
Op de door Hendrik VIII gelegde fundamenten heeft Eduard VI een volledige reformatie gebouwd. Tot dit doel heeft hij uit Duitsland Petrus Martyr en Martin Bucer geroepen, die de zaak van de reformatie doortastend aanpakten en ten einde gebracht zouden hebben, indien niet de dood Eduard als een andere Josia in de bloei van zijn jaren aan de Engelse kerk ontnomen en plaats gemaakt had voor koningin Maria, een allervijandigste vervolgster van de reformatie. Maar door de Goddelijke goedertierenheid is dat wolkje binnen korte tijd voorbijgetrokken, omdat Maria in het jaar 1558 gestorven is. Elizabeth, die haar opgevolgd is, heeft het pausdom opnieuw uit heel Engeland verdreven en de zuiverheid van het Evangelie hersteld, maar met een episcopale hoogmoed en zeer vele beuzelingen en belachelijke ceremonieën bezoedeld, tegen de raad van Beza en alle overzeese gereformeerden. Daaruit is naderhand een menigte kwade dingen tot in onze tijd toe voortgevloeid.
8. Schotland heeft de reformatie aangenomen door middel van met name John Knox, die de Schotten als hun apostel eerbiedigen. Over hem kan men Melchior Adam nalezen in de levens van de Buitenlandse godgeleerden. De Schotten ondertussen, te midden van verscheidene lotgevallen, voegen de zuiverheid van de leer samen met een kerkelijke tucht die aan de apostolische tucht grenst, meer dan enige andere gereformeerde kerk. Daarom zijn zij ook meer dan enige andere kerk vrij van ketterijen, scheuringen en ergernissen.
9. Frankrijk, want daarin begon in het jaar 1523 op twee plaatsen het gezuiverde Evangelie geleerd te worden: te Grenoble in de Dauphiné door Petrus Sebevilla, en te Maux door Jacques Lefèvre, Guillaume Farel, Antoine en Gérard Roussel, die door bisschop Guillaume Briçonnet naar Parijs geroepen zijn om de waarheid te leren. De bisschop is echter in de erkende waarheid niet staande gebleven en heeft de uitgenodigde leraars weer weggezonden. Doch zij hebben zich naar andere plaatsen in Frankrijk begeven en overal veel gemeenten geplant.
Maar de Franse koningen, hoewel zij altijd in zeer grote twisten met de paus overhoop lagen, hebben niettemin, ook toen zij de paus bestreden, het pausdom verdedigd en de bisschoppen macht gegeven om de gereformeerden te straffen. Hierom zijn de gereformeerde kerken zo dikwijls nat geweest van het bloed der martelaren, terwijl Hendrik II en Frans II, veroorzakers van de boze inquisitie in Frankrijk, niet ophielden te woeden tegen de belijders van het geloof, totdat de eerste in een toernooi gedood werd en de andere door verrotting omkwam.
Uiteindelijk is door Karel IX, die nog onder voogden stond, in het jaar 1561 door het Edict van Januari[1] (zoals het genoemd wordt) enige vrede aan de gereformeerde kerken toegestaan, waarvan de voornaamste Farel, Viret en Calvijn van Genève geplant hadden. Deze vrede werd echter niet zelden verstoord, toen de pausgezinde Guises[2] tegen [Lodewijk I] van [Bourbon-]Condé, een verdediger van de gereformeerden, oorlogen uit oorlogen verwekt hebben. Dit ging door totdat uiteindelijk een gunstiger lot de gereformeerden aanwaaide, toen Hendrik III en Hendrik IV de vrijheid van religie voor de hugenoten bevestigden. Daarom zijn beiden door de dolken van Jezuïtische sluipmoordenaars gedood en ellendig omgekomen.
Toch konden ook op deze wijze de belijders van de waarheid tegen het pausdom niet uitgeroeid worden. Want hun standvastigheid heeft verscheidene pijlen van vervolgingen zo voorspoedig afgeweerd en vernietigd, dat zij zich tot in onze ongelukkige tijd in hun religie verheugd hebben, hoewel zij in moeilijkheden zijn verwikkeld. Want de jezuïeten, wier leerling Châtel Hendrik IV met een moordpriem aangevallen had, is reeds in het jaar 1594 bevolen hun colleges te verlaten en uit het koninkrijk van Frankrijk weg te gaan. Ze zijn evenwel in het jaar 1604 teruggekeerd.
Ondertussen hebben de gereformeerden in het jaar 1560 te Tours de naam ‘hugenoten’ gekregen, omdat zij gewoon waren bij de poort van Hugo samen te komen. Er zijn er echter genoeg die menen dat zij zo genoemd zijn naar het huis van een zekere Hugo, waarin zij hun godsdienstoefeningen te Parijs plachten te houden. Ook bevalt het anderen meer dat de Guises, die zich hun afkomst van Karel de Grote toeschreven, met een hatelijke naam hun tegenstanders, de Condé’s,[3] die hun oorsprong van Hugo[G1] afleidden, ‘hugenoten’ genoemd hebben.
10. Tot slot Duitsland, dat wij in de eerste plaats hadden moeten noemen, heeft in de volgende orde in plaats van het pauselijke juk de christelijke vrijheid ontvangen.
Edzard I, vorst van Oost-Friesland, is na de in Saksen begonnen reformatie de eerste geweest die, toen hij de geschriften van Luther gelezen had, in het jaar 1520 enige bijgelovigheden heeft afgeschaft. In het volgende jaar zijn hem de inwoners van Worms, Erfurt, Goslar, Halberstad, Hamburg en andere steden gevolgd.
De eersten van allen zijn echter de augustijner monniken te Wittenberg geweest, die in het jaar 1521 de private mis en haar canon afgeschaft en de instemming van de academie en Luther verkregen hebben. Luther heeft ook zelf in het jaar 1523 een formulier voor het gebruik van het Heilig Avondmaal voorgeschreven, om in het keurvorstendom van Saksen onderhouden te worden. De private oorbiecht, die door Karlstadt reeds afgeschaft was, heeft hij lichtvaardig weer hersteld en pas twee jaren later het gebruik van de moedertaal in de kerk ingevoerd.
Vanaf die tijd zijn overal de nonnen begonnen hun bijgelovige habijt af te leggen, het klooster vaarwel te zeggen en tot het huwelijk over te gaan. De gereformeerde kerkelijke dienaars begonnen hetzelfde te doen. Ook Luther zelf lichtte hun daarin met zijn voorbeeld voor, toen hij zijn monnikspij aflegde en Katharina von Bora, die een non was, tot huisvrouw nam.
De ordinatie van de kerkelijke dienaars herstelde hij grotendeels naar de apostolische verordeningen, en Georg Rörer was de eerste die hij naar zijn inrichting plechtig tot de heilige dienst wijdde. Ook verkreeg hij van keurvorst Johan [van Saksen] de macht om de kerken te bezoeken en overal dienaars aan te stellen, naar wiens voorbeeld vele vorsten zijn begonnen zich te richten.
Als om strijd voegden zich hierbij: in Pruisen Albrecht, in Mecklenburg Hendrik [V], zoon van Magnus [II], in Zweden Gustaaf [I], in Lüneburg Ernst [I] en in Hessen Filips [I].
Dezelfde verandering ondergingen ook, door het dienstwerk van Bugenhagen uit Pommeren, de inwoners van Brunswijk, Maagdenburg, Lübeck en Göttingen.
Bovendien sloten in het jaar 1529 de inwoners van Bazel en Straatsburg zich aan, die volgens de leer van Zwingli ook de standbeelden en andere beelden verbraken.
In het jaar 1534 volgden de inwoners van Württemberg onder het bestuur van hertog Ulrich, en de inwoners van Hildesheim in het jaar daarop. De inwoners van Pommeren kwamen erbij in het jaar 1539, verder de inwoners van de Mark Brandenburg onder Joachim II,[4] en na de dood van hertog Georg [van Saksen] de inwoners van Leipzig; vervolgens de inwoners van de Palts, van Mecklenburg, van Transsylvanië en nog meer anderen.
Zelfs zijn ook de inwoners van Beieren en Oostenrijk enigszins uit de duisternis ontwaakt, toen zij hun aandeel in geld moesten bijdragen aan de Turkse oorlog en een verzoek deden voor de vrije uitoefening van de religie en de gemeenschap aan de beker bij het Avondmaal verkregen. Dit gebeurde echter op voorwaarde dat zij in alle andere roomse godsdienstplechtigheden niets zouden vernieuwen.
De inwoners van Keulen, in welke stad ik mijn eerste levenslicht zag, werden wel met een groter geluk beschenen, maar dat licht was van korte duur. Want hun aartsbisschop Hermann [von Wied] riep uit Hessen Melanchton, Bucer, Hedio en Johann Pistor tot zich, om door hun dienstwerk het aartsbisdom te hervormen.
Ook werd te Bonn het gezuiverde Evangelie gepredikt, terwijl de afvallige Gropper en andere leden van de academieraad te Keulen zich op de pontifex en de keizer beriepen. Hermann werd door de keizer en de pontifex ter verantwoording geroepen en in de ban gedaan in het jaar 1547, en zo moest hij zijn aartsbisschopsambt inruimen voor Adolf [III] van Schaumburg.
Hetzelfde lot trof Salentin IX,[5] graaf van Isenburg, en Gebhard Truchsess, beiden aartsbisschoppen die volgens de vrede en de vrijheid die in het rijk aan beide religies was toegestaan, op de reformatie van de religie bedacht waren en zich in het huwelijk hadden begeven. De eerstgenoemde verliet uit eigen beweging in het jaar 1577 zijn bisschoppelijke waardigheid. De laatstgenoemde werd zes jaren daarna met de pauselijke banbliksem geslagen. Hoewel hij zich eerst nog door een oorlog trachtte te verdedigen, werd hij toch genoodzaakt Ernst van Beieren als zijn opvolger te ontvangen.
De inwoners van Merseburg ontvingen in het jaar 1544 tot hun diocesaan administrator August, [later] hertog van Saksen, en tot hun bisschop Georg [III] van Anhalt, een door zijn heilige leerredenen zeer vermaarde man.
De inwoners van Naumburg kregen ook in plaats van Julius von Pflug, die een zeer vinnige roomsgezinde was, Nicolaus von Amsdorf, een edelman uit Meissen, die een voortreffelijke godgeleerde was, door Luther zelf in de heilige dienst ingezegend. Maar door de opkomende Duitse oorlog in het jaar 1547 werd Von Pflug te Naumburg teruggeplaatst en verkreeg Michael Sidonius (van Sidon) het bisdom van Merseburg. Na hun beider dood stelde August in zijn hertogdom Saksen superintendenten over de kerken aan.
In vele andere steden heeft het verschil in religie ook grote onrust gegeven, onder andere met name in Aken en in Donauwörth. Aken heeft de hervorming wel toegelaten, maar pas in het jaar 1580, en Donauwörth werd in het jaar 1607 gedwongen de mis weer te ontvangen.
Maar wie zou alle hervormingen van de afzonderlijke kerken kunnen opnoemen, vooral wanneer hij streeft naar kortheid?
De voortplanters van de kerk
Wij gaan daarom verder met de voortplanters ofwel de opbouwers van de kerken in dit tijdperk. Eerst zullen wij de meer zuivere ofwel de gereformeerde voortplanters behandelen, daarna de minder zuivere lutheraanse en tot slot de pausgezinde, hoewel deze laatste het werk van de hervorming meer benadeeld dan bevoordeeld hebben. Bij hen zullen wij dan nog de beruchtste hoofden van de dwepers of geestdrijvers voegen.
Gereformeerde voortplanters van de kerk
Onder de gereformeerde voortplanters moet geteld worden:
1. Maarten Luther. Hij werd geboren te Eisleben, een stad in het graafschap Mansfelt, uit eervolle ouders, vader Hans en moeder Margarethe Lindemann, in het jaar 1483. Zijn eerste lessen kreeg hij te Maagdenburg en Eisenach, en hij werd te Erfurt in het jaar 1508 tot magister in de wijsbegeerte verklaard. Meteen in het volgende jaar werd hij augustijner monnik. Vier jaren daarna is hij door Frederik [III], keurvorst van Saksen, beroepen tot hoogleraar in de godgeleerdheid te Wittenberg. Ondertussen werd hij, tot bijlegging van enige gerezen geschillen, met openbare volmacht naar Rome afgevaardigd, en aanvaardde na zijn terugkomst in het jaar 1512 zijn hoogleraarambt. Het hervormingswerk begon hij te ondernemen in het jaar 1517, dat hij zowel met schrijven als met prediken voortzette. Hij bood keizer Karel V op de Rijksdag te Augsburg een formulier van zijn geloofsbelijdenis aan, die hij later standvastig heeft verdedigd.
Echter was hij wat te eigenzinnig, vooral in de kwestie van het Heilig Avondmaal. Hij weerstond zijn ambtgenoot Karlstadt te koppig, waardoor hij ook in Zwitserland de fundamenten heeft gelegd voor de lutheraanse scheuring. Evenwel zegt men dat hij op zijn sterfbed zijn fout aan Melanchton beleden heeft. En dat hij, door Melanchton vermaand om zich anders uit te spreken of ten minste door enig milder geschrift de wond enigszins te helen die de kerk door zijn schuld was toegebracht, verklaard heeft dat hij dit wel graag zou willen doen, als hij niet vreesde dat hierdoor zijn hele leer verdacht zou raken.
Hij stierf te Eisleben in zijn geboortestad en werd begraven te Wittenberg, waar Pomeranus [Bugenhagen] en Melanchton een lijkrede over hem hielden. Zijn geschriften, die in verscheidene grote delen bestaan, zijn te Jena en te Wittenberg gedrukt.
2. Philpp Melanchton. Hij was Luthers ambtgenoot, wel wat vreesachtiger van aard, maar zuiverder in de leer. Bij de Duitsers wordt hij Schwartzerd genoemd. Hij werd geboren te Bretten, een stad in de Neder-Palts, uit zijn vader Georg en zijn moeder Barbara Reuter, in het jaar 1497. Hij werd in het jaar 1511, toen hij nog maar veertien jaar oud was, te Heidelberg tot bachelor en in het jaar 1514 op zijn zestiende te Tübingen tot magister in de wijsbegeerte verklaard. Op aanraden van Johann Reuchlin werd hij door Frederik [III], keurvorst van Saksen, naar Wittenberg beroepen in het jaar 1518, om onderwijs te geven in de Griekse taal. Voor Luther was hij een trouwe medestrijder in het werk van de hervorming. Hij was zo gelukkig en vlijtig in het lesgeven in talen, wijsbegeerte en godgeleerdheid, dat hij genoemd en geroemd werd als de algemene leermeester van Duitsland.
In de kwestie van het Heilig Avondmaal raakte hij wat van Luther vervreemd, waarom hij door zijn ondankbare leerlingen op verscheidene manieren bespot werd. In het stuk van de genade en de vrije wil werd hij echter in zuiverheid door Luther overtroffen. Tot bewijs hiervan strekt Luthers geschrift De servo arbitrio (Nederlandse uitgave: De geknechte wil). Melanchton overleed te Wittenberg in het jaar 1560, in de ouderdom van drieënzestig jaar.
3. Ulrich Zwingli. Hij was een Zwitser en werd geboren in het jaar 1487. De grondslagen van zijn studies legde hij te Bazel, vervolgens te Bern, verder te Wenen in Oostenrijk, waar hij tot magister in de vrije kunsten werd verklaard. Zijn priesterwijding ontving hij te Glarus. Het Evangelie begon hij zuiverder te prediken in het jaar 1516, toen de naam van Luther in die oorden nog niet bekend was geworden, nadat hij de zuiverder leer aangaande de rechtvaardiging tot zich genomen had van Thomas Wyttenbach, hoogleraar in de godgeleerdheid te Bazel in het jaar 1505. Uit deze leer heeft hij naderhand de pauselijke aflaten bestreden. Te Zürich werd hij tot hoogleraar en tot prediker van de kerk aangesteld in het jaar 1519. Daar predikte hij voor het eerst het Evangelie volgens [de waarheid van] het Evangelie, onder grote toejuiching van zijn hoorders. Hij verdedigde het ook met vele geschriften, evenals in een openlijk godsdienstgesprek te Marburg in het jaar 1529, over de kwestie van het Heilig Avondmaal. Uiteindelijk sneuvelde hij in de Zwitserse Burgeroorlog, waar hij als legerpredikant zijn bediening waarnam.
4. Johannes Oecolampadius, bij de Zwitsers Hausschein [of Huszgen]. Hij werd geboren te Weinsberg, een dorp van de Cherusken,[6] in het jaar 1482. Hij werd te Heidelberg tot bachelor in de vrije kunsten en kort daarop tot magister verklaard. Hij legde zich eerst op de studie van de rechtsgeleerdheid toe te Bologna, en later op de filologie onder hoogleraar Johann Reuchlin. Toen hij in de drie oude talen doorkneed was, wilde hij liever een godgeleerde zijn dan een rechtsgeleerde. Eerst was hij prediker in zijn geboorteplaats, daarna te Bazel, waar hij tot doctor in de godgeleerdheid werd verklaard in het jaar 1516, en vervolgens te Augsburg. Tot slot werd hij, nadat hij door velerhande lotgevallen geslingerd was, te Bazel tot eerste hoogleraar in de gezuiverde Evangelieleer en tot predikant in de hoofdkerk aangesteld. Hij overleed aan miltvuur, weinig weken na zijn beminde Zwingli.
5. Berchtold Haller. Hij was een Zwitser en werd geboren in het jaar 1482. Te Keulen verkreeg hij de waardigheid van bachelor in de godgeleerdheid. Vandaar keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij eerst kanunnik werd en daarop tot prediker werd aangesteld te Bern. Hij was de eerste die zijn vaderland overhaalde tot aanneming van de zuiverder Evangelieleer. Tegelijk met zijn ambtgenoot Zwingli legde hij het sterfelijke af.
6. Andreas Bodenstein, vanwege zijn geboorteplaats Karlstadt genoemd. Hij was doctor en hoogleraar te Wittenberg, insgelijks kanunnik en aartsdiaken. Luther werd door hem verklaard tot doctor in de godgeleerdheid in het jaar 1512. Vervolgens was hij daar onder de eersten die de leer van Luther omhelsden. Terwijl Luther zich op zijn Patmos schuilhield, schafte hij de private mis af en nam de beelden uit de kerk weg. Ook schafte hij de oorbiecht, het onderscheid tussen voedsel en de aanroeping van de heiligen af. Hij gaf de beide tekenen in het Heilig Avondmaal de leken in handen en wijzigde andere bijgelovige plechtigheden. Maar omdat deze dingen in Luthers afwezigheid gebeurd waren, duidde hij dit euvel en predikte er verschillende malen op driftige wijze tegen. En alsof ze niet op behoorlijke en ordelijke wijze waren ondernomen, heeft hij ze allemaal weer ingevoerd en hersteld. Hieruit ontstond een grote verwijdering tussen beiden, die naderhand tot een sacramentsscheuring is uitgebarsten. Ten slotte heeft hij te Ligeri en te Bazel de Heilige Schrift als hoogleraar Bijbelkunde verklaard en als predikant aan het volk verkondigd. Hij stierf in het jaar 1541.
7. Simon Gryner. Hij werd in Veringenstadt in Zwaben geboren in het jaar 1493. Hij was een medeleerling van Melanchton en werd tot magister in de wijsbegeerte verklaard te Wenen in Oostenrijk. Door zijn bedrevenheid en ervaring in de drie hoofdtalen, de wijsbegeerte en de ware godgeleerdheid, die hij als hoogleraar vele jaren onderwezen heeft aan de academies van Wenen, Wittenberg en Bazel, heeft hij zich zeer beroemd gemaakt. Hij stierf aan de pestziekte.
8. Wolfgang Fabricius Capito. Hij was eerst doctor in de geneeskunde, later in de godgeleerdheid, terwijl hij de inwoners van Bazel met zijn onderwijs en zijn disputen de zuivere leer heeft ingescherpt. Hij werd prediker en raadsheer van de aartsbisschop van Mainz, die in het geheim het Evangelie hartelijk was toegedaan, en door keizer Karel V opgenomen in de ridderorde. Maar toen hij zag dat hij bij de aartsbisschop niet kon verkrijgen wat hij wenste, vertrok hij naar Straatsburg en onderwees daar het Evangelie, evenals in zijn geboorteplaats Hagenau.
9. Paul Fagius. Hij werd geboren te Rheinzabern en was zeer geoefend in de Hebreeuwse taal, bestuurder van de school te Isny en later gemeentepredikant aldaar. Nadat hij de gereformeerde leer in de stad Konstanz had ingevoerd, is hij in Straatsburg sinds 1544 twee jaren gemeentepredikant en professor geweest, totdat hij met zijn ambtgenoot Bucer naar Cambridge in Engeland reisde en, nog maar net aangekomen, daar overleed.
10. Martin Bucer. Hij werd geboren te Schlettstad [Sélestadt], een stad in de Elzas, in het jaar 1491. Nadat hij een volle twintig jaar te Straatsburg beide in de kerk en op de hogeschool onderwijs gegeven had, werd hij door Eduard VI, koning van Engeland, naar de academie van Cambridge beroepen. Nadat hij daar twee jaren als hoogleraar in de godgeleerdheid geleefd had, stierf hij in het jaar 1552. Hij is al te toegeeflijk geweest wat betreft de kerkelijke vrede.
[1] Ook het Edict van Saint-Germain genoemd.
[2] Leden van het huis Guise.
[3] Leden van het huis Condé.
[4] Van Mastricht heeft: Joachim I.
[5] Van Mastricht heeft: Salentin V.
[6] Dit staat ook in diverse boeken die zijn uitgegeven vóór Van Mastrichts werk; de Cherusken waren een Germaane stam. Toen Oecolampadius geboren werd, behoorde Weinsberg tot de Palts en later tot het hertogdom Württemberg. In de Oudnederlandse vertaling van Van Mastricht staat hier: een stad in het land van Zwaben en Mansfeld.
[G1] Hugo van Parijs
11. Sebastian Münster. Hij was te Bazel hoogleraar in de godgeleerdheid en de Hebreeuwse taal, en een voortreffelijke cosmograaf. Hij stierf in het jaar 1552.
12. Konrad Pellikan. Hij kreeg een rechte kennis van de evangelische waarheid, was zeer ervaren in de Hebreeuwse taal en werd hoogleraar in de Bijbelkunde, eerst te Bazel, daarna te Zürich. Hij stierf in het jaar 1556.
13. Petrus Martyr Vermigli. Hij kwam uit Italië en werd geboren te Florence in het jaar 1500. Te Patavium [Padua] had hij zich geoefend in alle onderdelen van de wijsbegeerte en de Griekse taal, te Bologna werd hij bedreven in de Hebreeuwse taal. Hij werd augustijner monnik in het klooster van Fiesole en vanaf die tijd was hij een zeer beroemd prediker in heel Italië. Maar toen hij met het Evangelielicht bestraald was, heeft hij de grondslagen van de Hervorming eerst te Napels, daarna te Lucca gelegd. Men zocht hem naar Rome te krijgen om hem als ketter te verbranden, maar op aanraden van zijn vrienden verliet hij zijn vaderland en werd eerst naar Zürich, vandaar naar Bazel en vervolgens door toedoen van Bucer naar Straatsburg beroepen. Ja, zelfs werd Vermigli samen met Bucer door koning Eduard VI tot het hoogleraarambt aan de academie te Oxford geroepen. Maar vanwege de kort daarop volgende vervolgingen onder de regering van koningin Maria keerde hij terug naar zijn eerdere standplaats te Straatsburg. Uiteindelijk bereikte hij in het jaar 1562 te Zürich de haven van zijn hoge ouderdom .
14. Wolfgang Musculus. Hij was eerst gemeentepredikant te Straatsburg, daarna te Augsburg en ten slotte hoogleraar in de Bijbelkunde te Bern. Hij stierf in het jaar 1563.[1]
15. Andreas Gerardus Hyperius (van Ieper). Hij werd geboren te Ieper, een stad in Vlaanderen, in het jaar 1511. Zijn vader was ook Andreas, rechtsgeleerde te Ieper. Hij was predikant in de kerk en hoogleraar aan de academie te Marburg. Hij stierf in het jaar 1564.[2]
16. Johannes Calvijn. Hij werd geboren in het jaar 1509 te Noyon, een stad in de Vermandois in Frankrijk. Eerst oefende hij zich in de wijsbegeerte te Parijs, later in de rechtsgeleerdheid en de godgeleerdheid te Orleans en Bourges, en ten slotte legde hij zich volledig toe op de studie van de Hebreeuwse taal te Bazel. Vandaar reisde hij naar Italië, verliet zijn vaderland Frankrijk en wilde zich via Zwitserland naar Duitsland begeven. Maar tegen de verwachting in beriep hem de raad van Genève niet alleen tot predikant, maar ook tot hoogleraar in de Bijbelkunde, in het jaar 1536. Daar schafte hij met zijn ambtgenoten Guillaume Farel en Pierre Viret de pausgezinde afgoderij af en voerde de gezuiverde religie en kerkelijke tucht in, met oneindig veel moeilijkheden. Daarom verliet hij voor enige tijd de stad en vertrok naar Straatsburg, waar hij een Franse kerk stichtte. Uiteindelijk werd hij met algemene stemmen opnieuw te Genève beroepen en in zijn waardigheden hersteld. Hij heeft er in totaal drieëntwintig jaren de verbeterde kerk bestuurd en zich door zijn geschriften overal beroemd gemaakt. Hij stierf aan de tering, veroorzaakt door al zijn nachtelijke waken, overmatige vasten en werken, in het jaar 1564, nadat hij vijfenvijftig jaren geleefd had.
17. Guillaume Farel. Hij was van een adellijk geslacht en werd geboren in de Dauphiné in Frankrijk, in het jaar 1489. Hij was onder de eersten die de gereformeerde waarheid in Frankrijk onderwees. Te Bazel onderhield hij nauwe vriendschap met de godgeleerden Zwingli, Oecolampadius en Haller. In het jaar 1524 heeft hij enige tijd te Bellegarde en elders de gereformeerde Evangelieleer onderwezen. Te Genève heeft hij met Viret de kerk hervormd. Vandaar kwam hij te Mets in het jaar 1541, waar daar dezelfde waarheid onderwees. Tot slot verbleef hij te Neuchâtel[3] tot zijn dood, die plaatsvond in het jaar 1565.[4]
18. Viktorin Strigel. Hij was een zoon van de arts Ivo Strigel, leerling van Luther en Melanchton. Het hoogleraarambt in de godgeleerdheid bekleedde hij te Jena, daarna te Leipzig en tot slot te Heidelberg. Hij overleed in het jaar 1569.
19. Benedictus Aretius. Hij werd geboren in Bern en was hoogleraar in de logica op de academie van Marburg, en naderhand in de godgeleerdheid in zijn geboortestad. Hij stierf in het jaar 1574.
20. Heinrich Bullinger. Hij was een Zwitser, gemeentepredikant en ‘antistes’[5] te Zürich, de opvolger van Zwingli. Hij stierf in het jaar 1575.
21. Immanuel Tremellius. Hij werd geboren te Ferrara in Italië. Zijn vader was een Jood. De Hebreeuwse taal verstond hij grondig en hij was daarin hoogleraar te Heidelberg. Met Franciscus Junius [sr.] heeft hij de Bijbel in het Latijn vertaald. Hij stierf in het jaar 1580.
22. Zacharias Ursinus. Hij werd geboren te Breslau [Wroclaw] in Silezië en was rector van de school in zijn geboortestad. Vandaar werd hij tot hoogleraar in de godgeleerdheid beroepen aan de academie te Heidelberg, waar hij met Caspar Olevianus de Heidelbergse Catechismus heeft opgesteld. Hij stierf in het jaar 1583.
23. Hieronymus Zanchius. Hij kwam uit Italië en was eerst hoogleraar Bijbelkunde te Straatsburg, daarna ook buitengewoon hoogleraar in het aristotelisme, vervolgens gemeentepredikant te Chiavenna aan de grens van Italië met Zwitserland, verder doctor en hoogleraar te Heidelberg en tot slot te Neustadt [Prudnik] in Silezië. Zijn dood vond plaats in het jaar 1590.
24. Antonius Sadeel. Hij was afkomstig uit het doorluchtige geslacht van de Chandieus en vele jaren gemeentepredikant, eerst te Lausanne en daarna te Genève. Hij stierf in het jaar 1591.
25. Lambert Daneau. Hij werd te Orléans[6] in Frankrijk geboren en was eerst gemeentepredikant in Genève, daarna hoogleraar in de godgeleerdheid te Leiden, vervolgens te Gent en ten slotte aan de academie van Orthez in het koninkrijk van Navarra. Hij stierf in het jaar 1596.
26. Daniel Toussain. Hij werd te Orléans[7] in Frankrijk geboren en was gemeentepredikant in zijn geboorteplaats. Nadat hij vele gevaren te boven gekomen was, verkreeg hij van Frederik III, keurvorst van de Palts, de bediening van hofprediker. Na diens dood onderwees hij in de kerk en op de hogeschool van Neustadt [Prudnik], totdat hij uiteindelijk naar Heidelberg terugkeerde om het hoogleraarambt in de godgeleerdheid te bekleden. Daar stierf hij in het jaar 1602.
27. Theodorus Beza. Hij werd in het jaar 1519 geboren uit een adellijk geslacht in Vézelay, een stadje in het hertogdom Bourgondië. Hij was professor Griekse letteren aan de hogeschool te Lausanne, evenals professor theologie. Als gezant werd hij door de gereformeerden te Parijs, die om hun godsdienst verdrukt en vervolgd werden, naar Duitsland afgevaardigd in het jaar 1557. Daar sprak hij met Melanchton en andere godgeleerden. Nadat hij Lausanne verliet, heeft hij te Genève met Calvijn de waarheid verkondigd als predikant van de kerk en rector van de hogeschool. Hij stierf in het jaar 1605.
28. Amand Polan. Hij werd te Opava in Silezië geboren in het jaar 1561. Zijn vader was Heinrich Polan von Polansdorf, syndicus van die stad. Zijn opleiding deed hij te Breslau [Wroclaw], te Tübingen en te Bazel. Hij is de leermeester van verscheidene Moravische baronnen geweest, met name van die van Žerotín, te Genève, te Heidelberg, in Moravië en elders. Hierna werd hij op aanbeveling van Gryner te Bazel tot doctor in de heilige godgeleerdheid verklaard. Daar heeft hij ook gedurende zes jaren het hoogleraarambt bekleed. Hij stierf in het jaar 1610.
29. David Pareus. Hij was een Sileziër en werd geboren te Frankenstein in het jaar 1548. Zijn vader was Johann Wängler, maar zijn Duitse familienaam werd door zijn leermeester te Hirschberg veranderd in de Griekse naam ἀπὸ τῆς παρείας (van de wang), die in het Latijn gena en bij ons ‘wang’ betekent, en zo werd hij Pareus genoemd. Hij was een leerling van Ursinus en hij was bedreven in de schilderkunst, waar hij een natuurlijke aanleg voor had. Toen hij zich in de kennis van de noodzakelijke basisvakken van de drie oude talen en de wetenschappen geoefend had, legde hij zich toe op de godgeleerdheid. Nadat hij enige jaren lang in verscheidene kerken van de Palts gemeentepredikant was geweest, werd hij in 1571 aangesteld tot eerste hoogleraar aan de academie te Heidelberg.
Maar na de verovering en verwoesting van de stad door de Spanjaarden in het jaar 1621 vertrok hij naar Annweiler in Palts-Zweibrücken. Daar betreurde hij de verwoesting van de Palts en maakte al zijn werk van het bijschaven van Ursinus’ Corpus doctrinae orthodoxae (Corpus van de rechtzinnige leer), ofwel van zijn catechetische onderwijs. Vandaar ging hij naar Neustadt en keerde kort daarop terug naar Heidelberg, met keurvorst Frederik [III], die tot dan toe als balling had moeten omzwerven. Daar gebruikte hij op Pinksterdag in de Heilige Geestkerk met de hele gemeente het Heilig Avondmaal, en ontsliep kort daarna zacht in het jaar 1622. Hij werd begraven in de Sint-Petruskerk, in de kapel van de academie. Twee zoons liet hij na, Philipp, rector van de school te Neustadt [Prudnik] en later van de school te Hanau, en Daniel, beiden zeer geleerde mannen.
30. Abraham Scultetus. Hij werd te Grünberg [Zielona Góra] in Silezië geboren in het jaar 1566. Omwille van de studie begaf hij zich in het jaar 1582 naar Breslau [Wroclaw]. Maar zodra zijn geboortestad door brand verteerd was, werd hij naar huis geroepen. Hij vertrok naar de naburige stad Freistadt om zijn studie voort te zetten, waar hij Abraham Bucholtzer tot leermeester verkreeg. Hij werd in het jaar 1585 naar de school van Görlitz in de [regio] Lausitz geroepen. Vandaar schreef hij zich in op de academie van Wittenberg in het jaar 1588. Daar maakte hij zich naam door huiscolleges in de wijsbegeerte te houden, totdat hij in het jaar 1590 weggeroepen werd naar Heidelberg, om hofprediker te zijn bij keurvorst Frederik IV. Nadat hij daar drie jaar lang toehoorder van grote godgeleerden geweest was en aan huis studenten onderwezen had in de welsprekendheid, de ethiek en de astronomie, werd hij in de Franciscaner kerk als hulppredikant van Pitiscus aangesteld in het jaar 1614. Ten slotte werd hij op de hogeschool tot doctor verklaard en als hoogleraar aangesteld. Hij vergezelde keurvorst Frederik V naar Bohemen. Zodra diens leger in het jaar 1621 verslagen was, werd hij voor de kerkelijke bediening geroepen naar Bretten, een stadje in de Palts, vandaar naar Schorndorf in het hertogdom Württemberg, en vervolgens naar Emden in het jaar 1622. Daar stierf hij in het jaar 1624 op achtenvijftigjarige leeftijd
31. Johann Piscator. Hij kwam uit Straatsburg en was hoogleraar in de godgeleerdheid op de hogeschool te Herborn, geboren in het jaar 1546 en overleden in het jaar 1625.
32. Matthias Martini. Hij was eerst theoloog aan de hogeschool te Herborn en later te Bremen.
33. Johann Heinrich Alsted. Hij was filosoof en hoogleraar in de godgeleerdheid te Herborn en daarna te Alba Iulia [Weissenburg] in Transsylvanië. Hij stierf in het jaar 1638.
34. Antonius Walaeus. Hij werd geboren in het jaar 1573 en was doctor en hoogleraar in de godgeleerdheid aan de academie van Leiden. Hij is gestorven in het jaar 1639.
35. William Ames uit Engeland. Hij was doctor en hoogleraar in de godgeleerdheid te Franeker. Hij is gestorven te Rotterdam.
36. Franciscus Gomarus. Hij werd geboren in Vlaanderen en was eerst hoogleraar te Leiden en daarna te Groningen.
37. Heinrich Alting. Hij werd geboren in de Palts en was eerst hoogleraar te Heidelberg en later te Groningen. Hij is gestorven in het jaar 1644.
38. Johannes Maccovius uit Polen. Hij werd geboren te Łobżenica. Zijn studie in de wijsbegeerte heeft hij voltooid te Danzig [Gdańsk] onder Bartholomäus Keckermann. Hij was leermeester van enige adellijke personen te Siena. Te Praag heeft hij dikwijls geredetwist met de jezuïeten en te Lublin in Klein-Polen met de socinianen. Aan de academies te Heidelberg, te Marburg, te Wittenberg en te Jena heeft hij door zeer veel academische oefeningen en godsdienstgesprekken zijn vernuft opgescherpt. Uiteindelijk werd hij in het jaar 1613 op de academie te Franeker door Sibrand Lubbert tot doctor in de godgeleerdheid verklaard. Hierop verkreeg hij het buitengewone hoogleraarsampt in het jaar 1615 en het gewone hoogleraarambt in het jaar 1616. Hij stierf daar in het jaar 1644. De lijkrede over hem werd gedaan door zijn ambtgenoot Johannes Coccejus.
39. Andreas Rivet uit Frankrijk. Hij werd geboren te Saint-Maixent bij Poitiers in het jaar 1571. Hij was doctor en hoogleraar in de godgeleerdheid te Leiden. Hij stierf te Breda in Brabant.
40. Ludwig en Johann Crocius, broers. De eerste was te Bremen en de tweede te Marburg hoogleraar in de godgeleerdheid.
Op onze academie van Utrecht hebben gebloeid:
41. Gisbertus Voetius uit Heusden. Hij werd eerst gemeentepredikant in zijn geboorteplaats en later te Utrecht. Daar heeft hij [als eerste rector magnificus] de hogeschool met een redevoering ingewijd. Hij was het laatste levende lid van de Synode van Dordrecht, mijn alom vermaarde leermeester, wiens gedachtenis bij mij altijd in hoogachting zal blijven. Hij stierf in de hoge ouderdom van ruim tachtig jaren, in het jaar 1676. Ik werd zijn opvolger in het hoogleraarambt, in het jaar 1677.
42. Carel de Maets uit Zeeland. Hij was insgelijks mijn hooggeachte leermeester.
43. Johannes Hoornbeeck uit Haarlem. Hij was eerst predikant onder het kruis te Keulen. Door hem ben ik daar in de grondbeginselen van onze religie onderwezen. Later was hij predikant en hoogleraar in de godgeleerdheid in ons Utrecht, waar ik hem gehad heb als mijn leermeester en liefhebbende vriend en begunstiger. Van Utrecht vertrok hij naar Leiden om zowel het hoogleraar- als het predikambt te bekleden, en daar heeft hij zijn laatste dag afgesloten.
44. Andreas van Essen. Hij was doctor in de wijsbegeerte en de godgeleerdheid, predikant en hoogleraar in de godgeleerdheid te Utrecht, daar beroepen in het jaar 1653 en gestorven in het jaar 1676.
45. Frans Burman. Hij was ongeveer twee jaren mijn ambtgenoot in het hoogleraarschap in de godgeleerdheid. Hij stierf in het jaar 1681.
Aan de academie van Leiden zijn eveneens beroemd geweest: Jacobus Trigland, Friedrich Spanheim sr., Abraham van Heiden en Johannes Coccejus, geboren te Bremen in het jaar 1663. Hij was eerst hoogleraar in de godgeleerdheid te Franeker en later te Leiden. Hij was zeer ervaren in het Hebreeuws, bij uitstek in de filologie.
Ik laat het aan het nageslacht over om de nu nog overal in Europa levende gereformeerde godgeleerden te beschrijven.
Weinige van die mannen van naam heb ik opgenoemd, en wie kan hen allen opnoemen, te meer daar ik slechts een compendium schrijf? Want zou men die allen beschrijven, dan zou men moeten noemen:
- In Engeland: Thomas Cranmer, aartsbisschop van Canterbury, John Jewel, William Whitaker en John Rainolds.
- In Schotland: Rollock, Malcolm, Napier, Foxe en Forbes.
- In Frankrijk: Daniël Chamier, Augustin Marlorat en Philippe de Mornay.
- In de Palts: Georg Sohn, Pantaleon Candidus, Quirin Reuter, Pierre Boquinen Bartholomäus Pitiscus.
- In Bremen: Christoph Pezel en Urban Pierus.
- In Zwitserland Simon en Thomas Gryner, Leo Judae, Konrad Pellikan, Theodore Bibliander, Josias Simler, Ludovic Lavater, Rudolf Gwalther, Jean Guillaume Stucki en Johann Heinrich Hottinger.
Als, zeg ik, zij allen en nog oneindig veel anderen hier voorgesteld zouden worden, waar zou het einde zijn?
Lutheraanse voortplanters van de kerk
Laten wij ondertussen hier enige beroemdere mannen uit de lutheranen bijvoegen, zoals:
1. Jakob Andreae. Hij werd geboren in Waiblingen in het hertogdom Württemberg als zoon van een ijzersmid, en werd daarom ook wel Schmidlin genoemd. Hij was eerst diaken te Stuttgard en daarna te Tübingen, vervolgens superintendent te Göppingen en tot slot proost (praepositus) te Tübingen en kanselier van de academie. Hij stierf in het jaar 1590.
2. Johann Arndt. Hij was superintendent te Lüneburg en werd door zijn praktikale geschriften alom bekend.
3. Friedrich Balduin. Hij werd geboren in Dresden en was superintendent te Wittenberg. Hij werd beroemd door zijn Disputationes XXII pro Articulis Smalcaldicis (Tweeëntwintig disputaties ter verdediging van de Schmalkaldische Artikelen), zijn Commentarius in omnes Epistulas Pauli (Commentaar op alle brieven van Paulus), zijn Hyperaspistes Lutheri: adversus maledicam orationem Nicolai Serari (Verdediging van Luther: tegen de lasterende rede van Nicolaus Serarius), zijn De antichristo disputatio anaskeuastikè (Weerleggende disputatie over de antichrist) tegen Caspar Schoppe, zijn Tractatus de casibus conscientiae (Verhandeling over gewetensgevallen) en andere geschriften. Hij stierf in het jaar 1628.
4. Johann Brenz. Hij werd geboren in Zwaben in het jaar 1499. Hij was een medestrijder van Luther en een zeer felle verdediger van Christus’ lichamelijke alomtegenwoordigheid. Te Halle in Zwaben [Schwäbisch Hall] heeft hij zesentwintig jaren [als predikant] onderwijs gegeven. Hij stierf op eenenzeventigjarige[8] leeftijd.
5. Abraham Bucholtzer. Hij was gemeentepredikant te Sprottau [Szprotawa], Crossen [Krosno Odrzańskie] en Freistadt. Ook was hij een voortreffelijke chronoloog.
6. Georg Callissen. Hij was een zeer scherpzinnige hoogleraar te Helmstedt, zeer vermaard door zijn Quatuor evangelicorum scriptorum concordia et locorum (Harmonie der vier evangelisten), zijn Summa capitum religionis Christianae (Kort begrip van de hoofdzaken der christelijke religie) en andere geschriften. Hij was een vijand van Christus’ lichamelijke alomtegenwoordigheid en zeer vredelievend.
7. Martin Chemnitz. Hij werd geboren te [Treuen]Brietzen in de Mark Brandenburg. Hij was theoloog te Brunswijk en heeft zich zeer beroemd gemaakt door zijn Examen Concilii Tridentini (Onderzoek naar het Concilie van Trente) en door zijn Loci theologici (Theologische grondbeginselen). Hij stierf in het jaar 1586.
8. David Chyträus. Hij werd geboren in Württemberg. Van de hogeschool van Wittenberg werd hij tot het hoogleraarambt te Rostock beroepen. Hij was een uitstekend dichter, historicus, filosoof en godgeleerde. Hij overleed in het jaar 1600.
9. Georg Dedeken. Hij was gemeentepredikant te Hamburg en heeft zich vermaard gemaakt door de uitgave van een Thesaurus consiliorum theologicorum (Schatboek met theologische raadgevingen) in verscheidene delen.
10. Heinrich Eckhard. Hij was theoloog te Giessen en werd bekend door zijn Fasciculus controversiarum theologicarum (Bundel van theologische geschillen), zijn commentaar op de Psalmen en andere geschriften.
11. Matthias Flacius Illyricus. Hij werd geboren in Albona en is alom vermaard door zijn Clavis Scripturae S. (Sleutel op de Heilige Schrift), zijn Catalogus testium veritatis (Register van getuigen der waarheid), zijn Centuriae Magdeburgenses (Maagdenburgse eeuwen) en andere geschriften. Hij was eerst hoogleraar te Wittenberg. Daarna, tijdens de Duitse oorlog, verbleef hij te Maagdenburg, totdat hij naar de hogeschool van Jena werd beroepen. Maar vanwege een ontstaan geschil tussen hem en [Viktorin] Strigel over de vrije wil vertrok hij naar Regensburg. Vandaar werd hij naar Antwerpen geroepen. Vervolgens verhuisde hij naar Straatsburg en overleed ten slotte te Frankfurt aan de Main in het jaar 1575. Omdat hij de erfzonde voor een zelfstandigheid* hield, wordt hij door de lutheranen onder de scheurmakers gerekend.
12. Johann Forster. Hij werd geboren in Augsburg. Hij was theoloog te Wittenberg, reformator te Henneberg, een arbeidzame medewerker met Luthers Bijbeloverzetting en de auteur van een Hebreeuws woordenboek. Hij stierf in het jaar 1556.
13. Wolfgang Franz. Hij werd geboren in Vogtlandt en heeft zich alom vermaard gemaakt door zijn Disputationes XXIV super Augustanam confessionem integram(Vierentwintig disputaties over de volledige Augsburgse Confessie), zijn Collegii antismalciani pro Augustana Confessione disputationes (Disputaties van het antismalciaans college ter verdediging van de Augsburgse Confessie), zijn Tractatus theologicus novus et perspicuus de interpretatione Sacrarum Scripturarum (Nieuwe en heldere theologische verhandeling over de interpretatie van de Heilige Schrift), zijn Disputatio theologica ordinaria de sacrificiis Veteris Testamenti (Gangbare theologische disputatie over de oudtestamentische offeranden) en zijn Animalium historia sacra (Gewijde geschiedenis van de dieren). Hij stierf in het jaar 1628.
14. Johann Gerhard. Hij was theoloog te Jena, alom beroemd door zijn Loci communes theologici (Theologische grondbeginselen), zijn vervolg op de Harmoniae evangelicae (Harmonieën van de evangeliën)[9] en zijn Schola pietatis (School der godvruchtigheid).
15. Salomon Glass. Hij was hoogleraar in de Hebreeuwse taal en later superintendent van de kerken van Sangerhausen, zeer roemwaardig vanwege zijn Philologia sacra (Gewijde filologie) en andere kleinere geschriften.
16. Albert Grauer. Hij was theoloog te Jena. Door zijn Absurda, Absurdorum Absurdissima, Calvinistica Absurda (Absurditeiten, de absurdste absurditeiten, de calvinistische absurditeiten) te schrijven, heeft hij getoond dat hij zelf een zeer absurde schrijver was. Hij stierf in het jaar 1647.
17. Christoph Helvig of Helwig. Hij was hoogleraar te Giessen en alom bekend door zijn Theatrum historicum, sive, Chronologiae systema novum (Historisch schouwtoneel, of, Een nieuw chronologisch systeem), zijn Elenchi Judaici (Weerlegging van de Joden) en zijn Vindicatio locorum potissimorum V.T. à corruptelis pontificiorum (Verdediging van de belangrijkste oudtestamentische plaatsen tegen de verhaspelingen van de pausgezinden).
18. Tilemann Heshus. Hij was theoloog, eerst te Jena, daarna te Koningsbergen [Kaliningrad] en ten slotte te Helmstedt. Zo fel als hij eerst de alomtegenwoordigheid van de menselijke natuur van Christus had verdedigd, zo moedig heeft hij deze later met zijn ambtgenoot [Daniel] Hofmann bestreden. Hij stierf in het jaar 1581.
19. Matthias Hoë. Hij was een edelman uit Oostenrijk, hofpredikant en superintendent te Dresden. Hij stond tamelijk vijandig tegenover de gereformeerden en gaf tegen hen een boekje met zeventien artikelen uit.[10] Maar dit werd in twee dikke banden weerlegd door Christophorus Massonius, anders [Christian] Becmann genoemd.[11] Ook heeft hij een commentaar op de Openbaring van Johannes geschreven.
20. Aegidius Hunn. Hij was een boerenzoon, geboren in het jaar 1550. Hij was hoogleraar te Marburg en Wittenberg, en insgelijks tamelijk vijandig tegenover de gereformeerden. Met de jezuïet Jakob Gretser heeft hij een godsdienstgesprek gehouden te Regensburg. Hij stierf in het jaar 1603.
21. Georg Major. Hij werd geboren te Neurenberg. Hij wordt door de lutheranen onder de scheurmakende adiaforisten (middelmatigen) gerekend, omdat hij stelde dat de goede werken noodzakelijk zijn tot zaligheid, omdat hij de godsdienstplechtigheden van het boek Interim [van Augsburg] toeliet en omdat hij de gereformeerden begunstigde. Zijn werken bestaan uit drie delen. Hij stierf in het jaar 1574.
22. Balthasar Meisner. Hij kwam uit Dresden en werd daar geboren in het jaar 1587. Hij was hoogleraar in de godgeleerdheid te Wittenberg en zeer beroemd vanwege zijn geschriften Philosophia sobria (Gematigde filosofie), Anthropologia sacra (Gewijde antropologie), Christologias sacrae disputationes (Disputaties van de gewijde christologie) en ook door Brevis consideratio theologiae Photinianae (Beknopte beschouwing van de photiniaanse theologie) en Collegii adiaphoristici calvinianis oppositi disputationes (Disputaties van het adiaforistisch genootschap, als opponent van de calvinisten). Hij stierf in het jaar 1628.
23. Balthasar Mentzer. Hij kwam uit Hessen en werd geboren in het jaar 1565. Hij is alom bekend door zijn Exegesis Augustanae Confessionis (Verklaring van de Augsburgse Confessie) en andere merendeels polemische geschriften. Hij stierf in het jaar 1628.
24. Philipp Nicolai. Hij werd geboren in Waldeck en was predikant te Hamburg. Hij was bij de zijnen zeer beroemd door zijn geschriften, onder andere Fundamentorum Calvinianae sectae cum veteribus Arianis & Nestorianis communium detectio (Onthulling van de gemeenschappelijke fundamenten van het calvinisme en de oude arianen en nestorianen), Commentarii de regno Christi, vaticiniis propheticis et apostolicis accommodati (Aangepaste verhandelingen over het Rijk van Christus, profetische en apostolische voorzeggingen), Theoria vitae aeternae (Beschouwing van het eeuwige leven). Hij stierf in het jaar 1608.
25. Andreas Osiander. Hij werd geboren in Beieren, waar hij zeventien jaar lang prediker is geweest. Toen hij zich moedig tegen de pausgezinden opgesteld had, werd hij vandaar verdreven vanwege ontstane geschillen over het boek Interim. Hij kwam naar Pruisen, maar toen hij in het stuk van de rechtvaardiging nieuwigheden invoerde, werd hij terecht berispt door de zijnen. Hij stierf in het jaar 1552.
Zijn zoon Lukas Osiander was hofprediker te Württemberg en bij de zijnen beroemd door zijn Enchiridiiscontroversiarum (Handboeken van controverses) [met papisten, calvinisten en anabaptisten][12] en zijn aantekeningen op de Bijbel. Hij stierf in het jaar 1604.
26. Mozes Pflacher. Hij was gemeentepredikant te Kempten en beroemd door zijn Analysis typica omnium cum Veteris, tum Novi Testamenti librorum historicorum (Figuurlijke analyse van alle historische boeken van het Oude en Nieuwe Testament) en andere geschriften.
27. Christoph Pelargus. Hij werd geboren in Silezië en was algemene superintendent van de kerken in de Mark Brandenburg en hoogleraar te Frankfurt aan de Oder. Hij heeft zich een naam gemaakt door zijn selectie van kerkvaders, zijn commentaar op Genesis, op Johannes van Damascus [Epitome universae theologiae (Handboek van de algemene theologie)] en op Matthéüs, alsmede door zijn Schola doctrinae christianae (School van de christelijke leer) en andere geschriften. Omdat hij de zijde van de gereformeerden koos, stond hij bij de zijnen in laag aanzien. Ooit was hij mijn voorganger wat betreft het hoogleraarambt in de godgeleerdheid aan de genoemde academie van Frankfurt.
28. Konrad Schlüsselburg. Hij kwam uit Saksen, was gemeentepredikant, eerst te Wismar, daarna te Antwerpen en ten slotte te Stralsund. Door zijn haat tegen de calvinisten en zijn Catalogus haereticorum (Register van ketters) is hij bij de zijnen alom bekend.
29. Josua Stegmann. Hij was theoloog te Rinteln en bekend door zijn Photinianismus, hoc est, Succincta refutatio errorum photinianorum (Het photinianisme, dat is, Korte weerlegging van de photiniaanse dwalingen) en zijn Christliches Gebet Büchlein (Christelijke gebedenboekje).
30. Paul en Johann Tarnow. Deze geleerde mannen waren beide hoogleraar te Rostock en alom beroemd. Paul vanwege zijn boek De sacrosancto ministerio (De gewijde bediening) en zijn commentaar op het Johannesevangelie. Johann vanwege zijn commentaar op de twaalf kleine profeten en zijn Exercitationes Biblicae (Bijbelse oefeningen). Hij stierf in het jaar 1629[13] [en Paul in 1633].
31. Michael Walther. Hij was hoogleraar te Helmstedt en alom bekend vanwege zijn
Officina Biblica (Bijbelse werkplaats) en Harmonia Biblica (Harmonie van de Bijbel).
Deze schrijvers heb ik hier uit zeer veel andere als de meest geachte aangewezen, terwijl ik de overige voor hun geloofsgenoten overlaat.
[1] Van Mastricht heeft: 1564.
[2] Van Mastricht heeft: 1563.
[3] Van Mastricht heeft: Novum Comum, dus Como in Italië. Neuchâtel heet in het Latijn Novum Castellum.
[4] Van Mastricht heeft: 1563.
[5] Een speciale titel in Zwitserland voor de hoogste positie in de kerk.
[6] Tegenwooordig zegt men te Beaugency-sur-Loire.
[7] Tegenwooordig zegt men te Montbéliard.
[8] Van Mastricht heeft: zeventigjarige.
[9] Door Martin Chemnitz begonnen en door Polycarp Leyser vervolgd.
[10] Gar kurtzer, aber gründlicher, deutlicher und unwiedertreiblicher Beweiß, was von den genandten Calvinischen Lehrern und Sacramentirern für grausame Gotteslästerliche und abscheuliche Reden und Puncten in XVII fürnehmen Haupt Artickeln öffentlich fürgebracht, und in ihren selbst eignen Büchern gelesen und gefunden werden.
[11] Ausführliche, deutliche, vollständige und siegreiche Wiederlegung des Büchleins von XVII Artickeln.
[12] Deze Enchiridiis zijn van Andreas’ kleinzoon Lukas Osiander jr.
[13] Van Mastricht heeft: 1623.
Pausgezinde schrijvers
Uit de pausgezinden zullen wij er ook enige laten volgen, want wie zou ze allemaal kunnen opnoemen?
Over Tetzel, Wimpina, Eck, Prieratus, Van Hoogstraten, Catharinus, [Johann] Faber en dergelijke personen, die zich als hoofden tegen de reformatie hebben verzet, willen wij niets vermelden.
Zij werden gesteund door bisschop Johannes Rossensis [van Rochester], anders [John] Fisher genoemd, Thomas de Vio Cajetanus, Thomas More, Jacobus Latomus, Emser, Johann Cochläus en Albert Pigghe uit Kampen, die zich tegen de geschriften van Luther verzet hebben.
Ook Erasmus uit Rotterdam, een zeer geleerd man, is van meet af aan en niet zonder de belofte van het bisschopsambt tegen Luther opgestaan met het geschrift De libero arbitrio (De vrije wil). Dat weerlegde Luther in zijn gulden boekje De servo arbitrio (De geknechte wil). Zijn geschrift heeft hij ook tegen verdere aanvallen verdedigd in zijn Hyperaspistes (Verdediger).
Om vuil gewin schreef Reginald Pole uit Engeland eveneens tegen Luther. Hij raadde keizer Karel V in plaats van een oorlog tegen de Turken een oorlog tegen de lutheranen aan.
Bij hen moeten Girolamo Aleandro en Marino Caracciolo gevoegd worden, beide kardinalen, die de geschriften van Luther op de Rijksdag te Worms in het jaar 1521 aan de vlammen hebben prijsgegeven en daardoor een verschrikkelijk bloedbad in Duitsland hebben verwekt.
Bij hen sloot zich de jezuïet Coton aan, biechtvader van de koning van Frankrijk, die met de duivel raadpleegde om zijn zaken te laten slagen, volgens Jacques Auguste de Thou in Historiae sui temporis (Contemporaine geschiedenis), boek 132. Insgelijks de jezuïet Possevinus, die door paus Pius V als gezant naar Frankrijk werd gezonden, om krijgsvolk tegen de protestanten te werven. Hij leerde niet alleen dat men de ketters zijn woord niet hoefde te houden, maar stuurde ook verraders en sluipmoordenaars op hen af.
De wankelende pauselijke stoel hebben ook getracht te onderstutten: Johannes à Daventria (van Deventer), Jodocus Clichtovaeus, Johannes Hofmeisterus, Petrus en Dominicus à Soto, Andradius, Canisius, Johannes Gropperus, Tapperus, Stanislaus Hosius, Staphylus en anderen van dat slag.
Dichter bij onze tijd zijn geweest: Gregorius à Valencia, Thomas Stapletonus, Costerus, Gretserus, Cornelius à Lapide, Sandaeus, Christophorus à Castro, Maldonatus, Salmeronus, Salazar, Barradius, Serarius, Estius, Besseus, Lorinus, De Pineda, Labata, Sanctius, Didacus Stella, Forerus, de afvallige Coppenstein,[1]Lessius, Becanus en de meest strijdbare voorvechters van allen, de kardinalen Robertus Bellarminus en Caesar Baronius. Robertus blaast niets dan oorlog, wapens en bedreigingen in zijn driedelige Disputationes de controversiis Christianae fidei (Disputaties over controverses betreffende het christelijk geloof). Wat betreft Caesar Baronius wordt terecht opgemerkt dat hij in zijn Annales ecclesiastici (Kerkelijke annalen) een toren van Babel bouwt.
Maar een prijzenswaardiger werk verrichtte Benito Arias Montano, die op kosten en bevel van Filips II, koning van Spanje, de Biblia Regia (Koningsbijbel)[2] in het Hebreeuws, Chaldeeuws [Aramees], Grieks, Syrisch en Latijn publiceerde.
(Semi)libertijnse, doperse, sociniaanse en arminaanse geschriften
Ook wilden wij hier de geschriften van de dwepers bijvoegen, maar waartoe eigenlijk? Want zeer vele ervan hebben wij reeds vermeld toen wij ons bezighielden met de ketterijen van dit tijdperk. Laten wij echter aan onze belofte voldoen, maar wel kort.
Bij de geestdrijvers en de libertijnen zijn de beroemdste personen:
Heinrich Niclaes, door zijn Spiegel der gerechtigheid en andere werkjes.
David Joris, door zijn Wonderboek en de apologie ervan, Onschuldt Davids Jorisz, gericht aan Anna, gravin van Oldenburg. Ubbo Emmius heeft hem in zijn dwalingen aan het licht gebracht.
Sebastian Franck, door zijn Die guldin arch (De gouden ark), Thesauro agri (Schat in de akker) en Paradoxa ducenta octogina (Tweehonderdtachtig paradoxen). Tegen deze geschriften heeft Philips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde, zich verzet in zijn Onderzoeking en grondige wederlegging der geestdrijverse leer.
Kaspar Schwenkfeld, wiens werkjes verzameld en in folio gedrukt zijn. Hem heeft Balthasar Mentzer tegengestaan in zijn Marburgse Disputationes theologicae (Theologische disputaties), deel II, disputatie 7, evenals Toussain, Illyricus en anderen.
Valentin Weigel, door zijn Kirchen- oder Hauspostill (Kerk- of huispostille) en andere in het Duits uitgegeven geschriften. Hem heeft Christian Becmann weerlegd in Exercitationes theologicae (Theologische oefeningen) tegen de socinianen, naast verscheidene anderen.
Jacob Böhme, door velerlei geschriften die in verscheidene delen uitgegeven zijn, zowel in het Duits als in het Nederlands. Hij is weerlegd door David Gilbert uit Utrecht.
Tot de semi-libertijnen behoren:
Theodore Coornhert, wiens werken in folio in de Nederlandse taal gedrukt zijn.
Caspar Coolhaas, Herman Herberts en andere dwepers, die bij weinigen bekend zijn.
Bij de wederdopers zijn, behalve Münzer en zijn aanhangers en behalve Jan van Leiden met zijn dwepers, over wie wij het al eerder bij de ketterijen van dit tijdperk gehad hebben, de befaamdste personen:
Menno Simons, naar wie de mennonieten hun naam hebben. Hij schreef Dat fundament des christelijken leers , het oude in het jaar 1539 en het nieuwe in het jaar 1567, alsmede Een korte en klare belijdenis en schriftelijke aenwijsing, gericht aan Johannes à Lasco, evenals Een gans duidelijk en bescheiden antwoord als apologie tegen Marten Micron.
Dirk Philips, die Enchiridion of Handboekje van de christelijke leer en religie schreef, alsook over deexcommunicatie [Een lieflicke vermaning uit des Heeren Woord].
Jacques Outerman, die verscheidene geschriften heeft uitgegeven.
Vele anderen zullen wij hier niet opeenhopen, omdat zij allen in de Nederlandse taal geschreven hebben, die buitenlanders niet verstaan.
Ook zal ik niet spreken over de openbare godsdienstgesprekken die met hen gehouden zijn te Frankenthal, Emden, Leeuwarden en elders.
Wie de geschiedenis van de wederdopers nader begeert te weten, zou Bullinger en Wigand kunnen raadplegen, en vooral de zeer vermaarde Friedrich Spanheim sr. in zijn Variae disputationes anti-anabaptisticae (Verscheidene anti-anabaptistische disputaties), die openlijk tegen hen gehouden zijn.
Bij de socinianen zijn de vermaardste personen:
Faustus Socinus, die zijn Praelectiones theologicae (Theologische voordrachten) geschreven heeft tegen Wiekus en Volanus, De Jesu Christo Servatore (De Behouder Jezus Christus) en nog andere geschriften.
Valentinus Smalcius, predikant te Raków, die De Divinitate Jesu Christi (De Goddelijkheid van Jezus Christus) geschreven heeft tegen Frantzius en tegen Smiglecius.
Johannes Volkelius, die De vera religione (De ware religie) heeft geschreven, waar Johannes Crellius het eerste boek, over God, vooraan geplaatst heeft.
Christophorus Ostorodus, die Onderwijzing van de voornaamste hoofdpunten der christelijke religie heeft geschreven.
Johannes Crellius, die over de voldoening van Christus heeft geschreven [Ad librum Hugonis Grotii, quem de satisfactione Christi adversus Faustum Socinum scripsit responsio (Antwoord op het boek van Hugo de Groot, dat hij over de voldoening van Christus geschreven heeft tegen Faustus Socinus)].
Kortheidshalve gaan wij voorbij aan Jonas Schligtingius, Enjedinus, Moscorovius en anderen, die ieder overal tegenkomt.
De geschiedenis van het socinianisme vindt men bij Johannes Hoornbeeck in zijn apparaat op Socinianismus confutatus (Weerlegging van het socinianisme), en bij Johann Cloppenburg in de voorrede op zijn Anti-Smalcius, de Divinitate Jesu Christi (Anti-Smalcius, over de Godheid van Jezus Christus).
Bij de arminianen zijn bekend: Jacobus Arminius, wiens werken in kwarto gedrukt zijn. Conradus Vorstius, Simon Episcopius, Petrus Bertius, Nicolaus[3] Grevinchovius, Simon Goulartius, Stephanus Curcellaeus en anderen die genoeg bekend zijn.
De hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk
Zo hebben wij de voortplanters van de kerk gezien, met haar tegenstanders, verwoesters en ketters. Op hen laten wij nu de hulpmiddelen tot voortplanting volgen:
(1) De kerkregering.
(2) De synoden.
(3) De godsdienstgesprekken, disputaties en bijeenkomsten.
(4) De geloofsbelijdenissen en dergelijke.
(5) De scholen.
(6) De expeditie van Willem III naar Engeland.
1. De kerkregering
De kerkregering is in dit zesde tijdperk niet uniform geweest.
Bij de roomsgezinden is ze wel hetzelfde gebleven zoals ze was in het voorgaande tijdperk, te weten monarchaal door primaten, aartsbisschoppen, bisschoppen en suffraganen onder één paus. Dit draagt niets bij aan de voortplanting en opbouw van de kerk, maar veeleer tot haar verwoesting, zoals wij bij de voorgaande tijdperken hebben opgemerkt.
Bij de protestanten of hervormden wordt niet bij allen een gelijke kerkregering aangetroffen.
De lutheranen besturen hun kerken door ‘consistories’, die geheel bestaan uit assessoren, deels burgerlijke, deels kerkelijke. Over de consistories is een superintendent ofwel bisschop als voorzitter gesteld. Ze kennen geen aartsbisschoppen en soortgelijke pauselijke verordeningen; wel hebben ze hun algemene superintendenten. Hun consistories met hun assessoren staan onder de macht van de vorst.
Deze vorm van kerkregering volgen ook sommige gereformeerden kerken in Duitsland, Zwitserland, de Palts en Hessen.
Elders vindt bij de gereformeerden de kerkregering op verschillende wijze plaats.
In Engeland is de vorm van kerkregering drievoudig:
1. Submonarchaal, hiërarchaal ofwel episcopaal, door aartsbisschoppen, bisschoppen en andere ambtsdragers, onder de koning als het hoofd. Deze vorm van kerkregering heeft haar grondslag te danken aan koning Hendrik VIII, die de kerkelijke hoogste macht aan de roomse pontifex ontnam en naar zichzelf toetrok. Ze is in dezelfde staat bewaard gebleven onder Eduard VI, ten slotte bevestigd onder Elizabeth en tot hiertoe in gebruik bij haar opvolgers.
2. Democratisch onder de independenten of congregationalisten, waarin na Christus de hoogste bestuursmacht berust bij elke bijzondere kerkelijke vergadering. Wel wordt door de hele vergadering een kerkenraad (presbyterium) aangesteld, die in haar eigen naam en eigenmachtig de kerk bestuurt. Evenwel zijn er onder hen genoeg die menen dat wanneer de kerkelijke zaken in rust zijn, er geen kerkenraad noodzakelijk is, maar alleen wanneer ze in beroering zijn; en dat de kerkenraad geen andere macht heeft dan van aanrading of van niet-toelating tot de gemeenschap.
3. Aristocratisch bij de presbyterianen:
- Door kerkenraden (synedria), die de bijzondere zaken van elke kerk regeren.
- Door classes, die de zaken van verscheidene kerken van een zeker district besturen.
- Door synoden:
- Provinciale synoden, die de zaken van de verscheidene classes van één provincie behartigen.
- Nationale synoden, die de zaken van de verscheidene synoden van één natie besturen.
- Oecumenische synoden, die de zaken betreffende alle kerken regelen. Op deze synoden kunnen samenkomen:
- De afgevaardigden van alle kerken over de hele wereld; een zodanige synode is nog nooit gehouden.
- Ten minste de afgevaardigden van verschillende synoden in de wereld; zodanige synoden zijn echter in Engeland niet zo gebruikelijk, aangezien de hoogste kerkelijke macht daar bij de koning berust.
Op deze bijeenkomsten vinden de afvaardigingen in een evenredige orde plaats, bijvoorbeeld:
- In de kerkenraden komen de ouderlingen van een bijzondere kerk samen, behalve wanneer er zaken van groot belang te behandelen zijn, zoals in het beroepen van predikanten, wanneer ook de diakenen erbij geroepen worden.
- In de classes vergaderen de afgevaardigden uit de kerken van hun district of diocees, namelijk gemeentepredikanten en ouderlingen; bovendien zijn de afgevaardigden uit de andere classes van dezelfde provincie aanwezig.
- In de provinciale synoden vindt men de afgevaardigden uit de andere classes van elke afzonderlijke provincie, waarbij dan ook de correspondenten van de andere synoden van dezelfde natie komen.
In al deze bijeenkomsten bestaat een ondergeschiktheid, waardoor men zich van een lagere kerkelijke vergadering kan beroepen op een hogere, dus van een kerkenraad op de classis, van een classis op de synode, enzovoort.
Deze vorm van kerkregering is gebruikelijk bij de kerken die in het burgerlijke zich onder een aristocratische regering bevinden, bijvoorbeeld in Nederland, evenals bij de kerken die onder een burgerlijke regering staan die afkerig is van het ware christelijke geloof, zoals eertijds in Frankrijk.
Bovendien functioneert deze vorm van kerkregering, hoewel aan allerlei wisselingen onderworpen, onder een monarchale regering, en wel die het rechtzinnige geloof belijdt en beschermt, tot nu toe uitstekend in Schotland, onder de regering van de grootmachtigste vorst Willem III. God vergunne hem een langdurige voorspoed!
Ook functioneert deze kerkregering goed onder de zeer doorluchtige keurvorst van Brandenburg, in de kerken van Kleef, Mark, Gulik en Berg, die, althans ten aanzien van het Gulikerland en het Bergse Land, onder een pausgezinde vorst staan.
2. De synoden
Onder de hulpmiddelen tot voortplanting van de kerk bevinden zich ook de synoden. Daarvan hebben sommige meer, andere minder en andere niets bijgedragen aan de voortplanting van de ware kerk, en nog andere hebben bijgedragen aan haar verwoesting.
Het Concilie van Trente
Tot deze laatste soort, om daarmee te beginnen, behoort het Concilie van Trente. Zo dikwijls deze kerkvergadering ook begeerd is door de keizer en de Duitse vorsten (maar wel om ze vrij én in Duitsland te houden), even zo dikwijls is ze door de pontifex afgewend, omdat hij vreesde voor verkleining van het monarchale gezag en voor reformatie van het pauselijke hof.
Uiteindelijk werd deze kerkvergadering door de paus toegestaan, maar op deze voorwaarden: het moest hem vrijstaan om niet alleen door zijn gezanten voorzitter ervan te zijn, maar ook de zaken die erop voorgesteld of besloten werden, naar zijn zin te besturen en te bevestigen. Hij riep ze door zijn gezag bijeen, terwijl de keizer zijn recht om bijeen te roepen veronachtzaamde of ontveinsde, waardoor hij eindelijk een concilie zou kunnen verkrijgen dat geschikt was om de geschillen bij te leggen die in Duitsland uit de religie ontstaan waren.
Ze is voor het eerst uitgeschreven te Mantua op gezag van paus Paulus III in het jaar 1537. [G1] Toen deze plaats de hertog van Mantua [Frederik III Gonzaga] om staatkundige redenen daartoe niet beviel, heeft de paus ten slotte de stad Vincentia [Vicenza in Veneto] verkozen. Maar toen men van deze plaats weer de afgelegenheid als voorwendsel gebruikte en ook de inwoners van de regio Veneto een plaats in hun gebied van de hand wezen, leek het hem goed andere besluiten te nemen.
De Duitse bondgenoten stelden in het jaar 1537 te Schmalkalden enige artikelen op, die zij op het aanstaande concilie zouden voorstellen. Bovendien stelden zij een godsdienstgesprek vast te Frankfurt in het jaar 1539. Dit maakte de paus bevreesd dat de geschillen over de religie ten koste van zijn gezag bijgelegd zouden worden. Daarom begon hij nu eindelijk serieus over een concilie na te denken en verkoos daartoe opnieuw de stad Vincentia in het jaar 1541. Maar omdat, zoals gezegd is, de inwoners van de regio Veneto daarvan afkerig waren, noemde hij de steden Ferrara, Bologna, Piacenza en Trente tegenover de keizer, die zijn keus op Trente liet vallen.
Zo is uiteindelijk, hoewel in weerwil van de protestanten, dit concilie te Trente bijeengekomen in het jaar 1542 op 1 november. Hier verschenen, uit naam van de keizer, twee woordvoerders, Mendoza en Granvelle, en drie gezanten van de pontifex, met enkele bisschoppen. Omdat nu deze legaten een mandaat van de paus hadden om de zaken rustig aan te behandelen, vertrokken eerst de keizerlijke gezanten en later ook de pauselijke gezanten, nadat zij daar zeven maanden lang zonder iets te verrichten hadden stilgezeten. Dit duurde voort tot het jaar 1545, toen de pauselijke gezanten, maar zonder bevel om iets te besluiten, daar opnieuw verschenen. Ook toen werd negen maanden lang niets ter wereld uitgevoerd dan alleen iets aangaande de volgorde van zitting en om de keizer op te stoken tot een oorlog tegen de lutheranen.
De protestanten, die op de Rijksdag te Worms met Ferdinand [later keizer Ferdinand I] vergaderd waren, keurden ondertussen een zodanig concilie geheel af. Zij verzochten dat de eenmaal toegestane godsdienstvrede aan hen bevestigd zou worden, totdat er een wettig concilie gehouden werd. Ook schriftelijk gaven zij hun innerlijke afkeer van dit Concilie van Trente te kennen. Het was geenszins een oecumenisch concilie, aangezien noch de Fransen, noch drievierde deel van Duitsland ermee wilden instemmen. Ook was het geen vrij concilie. Evenmin was het vergaderd ten goede van de christenheid, maar alleen ten dienste van de paus. Tot slot was het geenszins overeenkomstig met de Heilige Schrift en de oude concilies. Dit alles geeft Petrus Suavis Polanus zeer nauwkeurig weer in Historia Concilii Tridentini (Geschiedenis van het Concilie van Trente).
Het concilie duurde tot het jaar 1564, terwijl het tweemaal ontbonden en driemaal bijeengeroepen werd. De zittingen waren gedurende de vijfentwintig jaren waarin het vergaderd was ook vijfentwintig in getal.
In de eerste drie zittingen is niets besloten aangaande geloofszaken.
In de vier volgende zittingen is ook zeer weinig van belang besloten.
In de achtste zitting werd het concilie op voorwendsel van de pest en op bevel van de paus overgebracht naar Bologna in het jaar 1547.
In de negende en tiende zitting werd de vaders, die te Trente gebleven waren om de keizer een genoegen te doen, bevolen zich naar Bologna te begeven, maar tevergeefs, omdat de keizer openlijk protesteerde tegen de gebreken van dit concilie te Bologna.
In de elfde en twaalfde zitting, gehouden in het jaar 1550, werd het concilie te Trente hersteld.
In de dertiende en veertiende zitting werd de zaak van het Heilig Avondmaal vastgesteld.
In de vijftiende zitting werd met de afgezanten van de protestanten gehandeld over het vrijgeleide.
In de zestiende zitting werd het concilie in het jaar 1552 voor twee jaren ontbonden.
In de zeventiende zitting werd het na tien jaren in het jaar 1562 weer geopend.
In de achttiende zitting werd gehandeld over het opstellen van een lijst van verboden boeken (de Index).
In de negentiende en twintigste zitting werd niets vastgesteld behalve een verlenging van de zitting.
In de eenentwintigste en tweeëntwintigste zitting werden decreten gemaakt aangaande de Avondmaalsviering onder de twee gedaanten en de offerande van de mis. Hierrmee werden tien volle maanden gesleten, ik weet niet met welke twistingen.
Vervolgens werd in de drieëntwintigste zitting iets over het sacrament van de priesterwijding en in de vierentwintigste zitting iets over het huwelijk voorgesteld.
Tot slot werd op 3 en 4 december van het jaar 1564 zowel om andere redenen als om de ziekte van paus Pius IV, het einde van het concilie plotseling verhaast. In de vijfentwintigste zitting, die over twee dagen werd gespreid, werd gesproken over het vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de beeldendienst, de aflaten, het onderscheid tussen voedsel, de vastentijden en de feestdagen. Ook werd de opstelling van een lijst van verboden boeken, een catechismus, een misboek en een brevier aan het goeddunken van de pontifex overgelaten.
In de zittingen van dit concilie werd bij de geloofszaken ook steeds gehandeld over de reformatie van de geestelijkheid.
Gaspar de Villalpando beschrijft het getal van de vaderen van dit concilie als volgt: ‘Er waren zes kardinalen, vier pauselijke legaten, drie patriarchen, tweeëndertig aartsbisschoppen, tweehonderdachtentwintig bisschoppen, vijf abten, zeven algemene dienaren van de orden[G1]
en een groot aantal bisschoppelijke plaatsvervangers.’
Men heeft ondertussen opgemerkt dat in de eerste zittingen meer dan drieënveertig vaderen niet aanwezig zijn geweest en dat in de laatste zitting de decreten van het concilie ondertekend zijn door tweehonderdvijfenvijftig leden.
En wat de protestanten betreft, toen zij aangespoord werden om dit concilie ook te aanvaarden, gaven zij redenen waarom zij dit niet konden doen. Zij hadden zich zo menigmaal beroepen op een vrij concilie en waren opnieuw bereid om zich aan een zodanig concilie te onderwerpen, maar wel op bepaalde voorwaarden. Zelfs de koning van Frankrijk, hoewel een pausgezinde vorst, heeft meer dan eens tegen dit concilie geprotesteerd, volgens het getuigenis van Melchior Goldast in Constitutiones imperiales (Keizerlijke constituties), Innocent Gentilet in Examen Concilii Tridentini (Onderzoek naar het concilie van Trente) en andere schrijvers.
Dit concilie heeft dus niets bijgedragen aan de voortplanting van de kerk.
3. De godsdienstgesprekken, disputaties en bijeenkomsten omwille van de religie
Het is waar dat de diverse godsdienstgesprekken van dit tijdperk, de disputaties en sommige bijeenkomsten die omwille van de religie gehouden werden, het hunne aan de voortplanting van de kerk bijgedragen hebben, hoewel op diverse wijze en in diverse mate. Evenwel zijn er ook genoeg geweest die meer schade dan voordeel hebben toegebracht. Wij zullen ze hier allemaal samen met de synoden kort voorstellen. De volgende komen ons voor:
1. Het godsdienstgesprek van Luther met zijn augustijner monniken werd te Heidelberg op het College der Wijsheid in het jaar 1518 gehouden. Daarin heeft hij achtentwintig ongerijmdheden aangaande de rechtvaardiging en de vrije wil weerlegd.
2. De disputatie te Leipzig van Luther met Eck werd in het jaar 1519 gehouden over de aflaten, die Eck tegen de stellingen van Luther staande wilde houden. Tegen Eck trad eerst Karlstadt en toen Luther in het strijdperk, veertien dagen lang. De verhandelde zaken zijn te vinden in Omnium operum reverendi patris DML (Alle werken van de eerwaarde vader dr. M. Luther), gedrukt te Jena, deel I, p. 242.[4]
3. De disputatie te Zürich van Zwingli met de pausgezinden werd in het jaar 1523 gehouden. Want toen Hugo [von Hohenlandenberg], bisschop van Konstanz, tegen Zwingli opstond en negenenzestig artikelen schreef, vond Zwingli het niet genoeg dat hij in verscheidene geschriften de goede zaak verdedigd had, maar hij bood hem een openbare disputatie over zevenenzestig stellingen aan. De raad van Zürich stelde de tijd vast op 29 januari en beval alle predikanten van de Zürichse kerken daar te verschijnen. Ze verzocht de bisschop van Konstanz zelf ook om in eigen persoon daar te komen of iemand anders namens hem te zenden. De bisschop zond Johann Faber, zijn plaatsvervanger, die de disputatie wilde ontwijken en meende dat men deze zaak moest uitstellen tot het aanstaande concilie. Maar toen Zwingli aandrong, beloofde hij zich schriftelijk te zullen verdedigen. Terwijl dus niemand van de roomsgezinden te voorschijn kwam voor deze disputatie, besloot de raad tot het invoeren van de hervorming. Zie Johann Sleidan in De statu religionis et reipublicae Carolo V caesare, commentarii (Verhandelingen over de toestand van religie en staat onder keizer Karel V), boek 4, aan het einde.
4. De tweede disputatie te Zürich werd in hetzelfde jaar gehouden, waartoe ongeveer zeshonderd kerkelijke dienaars samenkwamen. Men handelde drie dagen lang uit de Schrift, voornamelijk over het wegdoen van de beelden uit de kerken en over het afschaffen van de mis. De acta van deze disputatie vindt men in Opera D. Huldrychi Zwinglii (Werken van dr. Huldrich Zwingli), deel II.
5. Hierop volgden overal vele andere disputaties, te Breslau [Wroclaw], Brunswijk, Bazel, Maagdenburg, Ulm, Oldersheim en Norden in Oost-Friesland en vele andere plaatsen, waarin de monniken óf niet verschenen, óf met schande de zaak verloren.
6. De derde disputatie te Zürich werd in het jaar 1524 gehouden tussen Zwingli en de wederdopers Manz en Grebel over de kinderdoop, en duurde drie dagen, waarbij de raad het anabaptisme verwierp en verbood.
7. Hierbij kwamen in Zwitserland op deze tijd nog andere disputaties, die door Oecolampadius, Johann Kessler, arts Joachim Vadian en Zwingli zelf tegen de wederdopers werden gehouden. Wij zullen ze kortheidshalve niet ophalen.
8. De disputatie van Johann Comander met de plaatsvervanger van de bisschop van Chur en met de abt van Sint-Lucia werd in het jaar 1526 [te Ilanz] gehouden over achttien stellingen. Zie Heinrich Bullinger in zijn Chronicon (Kroniek).[5]
9. De disputatie te Baden werd in datzelfde jaar gehouden. Zwingli werd door Eck en de zijnen uitgedaagd om op een onveilige plaats met hen te disputeren. Toen Zwingli dat afwees, maar twaalf Zwitserse kantons toch een disputatie wilden houden, is er te Baden een twistgesprek gevoerd tussen Oecolampadius, Haller en Wissenburg aan de kant van de gereformeerden en Faber, Eck, Murner en vier bisschoppelijke afgezanten aan de kant van de pausgezinden. Door deze kantons schijnt deze disputatie begeerd te zijn met het doel dat hun ingezetenen onder enig voorwendsel in de pausgezinde afgoderij bevestigd zouden worden.
10. De disputatie te Hessen werd in datzelfde jaar door landgraaf Filips [I] geregeld. Daarin verdedigden François Lambert uit Frankrijk en Adam Krafft, de eerste in het Latijn en de tweede in het Duits drieëntwintig stellingen tegen de pausgezinden, waartegen slechts drie personen uit de monniken iets inbrachten.
11. De disputatie te Uppsala in Zweden werd in het jaar 1527 gehouden. Daarin werd dr. Peder Galle van de kant van de roomsgezinden en mr. Olaus Petri geboden in de vaderlandse taal een redetwist aan te gaan. Toen de episcopalen de zaak verloren, zijn hun leengoederen en landsheerlijke rechten ten behoeve van het koninkrijk geconfisqueerd.
12. De disputatie te Bern werd in het jaar 1528 gehouden. Daarin verdedigden bijna alle gereformeerde dienaars van Gods Woord in Zwitserland het gevoelen van de gereformeerden. Dit werd wel door enige monniken bestreden, maar toen hun bevolen werd hun oordeel alleen uit de Heilige Schrift vorm te geven, werden deze mispriestertjes gemakkelijk overwonnen. De inwoners van Bern met enige naburige kantons schudden het pauselijke juk van zich af en veranderden de kloosters in scholen.
13. Het godsdienstgesprek te Marburg om de sacramentsgeschillen bij te leggen werd door Filips, landgraaf van Hessen, in het jaar 1529 geregeld. Voor dit godsdienstgesprek kwamen uit Wittenberg Luther, Justus Jonas en Melanchton, en uit Zwitserland Zwingli en Oecolampadius. De inwoners van Neurenberg zonden er Osiander heen, de inwoners van Straatsburg Bucer, de inwoners van Halle in Zwaben [Schwäbisch Hall] Brenz en de inwoners van Augsburg [Stephan] Agricola. In het begin spraken zij afzonderlijk met elkaar, Luther met Oecolampadius en Melanchton met Zwingli. Toen de Zwitsers zich zuiver verklaarden van de dwalingen waarvan men hen beschuldigde, werd in een openbare samenspraak de zaak zover gebracht dat men van beide zijden in veertien hoofdpunten overeenstemde en er geen geschil meer overbleef dan alleen in de kwestie van het Heilig Avondmaal. Ja, er zou een volle vrede gesloten zijn, als Luther de hand van broederschap, die de Zwitsers de Wittenbergers aanboden, had willen aannemen, hoewel hij hun wel de hand van vriendschap schudde.
14. Het godsdienstgesprek in Denemarken werd in datzelfde jaar te Flensburg in Holstein gehouden over de letterlijke woorden in het Heilig Avondmaal, tussen Melchior Hofmann van de gereformeerde kant en Hermann Tast van de lutheraanse kant, onder leiding van Christian, zoon van de koning, hertog van Holstein, waarbij Johann Bugenhagen aanwezig was.
15. Het godsdienstgesprek te Augsburg werd gehouden in het jaar 1530, na het aanbieden van de geloofsbelijdenis aan de keizer. Om vrede en eendracht te bereiken, werden van beide kanten, zowel uit de pausgezinden als uit de protestanten, zeven mannen voor dit godsdienstgesprek gekozen: twee vorsten, twee rechtsgeleerden en drie godgeleerden, van de protestantse kant Melanchton, Brenz en Schnepf, en van de pausgezinde kant Eck, Wimpina en Cochläus. Onder hen kwam men in verscheidene stukken overeen, terwijl de protestanten al te veel toegaven. Maar het voornaamste geschil bleef bestaan, over de mis vooral, over het huwelijk van de geestelijken, over de Avondmaalsviering onder beide gedaanten, over de kloostergeloften en over de jurisdictie van de bisschoppen. Daarom werd het getal van de gesprekvoerders zodanig verminderd, dat slechts drie van weerszijden het woord zouden voeren, Melanchton met twee rechtsgeleerden, tegen Eck die ook door twee rechtsgeleerden werd bijgestaan. Maar omdat niemand van beide kanten wilde wijken, was deze arbeid vruchteloos en werd de hele zaak opnieuw naar de keizer verwezen.
16. De disputatie te Genève werd gehouden in het jaar 1534. Want toen de roomse geestelijkheid vanwege de gereformeerde leer over de rechtvaardiging het volk van Genève tot oproer aanstookte, werd op gezag van de kerk van Bern een disputatie over de voornaamste godsdienstzaken vastgesteld. Voor de kant van de gereformeerden gordde Farel, die Viret als metgezel verkreeg, zich aan tot de strijd, en voor de kant van de pausgezinden Furbit, doctor aan de Sorbonne. Furbit liet zich vermurwen en beloofde een openbare herroeping. Maar toen hij de preekstoel had bestegen, hernam hij zijn pausgezinde koekoekszang. Daarom werd hij in de gevangenis geworpen en werd er een nieuw oproer verwekt, waarna de pausgezinden hun toevlucht namen tot de hertog [Karel III] van Savoye en de stad aan de gereformeerden overlieten.
In Genève werd opnieuw een redetwist gehouden tegen de rechtvaardiging door de goede werken, en wel door Jacques Bernard, een bekeerde voormalige [franciscaner] abt, tegen Pierre Caroli van de Sorbonne en Jean Chappuis.
17. Hierop volgden zes verschillende disputaties van Luther tegen Johannes Agricola Islebius (van Eisleben), een antinomiaan die zijn dwalingen verspreidde. Ze werden in het jaar 1538 te Wittenberg gehouden. Toen Agricola erdoor overtuigd was, heeft hij zijn dwalingen openlijk herroepen, die hij na Luthers dood echter weer opgepoetst heeft.
18. Het godsdienstgesprek te Worms werd gehouden in het jaar 1541. Nadat de pausgezinden herhaaldelijk voor langdurig uitstel hadden gezorgd om aan beide partijen bepalingen voor te schrijven, werden uiteindelijk Melanchton en Eck aangewezen om het gesprek aan te gaan, in aanwezigheid van een groot aantal godgeleerden. Maar toen zij een begin hadden gemaakt met de erfzonde, ontvingen zij op de derde dag een keizerlijk schrijven waarin hun bevolen werd hun gesprek te staken en het geschil te verwijzen naar de Rijksdag van Regensburg.
[1] De dominicaan Johann Andreas Coppenstein, pastoor in Heidelberg, maakte van de calvinistische Heidelbergse Catechismus een rooms-katholieke catechismus, zoals hij zelf zegt in Uncalvinisch Heydelbergischer Catechismus, Veruncalvinisiert, und in Römisch Catholisch bekehrt (1624).
[2] De bekende polyglotbijbel die door Christoffel Plantijn in Antwerpen gedrukt is.
[3] Van Mastricht heeft: Caspar, maar dat was een ander.
[4] Met als titel: Disputatio et excusatio Fr. D. Luther adversus criminationes D. Joh. Eccii (Disputatie en rechtvaardiging van frater dr. Luther tegen de beschuldigingen van dr. Johann Eck).
[5] Mogelijk wordt hier zijn Tigurinerchronik bedoeld, die destijds in handschriften circuleerde.
19. Het godsdienstgesprek dat [ook in 1541] te Regensburg werd gehouden, was een gevolg van het voorgaande godsdienstgesprek te Worms. Men kwam er onder leiding van Frederik [II] van de Palts en kardinaal Granvelle samen. Van de kant van de pausgezinden waren er Julius von Pflug, Eck en Gropper, en van de kant van de protestanten Melanchton, Bucer en Johann Pistor. Vóór aanvang van dit godsdienstgesprek leverde Granvelle uit naam van de keizer een ontwerp in met de voornaamste hoofdzaken waarover men zou debatteren. Dit geschrift bevredigde echter noch de pausgezinden, noch de protestanten geheel. Hier heeft Melanchton de mis zo grondig weerlegd, dat Eck, die koorts kreeg, genoodzaakt werd dit godsdienstgesprek over te laten aan zijn ambtgenoten Pflug en Gropper. Ondertussen beklaagde hij zich erover dat zij, terwijl hij ziek te bed lag, de zaak niet eerlijk genoeg behandelden. De kwestie van dit hele godsdienstgesprek werd ter beslissing verwezen naar het concilie.
20. Het tweede godsdienstgesprek te Regensburg werd gehouden in het jaar 1546. Daarin werden, op gezag van de keizer [Karel V], nogmaals middelen en wegen tot eendracht en vrede gezocht. Bucer trad eerst met Pedro de Malvenda, daarna met de karmelieter monnik Eberhard Billick in het strijdperk en verdedigde moedig de rechtzinnige leer van de rechtvaardiging. Maar nauwelijks was dit godsdienstgesprek begonnen, of de keizer bepaalde nieuwe voorwaarden voor het gesprek, waaronder verscheidene waren die de protestanten niet erg bevielen. Daarom riep de hertog [Maurits] van Saksen zijn godgeleerden terug en Bucer begaf zich naar de landgraaf van Hessen om hem verslag te doen. Zo is dit godsdienstgesprek niet zonder grote verontwaardiging van de pausgezinden afgebroken.
21. Een geheime vergadering van Julius von Pflug, Michael Sidonius (van Sidon) en Johannes Agricola Islebius heeft op bevel van de keizer in het jaar 1548 het boek Interim op de Rijksdag te Augsburg uitgevaardigd.
22. Her en der werden verscheidene synoden in diocesen en provincies gehouden naar aanleiding van het Interim-decreet. Onder die synoden maakte de Synode van Keulen geen enkel geloofsleerstuk duidelijk en verbeterde ze alleen door zes decreten enigermate de kerkelijke tucht. De Synode van Mainz handelde verstandiger en vaardigde achtenveertig decreten over het geloof en zesenvijftig decreten over de hervorming van de kerk uit. Ook keurde ze de beeldendienst en de aanroeping van de heiligen af. Zie Petrus Suavis Polanus in Historia Concilii Tridentini (Geschiedenis van het Concilie van Trente), boek 3.
23. Een vierdaagse disputatie te Oxford werd gehouden in het jaar 1549. Daarop had Petrus Martyr met Bernhardinus Ochinus tegen Smyth in gesprek moeten komen over de afschaffing van de pausgezinde bijgelovigheid. Martyr was daartoe van Straatsburg ontboden door koning Eduard VI. Maar omdat Smyth door een verwekt oproer listig op zijn leven toelegde en Martyr door het gezag van de vice-kanselier die lagen ontweek, is dat dispuut toen opgeschort, maar kreeg kort daarna wel voortgang. Smyth echter onttrok zich eraan en de drie andere pausgezinde doctors zijn totaal beschaamd vertrokken.
24. De tweede disputatie te Oxford is gehouden in het jaar 1553, nadat koning Eduard VI door vergif gestorven was en Maria [de Bloedige] de erfbezitting van het koninkrijk met geweld had onttrokken aan Johanna [Jane Grey], gravin van Suffolk, en de mis in Engeland weer trachtte in te voeren. Op deze bijeenkomst kreeg Thomas Cranmer, aartsbisschop van Canterbury, die men al van ketterij verdacht had gehouden, de opdracht om met de pausgezinden in gesprek te komen, die met zo’n groot geraas en gelach, scheldwoorden en bespottingen hun zaak behandelden, dat het geen ordelijke disputatie was, maar veeleer een chaotisch drinkgelag scheen. Cranmer werd dikwijls door groepen van tien en meer personen tegelijk aangevallen. Hij werd echter direct naar de gevangenis gesleept, om door de beul aan het vuur prijsgegeven te worden.
25. De disputatie te Württemberg werd gehouden in het jaar 1556 tussen Johannes à Lasco uit Polen (die toentertijd predikant was van de vluchtelingenkerk te Frankfurt) en Johann Brenz, maar achter gesloten deuren, over de tegenwoordigheid van Christus’ lichaam in de zegeltekenen van het Heilig Avondmaal. Brenz poogde deze tevergeefs overeen te brengen met Zijn zitten aan de rechterhand van Zijn Vader.
26. Op de bijeenkomst te Eisenach, vanwege het geschilpunt van Georg Major over de noodzakelijkheid van de goede werken tot zaligheid, is een disputatie gehouden tussen Strigel en Menius.
27. Het tweede godsdienstgesprek te Worms werd gehouden in het jaar 1557, op gezag van de Rijksdag te Regensburg en onder voorzitterschap van Julius von Pflug, bisschop van Naumburg. Hier werd gedisputeerd over de norm voor een oordeel in theologische geschillen. De pausgezinden wilden dat deze norm ligt in de gedurige overeenstemming en gewoonte van de kerk, maar de protestanten in de Heilige Schrift. Dit godsdienstgesprek is afgebroken vanwege de onenigheid tussen de protestanten zelf, de godgeleerden van Jena en andere theologen uit Saksen.
28. De disputatie te Weimar werd gehouden in het jaar 1557 tussen Viktorin Strigel en Flacius Illyricus, over de bekering van de mens en de krachten van de vrije wil. Daar verdedigde Strigel het gevoelen van de adiaforisten, terwijl Illyricus de dwaling over de erfzonde opvatte en ervoor pleitte dat ze de eigen zelfstandigheid* van de mens is.
29. De disputatie te Heidelberg werd gehouden in het jaar 1560, op bevel van de twee keurvorsten, Johan Frederik [II] van Saksen en Frederik [III] van de Palts. Hier begaven zich Pierre Boquin met Thomas Erastus aan de kant van de gereformeerden en Morlin met Stössel aan de kant van de lutheranen in het strijdperk. Stössel, die de voornaamste oorzaak van dit gesprek was, ging naderhand naar de kant van de gereformeerden over.
30. Het godsdienstgesprek te Poissy in Frankrijk, dat zoveel als een nationaal concilie was, werd in het jaar 1561 gehouden op gezag van koning Karel IX, om zo mogelijk eensgezindheid tussen de gereformeerden en de roomsgezinden te bewerken. In de aula van het klooster te Poissy waren de koning, zijn moeder, broer en zus aanwezig, ook de koning en de koningin van Navarra [Johanna van Albret en Anton van Bourbon] en andere groten, onder wie ook de prins van Condé [Lodewijk I] en de admiraal [van Frankrijk, de Coligny]. Uit de pausgezinde leiders van de geestelijkheid telde men vijftig kardinalen, aartsbisschoppen en bisschoppen, omringd door een grote kring van sorbonnisten. Uit de protestanten waren aanwezig Beza, van Genève overgekomen, en Petrus Martyr van Zürich, daartoe opgeroepen door de koning van Navarra, die de gereformeerden was toegedaan.
Maar omdat Beza wijdlopig handelde over de hoofdzaken van de godsdienst en de pausgezinde dwaalleringen, en daarbij zei dat Christus’ lichaam zo ver van het brood in het Heilig Avondmaal verwijderd is als de hemel van de aarde, heeft dit de kardinaal [Karel] van Lotharingen, die al gezocht had naar gelegenheid om de bijeenkomst af te breken, zo geërgerd dat hij nu die afbreking kon bewerkstelligen en er, in het openbaar althans, geen bespreking meer gehouden werd.
In besloten kring evenwel is men in aanwezigheid van de koningin-moeder en de koning en de koningin van Navarra blijven disputeren tussen de kardinaal van Lotharingen en d’Espence, doctor aan de Sorbonne, enerzijds en Beza en Martyr anderzijds, maar op een onstuimige wijze aan de kant van de pausgezinden. Opdat het niet enigszins zou schijnen dat de pausgezinden deze bijeenkomst geheel en al vruchteloos wilden maken, maar ook om de Fransen met de Duitsers in een strijd te verwikkelen, deden zij aan Beza een voorstel: dat hij, als hij dit godsdienstgesprek verder voortgezet wilde hebben, de Augsburgse Confessie zou aanvaarden. Daarop antwoordde Beza wijselijk: als ook de pausgezinden zelf de Augsburgse Confessie wilden aanvaarden, zou er binnenkort eendracht tot stand gebracht zijn, maar voor het overige kon hij niet in alles met de Augsburgse Confessie instemmen.
Dit was de uitslag van het godsdienstgesprek: het aantal gesprekvoerders en toehoorders werd nogmaals verminderd; er werden formuleringen opgesteld aangaande het Heilig Avondmaal, die door sommige pausgezinden werden aanvaard, maar door anderen afgewezen; en zo werd dit godsdienstgesprek afgebroken.
Ondertussen nam het aantal gereformeerden in Frankrijk dagelijks toe, en er werden overal openlijk predicaties gehouden, waartoe in het bijzonder het edict betreffende de vrijheid van godsdienst meewerkte, dat het Edict van Januari werd genoemd. Hiertegen verzetten zich echter meteen de Guises[1] en anderen, totdat ook zij uiteindelijk door allerlei listen van de koning van Navarra tot afval waren gebracht.
31. Het godsdienstgesprek te Saint-Germain [in 1562] was een vervolg van dat te Poissy. Het werd op bevel van de koningin van Frankrijk [Catharina de’ Medici] tussen Beza en de pausgezinden gehouden over de beeldendienst. Er werden veeleer langdurige redevoeringen dan disputaties gehouden, en de hele zaak is vruchteloos afgelopen.
32. De bijeeenkomst te Lüneburg werd gehouden in het jaar 1561. Hiertoe stroomden uit alle oorden verscheidene godgeleerden samen, van Lübeck, Maagdenburg, Brunswijk [Braunschweig], Hamburg, Bremen en elders. Het geloof van de gereformeerden werd verworpen, behalve door Paul von Eitzen, superintendent van Hamburg, die dit besluit naderhand heeft afgekeurd.
33. Het godsdienstgesprek te Maulbronn werd in het jaar 1564 op bevel van Frederik [III], keurvorst van de Palts, en Christoffel, hertog van Württemberg, ondernomen tussen Boquin, Diller, Olevianus, Datheen, Ursinus en Xylander aan de kant van de gereformeerden en Brenz, Schnepf, Jakob Andreae, Bidenbach en Lukas Osiander aan de kant van de lutheranen. Hier werd tussen Ursinus en Jakob Andreae gedisputeerd over de alomtegenwoordigheid van Christus’ menselijke natuur. De lutheranen hebben een kort verslag van dit godsdienstgesprek uitgegeven, maar dat is grondig weerlegd door de gereformeerden.
34. Het godsdienstgesprek te Altenburg werd gehouden in het jaar 1568. De godgeleerden van Meissen hadden in de ‘interreligieuze tijd’[2] al te veel concessies aan de pausgezinden gedaan. Ze hadden tot dan toe verdedigd dat de goede werken noodzakelijk tot zaligheid zijn, dat de wil van de mens in de bekering actief is en dat men in de middelmatige dingen enige concessies aan de pausgezinden kon doen. De godgeleerden van Thüringen stelden zich daartegen teweer. Daarom hebben August, keurvorst van Saksen, en Johan Willem, hertog van Saksen, hen naar Altenburg verwezen. Toen nu hier schriftelijk tegen elkaar werd gestreden, en men van beide kanten niet wilde wijken, en er gedurende vijf maanden nauwelijks één geloofsstelling over de rechtvaardiging werd afgehandeld, zo hebben de godgeleerden van Meissen, Eber, Salmuth, Freihuber, Cruciger jr. en Henrich Möller, hun geloofsbelijdenis aan de keurvorst gezonden en zijn vertrokken, tegen de wil van de godgeleerden van Thüringen. Daaruit is een grote vervreemding van gemoederen ontstaan.
35. De Synode van Sandomierz werd gehouden in het jaar 1570, om de tweespalt weg te nemen tussen de godgeleerden in Litouwen en Samogitie [Neder-Litouwen], die deels de Zwitserse, deels de Boheemse en deels de Augsburgse Confessie waren toegedaan, en een syncretisme tot stand te brengen. Ze had ook een gelukkige uitslag, aangezien met aller instemming besloten werd dat men in de kwestie van het Heilig Avondmaal zou leren en prediken volgens de veranderde Augsburgse Confessie. En juist dit is op de Synode van Thorn [Toruń] in het jaar 1595 herhaald en bevestigd.
36. Het godsdienstgesprek te Frankenthal werd in het jaar 1571 gehouden tussen de godgeleerden van de Palts en de wederdopers.
37. Het godsdienstgesprek te Straatsburg werd in het jaar 1571 gehouden tussen Jakob Andreae en Flacius Illyricus over de erfzonde, of ze al dan niet een zelfstandigheid* is. Maar omdat Flacius niet wilde wijken, duurde dit gesprek niet lang.
38. Hierop zijn verscheidene bijeenkomsten over het Formula Concordiae (Formulier van Eendracht) van de lutheranen gevolgd. De eerste bijeenkomst was te Torgau. De lutheranen merkten dat Johannes à Lasco, die door de vervolgingen van koningin Maria uit Engeland verdreven was, en andere vluchtelingen uit Frankrijk steeds de waarheid voortplantten, en dat Brenz op de academie van Tübingen en Flacius Illyricus op de academie van Jena naar hun oordeel niet rechtzinnig genoeg onderwijs gaven. Daarbij werden ze gewaar dat de vereniging en eendracht van de evangelischen, dat is: van de gereformeerden en de lutheranen, vele godgeleerden te Wittenberg beviel en dat hun strengheid gaandeweg onsmakelijk begon te worden. Daarom hebben zij August, keurvorst van Saksen, aangespoord om door enige lutheraanse vorsten onderzoek te laten doen naar de leer van hun godgeleerden.
Deze keurvorst merkte dat zijn godgeleerden het in verschillende opzichten oneens waren, niet alleen met de gereformeerden, maar ook onderling, en dat zijn Wittenbergers zich beriepen op het Corpus doctrinae Christianae (Corpus van de christelijke leer) van Philipp Melanchton en daarom zich uitgaven voor gnesiolutheranen, ‘echte lutheranen’.[3] Daarom heeft hij uiteindelijk een bijeenkomst van zijn godgeleerden belegd te Dresden in het jaar 1574, en hun bevolen dat zij hun confessie aangaande het Heilig Avondmaal zouden laten zien. Toen de godgeleerden van Wittenberg dit niet deden naar de smaak van de strenge lutheranen, heeft dezelfde keurvorst een andere bijeenkomst belegd te Torgau in het jaar 1574, en hun bevolen dat zij op het voorstel van enige bevestigende en ontkennende artikelen allen tezamen onomwonden zouden antwoorden.
Maar ook die voorgestelde artikelen stelden al die strengere lutheranen niet tevreden, omdat daarin nog iets schuil scheen te gaan ten voordele van de calvinisten. Ondertussen onderschreven allen ze, terwijl alleen de godgeleerden van Wittenberg weigerden, die daarom meteen van Torgau naar Leipzig werden gebracht en gevangengezet, totdat zij ze onder bepaalde voorwaarden zouden onderschrijven. Maar kort daarna zijn zij allen uit hun ambten gezet. Sommigen bleven in de gevangenis opgesloten, terwijl anderen zich uit eigen beweging terugtrokken.
39. Hierop is de bijeenkomst van de godgeleerden te Lichtenberg in het jaar 1576 gevolgd. Daarop werd beraadslaagd door welke middelen men voor alle calvinistische uitvluchten de weg zou versperren en onder alle lutheranen een unanieme overeenstemming zou vestigen. Op deze bijeenkomst is de weg geplaveid voor het Formula Concordiae (Formulier van Eendracht).
40. Tot dit doel is de tweede bijeenkomst te Torgau belegd, waarop een Declaratio (Verklaring) over de geschilpunten is opgesteld, die naderhand Formula Concordiae (Formulier van Eendracht) of het Formulier van Torgau of van Bergen genoemd is. Tegen dit formulier maakten de Wittenbergse lutheranen, die de gereformeerden meer toegedaan waren, en zelfs ook enkele strengere lutheranen bezwaar. Daarom heeft de keurvorst enige godgeleerden in het klooster van Bergen samengeroepen, met name Jakob Andreae, Andreas Musculus, Martin Chemnitz, Nikolaus Selnecker en David Chyträus, om dit Formula Concordiae te herzien en te verbeteren.
Sinds die tijd zijn er verscheidene bijeenkomsten gehouden om de onderschrijvingen te verzamelen. Daaronder waren de meest opmerkelijke het godsdienstgesprek te Herzberg in het jaar 1587, alsmede de bijeenkomst van Langensalza, van Schmalkalden, van Torgau (dit was de derde bijeenkomst daar), van Jüterbog en andere. Tijdens deze bijeenkomsten werden onderschrijvers geworven, tot schoolmeesters toe; er werden ruim achtduizend personen gevonden die men ‘godgeleerden’ noemde. Toch maakten velen uit de lutheranen zelf bezwaar, en onder hen ook vooral die uit Pommeren.
Maar na de dood van keurvorst August, onder zijn opvolger Christiaan I, die het keurvorstendom bestuurde, leken de Wittenbergse gereformeerden het getij aangaande de godsdienst weer mee te hebben, totdat uiteindelijk onder Frederik Willem [I], de opvolger[4] van Christiaan, in het jaar 1592 de lutheranen opnieuw grip op de zaken kregen en hun Formula Concordiae hersteld zagen. Sinds die tijd is alles bij hetzelfde gebleven.
Dit waren de lotgevallen van dit Formula Concordiae.
41. Het godsdienstgesprek te Lindau werd in het jaar 1575 gehouden tussen Jakob Andreae en de flacianen Tobias Rup en Sebald Scheffler. Hier werd gehandeld over de erfzonde, en toen de flacianen niet wilden wijken, zijn zij uit hun bediening gezet.
42. De disputatie te Memmingen werd in het jaar 1577 gehouden tussen Kleber, een gereformeerde predikant, en Jakob Andreae.
43. Het godsdienstgesprek in Jever werd [in 1577] op gezag van de graaf van Oldenburg [Johan VII] belegd tussen de lutheraan Hermann Hamelman en Japetus, Quantius en andere gereformeerden, die de kerkorde van Saksen niet wilden aanvaarden.
44. Het godsdienstgesprek te Quedlinburg werd in het jaar 1583 gehouden tussen Heshus en Johann Kirchner. Daar is gedisputeerd over de lichamelijke alomtegenwoordigheid van Christus, die Heshus ontkende, en vervolgens over het Formula Concordiae, dat hij insgelijks afwees. Intussen sprak Kirchner zich uit voor het tegendeel. Maar omdat elk bij zijn gevoelen bleef, liep dit godsdienstgesprek vruchteloos af.
45. De disputatie te Heidelberg werd in het jaar 1584 gehouden op bevel van Johann Casimir, administrator van het Paltsgraafschap, tussen Johann Jakob Gryner, die daartoe van Bazel geroepen was, en de godgeleerden met hun studenten uit de lutheranen. In deze disputatie heeft Gryner de kant van de gereformeerden zo moedig verdedigd, dat alle lutheraanse studenten uit de Palts werden geweerd en het gereformeerde geloof daar hersteld werd.
46. In het godsdienstgesprek te Mömpelgard [Montbéliard] trad [in 1586] op bevel van Frederik [I], hertog van Württemberg, Theodorus Beza in het strijdperk tegen Jakob Andreae, over de leer van het Heilig Avondmaal, de Persoon van Christus, de beelden, de Doop en de predestinatie. Aan het einde van dit godsdienstgesprek bood Beza de rechterhand van broederschap aan Jakob Andreae, maar deze wilde die niet aannemen, waarom ook Beza de hem aangeboden rechterhand van vriendschap weigerde. De behandelde zaken tijdens dit godsdienstgesprek zijn, tegen hun gegeven woord, door de lutheranen niet voldoende getrouw gepubliceerd en daarom is er door de gereformeerden een zuiverder uitgave tegenovergesteld.
47. Het godsdienstgesprek te Bern werd [ook in 1586] gehouden tussen Samuel Huber, die het in het stuk van de universele genade met de lutheranen hield, en Abraham Musculus, Gryner en andere gereformeerden. In dit gesprek dreef Huber zijn zaak zodanig, dat hij uit zijn kerkelijke ambt werd gezet en gretig door de lutheranen werd ontvangen, die hem een kerkelijke functie gaven in het hertogdom Württemberg. Maar toen hij daar bovendien de universele zaligheid leerde, werd hij ook door de lutheranen uitgeworpen.
48. Het godsdienstgesprek te Baden werd in het jaar 1589 gehouden tussen Jakob Andreae en arts Johann Pistor, die van een lutheraan eerst een gereformeerde was geworden, en daarna een afgevallen pausgezinde. Hij had gezwetst dat hij met de Heilige Schrift alleen zou disputeren, maar binnen de tijd van twee dagen en vier zittingen heeft hij niet één Schriftplaats voor de dag gebracht en zo is dit godsdienstgesprek afgebroken.
49. Hierop zijn enige godsdienstgesprekken gevolgd van de lutheranen met hun Huber, over de universele verkiezing en zaligheid, gehouden te Regensburg en te Tübingen. Na het eindigen ervan werd Huber van zijn kerkelijke standplaats afgezet.
50. Het godsdienstgesprek te Neuburg [an der Donau] werd rond het jaar 1593 gehouden. Paltsgraaf Johan, hertog van Zweibrücken, had in het jaar 1588, voornamelijk met hulp van Pantaleon Candidus, de hervorming in zijn gebieden aangenomen en daaraan de gereformeerde Catechismus voorgeschreven. Dit stak de lutheranen en daarom zonden zij Heilbrunner en Beuther om met Pantaleon Candidus te redetwisten over de verdeling van de tien geboden en over de Persoon van Christus. Daar gedroegen de lutheranen zich zodanig in de negen zittingen van dit godsdienstgesprek, dat de hertog van Zweibrücken des te sterker in het gereformeerde geloof bevestigd werd en met alle ijver de begonnen hervorming bevorderde.
51. De Synode van Stettin [Szczecin] werd gehouden in het jaar 1593. Daarop beval Johan Frederik, hertog van Pommeren, door de onstuimigheid van de lutheranen aangezet, de gereformeerden om óf de lutheraanse geloofsbelijdenis te onderschrijven, óf uit zijn land te vertrekken.
52. De Synoden van Kesmark [Kežmarok] in Hongarije en van Leutschau [Levoča] werden gehouden in het jaar 1595. Tijdens deze synoden is gedisputeerd tussen de lutheraan Albert Grauer en de gereformeerde Sebastian Lam, en anderen.
53. Het derde godsdienstgesprek te Regensburg werd in het jaar 1602 gehouden tussen Hunger, Gretser en Tanner van de pausgezinden, en Aegidius Hunn en anderen van de lutheranen. Hier is gedisputeerd over het ‘principe van het geloof’ in veertien zittingen, en toen is het godsdienstgesprek door de pausgezinden afgebroken.
54. De Synode van Emden werd gehouden in het jaar 1571 en hield zich bezig met de goede orde in de kerkregering.
55. De Provinciale Synode van Dordrecht werd gehouden in het jaar 1574, uit naam van de Zuid-Hollandse en Zeelandse kerken, insgelijks over de goede orde in de kerkregering.
56. Een volgende Synode van Dordrecht werd gehouden in het jaar 1578, uit naam van de Zuid-Hollandse kerken, zowel de Nederlandse als de Waalse, nogmaals over de goede orde in de kerkregering.
57. De Nationale Synode van Middelburg in Zeeland werd gehouden in het jaar 1581. Daarop zijn negenenzestig canones vastgesteld omtrent de kerkelijke goede orde. Arnold Cornelisz. was preses, IJsbrand Balk assessor en Michael Panneel scriba.
58. De Nationale Synode van Den Haag werd gehouden in het jaar 1586, over de orde van het kerkbestuur. Jakob Kimedonk, predikant te Middelburg, was preses, Arnold Cornelisz. assessor en Werner Helmichius scriba.
59. Een volgende Synode van Den Haag werd eveneens gehouden in het jaar 1586, uit naam van de graaf van Leicester [Robert Dudley], op gezag van de Staten van Holland, onderschreven door zowel de staatkundigen als de kerkelijken, met name door Willem van Zuylen van Nijevelt, Johan van Oldenbarnevelt, Johan van Banchem, Leonard Casembroot, Theodorus van Leeuwen, Adriaan van Werenstein, François Maelson, Hendrik van den Corput, Johannes Damius, Arnold Cornelisz., Johannes Uytenbogaert, Jacobus Arminius, Andreas Castricomius en Willem Puppius. Op deze synode werden eenenveertig canones opgesteld over de kerkelijke orde.
60. De Provinciale Synode van Middelburg werd gehouden in het jaar 1591. Ze bestond uit afgevaardigden van de vier classis en ging over de kerkregering, met een bijgevoegde eedformule, die door elke predikant moest worden afgelegd.
De behandelde zaken van al deze Nederlandse synoden zijn in de Nederlandse taal in druk uitgegeven.
61. De Nationale Synode van Dordrecht. Daarop kwamen, behalve de Nederlandse assessoren, de afgevaardigde godgeleerden uit Engeland, de Palts, Hessen, Zwitserland en de meeste oorden van de gereformeerde kerken samen. Met bijna als enige uitzondering de godgeleerden van Frankrijk, aan wie het door hun koning verboden werd zich naar Dordrecht te begeven, hoewel ze naderhand de acta van deze synode hebben goedgekeurd. In opdracht van de Staten-Generaal van Nederland vergaderde deze synode in het jaar 1618 en 1619, om voornamelijk te handelen over de Vijf Artikelen van de Remonstranten. Toen zij hardnekkig bleven weigeren om zich aan de besluiten van de synode te onderwerpen, zijn zij uit hun ambten gezet.
62. Hierbij kan men een vriendschappelijk godsdienstgesprek voegen dat in Frankrijk bij Orleans gehouden werd, en wel in de voorstad, in het jaar 1620, tussen John Cameron, hoogleraar te Saumur, en Daniel Tilenus. Het gesprek ging voornamelijk over de universele genade en de krachten van de vrije wil. Cameron verdedigde de kant van de gereformeerden en Tilenus die van de arminianen.
63. De Synode van Westminster werd gehouden bij Londen in het jaar 1612, op gezag van de hoogste raad van Engeland, gewoonlijk het ‘Parlement’ genoemd. William Twisse was preses. Deze synode was vergaderd om een vaste vorm voor de kerkregering te bepalen, die echter niet naar wens uitviel, omdat de independenten zich ertegen verzetten. Ondertussen is op deze synode een voortreffelijke Confession (Confessie) opgesteld, alsmede een tweevoudige Catechismus, een grote en een kleine, evenals een Directory for the Public Worship of God (Leidraad voor de openbare eredienst). Bovendien was er een verzoekschrift van de synode aan het Parlement van Engeland bijgevoegd, met het oog op de presbyteriaanse kerkregering.
64. De Synode van Edinburgh in Schotland werd gehouden in het jaar 1647. Daarop is de Synode van Westminster aanvaard en goedgekeurd.
65. Het godsdienstgesprek te Parijs werd in het jaar 1678 gehouden tussen Jacques Bossuet, bisschop van Condom [en later van Meaux], en Claude, predikant van de gereformeerde kerk te Charenton. Hier werd alleen over de kerk gedisputeerd. Van haar uitspraak zou volgens het gevoelen van die roomse bisschop al het gezag en de zin van alle openbaring in de Heilige Schrift en dus de hele christelijke godsdienst afhangen. De acta van deze bespreking zijn in druk uitgegeven.
66. De Synode van Parijs werd in het jaar 1682 gehouden door de Franse roomsgezinde geestelijkheid tegen paus Innocentius XI, om hun koning te behagen en voor hem het regaliënrecht ofwel het vruchtgebruik van de openstaande kerkelijke beneficies te handhaven, en tevens de weg te banen tot een algehele verdelging van de gereformeerde kerken in Frankrijk. Op deze synode vergaderden acht aartsbisschoppen, vierentwintig bisschoppen en anderen die Frankrijks geestelijkheid uitmaakten. Men maakte vier stellingen, die de paus al zijn macht over tijdelijke zaken ontnamen, een oecumenisch concilie boven de paus verhieven, de pauselijke macht in het algemeen inperkten en de paus in zaken van het geloof wel het voornaamste gezag overlieten, maar zijn besluiten waren niet voor onfeilbaar te houden zonder toestemming van de kerk. Deze stellingen werden door het gezag van de koning tot wetten gemaakt, om aan alle bisschoppen, professors en doctors voorgehouden en door hen aanvaard te worden.
[1] Leden van het huis Guise.
[2] Genoemd naar het Interreligio imperialis ofwel het Interim.
[3] Het woord ‘gnesio’ komt van het Griekse γνήσιος (gnèsios), ‘wettig’, ‘van echte afkomst’.
[4] Hij was regent voor diens minderjarige zoon Christiaan II.
4. De geloofsbelijdenissen en dergelijke
De meeste van al deze synoden, bijeenkomsten, godsdienstgesprekken en disputaties maakten hun geloofsbelijdenissen, canones en besluiten door de druk openbaar. Ze droegen ook het hunne bij aan de voortplanting en opbouw van de kerk, hoewel in verscheidene mate, naar hun zuiverheid of onzuiverheid, terwijl het ook niet ontbrak aan zulke die schadelijk waren. Wij zullen ze kort vermelden.
1. De eerste was de Augsburgse Confessie, opgesteld door Philipp Melanchton en gepresenteerd op de Rijksdag van Augsburg. Maar ze was naar de gelegenheid van die tijden minder volmaakt en daarom heeft ook Philipp zelf ze naderhand enigszins veranderd. Dit geldt in het bijzonder waar hij melding maakt van de schijngedaanten (species) in de mis van de roomsgezinden, die ook de lutheranen niet erkennen, wanneer zij vasthouden dat brood en wijn waarlijk in het Heilig Avondmaal aanwezig zijn. Ondertussen echter, om een schoonschijnender voorwendsel te hebben voor hun schismaticisme, schreeuwen de lutheranen gedurig over hun ‘onveranderlijke’ Confessie. Op deze Confessie volgde weldra Melanchtons Apologia Confessionis (Apologie voor de Confessie).
2. Hierbij is een zuiverder en meer gereformeerde belijdenis gekomen, de geloofsbelijdenis van de vier steden Straatsburg, Konstanz, Memmingen en Lindau. Ze is wel op dezelfde tijd overhandigd op de Rijksdag, maar niet voorgelezen, althans niet in het openbaar.
3. De Zürichse geloofsbelijdenis van Zwingli, die insgelijks naar de keizer op de Rijksdag gezonden, maar niet voorgelezen is, omdat Eck erin opviel dat de sacramenten de genade niet toebrengen uit het gedane werk (ex opere operato), en erin afkeurde dat Christus’ lichaam niet eens met de mond gegeten wordt.
4. De eerste Zwitserse geloofsbelijdenis, opgesteld in het jaar 1536 en in het volgende jaar op de bijeenkomst te Schmalkalden overhandigd.
5. De Schmalkaldische geloofsbelijdenis, die door Luther vastgestelde artikelen bevatte, in het jaar 1537. Ze had op het Concilie van Mantua overhandigd moeten worden.
6. De Interimse geloofsbelijdenis in het jaar 1549, waarmee de adiaforistische godgeleerden van Saksen in zekere plechtigheden, alsmede in enige spreekwijzen aangaande het geloof de keizer zochten te behagen en daardoor niet weinig van de standvastigheid van het geloof zijn afgeweken.
7. De Maagdenburgse geloofsbelijdenis, waardoor in datzelfde jaar de predikanten van de Maagdenburgse kerken zich tegen de dwalingen van het Interim verzet hebben.
8. De Saksische geloofsbelijdenis, in het jaar 1551 door Melanchton geschreven, om op het Concilie van Trente overhandigd te worden.
9. De Württembergse geloofsbelijdenis, in hetzelfde jaar door Johann Brenz opgesteld en in het volgende jaar uit naam Christoffel, hertog van Württemberg, aan het Concilie van Trente overhandigd. Naderhand heeft dezelfde Brenz ze in Apologia Confessionis (Apologie van de belijdenis) verdedigd tegen de lasteringen van [Pedro] De Soto.
10. De Franse geloofsbelijdenis, in het jaar 1559 aan Frans II, koning van Frankrijk, en twee jaren daarna aan Karel IX overhandigd, uiteindelijk in het jaar 1566 in het Latijn uitgegeven en ten slotte in in het jaar 1587 in de Duitse taal gedrukt, opdat daaruit openbaar zou worden om welk leerstuk de gereformeerden in Frankrijk zo’n bittere vervolging moesten uitstaan.
11. De Engelse geloofsbelijdenis, in het jaar 1562 uitgegeven.
12. De tweede Zwitserse geloofsbelijdenis, in het jaar 1566 door de gereformeerden in Savoye, Polen, Hongarije en Schotland onderschreven.
13. De Nederlandse Geloofsbelijdenis, in hetzelfde jaar uitgegeven en later op de Synode van Dordrecht bekrachtigd.
14. De gereformeerde Dresdense geloofsbelijdenis, opgesteld door de godgeleerden van Wittenberg in het jaar 1571, die de godgeleerden van Jena vruchteloos bestreden hebben.
15. Het lutheraanse Formula Concordiae (Formulier van Eendracht), waarvan wij hierboven melding maakten.
16. De laatste Boheemse geloofsbelijdenis, uit de vier voorgaande in het jaar 1573 samengesteld.
17. Een andere Saksische geloofsbelijdenis, door Aegidius Hunn opgesteld om de zo genoemde cryptocalvinisten te onderkennen.
18. De Pommerse geloofsbelijdenis, in het jaar 1593 door de hertogen van Pommeren opgesteld.
19. De Westminsterse Confessie, in het jaar 1624 met een tweevoudige Catechismus en een Leidraad voor de openbare eredienst vervaardigd, zoals we al gezegd hebben.
20. De remonstrantse geloofsbelijdenis, in het jaar 1621 geschreven door Simon Episcopius, bestreden door de Leidse hoogleraren, verdedigd in een Apologia pro Confessione Remonstrantium (Apologie voor de Belijdenis van de remonstranten) door dezelfde Episcopius en tot slot weerlegd in een Antapologia (Antapologie) van Jacobus Trigland.
21. Hierbij komt nog een Exposition de la doctrine de l’Eglise catholique (Uitleg van de leer van de katholieke kerk) door de bisschop van Condom [Jacques Bossuet]. Dit boek werd eerst geschreven tot gebruik voor de maarschalk van Turenne [Hendrik de la Tour d’Auvergne], te weten, om hem daardoor tot de pausgezinde godsdienst te bekeren. Maar omdat het de pausgezinden niet behaagde, is het naderhand verbeterd uitgekomen in het jaar 1671, goedgekeurd door de [aarts]bisschop van Reims [Charles Maurice le Tellier] en negen andere bisschoppen. Deze goedkeuring voldeed de auteur niet en daarom heeft hij het ook aan de hogeschool van de Sorbonne ter beoordeling voorgelegd. Ook door de sorbonnisten werden daarin vele dingen met een zwarte kool getekend, met de bijvoeging dat door de te grote verzachting de leer van de roomse kerk verdraaid werd. Dus is de eerste uitgave verduisterd, aangezien de bisschop van Condom de plaatsen heeft verbeterd die de sorbonnisten daarin aangetekend hadden.
Ondertussen liet dr. Stillingfleet de eerste en onveranderde uitgave van dit boek in Engeland drukken. Daarom is het boek dat wij nu hebben, wel de veranderde uitgave, maar zonder de goedkeuring van de sorbonnisten. Ook is dit boek naar Rome gezonden, waar het de meesten zo weinig behaagde, dat men over een weerlegging ervan nadacht. Het kreeg althans geen goedkeuring van paus Clemens X. Door de gereformeerden is dit boek meer dan eens aangevallen, en wel voornamelijk door de zeer vermaarde dr. Friedrich Spanheim [jr.].
5. De scholen
Ook de scholen hadden geen gering aandeel aan de voortplanting of ten minste de bewaring en opbouw van de kerk. Ze werden overal in het zesde nieuwtestamentische tijdperk gevonden. De lijst waarmee in de vorige eeuw een aanvang is gemaakt, zulllen wij nu kort vervolgen:
1. De school van Complutum [Alcalá de Henares] in Spanje werd precies in het jaar 1517 van de door Luther begonnen kerkhervorming gesticht door Francisco Jiménez, aartsbisschop van Toledo. In dezelfde tijd werd volgens Elias Reusner een school in Toledo opgericht door Francisco Álvarez, en in Hispala [Sevilla] door Rodrigo de Santaella, en in Granada door Hernandus de Talavera, die daar aartsbisschop was. Volgens anderen echter zouden deze scholen al eerder gebloeid hebben, en in het bijzonder de school van Hispala, die paus Sylvester II, Avicenna en Isidorus tot voedsterheren gehad zou hebben.
2. De school van Goldberg [Zlotoryja] in Silezië werd opgericht in het jaar 1520.
3. De school van Marburg werd gesticht door Filips, landgraaf van Hessen, in het jaar 1526, en later bevestigd door keizer Karel V.
4. De school van Caesaraugusta [Zaragoza] in Aragon werd gesticht door Karel V en in het jaar 1584 vernieuwd.
5. De school van Kroonstad [Brașov] in Transsylvanië bloeide in het jaar 1530 door Johann Honter, een godgeleerde en wiskundige hoogleraar.
6. De school van Lausanne in Zwitserland was beroemd in het jaar 1530.
7. De school van Koningsbergen [Kaliningrad] in [Oost-]Pruisen werd [in 1 544] opgericht door Albrecht, markgraaf van Brandenburg. De eerste rector was Georg Sabinus.
8. De school van Genève nam een aanvang in het jaar 1535.
9. De school van Straatsburg werd in het jaar 1538 opgericht door de raad. Johann Sturm werd tot rector aangesteld. Deze school ontving enige privileges van keizer Maximiliaan II in het jaar 1566. Ferdinand II maakte haar privileges compleet in het jaar 1621.
10. De school van Jena in Thüringen werd gesticht door Johan Frederik I, keurvorst van Saksen, in het jaar 1558.
11. De school van Kopenhagen in Denemarken werd gesticht door koning Frederik I in het jaar 1539, en vernieuwd door Christiaan II.
12. De school van Uppsala in Zweden was wel van oude oorsprong, maar werd vooral in het jaar 1540 beroemd onder Jacob Ziegler en Olaus Magnus.
13. De school van Elbing [Elbląg] in [Koninklijk] Pruisen werd gesticht door hertog Albrecht in het jaar 1542.
14. De school van Meissen werd gesticht door Maurits, hertog van Saksen, in het jaar 1543.
15. De school van Stettin [Szczecin] werd gesticht in het jaar 1543.
16. De school van Dillingen in Beieren werd in het jaar 1549 opgericht door Otto Truchsess van Waldburg, [prins-]bisschop van Augsburg en kardinaal, die zelf ook een disputatie gehouden heeft op die school.
17. De school van Osuna werd opgericht te Illiberis ofwel in het [voormalige] koninkrijk Granada onder de regering van Karel V in het jaar 1549.
18. De school van Grimma werd opgericht door Maurits, keurvorst van Saksen, in het jaar 1550.
19. De school van Reims in de Champagne werd gesticht door Karel van Guise, kardinaal van Lotharingen en aartsbisschop van Reims.
20. De school van Gandia in het koninkrijk Valencia werd opgericht in het jaar 1560.
21. De school van Lauingen in de Opper-Palts werd opgericht door Wolfgang van de Palts, met goedkeuring van keizer Ferdinand I, in het jaar 1560.
22. De school van Dowaai [Douai] in de Spaanse Nederlanden werd opgericht door Filips II, koning van Spanje, in het jaar 1562.
23. De school van Neuhausen bij Worms werd gesticht door Frederik III, keurvorst van de Palts, in het jaar 1565.
24. De school van [Santiago de] Compostella in het koninkrijk Galicië en de school van Besançon in Bourgondië werden geopend in het jaar 1574.
25. De school van Altorf in Neurenberg werd gesticht door de Neurenbergse raad, in het jaar 1575.
26. De school van Leiden in Holland werd opgericht door de Staten [van Holland] en Willem, prins van Oranje, in het jaar 1575.
27. De school van Helmstedt in het hertogdom Brunswijk werd opgericht door hertog [Hendrik] Julius in het jaar 1576.
28. De school van Klausenburg [Cluj-Napoca] in Transsylvanië ontving van paus Gregorius XIII haar privileges in het jaar 1580.
29. De school van Pont-à-Mousson in Lotharingen, de school van Münster in Westfalen, de school van Poznań in Polen en de school van Oñati in Cantabrië waren beroemd in het jaar 1580.
30. De school van Franeker werd door de Staten van Friesland gesticht in het jaar 1581.
31. De school van Herborn in de Wetterau werd opgericht door Johan [VI], graaf van Nassau, in het jaar 1585.
32. De school van Zerbst werd gesticht door de vorst [Joachim Ernst] van Anhalt in het jaar 1585.
33. De school van Steinfurt werd gesticht door de graven van Bentheim in het jaar 1588.
34. De school van Giesen werd opgericht [in 1607] door Lodewijk [V], landgraaf van Hessen, en bevestigd door Rudolf [II], terwijl de hoogleraren van Marburg daarheen werden overgeplaatst.
35. De school van Harderwijk werd gesticht op gezag van de Staten van Gelderland in het jaar 1590.
36. De school van Sedan in Frankrijk werd beroemd in het jaar 1592.
37. De school van Bremen in Neder-Saksen werd beroemd in in het jaar 1592.
38. De school van Danzig [Gdañsk] in [Koninklijk] Pruisen werd beroemd in het jaar 1600.
39. De school van Saumur werd opgericht door Philippe de Mornay, heer van Plessis, in het jaar 1604.
40. De school van Groningen werd opgericht door de Staten van Groningen in het jaar 1617.
41. De school van Paderborn had [prins-]bisschop Theodor [von Fürstenberg] als zijn grondlegger in het jaar 1616.
42. De school van Rintlen werd plechtig ingewijd door Ernst, graaf van Schaumburg, en door keizer Ferdinand II met privileges begiftigd in het jaar 1620.
43. De school van Utrecht werd door de raad van die stad van een gymnasium in een academie veranderd. Bernardus Schotanus, rechtsgeleerde, en Gisbertus Voetius, doctor in de heilige godgeleerdheid, alsmede Meinardus Schotanus, eveneens een godgeleerde, werden als eerste hoogleraren aangesteld.
44. Te Jaffnapatnam in het gebied van Malabar werd rond het jaar 1690 op gezag van [VOC-]commissaris baron Van Rheede een kweekschool opgericht om jongens uit Malabar in de Nederlandse taal te onderwijzen en bekwaam te maken tot de heilige dienst, onder leiding van Adriaan de Mey als dienaar des Woords. Of er in Oost- en West-Indië, zowel in de Engelse als in de Hollandse kolonies, nog meer dergelijke kweekscholen zijn opgericht en welke dat dan zijn, is mij totnogtoe onbekend.
6. De expeditie van Willem III, prins van Oranje, naar Engeland
Onder de hulpmiddelen tot voortplanting of ten minste tot bewaring van de kerk, is vooral ook de expeditie van Willem III, prins van Oranje, naar Brittannië vermeldenswaard. Want daardoor is de protestantse zaak, die door heel Europa in het uiterste gevaar van verwoesting was geraakt, bevestigd en beveiligd. De zaak droeg zich op de volgende wijze toe.
Lodewijk XIV had alle kerken van de gereformeerden door heel Frankrijk verstikt, verwoest en verdelgd. In Engeland was Jacobus II, die openlijk de pausgezinde religie beleed, zijn broer Karel II opgevolgd in het jaar 1685. Deze twee koningen waren onderling overeengekomen om de ‘noordse ketterij’ uit te roeien, waaronder zij de protestantse religie van het noordelijke gedeelte van Europa verstonden; en met dit werk zou een aanvang gemaakt worden in Brittannië en Nederland.
Met dit doel ondernam Lodewijk een oorlog tegen de Palts, en om de omkering van Nederland te bevorderen, wendde hij alle krachten aan om in plaats van de overleden Maximiliaan Hendrik [van Beieren], keurvorst van Keulen, de prins [Willem Egon] van Fürstenberg te laten verkiezen, die hem ten volle toegewijd was. Hij dreigde ook de Staten[-Generaal] van Nederland met oorlog, als zij zich in deze zaak zouden willen mengen ten nadele van de prins van Fürstenberg. De Staten-Generaal van Nederland merkten al gauw dat dit plan tegen hen gesmeed werd en wierven daarom krijgsvolk voor hun vloot.
Ondertussen behartigde Jacobus met alle macht de zaak van de pausgezinden, tot ergernis van zijn volk. Hij riep de jezuïeten en de monniken uit alle plaatsen tot zich en stichtte overal kloosters. Kardinaal d’Adda, die de gezant van de paus was, nam hij tot zijn geheime raadgever. Hij wierf krijgsvolk en rustte een machtige vloot toe. En om des te zekerder te werk te gaan, zorgde hij voor de bijeenroeping van een zogenoemd parlement dat volledig van zijn wenk en wil zou afhangen, terwijl alle rechten van een vrije verkiezing door hem onderdrukt werden. Hij verleende vrijheid van godsdienst aan allerlei gezindten, om door dat middel niet alleen de pausgezinden tegen de fundamentele statuten van het rijk op te zetten, maar ook de kant van de gereformeerden door listige ondermijningen te verzwakken.
Hij beval dus gewetensvrijheid en vernietigde de zogenoemde ‘Test Act’ (Testa) en strafwetten tegen de pausgezinden. Vanaf alle preekstoelen in heel Engeland moest dit door de predikanten van de gereformeerde kerken op voorschrift van de aartsbisschoppen en bisschoppen worden afgekondigd. Het werd door zeven bisschoppen, onder wie de aartsbisschop van Canterbury, geweigerd. Ze deden een ootmoedig verzoek bij de koning om ervan ontslagen te worden, maar werden met een hard antwoord en bevel van een stipte gehoorzaamheid afgewezen. Omdat zij zich niet konden onderwerpen, werden zij in de gevangenis geworpen, totdat zij volgens het vonnis van de daartoe aangestelde rechters met openbare vreugdebetuigingen van het hele volk onschuldig verklaard en in vrijheid gesteld werden.
Hier kwam nog bij dat (om Willem van Oranje, die de naaste erfgenaam was en de pausgezinde opmars zou kunnen stuiten, des te krachtdadiger van de opvolging op de troon uit te sluiten) een of andere prins van Wales [Jacobus Frans Eduard Stuart] het volk werd opgedrongen.
Ondertussen werden allen die zich niet met deze verderfelijke raadslagen wilden inlaten, uit het koninkrijk verbannen. Een groot aantal van hen kwam bij de prins van Oranje en smeekte de vorst om zich te ontfermen over het Britse rijk, dat hij eens zou erven, om zowel de religie als de vrijheid te hulp te komen. Nauwelijks kon de vorst daartoe overgehaald worden. Toen dit echter geschied was, werd in allerijl door de Staten-Generaal van Nederland een vloot uitgerust en daarmee de expeditie ondernomen in het jaar 1688.
Maar eerst werd de zeetocht door vreselijke stormwinden zwaar gehinderd, zodat door de verheugde pausgezinden overal het gerucht verspreid werd dat de hele vloot met de prins was vergaan. Hier te lande werd zelfs beraadslaagd over het ontwapenen van de zeevloot. Toch hervatte men de expeditie, terwijl er een zachte zeewind waaide, zodat de vloot veilig en wel in [het district] Torbay landde en door onze Engelse buren met een algemeen gejuich werd ontvangen. De troepenmacht werd rijkelijk van proviand voorzien en werd gaandeweg sterker, zozeer dat noch het leger van Jacobus, noch zijn oorlogsvloot daaraan tegenstand durfde bieden. Vandaar kwam de prins uiteindelijk te Londen en ondervond zo’n grote toegenegenheid van allen, dat de koningin door haar gemaal Jacobus naar Frankrijk gezonden werd en hij zelf kort daarop ook naar Frankrijk vluchtte. Toen werd in het jaar 1689 de Oranjevorst plechtig tot koning uitgeroepen en op 11 april gekroond.
Ondertussen trok Jacobus met hulptroepen van Lodewijk op naar Ierland om daar zijn geluk te beproeven, maar tevergeefs. Want hij werd geslagen door het leger van koning Willem III, die zo het hele koninkrijk onder zich bracht. Daardoor werd Jacobus genoodzaakt opnieuw naar Frankrijk te vluchten. Sinds die tijd zocht hij als een wanhopig mens zijn zaak te redden door intriges en opstanden in Engeland te verwekken, terwijl de Goddelijke voorzienigheid hem voortdurend tegen was. Dit ging door totdat hij en de Franse koning Lodewijk na alle vruchteloze pogingen gedwongen werden om vrede te vragen en met dat doel hun gezanten naar Holland te zenden.
Aldus werd door Gods goedertierenheid de gereformeerde zaak niet alleen in Engeland, maar ook in heel Europa voorspoedig hersteld.
Scheuringen
Toch ontbrak het ook niet aan vele hindernissen, waardoor de loop van de kerkhervorming in dit tijdperk op het krachtigst werd gestuit.
Onder deze hindernissen moet men de eerste plaats geven aan de scheuringen, en wel:
1. De sacramentele scheuring tussen de gereformeerden en de lutheranen. Deze is ontstaan uit de al te grote heftigheid en hoogmoed van Luther, zoals Georg Callissen, lutheraans hoogleraar te Helmstedt, zelf erkent in zijn Judicium de controversiis theologicii, quae inter Lutheranos & Reformatos agitantur (Oordeel over de controverses tussen de lutheranen en de gereformeerden), dat door de druk openbaar is gemaakt. Want nauwelijks was Luther begonnen zijn hand te leggen aan het werk van de hervorming, terwijl hij zich nog schuilhield in zijn Patmos, of Karlstadt zette ondertussen de hervorming voort, schafte de mis af, wierp de beelden uit de kerk en bewerkstelligde andere dingen die daartoe dienden. Luther duidde het zeer euvel dat dit gebeurd was zonder er met hem over te raadplegen, ook buiten weten en tegen de wil van de keurvorst. Daarom kwam hij haastig uit zijn Patmos tevoorschijn, voer in enige predicaties hevig uit tegen Karlstadt en herstelde zelfs het bijgelovige dat door Karlstadt was afgeschaft. Bovendien kreeg hij bij de keurvorst voor elkaar dat Karlstadt uit zijn ambt werd gezet en zelfs uit Wittenberg weg moest. Toen hij naderhand vernam dat Karlstadt de tegenwoordigheid van Christus’ lichaam in het zegelteken van het Heilig Avondmaal niet erkende, nam hij een gouden munt uit zijn beurs en gaf die aan hem, ten teken dat hij hem als het ware meetrok in een twist over de sacramenten. Daaruit zijn de volgende ellenden ontstaan.
Deze twist is later overgebracht naar Zwitserland, en wel in het bijzonder om deze oorzaak: niet alleen werd Karlstadt, die uit Wittenberg was uitgeworpen, door de Zwitserse kerk ontvangen en in de kerkelijke bediening aangesteld, maar ook waren zij in de kwestie van het Heilig Avondmaal volledig van hetzelfde gevoelen als hem.
Bij deze twist bleef het zolang Luther leefde. Maar na zijn dood hebben zijn leerlingen, die een knoop in een bieze zochten, om des te schoonschijnender oorzaken voor een scheuring te hebben, daarbij nog andere geschilpunten gezocht en haast op elk geloofsstuk gevit, zoals wij bij de behandeling ervan gezien hebben. Meer dan eens is wel getracht om eendracht te bewerkstelligen, met name door Filips, landgraaf van Hessen, in een bijeenkomst te Marburg. Toen is de zaak wel zo ver gebracht, dat er in geen enkele hoofdzaak enig geschil meer overbleef dan alleen in de kwestie van het Heilig Avondmaal. Ja, de zaak zou ten einde zijn gebracht als Luther de hand van broederschap, die Zwingli hem toereikte, had willen aannemen. Daardoor echter brak ook later de twist weer uit.
Gelukkiger ging het toe in Polen en Bohemen, waar de broeders van de Augsburgse, Zwitserse en Boheemse confessies zich tot eendracht samenvoegden. Dit blijkt uit de Consensus van Sandomierz in het jaar 1570 en van Wodzislaw in het jaar 1583 op de oecumenische synode.
Vergelijk hiermee wat wij reeds eerder onder de aandacht gebracht hebben bij de ketterijen van dit tijdperk.
2. De arminiaanse scheuring. Over haar begin, voortgang, trappen* en grondstellingen hebben wij ook al eerder gehandeld, toen wij ons bezighielden met de ketterijen.
3. De kerkelijke scheuring. Onder deze naam schaar ik de geschillen die ontstaan zijn over de kerkregering, in het bijzonder in Engeland, door de verscheidene gezindten. Hierin komen ons voor:
a. De hiërarchische ofwel episcopale (bisschoppelijke) stroming. Deze behield wel de meeste hoofdzaken van het geloof, maar zweemde in de plechtigheden en de kerkregering naar het pausdom.
Deze hiërarchie werd gegrondvest onder het pausdom.
Ze werd later enigszins verbeterd door Hendrik VIII, koning van Engeland, die de suprematie van de roomse bisschop ervan afscheidde en op zichzelf overbracht, terwijl alle andere dingen van de pausgezinde godsdienst behouden bleven.
Dezelfde hiërarchie bleef bestaan onder koning Eduard VI, die overigens een zeer goede reformator was, maar de tijd liet niet toe dat hij meer veranderingen aanbracht.
Ze werd bevestigd onder de regering van koningin Elizabeth.
Ze werd nogmaals vastgemaakt onder Jacobus I, omdat hij van mening was dat zonder haar geen monarchale regering in een koninkrijk kon bestaan of veilig was. Daarom had hij gedurig in de mond: ‘Geen bisschop, geen koning.’
Deze hiërarchie werd uitgebreid onder Karel I, evenals onder Karel II en Jacobus II. Zij helden bovendien naar het pausdom over, in het bijzonder onder William Laud, aartsbisschop van Canterbury, die de Schotten deze bisschoppelijke regering willens of onwillens trachtte op te dringen, waardoor veel beroerte en vreselijke vervolgingen ontstaan zijn.
Hierbij kwamen nog de conformisten, die weliswaar niet hun goedkeuring aan de bisschoppelijke regering gaven, maar ze toch duldden, om de beroerten in de kerk en de vervolgingen te ontgaan. Deze conformisten waren:
- Meer zuiver, zoals Perkins, John Rainolds, William Whitaker en anderen.
- Minder zuiver, die zich meer schikten naar de pauselijke kerkregering en haar plechtigheden.
b. De puriteinse of anders gezegd de non-conformistische stroming, van degenen die zich heviger verzetten tegen zowel de bisschoppelijke kerkregering als de bijgelovige plechtigheden. Deze puriteinen, uit afkeer van de bisschoppelijke kerkregering en uit vrees voor vervolgingen, onderscheidden zich in drie delen:
(1) De eerste partij waren de brownisten. Naar het voorbeeld van Jean Morély in Frankrijk en van Hugo de Groot in Holland, trachtten zij de kerkenraden, classes en synoden al het gezag te ontnemen en dat tot enige afzonderlijke kerkelijke bijeenkomsten (coetus) over te brengen.
Zij droegen deze naam naar een zekere [John] Browne, die zijn schismatische separatisme in Engeland wortel heeft doen schieten.
Hem volgde een zekere [John] Bolton op, die dit separatisme eerst uitbroedde, maar weldra openlijk herriep en uit wanhoop zichzelf ophing.
Daarop volgde Robert Browne, schoolmeester te Southwark, die te Middelburg in Zeeland een separatistische gemeente heeft opgericht; deze werd echter algauw door onderlinge twisten verstrooid.
Hierbij kwam nog een zekere [Henry] Barrow, een zeer bittere bestrijder van de gereformeerden, die op bevel van koningin Elizabeth is opgehangen.
Hem volgde een zekere [Francis] Johnson op, die te Amsterdam een separatistische gemeente oprichtte. Deze verdeelde zich echter in twee partijen, waarvan de ene de kant van [Henry] Ainsworth koos en de andere Johnson volgde. Maar ze zijn zodanig verstrooid door onderlinge twisten, dat Ainsworth naar Ierland vertrok en Johnson naar Emden uitweek, terwijl in plaats van Ainsworth, die echter weer terugkwam, een zekere [John] Canne werd aangesteld.
Toen nu dit seperatisme zieltogend neerlag, kwam haar de Leidse predikant [John] Robinson te hulp, een geleerd en bescheiden man. Hij liet zich op de juiste weg terugroepen door [William] Ames en [Robert] Parker, echter slechts tot zo ver, dat hij de rigide gevoelens en uitdrukkingen van de separatisten matigde en een soort semi-seperatisme stichtte. Deze Robinson is dan uiteindelijk de stichter van de hedendaagse independenten in Oud- en Nieuw-Engeland geweest.
(2) Hieruit is dus de tweede partij van de non-conformisten ontstaan, ofwel die van de robinsonianen of independenten, waarvan een zeker deel zich van de Leidse robinsoniaanse gemeente afscheurde en zich naar Nieuw-Engeland begaf.
Dit gedeelte in Nieuw-Engeland volgden kort daarna een zekere [John] Cotton en nog enige andere, waarlijk godvruchtige non-conformisten, die de robinsoniaanse kerkregering hebben overgenomen en het met hun voorganger door brieven van aanbeveling aan Oud-Engeland hebben aanbevolen. Vervolgens hebben zij in zijn plaats als hun nieuwe leraar Thomas Goodwin aanvaard,[1] een geleerd en godvruchtig man.
Ondertussen, terwijl het grote parlement in het jaar 1640 te Londen zitting had en de bisschoppelijke kerkregering afschafte, maar ze niet onmiddellijk door een andere kerkregering verving, was de kerk zonder enig bestuur, waardoor een mengelmoes van vreselijke dwaalgevoelens en gezindten heel Engeland overstroomde.
(3) Een derde partij van de non-conformisten is die van de presbyterianen. De presbyteriaanse vorm van kerkregering bloeit door Gods goedheid op gelukkige wijze tot nu toe in Schotland, Genève, de Verenigde Nederlanden en de verenigde kerken van Gulik, Kleef, Berg en Mark. Eens was ze er ook bij de kerken in Frankrijk, maar nu helaas uitgeroeid. Deze vorm van kerkregering heeft haar oorsprong van de apostelen zelf ontvangen, zoals wij in het hoofdstuk over de regering van de kerk hebben aangetoond [deel 4, boek 7, hoofdstuk 7].
(4) Tot slot rest ons nog te spreken over een vierde partij, die én van de hiërarchische ofwel episcopale, én van de conformistische, én van de non-conformistische, én van de presbyteriaanse partij onderscheiden was, namelijk die van de erastianen of colemannianen.
Deze gezindte heeft haar oorsprong van Thomas Erastus, ooit arts te Heidelberg, en is in Engeland in het jaar 1565 overgenomen door een zekere [Thomas] Coleman, prediker te Londen. Toen hij het onderling geschil tussen de presbyterianen en de independenten waarnam, bracht hij de hele kerkregering over op de burgerlijke overheid, die door waarnemende raadslieden (interimistici consiliarii) de kerk zou moeten besturen. Maar de theologen van Schotland hebben zich moedig tegen hem verzet, onder wie met name George Gillespie en Samuel Rutherford.
[1] Deze overleed vlak voordat hij naar Nieuw-Engeland wilde vertrekken.
Hierbij kwam:
4. De labadistische scheuring, waarvan Jean de Labadie de grondlegger was. Hij was eerst jezuïet in Frankrijk, daarna predikant in de kerk van Genève en vandaar beroepen naar de kerk van Middelburg in Zeeland. Maar wegens de beroerten die hij daar verwekte, is hij uit zijn bediening gezet. Toen heeft hij eerst te Amsterdam enige van zijn aanhangers doen samenkomen in één huis tot godsdienstoefeningen. Maar omdat ook dit hem door de overheid verboden werd, vertrok hij naar Herford in Westfalen en vandaar naar Altona in Holstein [Denemarken]. Daar is hij gestorven, terwijl hij het bestuur van zijn gemeenschap overliet aan Pierre[1] Yvon. Uiteindelijk vertrokken zijn volgelingen naar Wieuwerd in Friesland.[2] Deze gemeenschap hield stand tot het jaar 1693 en werd toen verstrooid, onder andere uit gebrek aan bestaansmiddelen, terwijl slechts weinigen met Yvon daar nog bleven vergaderen.
5. De antinomiaanse scheuring, waarvan wij drie soorten in drie plaatsen en tijden opmerken:
a. De eerste antinomiaanse scheuring ontstond in Duitsland. Ze had Johannes Agricola Islebius (van Eisleben) als grondlegger, eenmaal Luthers landgenoot en tegenstander. Hij leerde in het jaar 1538 dat de wet van Mozes niet in de kerk geleerd moest worden. Tegen hem heeft Luther zes disputaties gehouden, waardoor Agricola wel zwichtte, maar slechts tot de dood van Luther, waarna hij tot zijn uitbraaksel terugkeerde. Men zegt dat hij de schrijver van het boek Interim [van Augsburg] geweest is. Hij stierf in het jaar 1566.
b. De tweede scheuring van deze aard ontstond in Engeland. Ze had John Eaton als grondlegger, die het boek The Honey-Combe of Free Justification by Christ Alone (De honingraad van de vrije rechtvaardiging door Christus alleen) schreef, waarin hij voornamelijk op deze dwaling aandrong: ‘God kan, noch wil enige zonde in de gerechtvaardigden zien.’ Deze dwaling is na de dood van haar grondlegger overal zo sterk voortgeplant, dat de kerken bijna vol met dergelijke scheurmakers werden. En geen wonder, want ze opende een weg naar de hemel die zeer gemakkelijk en vermakelijk was, zonder enige boetvaardigheid, zonder wegvluchten van de zonde, zonder ijver tot betrachting van deugden en goede werken, zonder zelfverloochening, zonder kruisiging van het vlees en zijn begeerlijkheden, enzovoort.
Uit Oud-Engeland is deze dwaalleer overgebracht in Nieuw-Engeland, waar ze eerst de huisvrouw [Anne] van [William] Hutchinson bezette. Zij was een hardnekkige vrouw, die te Boston, onder voorwendsel dat ze predicaties van [John] Cotton herhaalde, haar buitensporige dwalingen verspreidde door die hele regio.
Deze mensen stelden het volgende:
- De wet heeft geen enkel gebruik om een mens tot Christus te brengen.
- Een mens is reeds gerechtvaardigd voordat hij in Christus gelooft, en hij heeft door het geloof slechts het gevoel ofwel de bewustheid van zijn rechtvaardiging.
- Hij is reeds gerechtvaardigd in het eeuwige raadsbesluit van God en door de dadelijke* genoegdoening van Christus. Er wordt ook geen enkele verdere toepassing van die genoegdoening vereist door het geloof.
- Een mens die eenmaal het getuigenis van de Heilige Geest aangaande zijn rechtvaardiging verkregen heeft, hoeft daar nooit meer aan te twijfelen, ook al werd hij een doodslager of een overspeler.
- De heiliging levert geen vast kenmerk van de rechtvaardiging.
- Het is wettisch om enige troost te scheppen uit het gevoel ofwel de bewustheid van genade.
- Een huichelaar kan de genade hebben die Adam in de staat der rechtheid heeft gehad.
- Tussen de genade van de geheiligden en van de huichelaren is geen verschil.
- Alle genade is onderwerpelijk in Christus alleen, in ons [is] geen enkele [genade onderwerpelijk].
- God heeft een mens niet lief vanwege enige heiligheid en haat hem niet vanwege enige zonde.
- De zonde moet niemand verontrusten.
- Een christen hoeft niet te bidden, tenzij de Geest hem daartoe beweegt.
- De hele letter van de Heilige Schrift is niets anders dan een werkverbond.
- Geen enkele christen behoort aangespoord te worden tot plichtsbetrachtingen van godvruchtigheid, noch tot het geloof, de liefde of het gebed, zolang men niet weet dat hij de Geest heeft.
- Een mens kan alle genade hebben en toch buiten Christus zijn.
En nog meer dergelijke ongezouten en ongerijmde dingen.
c. De derde scheuring van deze soort deed zich voor in Nederland. Hiernaar werd het antinomianisme overgebracht met hulp van bepaalde onbekende personen. Bijvoorbeeld van een zekere Van Schoor,[3] theologiestudent, die zich erop liet voorstaan enige ervaring te hebben in de Hebreeuwse taal. Hij begon in Leiden overal in de huizen te onderwijzen en boezemde onder dit voorwendsel de onkundigen die ongerijmde antinomiaanse dwaalstellingen in. Daardoor hebben zij de naam ‘Hebreeën’ gekregen.
In Zeeland kreeg men een zekere Stroobant, een dorpspredikant [van Hoek]. Hij werd door de classis van Zeeland ernstig bestraft en door dr. [Johannes] Hulsius, predikant te Middelburg, in een openbaar geschrift[4] op voortreffelijke wijze tot zwijgen gebracht.
Scheuringen onder de gereformeerden
Vervolgens zijn er allerlei beroerten in het stuk van de religie ontstaan, die weliswaar niet tot afgescheiden vergaderingen zijn uitgebroken en daarom ook geen echte scheuringen hebben veroorzaakt, maar toch aanleiding hebben gegeven tot hevige twisten en verwijderingen van gemoed. Hieronder zullen wij de volgende tellen:
1. De universalisten onder de belijders van de gereformeerde leer, waarvan de grondlegger John Cameron geweest is, een geleerd en anderszins zeer beroemd man. Dit gevoelen is voortgeplant door Moïse Amyrault, leerling van Cameron, insgelijks een zeer geleerd man en hoogleraar te Saumur, alsmede door Testard, Daillé en anderen in Frankrijk. Van hen is het overgegaan in Engeland tot John Goodwin, Richard Baxter en anderen, insgelijks in Duitsland tot Konrad en Johann Berg en Ludwig Crocius, en in de Mark Brandenburg tot verscheidene anderen meer. Zij allen echter behoorden tot de gereformeerde kerk en verschilden hemelsbreed van de universalistische pelagianen, arminianen, jezuïeten, socinianen en lutheranen.
De laatstgenoemden leren een zodanige universele genade, die zich tot alle mensen in het bijzonder hoofd voor hoofd zou uitstrekken, en de bijzondere genade, die alleen de uitverkorenen eigen is, zou uitsluiten, en waarvan de krachtdadigheid zou afhangen van de krachten van de vrije wil.
Daarentegen leren de eerstgenoemden de voorwerpelijke* genade, waartoe de mens zich verhoudt als het voorwerp. Een zodanige genade zou de genade van de verlossing en de roeping zijn, die zij alleen als een universele genade aanmerken en onderscheiden van de onderwerpelijke genade. Een zodanige genade zou de genade van de wedergeboorte, de heiligmaking, het geloof en de boetvaardigheid zijn, die zij als alleen de uitverkorenen eigen erkennen. Daarom voegen zij de universele genade met de bijzondere genade samen, en wel zodanig dat zij de krachtdadigheid van de universele genade niet afhankelijk maken van de wil van de mens, maar van de daarbij komende overvloeiende genade, die niet alleen het kunnen werkt indien men wil, maar ook het willen wat men kan.
2. De cartesianen, genoemd naar René Descartes (Cartesius). Hij was een pausgezinde Fransman, die in zijn vaderland een nieuwe wijsbegeerte trachtte in te voeren, maar dit daar niet voldoende veilig en gemakkelijk kon uitvoeren. Daarom vertrok hij en vestigde zich dicht bij Leiden in Holland, om er te kunnen handelen met de hoogleraren in de godgeleerdheid en de wijsbegeerte. Maar daar vond hij tot zijn tegenstanders dr. Du Bois, predikant in de Franse kerk, en Jacobus Revius, regent van het Statencollege, en vooral ook de zeer vermaarde Voetius op de hogeschool van Utrecht. Ook in zijn vaderland kwamen zijn eigen jezuïeten tegen zijn geschriften op, en behalve hen nog de filosoof Pierre Gassendi. Daarom werd hij uiteindelijk door de koningin [Christina] van Zweden naar Stockholm weggeroepen en stierf op de terugreis.
Hij was een man met een zeer scherpzinnig verstand en onvergelijkelijk in de wiskunde. Hij schijnt geen andere bedoeling gehad te hebben dan een nieuwe filosofie wereldkundig te maken. Dit deed hij ook op een zeer bezonnen wijze; alleen schenen zijn hypotheses, waarop hij zijn filosofie bouwde, verderfelijk voor de godgeleerdheid te zijn. Zulke stellingen waren:
- Men moet eenmaal over alle dingen in alle opzichten twijfelen.
- Men moet niets voor waarheid aannemen dan wat men helder en duidelijk begrepen heeft.
- Dit is de eerste norm van alle waarheid: alles is voor ons af te leiden van de ingeschapen denkbeelden.*
- Onze ziel en bijgevolg ook elk geestelijk wezen, hetzij van God, van de engelen of van de mensen, is niets anders dan enkel een gedachte.
- De aarde wordt bewogen en de zon staat stil.
Toen de godgeleerden de Heilige Schrift hiertegen inbrachten, begon deze wijsgerige zaak in godgeleerde twisten te ontaarden. Dit ging zover dat de Staten van Holland door een openbaar besluit in het jaar 1656 zich genoodzaakt zagen daarin orde op zaken te stellen. Intussen kreeg zijn filosofie gaandeweg steeds meer invloed bij zijn leerlingen.
Binnen Amsterdam deed zich een anonieme schrijver voor,[5] die Philosophia S. Scripturae interpres (De wijsbegeerte als uitlegster van de Heilige Schrift) uitgaf. Daarin paste hij de principes van Descartes op de godgeleerdheid toe. Verschillenden weerlegden dit, maar niet allen even grondig.
Hierop volgde een ander, die in zijn openbare inaugurele disputatie verdedigde dat de Goddelijkheid van de Heilige Schrift ‘nergens anders’ uit bewezen of ons kenbaar gemaakt kan worden ‘dan uit de rede’. Deze disputatie heeft geen kleine beroerten veroorzaakt in de hogeschool van Franeker, terwijl de zeer vermaarde rechtsgeleerde Ulrik Huber zich in woord en geschrift tegen hem verhief.
Bij deze disputatie voegde zich dr. Herman Alexander Roëll, hoogleraar in de godgeleerdheid aan dezelfde academie, in een Oratio inauguralis de religione rationali (Inaugurele rede over de redelijke godsdienst), waarin de wijsbegeerte bij hem het ‘Goddelijke orakel’ is. Vandaar is hij tot andere, nog zwaardere dwalingen vervallen, bijvoorbeeld: ‘De eeuwige geboorte van de Zoons is gelegen in Zijn eeuwige samenbestaan* met de Vader’; hier voegde hij later aan toe: ‘... en in Zijn huishoudelijke* openbaring in het vlees.’ En ook: ‘De tijdelijke dood van de gelovigen en al hun verdrukkingen zijn eigenlijk* zo genoemde straffen, waarvoor Christus niet voldaan heeft.’
Deze leerstellingen gaven zo’n groot ongenoegen, niet alleen aan de Staten van Friesland, zodat zij de auteur ervan het stilzwijgen oplegden en hij gedwongen werd te beloven dat hij ze noch direct, noch indirect zou verbreiden, maar ook aan alle provinciale synoden van heel Nederland, met Friesland als enige uitzondering. Niet alleen veroordeelden de synoden dus deze gevoelens, maar ook bevalen zij de classes dat ze over deze hypotheses de proponenten nauwkeurig zouden onderzoeken.
Hierop volgde in het jaar 1691 Balthasar Bekker, doctor in de theologie en predikant te Amsterdam. Hij had zich de hypotheses van Cartesius eigen gemaakt en gaf in de Nederlandse taal zijn boek De betoverde wereld uit, waarin hij beweerde dat de geschapen geesten door eigen vermogen niet buiten zich werken en dat bijgevolg de boze geesten nu ook de mensen niet verzoeken en verleiden.
Dit boek heeft groot rumoer door heel Europa en vele beroeringen in Holland verwekt, en er zijn vele geschriften tegen uitgekomen. De Amsterdamse kerkenraad veroordeeld zijn boek als verfoeilijk en vorderde een bevredigende reactie van de schrijver. Zij legden hem op 23 augustus 1691 dertien artikelen voor, waarop hij bevredigend moest reageren en die hij dan ook bereidwillig erkende. Maar hij zag niet hoe hij volgens de cartesiaanse hypotheses bevredigend kon reageren op het vijfde artikel over de werkingen van de boze geesten, tenzij hij God wilde maken tot een auteur van die boze werkingen, indien God niet alleen een zeker verband van zodanige gedachten met zodanige voortbrengsels gemaakt had, maar bovendien ook Zelf die boze werkingen voortbracht en zo hun auteur bleef. Daarom bleef bij hem deze moeilijkheid ten aanzien van die boze werkingen, zodat hij stelde dat die boze geesten niets werkten omtrent andere schepselen. Dus is zijn gevoelen voor de classis van Amsterdam gebracht en bij haar veroordeeld. Uiteindelijk is het voorgelegd aan de Synode van Alkmaar, waar het opnieuw veroordeeld werd en de schrijver zelf én uit zijn bediening gezet én van het gebruik van het Heilig Avondmaal geweerd werd.
Dit gevoelen is door verscheidene mensen op verscheidene manieren bestreden. Het is door de cartesianen, bijvoorbeeld door Hendrik Groenewegen en Johannes van der Waeyen, hoogleraar te Franeker, zeer uitvoerig weerlegd. Maar omdat zij volgens de cartesiaanse hypotheses de werkingen van de boze geesten niet konden verklaren, zijn zij alleen in algemeenheden blijven steken en hebben niets bijzonders aangaande de werkingen van de boze geesten naar voren gebracht.
Maar de tegenstanders en de anticartesianen merkten in de geesten, behalve de gedachten, nog bovendien boze krachten op, waardoor zij konden werken, en bewezen dat de boze geesten daaruit hun werkingen konden voortbrengen. Zij besloten op grond hiervan dat niet God, maar de boze geesten zelf de auteurs zijn van hun boze werkingen.
3. De coccejanen, die ten onrechte zo genoemd worden naar Johannes Coccejus, geboren in Bremen, hoogleraar in de godgeleerdheid, eerst te Franeker, later te Leiden in Holland, een zeer vermaard en buiten alle tegenspraak zeer geleerd man, vooral in de Hebreeuwse taal.
Deze beroemde man zag het als zijn taak een nieuwe systematische opzet van de verbonden en testamenten te beschrijven, met het oogmerk te laten zien dat de gelukzaligheid van de nieuwtestamentische kerk oneindig uitstijgt boven die van de oudtestamentische kerk. Tot dat doel beweerde hij dat de oudtestamentische gelovigen gestorven zijn onder de schuld van de zonden, totdat Christus aan het kruis voor hun zonden betaald zou hebben, en dat zij bijgevolg nog enigermate onder de Goddelijke toorn, onder de vloek van de wet en onder de dienstbaarheid geweest zijn, zoals wij al eerder breedvoerig geleerd hebben in het hoofdstuk over de rechtvaardiging [deel 4, boek 6, hoofdstuk 6], evenals in het voorgaande hoofdstuk over de bedeling* van het genadeverbond onder Mozes [hoofdstuk 2 van dit deel 5]. Hiertoe had hij toen al te Franeker zijn verhandeling Summa doctrinae de foedere et testamento Dei explicata (Nederlandse uitgave: De leer van het verbond en het testament van God), en zijn De ultimis Mosis verbis considerationes (Nederlandse uitgave: Bedenkingen over Mozes’ laatste woorden) in druk uitgegeven.
Toen hij van Franeker naar Leiden was beroepen, sloot hij een vertrouwelijke vriendschap met de zeer vermaarde hoogleraar Abraham van Heiden, die toen bezig was met het bestrijden van de zedelijkheid* van het vierde gebod. Dit gaf hoogleraar Coccejus gelegenheid om zijn invloed sterker te doen gelden en zijn hypotheses effectiever te verbreiden. Toen de godgeleerden van Nederland overal zich tegen hem verzetten, die aan het oude systeem van de verbonden en testamenten vasthielden, onder wie vooral de zeer vermaarde Gisbertus Voetius, zo zijn daaruit de namen ‘coccejanen’ en ‘voetianen’ ontstaan. Het ware te wensen dat hier nooit van gehoord was.
Uit deze twisten is, vooral na de dood van de zeer vermaarde Coccejus in het jaar 1658, een grotere innerlijke verwijdering ontstaan dan de zaak zelf vereiste. Deze verschillende gevoelens en gemoederen trachtte de zeer vermaarde Johannes Hoornbeeck wel te matigen, waartoe hij een Irenicum, sive, De studio pacis et concordiae (Irenicum, of, Het streven naar vrede en overeenstemming) in het jaar 1666 uitgaf, maar tevergeefs.
Van het cartesianisme was de vermaarde Coccejus in het begin afkerig, maar later zijn de cartesiaanse en coccejaanse grondstellingen in zijn leerlingen ineengesmolten, opdat de verenigde kracht des te sterker zou zijn, tot groot nadeel van de kerk.
Over deze onze Nederlandse onenigheden kan uitgebreider gelezen worden bij de vermaarde Friedrich Spanheim [jr.] in een De novissimis circa res sacras in Belgio dissidiis Epistula ad amicum responsoria (Antwoordbrief aan een vriend over de jongste onenigheden in de Nederlanden aangaande heilige zaken) uit het jaar 1677.
Deze dingen zijn onder de gereformeerden op te merken als óf scheuringen, óf scheurzieke beroerten.
Scheuringen onder de lutheranen
Ook bij de lutheranen ontbrak het niet aan verschillende gezindten, die de moeite waard zijn om hier ook kort voor te stellen:
1. De eerste scheuring van de lutheranen viel voor tussen Luther en Karlstadt, waarover wij het al eerder hadden.
2. De tweede scheuring vond plaats tussen Luther en Johannes Agricola Islebius over het antinomianisme in het jaar 1538, waarvan wij ook reeds melding maakten.
3. De derde scheuring was die van het Interim [van Augsburg]. Op bevel van keizer Karel [V] werd in het jaar 1548 door toedoen van Julius von Pflug, bisschop van Naumburg, Michael Sidonius (van Sidon) en Johannes Agricola, het formulier van de Interreligio [imperialis, ofwel het Interim] opgesteld, met de bedoeling dat het in het Duitse keizerrijk zou gelden tot het aanstaande oecumenische concilie. Het vond echter noch bij de pausgezinden, noch bij de protestanten goedkeuring.
De Duitse vorsten en rijkssteden die dit Interim aanvaardden, lieten overal hun leraars die zuiverder in de leer waren, vertrekken, terwijl andere leraars, die zich naar de keizer voegden, ‘adiaforisten’ (middelmatigen) genoemd werden.
4. De vierde scheuring was die van de adiaforisten. Georg Major met de zijnen verdedigde wel heftig de spreekwijze van het Interim en de noodzakelijkheid van de goede werken tot zaligheid, maar Nikolaus von Amsdorf verklaarde de goede werken tot zaligheid zelfs verderfelijk.
5. De vijfde scheuring was die van de synergisten over de medewerking van de vrije wil in de bekering van de mens. Want omdat in de geschriften van Melanchton zodanige dingen voorkomen die al te veel toeschrijven aan de natuurlijke krachten van de vrije wil, hebben sommige van zijn volgelingen, onder wie Viktorin Strigel, gemeend dat de vermogens van de vrije wil ook iets aan de wedergeboorte kunnen bijdragen.
6. De zesde scheuring was die van de philippisten, die te maken had met het gezag van het Corpus doctrinae Christianae (Corpus van de christelijke leer), door Philipp Melanchton opgesteld. Daarop beriepen de gereformeerden van Wittenberg zich dikwijls, om zich voor lutheranen te doen doorgaan, als was Melanchthon de algemene leermeester van Duitsland. Hiertegen stelden zich echter de strengere lutheranen teweer, die een belachelijk onderscheid maakten tussen Melanchton als een openbaar leraar en als een particulier persoon.
7. De zevende scheuring was die van Osiander. Ze werd veroorzaakt door Andreas Osiander, hoogleraar te Koningsbergen [Kaliningrad], in het jaar 1551. Hij leerde dat Christus, ook al was Adam niet gevallen, toch in het vlees geopenbaard zou zijn, omdat God de mens geformeerd had naar Christus’ menselijke natuur, als naar het prototype. Hij leerde bovendien dat de mens voor God gerechtvaardigd wordt vanwege de wezenlijke gerechtigheid van Christus’ Goddelijke natuur, en dat dus Christus alleen ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur de Middelaar is. Daardoor heeft hij welverdiend de andere lutheranen als tegenstanders ervaren.
8. De achtste scheuring was die van Stancaro. Osiander stelde dat Christus alleen naar Zijn Goddelijke natuur de Middelaar is. Daarom wilde Francesco Stancaro uit Mantua in Italië, een zeer hoogmoedige hoogleraar in de Hebreeuwse taal, zich tegen zijn ambtgenoot Osiander verzetten. Hij hield dus staande dat Christus alleen naar Zijn menselijke natuur de Middelaar is en bewees dit uit pausgezinde hypotheses, met name uit de leer van Petrus Lombardus, die hij boven alle protestantse godgeleerden de voorrang gaf.
9. De negende scheuring was die van Flacius. Matthias Flacius Illyricus merkte op dat de synergistische godgeleerden [die een medewerking van de vrije wil met de genade van de wedergeboorte leerden] de verdorvenheid van de menselijke natuur door de erfzonde te veel verkleinden. Daarom is hij, om zich tegen hen te verzetten, in de hitte van de disputatie vervallen tot het standpunt dat de erfelijke verdorvenheid het wezen (substantia) zelf van de mens uitmaakt. Daarin kreeg hij alle andere lutheranen welverdiend tot zijn tegenstanders.
10. De tiende scheuring was die van Aepinus over het artikel van Christus’ nederdaling ter helle, die tussen de godgeleerden van Hamburg is ontstaan. Johann Aepinus beweerde dat Christus enig lijden bij de verdoemden in de hel had ondergaan. Daarom hebben alle andere Hamburgse predikanten zich tegen hem gesteld, met name Joachim Westphal, Johann Hogel, Johann Botticher, Johann Crispin en Johann Stedemann, met uitzondering van Matthias Flacius Illyricus, die het gevoelen van Aepinus overnam.
11. De elfde scheuring bij de lutheranen verwekte het Formula Concordiae (Formulier van Eendracht). Dit werd door de meeste lutheranen wel onderschreven, maar door anderen verworpen, met name door Paul von Eitzen, superintendent van de kerken van Lüneburg, omdat zij niet wilden overgaan tot veroordeling van de gereformeerden, waardoor de zaak van dit Formulier sterk gehinderd werd.
12. De twaalfde scheuring was die van Helmstedt, veroorzaakt door de godgeleerden te Helmstedt, en onder hen met name Tilemann Heshus. Zij konden het leerstuk van Christus’ lichamelijke alomtegenwoordigheid en dus ook het Formula Concordiae niet dulden, en namen in plaats daarvan de tegenwoordigheid van Christus’ lichaam op vele plaatsen in de mis van de pausgezinden over. Bovendien disputeerden zij over de wederopstanding van de goddelozen: zal deze geschieden krachtens Christus’ verdienste, of niet?
Deze scheuring blijft tot de huidige dag toe nog voortduren op de academie van Helmstedt, ten aanzien van Christus’ lichamelijke alomtegenwoordigheid, door Georg Callissen en zijn aanhangers.
13. De dertiende scheuring was die van Huber. Samuel Huber beweerde de verkiezing en de zaligheid van alle mensen en elk mens in het bijzonder, en werd om deze reden uit zijn bediening gezet.
14. De veertiende scheuring was die van Regensburg. De veroorzakers ervan waren vijf predikanten van de kerk van Regensburg, die in het jaar 1587 niet alleen de bijtende woeker veroordeelden, maar ook alle contracten waarin iets boven de bepaalde winst bedongen werd. Omdat de godgeleerden van Württemberg het tegendeel beweerden en zij niet wilden toegeven, zijn zij van hun standplaatsen afgezet.
15. De vijftiende scheuring was die van de syncretisten over de bevordering van eendracht, in het bijzonder met de gereformeerden, ontstaan bij de godgeleerden van Lübeck. Daar werd een zekere Anton Burchard, die niet in een dergelijke vereniging wilde toestemmen en daarom Georg Stampel met de raad tegen zich had, uit zijn bediening gezet.
16. De zestiende scheuring was die van Maagdenburg, die verwekt werd door enige godgeleerden in de kerk van Maagdenburg. Zij stelden dat de wijsbegeerte niet alleen geenszins nuttig is tot de godgeleerdheid, maar bovendien ook verderfelijk, en daarom ook bestreden door de pen van Jakob Martini.
17. De zeventiende scheuring was die van de piëtisten, zo genoemd naar ‘piëteit’ ofwel ‘godvruchtigheid’, in haar ἀκρίβεια, ‘nauwgezetheid’, die door sommigen voorgestaan en door anderen tegengestaan werd.
Deze twist schijnt te zijn ontstaan, bij de lutheranen althans, naar aanleiding van een zekere mr. Francke,[6] een godvruchtige en ijverige predikant. Toen hij de grote verdorvenheid van de kerk in de zeden opmerkt, begeerde hij de verbetering ervan en drong daar door zijn eigen levenspraktijk op aan. Met dat doel raadde hij de particuliere bijeenkomsten van de godvruchtigen aan, ‘tot opscherping der liefde’, volgens Hebreeën 10:24.
Philipp Spener, eerst predikant te Frankfurt aan de Main, later superintendent te Dresden en thans te Berlijn, een zeer geleerd en godvruchtig man, en verscheidene anderen van diezelfde hoedanigheid drukten zijn voetstappen.
De lutheraanse academies verzetten zich tegen hen, en in het bijzonder ook hoogleraar Johann Friedrich Mayer, predikant te Hamburg in de St.-Jacobikerk. Zij kwamen niet in openbare strijd op tegen de godsvrucht en haar nauwgezetheid, maar zij schreven Spener en de zijnen toe dat hij al te veel aan de goede werken toekende, dat hij het duizendjarig rijk van Christus verdedigde, dat hij tegen hun eigen Formula Concordiae handelde en nog andere dingen, waartegen Spener zich op bescheiden wijze verantwoord heeft. De wederzijdse geschriften over deze zaak zijn te Frankfurt in de Duitse taal gedrukt.
[1] Van Mastricht heeft: Johannes (dus Jean).
[2] Van Mastricht zegt dat De Labadie in Wieuwerd gestorven is, maar dit is aangepast.
[3] Van Mastricht heeft: Verschoor, maar Jacobus Verschoor kwam uit Vlissingen en was met name werkzaam in Zeeland.
[4] De hedensdaegsche antinomiänerie, met die der Engelsche en oude wet-bestryders vergeleken (Middelburg 1696; tweede druk Rotterdam 1738).
[5] Die later is geïdentificeerd als Lodewijk Meyer.
[6] Van Mastricht heeft: M. Francken.
Scheuringen onder de pausgezinden
Thans dalen wij af tot de pausgezinden, bij wie het onder de pauselijke monarchie ook niet heeft ontbroken aan hun scheuringen. Hieronder valt te rekenen:
1. De Gallicaanse scheuring over de ware grondslag van het geloof ofwel de onfeilbaarheid van de kerk: is deze gelegen in een oecumenisch concilie of in de roomse pontifex? En bijgevolg: is de kerkregering monarchaal [bij de paus] of aristocratisch [bij de leiders van de kerk]? De aanhangers van het Gallicanisme beweren dat de onfeilbaarheid gelegen is in een oecumenisch concilie en alle andere pausgezinden stellen dat ze gelegen is in de paus.
Verder ontnemen de Fransen de paus alle wereldlijke macht, en zijn geestelijke macht beperken zij zodanig, dat zij hem wel de voornaamste macht, echter geenszins alle macht toekennen, maar een zodanige macht die onderworpen is aan een oecumenisch concilie. Bovendien ontnemen zij hem de regaliën ofwel het bezit van de vacante kerkelijke beneficies. Een duidelijk bewijs hiervan gaven zij op een bijeenkomst van de Franse geestelijkheid op 8 februari 1682, waar vijftien bisschoppen aanwezig waren. De zaak van de Franse kerk werd verdedigd door Pierre de Marca in een geschrift met als titel: De concordia sacerdotii et imperii (Harmonie van het kerkelijk en het wereldlijk gezag). De weerlegging hiervan vertrouwde de pontifex toe aan Christianus Lupus.
Aan de zijde van de pontifex vervoegde zich de bisschop van Pamiers [François Étienne Caulet], wiens geschrift door het hoogste hof van Parijs veroordeeld werd. Zelfs onder de jezuïeten stelde de beroemde Maimbourg zich tegen de paus, die daarom van de jezuïtische sociëteit werd uitgesloten, maar door de koning van Frankrijk in bescherming werd genomen. Dit bleef zo totdat de Franse koning Lodewijk XIV aan Alexander VIII, de opvolger van Innocentius XI, enigermate voldoening gaf door het intrekken van de besluiten van de Franse geestelijkheid.
2. De franciscaner scheuring over de onbevlekte ontvangenis van de zalige maagd, ontstaan tussen de orden van de dominicanen en de franciscanen. De dominicanen ontkenden en de franciscanen bevestigden deze onbevlekte ontvangenis. Over dit geschil hebben wij al bij het voorgaande tijdperk gehandeld. Dit geschil is in dit tijdperk opnieuw zo hevig geworden, dat Filips [III], koning van Spanje, het door een buitengewoon gezantschap aan de pontifex – dat de Ierse monnik Luke Wadding in een dik boek [Πρεσβεία, Presbeia (Privileges)] beschrijft – niet heeft kunnen beslechten. Zo blijft deze scheuring voortduren tot de huidige dag, voornamelijk in Spanje. Onlangs echter heeft paus Alexander VIII deze onbevlekte ontvangenis, waarover zovele eeuwen lang getwist is, voor het eerst vastgesteld.
3. Hieruit is de jansenistische scheuring geboren, zo genoemd naar Cornelius Jansenius, eerst hoogleraar te Leuven, later bisschop van Ieper. Hij verdedigde in zijn boek Augustinus, na zijn dood in druk uitgekomen, het gezondere gevoelen van Augustinus aangaande de genade en de vrije wil, dat zeer dicht bij het gevoelen van de gereformeerden komt. Tegen hem hebben de molinisten zich verzet, zo genoemd naar Luis de Molina, een jezuïet, bij wie de hele pelagiaansgezinde bende van de jezuïeten zich heeft aangesloten.
Dit jansenisme verspreidde zich overal zo krachtig, door de Nederlanden, door Frankrijk en door Italië, dat zich daarbij niet alleen de hogeschool van Leuven aansloot, maar ook de kardinalen en de bisschoppen, ook tot pontifex Innocentius XI zelf toe. Dit ging zelfs zo ver, dat de pausen thans, vanwege de macht van beide partijen, geen van beide hebben durven veroordelen.
Vandaar dat paus Urbanus VIII in het jaar 1641 aan beide partijen het stilzwijgen oplegde en een bul liet uitgaan, waarin hij het edict van paus Pius V, uitgevaardigd in het jaar 1589, en van Paulus V in het jaar 1611, onder de zwaarste kerkelijke bannen vernieuwd heeft. Het bestond daarin dat er noch schriftelijk, noch mondeling gedisputeerd mocht worden over ‘het onderwerp van de Goddelijke hulp’, totdat vanaf de apostolische stoel iets naders over dit onderwerp bepaald zou zijn. Ook tegen dit pauselijke edict zelf werden velerlei bezwaren geopperd, voornamelijk op de academie van Leuven. Daarom heeft Urbanus VIII in het jaar 1644 zijn eerste edict hernieuwd, met een bijgevoegd schriftelijk verzoek aan Francisco de Melo, toen landvoogd van de Spaanse Nederlanden, aan de aartsbisschop van Mechelen en van Kamerik, ook aan de bisschop van Antwerpen en aan de hogescholen van Leuven en van Douai, om de pauselijke bevelen ten uitvoer te brengen. Deze zorg beval ook Innocentius X aan [Don Francisco de Moura] de markgraaf van Castel Rodrigo, aan de aartsbisschoppen, aan de bisschoppen van Gent, Brugge, Ieper, Roermond, Doornik, Namen en St. Omer en aan alle academies. Dezelfde ijver prentte hij de Sorbonne te Parijs in, evenals Leopold Willem, aartshertog van Oostenrijk, en de bisschop van Straatsburg.
Deze pauselijke bullen werden bovendien openlijk afgekondigd in Spanje in het jaar 1644, in de Nederlanden in het jaar 1646 en in het graafschap Bourgondië in het jaar 1646, en wel met zo’n strengheid, dat in het vervolg niemand tot de zorg voor de zielen toegelaten mocht worden, die niet vooraf een plechtige geloofsbelijdenis volgens de decreten van het Concilie van Trente afgelegd en Jansenius in zijn boek Augustinus veroordeeld had. Maar deze bullen stookten de haat van de strijdende partijen nog des te heftiger op, aangezien de jansenisten klaagden dat hun Jansenius vele valsheden werden toegedicht en dat zijn gevoelen niet veroordeeld kon worden, tenzij Augustinus zelf veroordeeld werd. Er werd opgemerkt dat dit vooral plaatsvond in de Keulse en Luikse kerkregio’s. Hierom heeft Maximiliaan Hendrik, aartsbisschop van Keulen en [prins-]bisschop van Luik, door een nieuw edict de vijf jansenistische stellingen veroordeeld en de verdedigers ervan voor ketters en vijanden van het rechtzinnige geloof verklaard.
Deze vijf veroordeelde jansenistische stellingen luidden als volgt:
(1) Bepaalde Goddelijke geboden zijn voor de rechtvaardige mensen, die het willen en zich ervoor inspannen, met de krachten die zij in deze tegenwoordige staat hebben, onmogelijk; het ontbreekt hun ook aan de genade waardoor ze hun mogelijk worden.
(2) De inwendige genade kan in de staat van de gevallen natuur nooit weerstaan worden.
(3) Om in de staat van de gevallen natuur verdienste of tekort te verwerven, wordt in de mens geen vrijheid van noodzakelijkheid vereist, maar is een vrijheid van dwang genoeg.
(4) De semipelagianen stemden in met de noodzakelijkheid van de voorkomende inwendige genade voor elke afzonderlijke daad, zelfs voor het begin van het geloof; en daarin waren zij ketters, dat zij die genade zodanig wilden laten zijn, dat de menselijke wil haar zou kunnen weerstaan of gehoorzaam zijn.
(5) Het is semipelagiaans te zeggen dat Christus voor alle mensen, hoofd voor hoofd, gestorven is of Zijn bloed gestort heeft.
Deze vijf stellingen heeft paus Innocentius X in het jaar 1563 weliswaar opnieuw veroordeeld door een nieuwe bul, als lichtvaardig, goddeloos, godslasterlijk, ketters, vals, ergerlijk, schandelijk en voor de ware godsvrucht schadelijk. Maar wat de voornaamste haat tegen deze stellingen verwekte, was dat ze overeenkwamen met de gevoelens van Luther en Calvijn, en dat ze al eerder veroordeeld waren, bij Michael Bayus onder Filips II door paus Pius V in het jaar 1567, en door Gregorius XIII in het jaar 1579.
Hiertegen brachten de jansenisten in dat deze leer niet de hunne was, maar die van Augustinus zelf, die van St. Thomas [van Aquino] en van de thomisten. De anti-jansenisten antwoordden dat het onfeilbare gezag van de pontifex genoeg was, wanneer hij ex cathedra sprak, en juist daar liep het gevoelen van de anti-jansenisten uiteindelijk op uit. Ten slotte heeft Alexander VIII het jansenisme veroordeeld van Innocentius XI, die een begunstiger van de jansenisten zou zijn geweest, en bij de koning van Frankrijk voor elkaar gekregen dat de jansenisten uit alle plaatsen van het koninkrijk verbannen zouden worden.
Wie meer wil lezen over het jansenisme, kan mijn zeer vermaarde ambtgenoot Melchior Leydekker raadplegen, die deze zaak zeer nauwkeurig heeft verhandeld in zijn boek De historia Jansenismi (Geschiedenis van het jansenisme).
4. Men vermoedt dat uit de jansenistische scheuring de quietistische scheuring geboren is, waarvan men zegt dat de roomsgezinden er meer voor gevreesd hebben dan voor het lutheranisme. Deze scheuring heeft haar oorsprong in Miguel de Molinos, afstammeling van een voornaam geslacht in Spanje. Hij was de mystieke* godgeleerdheid toegedaan en kwam met dit gevoelen in Italië, waar hij in eerbare en voorbeeldige zeden leefde en in het jaar 1675 een boek uitgaf onder de titel Guida spirituale (Geestelijke handleiding),[1] dat de goedkeuring van vele godgeleerden en bisschoppen wegdroeg. Hierdoor haalde hij de kardinalen Casanata, Azzolini, Carpegna, Colloredo, Ciceri en voornamelijk Petrucci meteen naar zijn kant over, en bovendien kardinaal d’Estrées uit Frankrijk. d’Estrées onderhield zo’n vertrouwelijke vriendschap met De Molinos, dat hij tegen de twintigduizend brieven aan hem geschreven zou hebben. Ook Innocentius XI zelf heeft hem in het jaar 1676, toen hij nog maar net tot het pontificaat was verheven, zo hoog geacht, dat hij hem een woonplaats in zijn paleis heeft aangewezen.
De eersten die zich tegen hem gesteld hebben, waren de jezuïeten en de dominicanen. Zij noemden zijn volgelingen ‘quietisten’ en ruiden een zekere Segneri uit hun sociëteit op, die een geschrift onder de titel Concordia laboris et quietis in oratione Harmonie tussen werk en rust in het gebed) tegen hem heeft uitgegeven in het jaar 1687. Naderhand heeft hij, voor het tribunaal van de inquisitie aangebracht, zijn zaak tegen de beschuldigingen van de jezuïeten zo goed verdedigd, dat hij niet alleen vrijgesproken werd, maar ook zijn boeken nogmaals werden goedgekeurd.
Daardoor heeft de leer van De Molinos zo’n groot gezag verworven, dat velen de missen niet meer bijwoonden en hun gebeden niet langer op de kralen van de rozenkrans telden.
Hierom trachtten zijn tegenstanders hem verdacht te maken van judaïsme of mohammedanisme, waardoor hij zich genoodzaakt vond om tegen hen Breve trattato della cotidiana communione (Korte verhandeling over het dagelijks gebruik van het Heilig Avondmaal). Dit ging door totdat de jezuïeten De Molinos aanklaagden bij Père La Chaise, de biechtvader van de Franse koning [Lodewijk XIV], die zijn koning aanraadde kardinaal d’Estrées instructies te geven om De Molinos te vervolgen. Deze heeft, misschien willens of onwillens, zoveel uitgewerkt dat hij opnieuw voor het tribunaal van de inquisitie gesleept en direct in de gevangenis gesloten werd, in het jaar 1684.
Hierdoor bleef de quietistische zaak rusten tot het jaar 1687, toen graaf Vespiniani[2] en zijn huisvrouw gevangen werden genomen, tegelijk met zeventig door geleerdheid en godvruchtigheid beroemde mannen, die weldra tot een getal van tweehonderd aangroeiden. Ook werden in openbare brieven, die door heel Italië gezonden werden, alle conventikels van de quietisten ten strengste verboden. Ondertussen bevalen de inquisitiemeesters een uit hen om enige uittreksels te maken uit de leer van de quietisten, wat geschied is in negentien artikelen in het jaar 1687. Zo werd De Molinos daardoor veroordeeld en men verhaalt dat toen hij op de schouders van de deurwachters de kerk van Minerva[3] werd ingedragen en daar zijn vonnis tot een eeuwigdurende gevangenschap ontving, tegen een priester, die bij hem stond, gezegd heeft: ‘Vaarwel, mijn vader, wij zullen elkaar in de oordeelsdag zien en dan zal openbaar worden aan wiens kant, de mijne of de uwe, de waarheid gestaan heeft.’
Dit waren de lotgevallen van De Molinos. Of hij nu door zijn leer of praktijk zulke harde behandelingen verdiend heeft, wil ik nu niet zeggen. Hij deed belijdenis van dezelfde mystieke godgeleerdheid die lang vóór hem vrijuit en straffeloos geleerd waren door [Johannes] Taulerus in zijn Theologia Germanica[4](Duitse godgeleerdheid), Van Ruysbroeck, Herp, Van Blois en kardinaal Bona, ja, door de jezuïeten zelf, onder wie Maximilianus Sandaeus in zijn Theologia mystica (Mystieke godgeleerdheid), uitgegeven in het jaar 1627. Dit echter wil ik niet ontkennen, dat zijn spreekwijzen overal duister en tevens hard zijn, wanneer hij er in zijn Manuductio spiritualis (Geestelijke handleiding) geheel op uit is om aan te raden: ‘Men moet door niets te werken zich eerst als het ware vernietigen, om de invloeden van de Goddelijke genade te kunnen ontvangen.’
Hierom is bij hem de beste godsvrucht ‘een passieve overgave van zichzelf met rust, ja, met een zekere mystieke dood van de zintuigen, opdat de ziel, weggerukt door Gods Geest, tot zijn Beginsel, tot God, kan terugkeren, in Wie zij volmaakt en als het ware vergoddelijkt wordt, terwijl zij, in het beschouwen en verwachten van God, nergens anders mee bezig is dan met te doen wat Hem behaagt.’ Men moet ernaar streven dat ‘de ziel, met overwinning en verachting van de wereld, onmiddellijk verenigd wordt met God en in die staat door de Goddelijke invloed zalig is, zodat geen schepsel, zelfs niet de zalige maagd, noch enige andere heiligen, bij haar in het hart zetelen omdat God alleen dat wil bezitten’.
Ondertussen oordeel ik dat er op grond van de negentien stellingen die zijn tegenstanders uit zijn boeken hebben gehaald, geen oordeel over hem gegeven kan worden. Ook twijfel ik er niet aan dat zijn leer, als ze de overhand had gekregen, tot nut zou zijn geweest voor onze reformatie.
5. De jezuïtische scheuring, omdat de jezuïeten zodanige leerstellingen voorstaan, die door de meeste pausgezinden bestreden worden:
a. Tegen de dominicanen en de jansenisten, met de semipelagianen, erkennen de jezuïeten in de bekering van de mens, ten opzichte van de wil althans, niets anders dan een zedelijke* genade. Daarentegen dringen de dominicanen met de jansenisten aan op de fysische* genade. Hierover hebben wij elders gesproken.
b. Als klaplopers van alle mensen, vooral van de machtigen en de meer gegoeden, op jacht naar hun erfenissen, plooien de jezuïeten hun hele moraaltheologie naar de begeerten van die lieden.
Deze praktijk bouwen zij meestal op twee grondslagen:
- De eerste is de grondslag van waarschijnlijkheid, waardoor zij voorgeven dat datgene geoorloofd is wat door het oordeel van drie gewichtiger godgeleerden ten minste niet letterlijk veroordeeld is. Zij zoeken uit dat zo grote aantal casuïsten [schrijvers over gewetensgevallen] die onderling niet overeenstemmen, enkele voordelige meningen bijeen, waarmee zij klaarstaan om hun biechtelingen, over welke gruweldaad het ook gaat, meteen te helpen en vrij te spreken.
- De tweede is de grondslag van dubbelzinnigheid en innerlijk voorbehoud, waarmee zij al hun bedrieglijke woorden een kleur naar wens weten te geven. Dit heeft reeds enige jaren geleden Ludovicus Montaltius [Blaise Pascal] bewezen in zijn Litterae provinciales de morali & politica Jesuitarum disciplina (Provinciale brieven aangaande de zedelijke en bestuurlijke leer van de jezuïeten), evenals Guillaume Wendrock, godgeleerde uit Salzburg. Hun beider geschriften zijn uit het Frans in de Latijnse taal overgezet, en met Examen probabilitatis Jesuiticae novorumque casuistarum (Onderzoek naar de jezuïtische geloofwaardigheid en die van de nieuwe casuïstische schrijvers) door Samuel Rachel te Helmstedt uitgegeven.
In deze geschriften ondervinden de jezuïeten dat niet alleen de jansenisten, [Antoine] Arnauld[5] en anderen hun tegenstanders zijn, maar ook bijna alle andere pausgezinde orden, ja, zelfs verscheidene pontifexen, door wie zij meer dan eens veroordeeld zijn. Dit is gebeurd door Alexander VII, die in het jaar 1666 vierenveertig dergelijke jezuïtische stellingen veroordeeld heeft, en door Innocentius XI, die in het jaar 1679 vijfenzestig zulke stellingen veroordeeld heeft, ‘op straffe van excommunicatie op staande voet’.
De jezuïeten poogden weliswaar op alle mogelijke manieren hun morele godgeleerdheid staande te houden. Een zekere anonieme schrijver (in werkelijkheid Esclapezius, van afkomst een Spanjaard) gaf te Leuven in het jaar 1646 een werkje uit waarin hij deze morele godgeleerdheid van de jezuïeten beschuldigde van onwaarschijnlijkheid, lichtvaardigheid en dwalingen. Daarom hebben zij uiteindelijk heimelijk instructies gegeven aan Amadeus Guimenius, hoogleraar in de heilige godgeleerdheid te Saint-Omer (in werkelijkheid de jezuïet pater De Moya), die een werkje uitgaf onder de titel Opusculum singularia universae fere theologiae moralis complectens, adversus quorumdam expostulationes contra nonnullas Jesuitarum opiniones morales (Werkje met bijzonderheden van bijna de gehele morele theologie, tegen beschuldigingen van sommigen, ingebracht tegen enkele morele opinies van de jezuïeten), met goedkeuring van ‘R.P.[6]Franciscus Luisius[7] van Valencia, van de orden der kapucijnen in de provincie van Christus’ bloed, in de koninkrijken der provincies van Valencia en Murcia ...’
De Sorbonne te Parijs heeft dit boek, nadat het door dertig van hun doctors onderzocht was, veroordeeld als ‘in strijd met het Evangelie’, en de goedkeuring van Luisius, volgens het getuigenis van pater Nicolai, overste van de kapucijnen in de provincie van Parijs, onecht verklaard, omdat zo’n Luisius van Valencia en zo’n provincie van Christus’ bloed er in werkelijkheid nooit geweest zijn. Deze uitspraak van de Sorbonne is toen weliswaar door paus Alexander VII veroordeeld, maar niettemin in het jaar 1666 door de inquisitie zelf voldoende goedgekeurd, toen het boek van De Moya op de lijst van de verboden boeken geplaatst werd. Vervolgens is het door Innocentius XI in het jaar 1680 én veroordeeld, én zelfs aan de vlammen prijsgegeven.
Vergelijk hiermee het boek onder de titel Theatrum Jesuiticum (Schouwtoneel van de jezuïeten), dat aan de bisschop van Malaga [Alonso de Santa Tomás] wordt toegeschreven.[8]
c. De jezuïeten hebben een nieuwe ketterij uitgebroed over de ‘filosofische zonde’, die in het pontificale rijk vele beroeringen heeft verwekt. De meeste pausgezinde leraars hebben zich ertegen verzet en het is ook door de pontifexen veroordeeld. De historie daarvan hebben wij kort verteld en deze ketterij zelf onderzocht, toen wij ons in bezighielden met de dadelijke zonde [deel 2, boek 4, hoofdstuk 4].
Wie hier meer van wil weten, kan een verhandeling lezen die in de Franse taal te Keulen is gedrukt in het jaar 1689, met de Latijnse titel: Nova haeresis in theologia morali denunciata pontifici, episcopis, principibus et magistratibus (Nieuwe ketterij in de zedelijke godgeleerdheid, verkondigd aan de paus, de bisschoppen, de vorsten en overheden).
6. Voor een scheuring kunnen ook de beroeringen onder de pausgezinden gehouden worden die veroorzaakt werden door een boekje dat te Gent gedrukt en ook in het Frans vertaald is, onder de titel: Monita salutaria B.V. Mariae ad cultores suos indiscretos (Heilzame vermaningen van de gelukzalige maagd Maria aan al haar dienaren), met goedkeuring van de bisschop van Meissen, suffragaan aan de aartsbisschop van Keulen, evenals van de bisschoppen van Gent en Mechelen en de godgeleerden van Leuven. Zij prezen het boekje aan als godvruchtig, nuttig en noodzakelijk om het gewone volk te bevrijden van de dwalingen en de misbruiken waartoe zij door bijgelovigheid vervoerd konden zijn.
Tegen dit boekje echter hebben de Spanjaarden en de Italianen zich teweergesteld, met name de jezuïetenpater Jean Crasset, die een boekje in het Frans schreef onder de titel: La Veritable devotion envers la sainte Vierge (De waarachtige devotie jegens de heilige maagd), gedrukt te Parijs in het jaar 1679, met goedkeuring van de provincie evenals van drie jezuïtische vaderen. Hij trachtte daarmee de bijgelovigheid omtrent de zalige maagd te bevestigen, die door de Monita salutaria bestraft werd.
Er is ook een boekje te Milaan gedrukt in het jaar 1679 onder deze titel: Officium immaculatae conceptionis sanctissimae virginis, nostrae Dominae, approbatum a summo pontifice Paulo V, quo devote illud rec itantibus, centum dierum indulgentiae promittuntur, sicut apparet ex Brevi ejus X Julii A. MDCXV (Officie van de onbevlekte ontvangenis van de heilige maagd, onze Vrouwe, goedgekeurd door paus Paulus V, waarin aan degenen die het toegewijd reciteren een aflaat van honderd dagen beloofd wordt, zoals blijkt uit zijn pauselijke brief van 10 juli 1615). Ondertussen heeft paus Innocentius XI het afgekeurd en aan allen, van welke orde, rang of staat zij ook zijn, onder bedreiging van zware straf verboden ‘dat Officie bij zich te houden, te lezen, te drukken of te laten drukken’. Aan deze straf zou ieder zich schuldig maken zodra ‘dit decreet[9] te zijner kennis gekomen zal zijn en hij dat Officie gehad en niet aan de ordinarissen of inquisiteurs ter plaatse overhandigd zal hebben’.
7. Hierbij kunnen tot slot de schismatische beroeringen gerekend worden die de jezuïeten verwekten naar aanleiding van een uitgave van het Nieuwe Testament, door de jansenisten uit de Griekse grondtekst overgezet, die niet weinig verschilde van de Vulgaat. Het voorwoord op deze uitgave verhief de voortreffelijkheid van het Nieuwe Testament en prees het godvruchtig lezen ervan aan. Tegen deze uitgave werd rumoerig verzet geboden door de jezuïet Crasset, Hardouin de Péréfixe, aartsbisschop van Parijs, die deze overzetting verbood, en de jezuïet Maimbourg, die er in enige heftige predicaties tegen uitvoer, met aanhaling van verscheidene plaatsen die de overzetters op het schandelijkst verdraaid zouden hebben. Antoine Arnauld heeft hun geantwoord door de apologie, La morale pratique des Jésuites (De morele praktijk van de jezuïeten)[10] te laten drukken in het jaar 1669.
Wat de scheuringen van de dwepers, de david-joristen, de schwenkfeldianen, de weigelianen, de antinomianen en anderen betreft, deze hebben wij al eerder aangestipt, toen wij ons met de ketterijen van dit tijdperk bezighielden.
De gezindten van de wederdopers, die zijn ontstaan uit de onhebbelijke onderlinge excommunicaties waarmee deze mensen al te zeer vertrouwd zijn, elk afzonderlijk op te noemen zou vanwege de al te grote menigte ervan gaan vervelen en daarbij van weinig nut zijn. Wie ze echter graag uitvoeriger verhaald wil zien, die kan terecht bij de zeer vermaarde Friedrich Spanheim sr. in zijn Variae disputationes anti-anabaptisticae (Verscheidene anti-anabaptistische disputaties), disputatie 1, waarin hij hun scheuringen onder drie klassen rangschikt.
Vervolgingen
Dit hoofdstuk zullen wij besluiten met de vervolgingen en de daaruit geboren martelaarschappen, die niet minder dan de scheuringen de voortplanting van de kerk verhinderd hebben.
De vervolgingen in dit tijdperk zijn zo menigvuldig geweest, dat men ze nauwelijks binnen zekere klassen kan bepalen. Wij zullen ze echter in drie klassen trachten samen te vatte, namelijk in:
(A) De pausgezinde vervolgingen.
(B) De lutheraanse vervolgingen.
(C) De gereformeerde vervolgingen.
A. De pausgezinde vervolgingen
Wij zullen de pausgezinde vervolgingen als eerste beschouwen, en wel ten aanzien van de plaatsen waarin zij tegelijk voorgevallen zijn. Zo zullen wij ze onderscheiden in:
(1) De Duitse vervolgingen.
(2) De Nederlandse vervolgingen.
(3) De Engelse vervolgingen.
(4) De Franse vervolgingen.
(5) De Piëmontese vervolgingen.
(6) De Hongaarse vervolgingen.
1. De Duitse vervolgingen
In de Duitse pausgezinde vervolgingen komen ons voor:
1. Luthers kwelling door de pausgezinden, aangezien hij niet alleen door de paus zelf met een anathema getroffen werd, maar ook op de Rijksdagen te Worms kwalijk bejegend werd. Paus Leo X had ten tijde van de Rijksdag te Augsburg [in 1518] Thomas de Vio ofwel kardinaal Cajetanus naar Duitsland gezonden om Luther onder bewaking naar Rome te zenden teneinde zich daar te verantwoorden of veeleer als een ketter ter dood verwezen te worden. Diezelfde paus had ook Hieronymus [Girolamo Ghinucci], bisschop van Ascoli, auditor van de Pauselijke Schatkamer, naar Duitsland gezonden om én Luther te dagvaarden, én Frederik [III], keurvorst van Saksen, te vermanen om hem niet in bescherming te nemen. Echter was door tussenkomst van de academie te Wittenberg en van de keurvorst bereikt dat Luther in Duitsland in aanwezigheid van kardinaal Cajetanus zijn zaak mocht verdedigen.
Na dit alles kwam Luther tot tweemaal toe in gesprek met de kardinaal, en werd zover overgehaald dat hij beloofde over de aflaten te zullen zwijgen, indien ook zijn tegenstanders zich tot diezelfde voorwaarde wilden laten verbinden. Maar terwijl zij niet aflieten om Luther te tergen en de paus in het jaar 1518 de waardigheid van de aflaten door een nieuwe bul bekrachtigde, heeft hij Luther zelf op 17 juli 1520 met zijn banbliksem getroffen. En niet alleen dit, maar ook kreeg hij door zijn woordvoerders Aleandro en Caracciolo[11] bij keizer Karel V voor elkaar dat Luther, in weerwil van keurvorst Frederik, met een vrijgeleidebrief op de Rijksdag te Worms ontboden werd in het jaar 1521. Aangezien Luther noch zijn geschriften wilde herroepen, noch van zijn leer en belijdenis afstand wilde doen, zo is hem wel de vrijheid vergund om te vertrekken en drie weken de tijd gegeven om zich te beraden en terug te keren. Maar hij werd meteen door Karel in de rijksban gedaan door een openbaar edict, waarom hij genoodzaakt was volgens het plan van de keurvorst naar zijn Patmos uit te wijken, namelijk naar het kasteel de Wartburg bij Eisenach, waar hij zich tien maanden lang moest schuilhouden.
2. De Schmalkaldische oorlog, die in werkelijkheid omwille van de religie is gevoerd en daarom ook onder de vervolgingen gerekend moet worden. Deze oorlog heeft de keizer in het jaar 1547 ondernomen (hij werd ertoe gedwongen door een verdrag met de pontifex, die de besluiten van het reeds aangevangen concilie verwierp) tegen Johan Fredrik [I], keurvorst van Saksen, en Filips [I], landgraaf van Hessen. De Saksische keurvorst werd bij Mühlberg door de keizer in een veldslag overwonnen, aan zijn wang verwond gevangen genomen en tot de keizer gebracht. Toen hij hem vroeg om een hechtenis overeenkomstig de waardigheid van een rijksvorst, kreeg hij ten antwoord: ‘U zult behandeld worden naar verdienste; ik weet wat mij betaamt.’ De keizer had de gevangen keurvorst namelijk reeds ter dood verwezen, hoewel hij door tussenkomst van de rijksvorsten uiteindelijk nog in vrijheid werd gesteld. Maar de landgraaf van Hessen, die de stand van zaken hopeloos zag, gaf zich gevangen over aan de keizer bij de stad Halle in Saksen en werd buiten zijn verwachting, op aanstoking van de hertog van Alba [Fernando Álvarez ofwel Alva], tegen het gegeven woord van de keizer, trouweloos gevangen gehouden. Dit voorbeeld volgden alle protestantse vorsten en alle rijkssteden, die zich aan de keizer onderwierpen, en zo scheen het met de hervorming gedaan te zijn.
3. De Boheemse oorlog, die al spoedig naar de Palts oversloeg en uiteindelijk door geheel Duitsland verspreid is. Hij werd omwille van de religie aangevangen, door de pausgezinden bestemd voor de uitroeiing van de protestantse religie en met de hulp van vervolgers gevoerd, dus kan hij met alle recht onder de vervolgingen gerekend worden. Want in het bijzonder door deze oorlog, die dertig jaar duurde, is een talloze menigte van mensen gesneuveld, zijn de bloeiendste regio’s verwoest en is meer bloed vergoten dan er water vloeit in de Donau, de Rijn en de Elbe. En wie zou zonder tranen al die rampen en ellenden kunnen optellen, die in het bijzonder de gereformeerde kerk die dertig jaar lang heeft uitgestaan?
De oorsprong van deze oorlog is te zoeken in de trouweloze beraadslagingen en verschrikkelijke samenzweringen van de jezuïeten, waardoor zij teweegbrachten dat na keizer Karel V door Ferdinand [II], aartshertog van Oostenrijk en later koning van Bohemen en keizer van Duitsland, door de oorlog alle protestantse kerken werden uitgeroeid, te beginnen bij Bohemen. Dit koninkrijk had onder keizer Rudolf II in het jaar 1609 volledige vrijheid van godsdienst gekregen door ‘Majesteitelijke Brieven’, zoals ze genoemd werden. Daardoor werden hij en zijn opvolgers verbonden tot een heilige bescherming en naleving van deze vergunde godsdienstvrijheid. Maar deze vrijheid van godsdienst werd van dag tot dag hoe langer hoe meer geschonden door Ferdinand, die daartoe door de jezuïeten opgestookt werd. Dus werden de Bohemers genoodzaakt zich Frederik [V], keurvorst van de Palts, in het jaar 1620 tegen Ferdinand tot koning te verkiezen. Maar Frederik werd door het leger van de Katholieke Liga meteen verslagen en van het Boheemse koninkrijk en zijn Paltse keurvorstendom beroofd. Zo raakten ook de Bohemers hun vrijheid tegelijk met hun rechtzinnige religie kwijt, die zij tot hiertoe genoten hadden.
Uit Bohemen werd deze oorlog overgebracht in de Palts. Heidelberg werd in het jaar 1622 ingenomen en het hele keurvorstendom in de macht van de keizer en de kerk onder het pontificale juk gebracht. Daarop is een algemene afval van hele volksstammen gevolgd, zodat er zeer weinigen gevonden werden die liever in ballingschap wilden gaan dan de waarheid verzaken. Het scheen nu afgelopen te zijn met de gereformeerde kerk, in Duitsland ten minste, terwijl de jezuïeten al een triomflied zongen, maar vóór de volkomen overwinning. Want toen de zaken er zo hopeloos voor stonden, kwam God Zelf Zijn kerk te hulp door van het uiterste noorden Gustaaf [II] Adolf, koning van de Zweden, op te wekken. Hij trok als een bliksem met verwonderlijke snelheid heel Duitsland met zijn overwinnende wapens door en verijdelde eensklaps alle boze beraadslagingen van de jezuïeten, en hun pogingen en aanslagen van zoveel jaren. Dit deed hij in twee veldslagen, de ene bij Leipzig en de andere bij Lützen, waardoor hij de woede van de Katholieke Liga zo gefnuikt heeft, dat niet alleen de zaak van de protestanten het hoofd weer begon op te beuren, maar ook die van de pausgezinden in het hoogste gevaar werd gebracht.
Het zou een eindeloos werk zijn om hier alle overwinningen voor te stellen waarmee God de protestanten toen begunstigd heeft. Ze zijn althans zo hoog gerezen, dat de keizer, terwijl hij andermans bezit begeerde, zijn eigen bezit verloor en gedwongen werd te denken aan het maken van vrede met de protestanten, die uiteindelijk te Münster [en te Osnabrück] in Westfalen gevolgd is in het jaar 1648. Door deze vrede is de godsdienstvrijheid in Duitsland in de ruimste vorm aan de protestanten teruggegeven.
De zaken van deze Boheemse oorlog heeft Johann Heinrich Alsted in zijn Thesaurus chronologiae (Chronologisch schatboek) in sectie 60 zeer nauwkeurig beschreven.
4. Hierbij kwam de Duitse oorlog, die nog steeds zwaar drukt. Omdat deze oorlog in de Palts begon en in het bijzonder voor de kerken in de Palts dodelijk was, kunnen wij ze niet ongepast de Paltse oorlog noemen. Karel [II], zoon en opvolger van Karel [I] Lodewijk, keurvorst van de Palts, was zonder mannelijke erfgenaam in het jaar 1685 overleden, en de hertog van Neuburg [Filips Willem] zou in zijn plaats komen. De gemalin van de hertog van Orléans [Filips], zus van de Paltse keurvorst Karel, [Elisabeth Charlotte] rekende een bruidsschat of iets dergelijks als haar erfenis, en eiste de betaling daarvan, terwijl zij hierin ondersteund werd door Lodewijk XIV, koning van de Fransen. Bovendien eiste de koning zelf zijn onkosten terug, die hij eerder gemaakt had ten behoeve van de hertog van Neuburg, om hem aan de Poolse kroon te helpen. Toen zowel het een als het ander door de hertog van Neuburg werd geweigerd, viel de koning met zijn heir de Palts binnen, verwoestte met een afschuwelijke barbaarsheid in het jaar 1674 de steden Heidelberg, Mannheim, Frankenthal en Spiers en verreweg het grootste gedeelte van de Palts, en gaf de gereformeerde kerken daardoor de laatste slag.
Ook hield deze oorlog niet bij de Palts halt, maar hij verspreidde zich door heel Duitsland, met een oorlogsverklaring van Frankrijk aan de keizer. Daar wordt tot nu toe de oorlog met een wisselend verloop gevoerd. Het einde ervan verwachten wij van de vredesonderhandelingen, die op dit moment te ’s-Gravenhage en in het naburige stadhouderlijk paleis te Rijswijk gevoerd worden.[12]
[1] Dit is in 1687 in het Latijn vertaald onder de titel Manuductio spiritualis (Geestelijke handleiding).
[2] Dit zal wel Vespignani moeten zijn.
[3] De basiliek Santa Maria sopra Minerva in Rome.
[4] Of Theologia Deutsch. Deze naam gaat terug op Luther, die de tekst voor het eerst in druk uitgaf als Eyn deutsch Theologia en toeschreef aan Tauler. Maar heden ten dage wordt de auteur als onbekend beschouwd. In 1558 werd het boek te Antwerpen in het Latijn uitgegeven. De vertaler Johannes Theophilus vermeldt dat ergens in een kort voorwoord staat dat de auteur priester en overste was in het huis van de Teutoonse ofwel Duitse orde in Frankfurt. Men denkt dat het werk eind 14e eeuw geschreven is.
[5] Zie zijn La morale pratique des Jesuites (De morele praktijk van de jezuïeten).
[6] Reverendus Pater, ‘eerwaarde pater’.
[7] Men denkt dat dit ook een pseudoniem voor Mateo de Moya geweest kan zijn.
[8] Het wordt ook toegeschreven aan de dominicaan Johannes de Ribas.
[9] Decreta quibus interdicitur officium immaculatae conceptionis sanctissimae virginis ...
[10] Dit werk wordt nu ook deels toegeschreven aan Sébastien-Joseph du Cambout de Pontchâteu.
[11] Van Mastricht noemt hier drie namen; als eerste Marinus, maar dat zal een vergissing zijn (Marinus is de voornaam van Caracciolo en van Luther zelf).
[12] De Vrede van Rijswijk werd op 20 september 1697 te Rijswijk in het stadhouderlijk paleis Huis ter Nieuburch gesloten en maakte een einde aan de zogenoemde Negenjarige Oorlog.
2. De Nederlandse vervolgingen
Laten wij nu van Duitsland afdalen tot de Nederlanden, om ook de vervolgingen daarvan voor te stellen. Wij zullen ze betrekken op een drieërlei oorlog:
1. De eerste oorlog zullen wij de Spaanse oorlog noemen.
Hij ontstond deels uit drie nieuwe aartsbisdommen en bisdommen, waardoor Filips II, koning van Spanje, op aanraden van pontifex Pius IV de doorbrekende hervorming in de Nederlanden trachtte te beteugelen. Dit gebeurde in het jaar 1562. De Friezen en de Gelderlanders weigerden deze nieuwe bisdommen te erkennen, alsmede de Staten van Brabant, en zij zonden de graaf van Egmont [Lamoraal van Gavere] naar Spanje om hierin hun vrijheid van koning Filips te verkrijgen.
Deze oorlog ontbrandde ook deels door de Spaanse inquisitie, die eens in Spanje tegen de Moren was opgericht en nu in de Nederlanden werd overgebracht om de hervorming te smoren. De wetten van deze inquisitie waren als volgt. Er moesten spionerende dienaars zijn. Er moest onderzoek worden gedaan naar de ketters, evenals naar allen die bij de godsdienstoefeningen van de ketters geweest waren, die van ketterij verdacht werden of die iets wisten van andere ketters. Want zij waren gehouden om een ketter aan te brengen, al was het ook hun vader of moeder. Men moest het vonnis tegen hen vellen zonder ook maar enige rechtspleging. De aanbrenging en beschuldiging was genoeg. De straf moest bestaan in het verlies van het leven en de verbeurdverklaring van alle goederen.
Hierom was dit de uitroep van de pausgezinden: ‘Neem weg, kruisig, vermoord, verniel te vuur en te zwaard’, zoals de woorden van de jezuïtische kardinaal Sforza Pallavicini luiden. Zie zijn Vera Concilii Tridentini historia (Waarachtige geschiedenis van het Concilie van Trente), boek 14, hoofdstuk 9. Men verklaarde daarom paus Paulus IV eeuwige roem waardig, omdat hij voor het eerst dit verschrikkelijke tribunaal had opgericht. Zie Marcus Zuerius Boxhorn in zijn Historia universalis sacra et profana (Algemene gewijde en wereldlijke geschiedenis), p. 757, en Jacques Auguste de Thou in de voorrede op zijn Historiae sui temporis (Contemporaine geschiedenis).
Om van deze inquisitie ontheven te worden, werd de graaf van Egmont naar Spanje gezonden. De koning gaf hem wel een gunstig antwoord, maar stuurde ondertussen Margaretha, hertogin van Parma en landvoogdes van de Nederlanden, bevel om zijn eerdere bevelen stipt te laten uitvoeren. Hierom kwamen de edelen tezamen en sloten onder ede een verbond dat zij dit op alle manieren zouden pogen te beletten. Ze boden met dat doel de landvoogdes een smeekschrift aan. Toen deze edelen daar verschenen, werden ze door de graaf van Berlaymont [Karel] ‘geuzen’, dat is: bedelaars, genoemd en sinds die tijd is die naam voor de gereformeerden in gebruik gekomen. De landvoogdes antwoordde dat zij daarover de koning zou schrijven. De koning zond haar een herhaald bevel dat het hem behaagde dat de bisschoppelijke en niet de Spaanse inquisitie zou plaatshebben in de Nederlanden. Dit was in het jaar 1566.
Ondertussen werden bij de gereformeerden overal predicaties gehouden. Daarop schreef de koning aan de landvoogdes dat zij de algemene Staten niet zou toelaten te vergaderen en zij daarentegen drieduizend man ruiters en tienduizend man voetvolk zou werven. Ook werden door de gereformeerden overal de beelden neergeworpen, waardoor de landvoogdes bevreesd werd en toestond dat er voor een tijd predicaties gehouden werden. Ondertussen wist zij listig de verbonden edellieden te verstrooien en hun verbond te verijdelen. De meesten maakten zich uit de voeten en anderen die bleven, werden gevangen genomen, opgehangen en op verscheidene manieren ter dood gebracht. Het overige gedeelte moest in droefheid, vrees en armoede het leven slijten.
De koning stelde bovendien, in plaats van de landvoogdes, de hertog van Alba [Alva] tot landvoogd van de Nederlanden aan. Hij richtte meteen een zo genoemde ‘Bloedraad’ op, zette vervolgens de graven van Egmont [Lamoraal van Gavere] en van Horne [Filips van Montmorency] gevangen en bouwde te Antwerpen een kasteel. Ondertussen woedde de Bloedraad op een verschrikkelijke wijze tegen allen die de predicaties bijwoonden of de predikanten in hun huizen verborgen, zodat zij zich in de bossen moesten verschuilen.
De prins van Oranje, Willem, met de andere gevluchte edellieden en burgers, was genoodzaakt een leger te verzamelen tegen de hertog van Alba [Alva]. Ondertussen werden de graven van Egmont en van Horne door Alva te Brussel onthoofd. Maar de prins van Oranje versloeg het leger van Alva en trok met zijn leger door Frankrijk naar Duitsland. Het werd door Alva overwonnen, die daarop tot zijn wreedheid terugkeerde. Ook rustten de geuzen elf schepen uit, begaven zich daarmee op zee – waarom zij ‘watergeuzen’ genoemd worden – en veroverden de stad Den Briel. Vlissingen en Noord-Holland vielen eveneens van Alva af en de prins van Oranje monsterde zijn troepen in Gelderland, enzovoort.
In het jaar 1573 werd Alva, nadat hij zich erop beroemd had dat hij door beulshanden achttienduizend mensen om het leven had gebracht, naar Spanje teruggeroepen. In zijn plaats werd Luis de Requesens aangesteld, die te Brussel stierf in het jaar 1576. Zijn opvolger was Don Juan van Oostenrijk, die de grondslagen legde voor een nieuwe oorlog. Terwijl de Staten geld naar Paltsgraaf Johan Casimir zonden om troepen voor hen te werven, verzamelden zij onder opperbevel van Matthias van Oostenrijk een leger, dat meer dan eens met Don Juan van Oostenrijk in conflict kwam, totdat laatstgenoemde bij Namen overleed. Zijn opvolger was Alexander Farnese, hertog van Parma. Toen Matthias van Oostenrijk uit de Nederlanden vertrok, werd de hertog van Anjou [Frans] tot hertog van Brabant verkozen. Maar nadat hij verscheidene plaatsen gewelddadig had ingenomen, vertrok hij uit de Nederlanden. Kort daarna werd prins Willem van Oranje door een sluipmoordenaar doodgeschoten. Zijn zoon Maurits volgde hem op, onder wiens bestuur het Twaalfjarig Bestand gesloten werd in het jaar 1609. Na zijn dood nam zijn broer Frederik Hendrik zijn plaats in, totdat er uiteindelijk vrede werd gesloten te Osnabrück [en te Münster] in Westfalen, in het jaar 1648.
Zodanig waren de lotgevallen van de eerste Nederlandse oorlog, die ik ten dienste van onze Nederlanders wat breedvoeriger heb verhaald.
2. De tweede Nederlandse oorlog zullen wij de Franse oorlog noemen, die Lodewijk XIV, koning van Frankrijk, begon in het jaar 1672. Hij verijdelde het Drievoudige Verbond (Triple Alliance) tussen de Engelsen, de Zweden, de Nederlanders en de Spanjaarden, en verbond de keurvorst van Keulen [Maximiliaan Hendrik van Beieren] en de bisschop van Münster [Christoph Bernhard von Galen] met zich. Ook Karel II, koning van Engeland, deed mee. Binnen drie maanden veroverde Lodewijk drie hele provincies en hij trok op 13 juni Utrecht binnen. Deze stad verliet hij echter, uit vrees dat hem door het leger van de bondgenoten zijn terugkomst in zijn rijk belemmerd zou worden (als er ook geen andere redenen waren die hem daartoe brachten), op 23 november 1673, met alles wat hij verworven had, de stad Grave alleen uitgezonderd. De oorlog ging door totdat uiteindelijk in het jaar 1678[1] te Nijmegen opnieuw vrede gesloten werd tussen de bondgenoten en de koning van Frankrijk.
3. Deze vrede duurde echter niet lang, maar moest plaatsmaken voor de derde Nederlandse oorlog, die wij nogmaals niet zonder reden de Franse oorlog noemen en die nog voortduurt. Maximiliaan Hendrik, keurvorst van Keulen, was in het jaar 1688 gestorven en Lodewijk XIV trachtte de prins [Willem Egon] van Fürstenberg in zijn plaats verkozen te krijgen, om daardoor gemakkelijker ons Nederland de oorlog aan te kunnen doen en om, na het veroverd te hebben, in samenwerking met Jacobus II koning van Engeland (die al was begonnen de gereformeerden in zijn koninkrijk te vervolgen) de ‘noordse ketterij’, dat is: de protestanten, door heel Europa langzamerhand uit te roeien, op dezelfde manier als hij sinds vele jaren de gereformeerde kerken in Frankrijk verdelgd had. Hij dreigde dus de Staten-Generaal van Nederland met een oorlog, als zij zich in de Keulse zaken zouden mengen. Maar toen de Staten merkten dat dit plan tegen hen gesmeed werd, wierven zij, alsof zij voor hun veiligheid wilden zorgdragen, in stilte zeemanschappen om daarmee een vloot uit te rusten, die Willem III, prins van Oranje, naar Engeland zou overvoeren.
Meteen daarop verklaarde de Franse koning de oorlog aan de Nederlanden, en vervolgens aan Engeland, Spanje en de Duitse keizer, die tot deze dag met wisselend geluk gevoerd wordt. Wel bevinden zich gezanten van beide partijen, zowel van de verbonden vorsten als van de Franse koning, zich in ’s-Gravenhage, om in onderhandeling te treden tot herstel van de vrede in Europa. Moge de grote God in Zijn gunst deze beraadslagingen tot een gelukkig einde doen komen. Ondertussen hebben onze Verenigde Nederlanden door de Goddelijke goedertierenheid weinig of geen schade door deze oorlog geleden, behalve dat zijn middelen uitgeput raakten, omdat er kosten gemaakt moesten worden voor de oorlog.
3. De Engelse vervolgingen
Van hier moeten wij rechtstreeks overgaan tot de Engelse vervolgingen van de kerk.
1. De eerste vervolging van de gereformeerde kerk heeft Engeland ervaren onder Hendrik VIII. Hij was de hervorming zo vijandig gezind, dat hij zich in een pennenstrijd met Luther begaf en daardoor van de paus de erenaam ‘Beschermer van het geloof’ als beloning ontving. Weliswaar verbande hij later het pauselijke gezag uit zijn koninkrijk, met bedreiging van de doodstraf voor degene die de paus voor het hoofd van de Engelse kerk verklaarde. Dit deed hij nadat hij zijn gemalin Catharina verstoten en in haar plaats Anna Boleyn ten huwelijk genomen had, uit wie Eduard VI geboren is, toen de paus zich hierin tegen hem verzette. Ook weigerde hij de paus de ‘Petruspenning’[2] te betalen. Daardoor heeft hij willens of onwillens de grondslagen van de hervorming gelegd.
Hij heeft echter de roomsgezinde leer zo sterk vastgehouden, dat hij allen die deze tegenspraken, op de wreedste wijze vervolgde. Daarom merkt Gilbert Burnet in zijn The History of the Reformation of the Church of England (De geschiedenis van de Reformatie van de Kerk van Engeland) niet onaardig op dat men op dezelfde dag zowel protestanten als pausgezinden die de koning niet wilden erkennen als het hoofd van de Engelse kerk, ten vure gedoemd zag worden, en dat bijgevolg op dezelfde dag én de paus én Christus hun martelaars hebben gehad.
2. De tweede vervolging heeft Engeland geleden onder koningin Maria, dochter van Hendrik VIII, toen zij Eduard VI, die de hervorming in het koninkrijk behartigde, in de regering was opgevolgd. Deze koningin heeft, zolang zij leefde, door velerlei doodstraffen aan de paus offerande gedaan. Zij liet de lijken van Fagius en Bucer opgraven en verbranden. Ook liet zij Thomas Cranmer, aartsbisschop van Canterbury, tot de brandstapel verwijzen, omdat hij niet alleen Johanna [Jane Grey], hertogin van Suffolk, begunstigd had, maar ook het lutheranisme toegedaan en daarom wegens ketterij veroordeeld was. Ja, zij zou meer dan tweeduizend mensen in haar vervolging om het leven hebben gebracht, volgens Dresser.
3. Maar vooral moeten wij ten derde niet met stilzwijgen voorbijgaan aan de Ierlandse slachting, aangericht op 23 oktober 1641, om paus Urbanus VIII een genoegen te doen. Ze heeft aan meer dan tweehonderdduizend protestanten het leven gekost, en dit binnen enkele maanden. Ze was zo afgrijselijk, dat er geen pijnigingen en doodstraffen te bedenken waren, of deze woedende helhonden voerden deze uit, enkel uit haat tegen de godsdienst en omdat zij geloofden door het ombrengen van de protestanten niet alleen de paus een aangename dienst te doen, maar ook het eeuwige leven te verkrijgen, zonder de vlammen van het vagevuur te ondergaan, zoals de bloeddorstige monniken hun wijsmaakten.
Weliswaar scheen koning Karel [I] dit vermoorden van zo’n groot aantal van zijn onderdanen zeer bitter te betreuren en een expeditie voor te bereiden om deze gruwelijke moordenaars naar verdienste te straffen, maar zijn plan werd door een burgeroorlog doorkruist. Ondertussen meende de nuntius van de paus, Giovanni Battista Rinuccini, na die slachting door velerlei listen het koninkrijk van Ierland voor zich te zullen krijgen onder de dekmantel van het apostolische recht op de hele wereld en al haar koninkrijken, terwijl de pausgezinden zelf deze aanslagen verafschuwden als strekkend tot nadeel van de kroon. Al deze dingen worden breedvoerig verhaald in het boek Vindiciarum catholicorum Hiberniae (Verdediging van de Ierse katholieken).[3] Misschien heeft de bisschoppelijke geestelijkheid hem hierbij zelfs geholpen, in ieder geval in bescherming genomen. Want deze was zeer zeker, zo niet tot het pausdom, dan ten minste tot het arminianisme genegen.
De overige vervolgingen in Engeland, tegen de puriteinen en de presbyterianen ondernomen, zullen wij doorschuiven naar de vervolgingen van de gereformeerden.
4. De Franse vervolgingen
Wij gaan nu dus over tot de Franse vervolgingen. Daaronder doen zich de volgende op:
1. De vervolging van Mérindol en Cabrières in het jaar 1545. De inwoners van die landstreken waren overgeblevenen van de waldenzen, die zich aan de voet van het Alpengebergte gevestigd hadden. Zij hadden het nieuwe Evangelielicht omhelsd, waarnaar zij hun leer en kerkelijke gebruiken, die reeds van oude tijden af tegen de paus gekant waren, hadden gereformeerd. Hier werd op geen leeftijd of sekse acht gegeven, maar zij werden allen, tot één toe, volgens besluit van de raad van Aix[-en-Provence] en met toestemming van koning Frans I, bij monde van Maynier, voorzitter van die raad, jammerlijk vermoord. Hierover is meer te lezen bij Johann Sleidan in Verhandelingen over de toestand van religie en staat onder keizer Karel V), boek 16.
2. Nauwelijks was deze woede iets aan het bedaren of het gebeurde dat, toen enige protestanten in Saint-Germain, voorstad van Parijs, geregeld samenkwamen en de Psalmen van David zongen, en daardoor velen van het gewone volk, zelfs ook de koning van Navarra [Anton van Bourbon] met zijn gemalin Johanna [van Albret], tot hun geloof aanlokten, de pauselijke nuntius de zaak aanbracht bij koning Hendrik II. Hendrik verbood deze bijeenkomsten meteen. Toen hij erachter kwam dat er aan het hof te Parijs ook raadsheren waren die de gereformeerde godsdienst waren toegedaan, heeft hij een parlementsvergadering (die op woensdagen bijeenkwam) belegd en inquisiteurs aangesteld, die Anne du Bourg, Louis le Feure en andere raadsheren van het koninkrijk in de gevangenis gezet hebben.
Koning Hendrik werd kort daarna in een tournooi door de worp van een speer dodelijk verwond en stierf, opdat hij niet met eigen ogen, zoals hij gedreigd had, Du Bourg zou zien verbranden. Toen heeft Frans II, door de inquisiteurs nauwkeurig ingelicht over de plaatsen waar de gereformeerden hun godsdienstige vergaderingen hielden, zowel mannen als vrouwen in groten getale gevangen doen nemen, de goederen van de vluchtelingen laten veilen en uit de gevangengezette raadsheren Du Bourg tot de brandstapel veroordeeld. Maar de dood van deze zeer godvruchtige man maakte dat het getal van de kerkleden zich sterk vermeerderde.
Maar dit zorgde dat hoe meer er tot de kerk overkwamen, er ook des te meer en subtieler kunstgrepen werden uitgedacht om ze te verraden. Want overal langs alle straten werden beelden opgericht en waskaarsen ontstoken, om daaraan godsdienstige eer te bewijzen, en degenen die dit weigerden, konden nauwelijks ontkomen, als zij al niet het uiterste moesten ondergaan wanneer zij in gevechten gedood en met voeten vertreden werden.
Omdat zij dan niet langer zulke mishandelingen konden dulden, sloten ze onder ede een verbond, dat de ‘Conjuration d’Amboise’ [Samenzwering van Amboise] wordt genoemd, tegen de tirannie van de gebroeders Guise [Karel en Lodewijk van Lotharingen], die de voornaamste aanstichters van al deze onheilen waren. Vervolgens kwamen zij tevoorschijn tot verdediging van de godsdienstvrijheid, met de prins van Condé [Lodewijk I] aan het hoofd, terwijl na het overlijden van Hendrik II en het godsdienstgesprek te Poissy de godsdienstvrijheid uiteindelijk bekrachtigd werd. Maar omdat de prins van Condé deze vrijheid voorstond en de gebroeders Guise ze bestreden, ontstonden daaruit overal bloedige oorlogen en onmenselijke vervolgingen. Deze oorlogen vindt men uitvoerig beschreven bij Jacques Auguste de Thou [in Historiae sui temporis (Contemporaine geschiedenis)] en de vervolgingen [bij Jean Crespin] in de Acta martyrum (Martelarenboek) onder Frankrijk. Uiteindelijk kwam men echter overeen tot het maken van vredesvoorwaarden, nadat Condé in de laatste oorlog gesneuveld was.
3. Kort hierop volgde een derde en zeer afschuwelijke vervolging in het jaar 1572. Men had de admiraal [van Frankrijk], graaf van Châtillon-Coligny [Gaspard], die de grote voorvechter van de hugenoten was, genodigd op de bruiloft die Hendrik [later IV van Frankrijk], koning van Navarra, met de zus van Karel IX [Margaretha van Valois] te Parijs vierde. Daar werd hij, zonder bedacht te zijn op de lagen die men hem trouweloos legde, op een onmenselijke, misdadige wijze vermoord. Samen met hem werden ruim tienduizend mensen van het leven beroofd, die binnen Parijs gedurende drie volle dagen afgeslacht werden. Hier zag men de de rivieren roodgekleurd van het bloed en de straten overal gevuld met verscheurde lijken. Men zag hier de grootouders door de kleinkinderen, de ouders door hun kinderen en de broers door hun zussen verraden worden.
Deze slachting verspreidde zich door alle steden van Frankrijk en ging zover dat koning Karel in een brief aan paus Gregorius [XIII] schreef dat hij in weinige dagen zeventigduizend protestanten om het leven had gebracht. Onder de vermoorden was ook Petrus Ramus, een man die in alle soorten van geleerdheid doorkneed was. En hoewel naderhand, onder de regering van Hendrik III en Hendrik IV, de vrijheid van godsdienst opnieuw bevestigd werd, toch werden de hatelijkheden steeds weer hervat, die zeer gevaarlijk waren voor de Franse kerken. De stad La Rochelle werd te land en ter zee belegerd, en genoodzaakt zich over te geven.
Sommige schrijvers hebben opgemerkt dat door de tirannie van de pausgezinden binnen dertig jaren, vanaf het jaar 1550, in Frankrijk zijn vermoord:
- Negenendertig prinsen.
- Honderdachtenveertig graven.
- Tweehonderdvijfendertig baronnen.
- Honderdzevenenveertigduizend vijfhonderdachttien edelen.
- Zevenhonderdzestigduizend van het gewone volk.
4. Kortheidshalve gaan wij voorbij aan allerlei tussenliggende vervolgingen in Frankrijk, om ten slotte aan te komen bij de allerverschrikkelijkste vervolging, waarmee men niet alleen in Frankrijk, maar in alle landen gewoed heeft. Ze is in onze tijden onder Lodewijk XIV ondernomen. Deze koning had op 21 mei 1652 door een plechtig decreet het Edict van Nantes en Nîmes ten behoeve van de protestanten, wier getrouwheid hij zo menigmaal had ondervonden, bevestigd. Ook had hij in het jaar 1656, ondanks de aan hem gerichte ernstige verzoeken van kardinaal Mazarin en de bede van aartsbisschop Louis de Gondrin, er niet toe gebracht kunnen worden om de trouw te verbreken die hij de protestanten gezworen had. Uiteindelijk echter gaf hij toe aan de vleierijen van zijn gemalin Maria Theresia, een Spaanse prinses, die met de Spaanse inquisitie vertrouwd was, en ook aan de smeekbeden van de geestelijkheid, en vooral aan de opstoking van de jezuïet Père La Chaise, zijn biechtvader. Ongetwijfeld deed hij dit om:
- Te tonen dat hij meer vermocht dan al zijn voorvaders ooit hadden kunnen doen.
- Gunst te verwerven bij het roomse hof en bij alle pausgezinden.
- Terwijl hij met de paus onenigheid had over de regaliën, de verdenking van zich af te schudden dat hij het in dit opzicht met de protestanten hield.
- Bovendien des te gemakkelijker en effectiever tot de alleenheerschappij te komen, daartoe gesterkt door de gunst en hulp van alle pausgezinden.
- Tot slot, zoals overeengekomen bleek te zijn tussen hem en de koning van Engeland, de ‘noordse ketterij’, dat is: de protestanten door heel Europa, met wortel en al uit te roeien.
Onder bedreiging van de zwaarste straffen verbood hij dus dat iemand tot de gereformeerden zou overkomen, om welke redenen dan ook. Hij beval verder dat alle kinderen van degenen die teruggevallen waren, door de priesters gedoopt zouden worden, ook al hadden hun moeders altijd de gereformeerde godsdienst aangehangen. Hij liet de zo genoemde ‘Vreedzame methode om de protestanten zonder twist tot het ware geloof terug te brengen’ (La methode pacifique pour ramener sans dispute les protestants a la vraie foi) van de jezuïet Maimbourg toe, waarin deze aanraadde om in de zaak van de godsdienst te handelen in de weg van gezag en niet van onderzoek, opdat allen die volgens het welgevallen van de koning hun godsdienst niet wilden veranderen, aan de misdaad van gedurige rebellie schuldig verklaard zouden worden. Ook keurde hij de Exposition de la doctrine de l’Eglise catholique (Uitleg van de leer van de katholieke kerk) van de bisschop van Condom [Jacques Bossuet] goed, die daarin de pausgezinde geschilpunten met een nieuwe kleur opsmukte.
Hierna ontnam hij de protestanten hun scholen en het onderricht aan de kinderen. Hij verbood hun iemand aangaande de zaak van de godsdienst te dwingen. Ook verbood hij de predikanten en de ouderlingen om iemand van de roomsgezinde godsdienstoefeningen afkerig te maken of er zonder eerbied over te spreken. De kleine kinderen, die amper zeven jaar oud waren, gaf hij de mogelijkheid om het roomse geloof aan te nemen, en de ouders moesten gestraft worden als zij hen weerhielden. Ook moesten zulke kinderen voor afvalligen gehouden worden, als zij berouw toonden over hun verloochende godsdienst. Dit alles was een voorspel op de totale verwoesting van de gereformeerde kerken in Frankrijk.
Vervolgens zijn soldaten op de protestanten afgestuurd, dragonders genoemd (dracones, draken – de naam zegt wat zij zijn) die niets anders in de mond hadden dan: ‘De koning gebiedt u van geloof en godsdienst te veranderen, en zo niet, allerlei pijnigingen en straffen te ondergaan.’ Zo vreselijk was deze vervolging, dat het hun niet vergund werd voor het geloof te sterven om de martelaarskroon te ontvangen. Nee, zij werden gedwongen tot een leven dat veel harder was dan allerlei soort van dood, doordat het gemoed gebroken werd door de helse pijnigingen van het lichaam en uiteindelijk moest bezwijken. Ja, die men zo tot afzwering van hun godsdienst gedwongen had, moesten zelfs zweren dat zij hem niet door geweld, maar vrijwillig afgezworen hadden.
Terwijl zij er een afschuw van hadden, werden zij naar de zo genoemde allerheiligste misplechtigheid gesleept. De zuigelingen en de kinderen werden uit de liefdearmen van hun ouders weggerukt. De vrouwen werden in kloosters gestopt, de mannen werden tot de galeien veroordeeld en heel Frankrijk werd in één grote gevangenis veranderd. De soldaten, die verschrikkelijke dragonders, werd alle mogelijke brutaliteit en wreedheid toegelaten te botvieren op de maagden, de vrouwen, de kinderen, de jongeren, de mannen en de bejaarden. En wie zou ten volle met de pen kunnen beschrijven al die folteringen van de belijders, al die knellende ijzeren boeien, al die stinkende kerkers, al die gevallen van een wrede dood en al die voor de honden geworpen lichamen?
Bovendien werden in het jaar 1682 door het hele koninkrijk, met goedkeuring van de koning, aan alle bisschoppen rondzendbrieven gezonden met de opdracht om de calvinistische ketterij uit te roeien. In deze rondzendbrieven werden zestien bedrieglijke methoden aanbevolen, ondersteund door een aanbevelingsbrief van de koning. En alle gereformeerde kerkenraden, hoe ootmoedig, hoe eerbiedig, hoe bescheiden zij hun smeekbeden ook deden, werden voor rebellen verklaard, die zich niet wilden onderwerpen aan het gezag van koning Lodewijk en aan de wil van de Franse geestelijkheid.
Bij dit alles kwam uiteindelijk als sluitsteen, op de aanhoudende verzoeken van de geestelijkheid, een plechtige vernietiging van het Edict van Nantes op 14 juli 1685.[4] Omdat de gereformeerden er tot nu toe er alles aan gedaan zouden hebben om het roomse geloof te verloochenen, was het zeer billijk dat zij op allerlei wijze beteugeld werden. Door de geestelijkheid werd de koning een boekje in handen gegeven waarin de meeste hoofdzaken van het roomse geloof op de allerzachtste wijze werden voorgesteld. Er werd voorbijgegaan aan alles wat te hard en aanstotelijk voor kon komen, en in de marge waren verminkte woorden van allerlei protestanten aangetekend, waarmee het pausgezinde geloof óf verklaard, óf bestreden zou zijn. De koning gaf op al deze dingen zijn goedkeuring en verbood hierom alle geschriften van de protestanten. Met dit doel werd door de aartsbisschop van Parijs [François de Harlay de Champvallon] een lijst daarvan opgesteld.
Op deze wijze zijn alle gereformeerde kerken door heel Frankrijk als het ware met één slag verwoest en uitgeroeid.
5. De Piëmontese vervolgingen
Wij gaan vanhier verder met de Piëmontese vervolgingen. De bewoners van deze landstreken hadden drie valleien, die van Luserna, Perosa en San Martino. Zij hadden al ruim vijfhonderd jaar het geloof van de gereformeerden beleden, zoals uit hun geloofsbelijdenissen blijkt.
Hierom zijn er ook veelvuldige vervolgingen tegen hen in gang gezet, bijvoorbeeld in het jaar 1206 onder paus Innocentius III,[5] daarna in het jaar 1400 en nog bloediger in het jaar 1487 onder paus Innocentius VIII. Hij stuurde zijn gezant en gevolmachtigde Alberto de’ Capitanei op de waldenzen af om hen met alle mogelijke pijnigingen uit te roeien. Maar het bleef vruchteloos, omdat de waldenzen zich onder hun hertog Filips VII[6] dapper verweerden. Deze dingen behoren echter tot de geschiedenissen van het voorgaande tijdperk.
1. In dit zesde tijdperk viel de eerste vervolging voor in het jaar 1534, toen hertog Karel [III van Savoye] hen met geweld en tevens met listen aanviel. Deze vervolging bleef aanhouden onder Frans I, koning van Frankrijk, toen hij Piëmont aan zich onderworpen had, en onder Emanuel Filibert, hertog van Savoye. Maar deze vervolging hebben zij gewapenderhand zo voorspoedig afgewend, dat zij in het jaar 1560 een nieuwe vrede bevestigd kregen. Deze vrede werd echter weer verbroken in het jaar 1565. Hierover deed Frederik III de Vrome, keurvorst van de Palts, zeer ernstig zijn beklag door zijn gezant Johan Junius, met bijvoeging van een voortreffelijke brief aan de hertog van Savoye, maar voor dove oren. Uiteindelijk vergunde Karel Emanuel [I], hertog van Savoye, hun opnieuw de vrede in het jaar 1580. Het ging echter zodanig toe, dat de vervolging dikwijls weer ontbrandde en wel allermeest rond de jaren 1622, 1632 en 1650.
2. Maar de allerverschrikkelijkste vervolging, die de tweede was, kwam in het jaar 1665. Toen gebood Andreas Gastaldus namens de hertog van Savoye midden in de winter, de gereformeerden uit Luserna, Lusernetta, San Giovanni, La Torre [Pellice], Bibiana en Fenile, Campiglione, Bricherasio en San Secundo (welke plaatsen zij via hun voorouders sinds vele eeuwen bewoond hadden) binnen drie dagen te vertrekken, op straffe van de dood en verbeurdverklaring van al hun goederen, tenzij ze binnen twintig dagen rooms-katholiek werden. Hier zag men een allertreurigst schouwspel. Men zag stokouden, zieken en kreupelen vluchten langs de ruwe rotsen, die met sneeuw en ijs overdekt waren, door stormwinden en hevige plasregens. Men zag de moordenaars en rovers in hun verlaten huizen graaien, alles vernielen, wegroven en in een akelige woestenij veranderen.
Ja, op 17 april 1655 werd een enorm leger verzameld, dat bestond uit krijgsvolk van heel Piëmont, met zes Franse en Ierse legioenen. Ze vielen de valleien van Angrogna, Villar [Pellice], Bobbio [Pellice] en andere plaatsen van de gereformeerden met zulk een woedend geweld aan, dat zij met vuur en zwaard, ongehoorde pijnigingen en langzame en smartelijke martelingen zelfs de wreedheden van Diocletianus overtroffen. Men zag hen de afgehouwen hoofden van deze ellendigen in ketels koken en opvreten, de vrouwen opensnijden en hun borsten, die zij op het vuur braadden, opeten. Bij de plaatsen van de afgesneden schaamdelen hielden zij brandende kaarsen, de nagels trokken zij los met gloeiende tangen en de halfdode lichamen, aan beestenstaarten gebonden, lieten zij over de scherpe rotsen slepen tot de dood volgde, en wat niet al?
Zo groot is deze slachting geweest, dat een heel boek,[7] daarover geschreven door Samuel Morland, nauwelijks genoeg is om ze voor te stellen. Het ging zo ver, dat deze wanhopig gemaakte mensen, uit zorg voor hun leven en het leven van hun vrouwen en kinderen, en vooral voor het heil van hun zielen, gedwongen werden om geweld met geweld af te keren. Zij verkozen daartoe Josua Gianavello als hun aanvoerder, onder wiens leiding zij met een handvol volk herhaaldelijk grote legers van hun beulen op de vlucht hebben doen slaan. Na zoveel verliezen te hebben geleden, trachtte de markgraaf van Pianezza [Carlo Emanuele Filiberto Giacinto] met beloften en bedreigingen tevergeefs Gianavello te verleiden om van godsdienst te veranderen, totdat uiteindelijk niet alleen de gereformeerden, maar ook de pausgezinden, door de ellende van de ongelukkigen geraakt, zich genoodzaakt zagen met zowel brieven als gezanten voor hen tussenbeide te komen.
De gereformeerde Zwitserse cantons, die van Zürich, Bern, Glarus, Bazel, Schaffhausen en Appenzell, kwamen namelijk met brieven voor hen tussenbeide, zowel bij de hertog van Savoye [Karel Emanuel II] als bij de Staten-Generaal van Nederland, en Gabriel Weiss uit Bern als gezant afvaardigden. Oliver Cromwell, toen protector van Engeland, schreef er brieven over aan de koningen van Zweden, Frankrijk en Denemarken. De Staten-Generaal van Nederland boden bij de Zwitserse cantons hun hulp aan, en lieten overal geld inzamelen tot verkwikking van deze ellendigen. Morland, Cromwells gezant, verzocht in een vrijmoedige redevoering om barmhartigheid voor deze arme verdrukten. Elk voegde bij Morland zijn woordvoerders. De Nederlanders zonden Roelof van Ommeren, de Zwitsers Salomon Hirzel, Benedictus Socinus en Johann Jacob Stockar, en zelfs de koning van Frankrijk zijn dienaar.
Tegenover al deze gezanten werd eerst de vervolging ontkend, en door de moeder van de hertog werd voorgewend dat het niets anders was dan een vaderlijke en zachte kastijding, waardoor deze ongehoorzame en opstandige onderdanen tot de orde teruggebracht moesten worden. Uiteindelijk werd echter een bepaalde schaduw van vrede verkregen.
3. Daarop volgde de derde en niet minder gewelddadige vervolging in het jaar 1686, op 1 februari. Toen werd, door het voorbeeld en op aandrang van de Franse koning [Lodewijk XIV], de gereformeerden van Piëmont opnieuw alle oefening van hun godsdienst verboden. Hun leraars werden verbannen, hun kinderen ter inwijding in de roomse bijgelovigheden aan pausgezinde leermeesters toevertrouwd en de vluchtelingen uit Frankrijk werd de toestemming om in deze valleien te verblijven ontnomen, terwijl zij door de Franse dragonders tot afval gedwongen werden.
Dit ging door totdat deze ellendigen, nadat zij alle zachtere middelen tevergeefs beproefd hadden, voor het behoud van én hun lichamen, én hun goederen, én hun zielen nogmaals gedwongen werden naar de wapens te grijpen. Dit had als gevolg dat de hertog van Savoye het geraden vond hun de vrijheid te vergunnen om hun goederen te verkopen en uit zijn gebied te vertrekken. Maar omdat de waldenzen deze gunst niet aannamen, werden drie benden dragonders op hen afgestuurd, om hen tot de roomse godsdienst te bekeren. Eerst boden zij wel dappere tegenstand, maar, gebroken door het geweld van de soldaten en het wapentuig, werden zij genoodzaakt op de vlucht te slaan, nadat op één dag tweeëntwintig van hun versterkingen in handen van de vijanden waren gevallen. Degenen die zich overgaven, werden over de steden en sterkten van Piëmont verspreid en hun kinderen werden overgegeven aan de onderwijzing in de roomse leer.
Zij waren echter niet zo volledig ten onder gebracht, of er waren nog enigen overgeblevenen, die zich in spelonken en verborgen holen in het gebergte terugtrokken. Maar de hertog van Savoye trok met een nieuw leger tegen hen op en versloeg hen, met als gevolg dat vijfhonderd zich op genade en ongenade aan de overwinnaar overgaven, en de overigen in hun holen, meer dan zevenhonderd in getal, bijna van honger uitgemergeld opnieuw om genade smeekten.
Ondertussen begaven de gevluchte ballingen zich naar Zwitserland en de Nederlanden, waar zij de liefdesplichten van de gemeenschap der heiligen zo lang op zeer milddadige wijze ondervonden, totdat de hertog van Savoye de wapens opnam tegen de gewelddadigheden van de Fransen, en zich met de Engelsen, de keizerlijke troepen en de Spanjaarden in een verbond verenigde. Daardoor is het gebeurd dat door bemiddeling van Willem III, koning van Engeland, uiteindelijk hun woonplaatsen aan hen zijn teruggegeven, Vandaaruit hebben zij de benden van de Fransen, die hen kwamen bestoken, heel dikwijls gevoelige slagen toegebracht en de zaak van hun hertog getrouw en dapper geholpen.
Deze vrijheid genieten zij door de Goddelijke genade nog steeds, maar voor hoelang, dat weet Hij Die alle dingen weet.
[1] Van Mastricht heeft: 1684, maar dat betreft de Vrede van Regensburg.
[2] Dit was een belasting van een penning van ieder huis in Engeland voor de paus. Ze werd ‘Petruspenning’ genoemd, omdat ze geïnd werd op de dag van St. Petrus Banden (1 augustus).
[3] Geschreven door Philopater Irenaeus, pseudoniem voor Richard Bellings.
[4] Tegenwoordig wordt vaak 18 oktober 1685 als datum genoemd.
[5] Van Mastricht heeft: Alexander III.
[6] De naam van deze hertog is afkomstig uit Histoire generale van Jean Léger, die hem ‘Philippe VII, prince de Piémont’ noemt. Sommigen denken aan Filips II van Savoye, maar die begon pas in 1496 te regeren, terwijl al in 1489 vrede werd gesloten. Chronologisch zou het Karel I van Savoye moeten zijn.
[7] History of the Evangelical Churches of the Valleys of Piedmont.
6. De Hongaarse vervolgingen
Laten wij nu overgaan tot Hongarije, om de vervolging daar kort voor te stellen.
De keizer had in Verdrag van Wenen [1606] plechtig beloofd dat hij de Hongaren in hun godsdienst niet zou storen, noch zou dulden dat zij door iemand daarin gestoord werden. Hiertegen echter stond in het jaar 1671 Barzonius, bisschop van Varaždin, op, die een openbaar geschrift uitgaf onder deze titel: Veritas toti mundo declarata; argumento triplici ostendens sacram caesaream regiamque Majestatem non obligari, tolerare in Ungaria sectas Lutheranam & Calvinianam (De waarheid aan de gehele wereld verklaard; met een drievoudige bewijsreden tonend dat de heilige keizerlijke en koninklijke Majesteit niet verplicht is de lutheraanse en calvinistische sekten in Hongarije te dulden). Prins [Frans I] Rákóczi ging met zijn moeder van de gereformeerden over naar de pausgezinden en trad in het huwelijk met [Jelena Zrinska] de dochter van de graaf van Zrinski [Petar IV Zrinski]. Meteen liet hij op aansporing van de jezuïeten samen met alle jeugd de toegang tot de kerk van het College van Sárospatak beletten. Ja, hij nam ook de inkomsten van de kerken en de scholen weg en verbrak alle verdragen en wetten. De Hongaren klaagden er wel over bij prins Rákóczi, maar omdat zij geen gehoor kregen, brachten zij hun verongelijkingen voor de keizer. De graaf van Zrinski trad als bemiddelaar op tussen zijn schoonzoon en de gereformeerden en kwam met hen overeen dat hij voor de inkomsten van de kerken en de scholen duizend goudguldens en andere dingen zou betalen, wat ook geschied is.
Ondertussen werd de graaf van Zrinski met zijn schoonzoon van rebellie tegen de keizer [Leopold I] beschuldigd. In deze aanklacht werden ook de protestantse predikanten door lastering verwikkeld, alsof zij aan deze wandaad medeplichtig waren. Ja, er werden zelfs brieven van een zekere [Stephanus] Wittnyédi aan ene [Ambrosius] Ketzer[1] en aan Miklòs Bethlen opgevoerd, waarin gezegd werd dat het volk door hun predikanten tot opstand was aangezet en slagvaardig stond, als maar hun graven en edelen vooropgingen. Hierom werd de predikanten ten laste gelegd dat zij het volk tegen de keizer opstookten en wapenden, dat zij de gevangen oproermakers uit de macht van de keizerlijke wacht hadden bevrijd, dat zij de uitwerpselen van de predikanten aan de kinderen van de rooms-katholieken te eten hadden gegeven, en dergelijke dingen meer, die in niets anders dan brutale leugens bestonden.
Om deze redenen werden hun kerken in beslag genomen, de predikanten in de gevangenis geworpen, enigen van hen tot de galeien veroordeeld, het gewone volk tot de roomse godsdienstoefening gedwongen en niets nagelaten wat tot uitroeiing van de gereformeerde religie in het hele koninkrijk kon dienen.
Te Presburg [Bratislava] werd ook een tribunaal opgericht, waarvoor de protestanten werden gedaagd als waren zij schuldig aan hoogverraad. Eenmaal gehoord, werden zij direct veroordeeld, in vuile gevangenissen gesmeten, maar met beloften van vrijlating als zij hun religie zouden opgeven. De predikanten [in het gebied] tussen Tyrnau [Trnava] en Presburg werden voor de rechters gedaagd en hun werd een aanklacht ter ondertekening opgedrongen waarin zij moesten kiezen voor het neerleggen van hun bediening en vrijwillige ballingschap, als waren zij doodschuldigen, of voor afval tot de roomsen. Bovendien werden allen gedagvaard die enige bediening hadden of enig ambt bekleedden, en hun werd het volgende voor de voeten geworpen:
Zij probeerden de hele staat van het rooms-katholieke geloof in Hongarije om te keren.
Zij hielden alle roomsgezinden en de koning zelf voor afgodendienaars.
Zij gingen in hun predicaties tekeer tegen de gelukzalige maagd, de gestorven heiligen en de beelden van hen en van Christus.
Zij vertrapten het eerwaardige sacrament.
Zij stonden de vijanden van zijne Koninklijke Majesteit[2] bij met hulp van onder andere bevoorrading.
Zij openden voor de Turken de weg om het koninkrijk van Hongarije te bezetten.
Bijgevolg waren zij schuldig aan de misdaad van schennis van de Goddelijke en menselijke majesteit, waarom zij hun lijf en al hun goederen hadden verbeurd.
Meteen werd het doodvonnis tegen hen als rebellen uitgesproken, en zij werden nog enige tijd in de gevangenis vastgehouden, om te zien of zij door vrees verbroken konden worden. De dappersten onder de gereformeerden gaven ten antwoord: ‘Wij kunnen niet begrijpen hoe de koning, die nog niet ontslagen is van de eed die hij de Staten van het rijk gezworen heeft, een zodanig vonnis door zijn dienaars kan laten afkondigen.’ Hun werd geantwoord dat het hier niet de plaats was om te redetwisten.
Op staande voet werd de eenenveertig predikanten die in de gevangenis waren geworpen, aangezegd dat zij naar de galeien moesten. Er werd nu geen ondertekening van de bovengenoemde aanklacht meer van hen gevorderd, maar zij werden allen tot het roomse geloof gedwongen. Sommigen van hen werden in verscheidene oorden door stinkende gevangenissen afgebeuld. Anderen werden naar de galeien gevoerd, waarvan zij door Michiel de Ruyter, Nederlands admiraal, verlost werden. Zij trokken naar Nederland om zich daar te vestigen, en verhaalden daar hun droevige lot.
Onder al deze rampspoeden moesten de Hongaren blijven zuchten tot de recent begonnen oorlog van de bondgenoten [in de Liga van Augsburg], die de keizer [Leopold I] met de koningen van Spanje en Engeland en de Staten-Generaal van Nederland voert tegen Lodewijk XIV, koning van Frankrijk. Hierbij heeft Willem III, koning van Engeland, met de protestanten dit bij de keizer bereikt, dat hun de godsdienstvrijheid teruggegeven werd die zij nu nog genieten, en God geve dat ze bestendig zal zijn.
B. De lutheraanse vervolgingen
Wij hebben tot hiertoe gesproken over de roomsgezinde vervolgingen en gaan nu verder met de lutheraanse vervolgingen tegen de godgeleerden van Wittenberg, die men cryptocalvinisten noemde, in het jaar 1574. Deze vervolging hebben wij al eerder aangestipt, toen wij melding maakten van de synodale besprekingen in dit tijdperk.
De Wittenbergse godgeleerden, met name Friedrich Widebram, superintendent, Caspar Cruciger, Heinrich Möller, Christoph Pezel, Caspar Peucer, arts en schoonzoon van Melanchton, Georg Cracow, rechtsgeleerde, Johann Stössel, superintendent van Pirna, omhelsden in de kwestie van het Heilig Avondmaal het gevoelen van Melanchton, maar op zo’n milde wijze, dat u het nauwelijks, nee, niet eens nauwelijks van het gevoelen van de strenge lutheranen zou kunnen onderscheiden. Ondertussen bewezen zij de γνησιότητα (gnèsiotèta), ‘echtheid’, van hun lutheranisme uit het Corpus doctrinae Christianae (Corpus van de christelijke leer) van Philipp Melanchton. Hierop maakten de strenge lutheranen, aangezien zij niet durfden te ontkennen dat Melanchton een gnesiolutheraan, ‘echte lutheraan’, was geweest, een dwaas onderscheid tussen Melanchton als een openbaar leraar en als een particulier persoon. Zij voegden er als het ware met een synodaal besluit aan toe, alsof dit het gevoelen van deze bedekte calvinisten was, dat het Corpus doctrinae Christianae van Melanchton niet de regel van hun geloof was. Ook voegden zij er de Torgauer artikelen bij, opgesteld door een van hun rechtzinnige geloofsgenoten. De ondertekening ervan vereisten zij van allen, en bijna allen ondertekenden ze dan ook, alleen de Wittenbergers uitgezonderd. Daarom werden dezen uit hun ambten gezet en in gevangenissen opgesloten, waarin ze lange tijd vastgehouden werden, totdat ze uiteindelijk in ballingschap gezonden werden. Ook kwam er door vele listige omwegen nog het opgestelde Formula Concordiae (Formulier van Eendracht) bij, waarover wij het eerder gehad hebben.
Dit Formula Concordiae hield stand tot de dood van Maurits, keurvorst van Saksen, na wiens overlijden het gevoelen van de Wittenbergse godgeleerden weer begon te herleven. Sinds die tijd zijn zij zeer onverzettelijk gebleven. Hoewel hun dikwijls eendracht is aangeboden, in Zweden door middel van [Johannes] Matthiae, bisschop van Strängnäs, en in Duitsland door Georg Callissen, hoogleraar te Helmstedt, en later nog vele malen, toch hebben de meer gedreven lutheraanse godgeleerden van Wittenberg en Leipzig, zoals Johann Hülsemann, Calov, Botsack en Dannhauer, en andere meer gematigde lutheranen uit verschillende plaatsen toch daarvoor hun oren gestopt en dit godvruchtige werk, zo heilzaam voor kerken evenals voor staten, hardnekkig van de hand gewezen.
C. De gereformeerde vervolgingen
Nu moeten wij overgaan tot de vervolgingen van de gereformeerden, of liever gezegd van de bedekte pausgezinden.
Wij hebben reeds opgemerkt dat Hendrik VIII, koning van Engeland, de roomse pontifex zijn oppergezag in de Engelse kerk heeft ontnomen en daardoor de grond tot de reformatie gelegd heeft. Eduard VI heeft op deze grondslag wel de volledige hervorming gebouwd, maar hij was genoodzaakt de kerkregering en de pausgezinde ceremoniën te dulden, omdat de afschaffing daarvan de pausgezinden al te aanstotelijk scheen te zullen zijn. Elizabeth, die na de dood van haar zus Maria de troon beklom, heeft niet alleen de bisschoppelijke kerkregering en de pausgezinde ceremoniën behouden en voorgestaan, maar ook allen die hierin een hervorming begeerden, bijvoorbeeld [3]Coleman, Button,[4]Halingham, Benson[5] en vele anderen, om deze reden vervolgd en deels in gevangenissen opgesloten, deels van hun ambten beroofd.
Hun aanhangers echter, die het hele koninkrijk door in groten getale aangroeiden, werden ‘puriteinen’ genoemd, omdat zij een puurdere kerkregering wensten te hebben, naar het voorbeeld van de apostolische kerk en andere gereformeerde kerken, met name de kerk te Genève. Hoewel koning Jacobus I, die Elizabeth opvolgde, een ernstige afkeer had van het pausgezinde zuurdeeg, is hij echter nog scherper tegen hen opgetreden.
Onder de regering van Karel I, die hem opvolgde, en de pausgezinden begunstigde, werden de zaken nog ernstiger en erger.
Toen viel de eerste vervolging openlijk tegen de gereformeerden voor, die verwekt werd door William Laud, aartsbisschop van Canterbury, een zeer eerzuchtig, onrustig en wreed mens. Hij deed alle pogingen om nieuwe ceremoniën, die weinig van het pausdom verschilden, in te voeren, om daardoor de weg te banen tot het volle herstel van het pausdom. Hierom vervolgde hij op de wreedste wijze allen die weigerden zich te conformeren aan zijn nieuwigheden. Verder is hij begonnen de kerken van Engeland, Schotland en Ierland op vele ongehoorde manieren te verdrukken.
Om deze vervolging te ontwijken, zijn de puriteinen in groten getale naar andere landen en vooral naar Nieuw-Engeland vertrokken, aangezien vele huisgezinnen van deze volkomen onschuldige mensen in droefheid en uiterste armoede vergingen. Overal hoorde men tegen de bisschoppen deze en dergelijke klaagstemmen:
U regeert, voert heerschappij en kwelt, en dat alles naar uw eigen goeddunken. De vrijheid, de naam en de achting van ons allen liggen onder uw censuur. De een heeft met armoede te kampen, de ander vergaat van gebrek. Ook zijn er die in een gevangenis vol luizen te midden van de vuiligheid hun reine geest aan God moeten teruggeven. Hele families, en niet de geringste, zijn door u te gronde gericht en tot een smadelijke armoede gebracht. In welk koninkrijk toch vindt men een onbarmhartiger heerschappij dan die van de bisschoppen? En het is aan uw goedheid niet te danken dat u uw vetgemeste handen van ons leven en van onze ledematen hebt afgehouden. Het is de goedheid van de zeer goede Vorst, Die uw naar ons bloed dorstende woede heeft beteugeld.
Deze en veel meer andere dingen verhaalt ons John Bastwick uitvoerig in zijn Πράξεις τῶν επισκόπων, sive, Apologeticus ad praesules anglicanos (Praktijken der bisschoppen, of, Verdediging gericht aan de anglicaanse bisschoppen), en daaruit ingekort Georg Horn in zijn Historia ecclesiastica (Kerkgeschiedenis) en in zijnDe statu ecclesiae Britannicae hodierno commentarius (Verhandeling over de hedendaagse staat van de Britse kerken) onder de naam van Honorius Reggius.[6]
Al deze dingen zijn in Engeland gebeurd onder leiding van die roemloze Laud en zijn onderhorige bisschoppen. En hiermee nog niet tevreden, poogde hij dezelfde kerkregering, met de Engelse liturgie en alles wat ertoe behoort, de kerk van Schotland op te dringen, waaruit zeer bloedige burgeroorlogen zijn ontstaan, zowel in Engeland als in Schotland. Dit duurde voort totdat hij uiteindelijk in het jaar 1640 evenals de graaf van Strafford [Thomas Wentworth] en anderen bij het parlement een rechtvaardige doodstraf ontving,[7] en ook Karel I zelf dat lot moest ondergaan.
Karel II trad in de voetstappen van Karel I. Toen hij in de regering was hersteld, begunstigde hij heimelijk de pausgezinden en onderdrukte bijgevolg de presbyterianen op allerlei manieren.
Zo bleef het totdat uiteindelijk de laatste vervolging onder Jacobus II volgde. Deze was weliswaar niet bloedig, maar toch niet minder schrikwekkend voor de gereformeerde kerken. Want deze koning had het gereformeerde geloof afgezworen en was openlijk tot het kamp van de pausgezinden overgegaan. Om die reden scheen hij door de parlementen van de opvolging in het rijk uitgesloten te zullen worden.
Toen hij echter na de dood van Karel II tot de regering gekomen was, scheen hij de hele gereformeerde religie uit zijn rijk te zullen verbannen. Daartoe liet hij de roomse priesters, jezuïeten, monniken en alle soorten van geestelijke orden, zelfs de pauselijke legaat, kardinaal d’Adda, roepen en verordende hij vrijheid van alle godsdienst zonder onderscheid, tegen de grondwetten van het rijk; ook beval hij de geestelijkheid om deze van de preekstoel af te lezen. Hiertegen kantte de aartsbisschop van Canterbury met nog enige bisschoppen zich, maar hij liet hen in de gevangenis zetten, totdat zij door een rechterlijk vonnis tot grote blijdschap van het volk vrijgelaten werden.
Verder wilde hij dat de ‘Test Act’ (Testa) met de strafwetten tegen de pausgezinden afgeschaft werd. Bovendien zorgde hij ervoor dat overal geen andere kandidaten in het parlement verkozen werden dan die hem een volstrekte gehoorzaamheid beloofden. Ondertussen stichtte hij scholen voor de jezuïeten en kloosters voor allerlei orden. Hij maakte dat door allerlei geschriften spottend tegen het gereformeerde geloof werd uitgevaren. Hij belegde openbare disputaties van de roomsgezinden met de gereformeerden. Dit alles deed hij om met zowel geweld als list, naar het voorbeeld van de Franse koning [Lodewijk XIV], alle kerken als met één slag te vernietigen en in hun plaats de pausgezinde bijgelovigheid in te voeren.
Hierom overreedde een groot aantal edelen en anderen Willem III, prins van Oranje, om met een machtige vloot naar Engeland over te steken en daar de zaak van zowel de kerk als de burgerlijke vrijheid gelukkig te herstellen. Door de Goddelijke goedertierenheid is dit ook naar wens geslaagd.
De Indische vervolgingen
Als aanhangsel willen wij er tot slot de Indische vervolging bijvoegen. Ze is voornamelijk tweeërlei geweest: de ene in Japan en de andere in China.
In Japan tellen de jezuïeten meerdere vervolgingen op, die voorgevallen zijn in de jaren 1589, 1595, 1603, 1609, 1614, 1619, 1622, 1623, 1625 en 1626. Zie Jean Daillé in Adversus Latinorum de cultus religiosi objecto traditionem disputatio (Disputatie tegen de roomse traditie over het bezwaar tegen de eredienst, boek 1, hoofdstuk 9 en 25.
De allerverschrikkelijkste vervolging vond plaats in het jaar 1623. De zaak ging als volgt. Sinds de tijd dat de Portugezen Afrika, Brazilië en Indië, en de Castilianen [Spanjaarden] Amerika en de Filippijnse eilanden steeds met hun schepen aandeden en er kolonies stichtten, zaaiden zij er tevens het pausgezinde geloof. Ze bouwden overal kerken en verfraaiden die met allerlei prachtige beelden.
In Oost-Indië was Goa de hoofdstad van hun heerschappij en de aartsbisschoppelijke zetel van de roomse kerk. Vandaar drongen de jezuïeten, onder aanvoering van Franciscus Xaverius, tot in het binnenste van Japan en China door. Zij wisten zich door de wiskunde bij de vorsten en de wijsgeren gezien te maken, terwijl zij meer op hun schatten aasden dan dat zij voor het behoud van de zielen bezorgd waren. Ondertussen doopten zij overal de mensen die hun maar voorkwamen. Dit ging zo ver, dat zij heimelijke instructies gaven aan een vals gezantschap van drie koningen aan paus Gregorius XIII en uiteindelijk plannen smeedden om door hun ondergeschikten zich van het hele Japanse rijk meester te maken.
Hun voornemen werd ontdekt en veroorzaakte de ondergang van alle nieuwe christenen in heel Japan. Er werd tegen hen gewoed met een wreedheid die het geheugen van alle eeuwen ver te boven ging, totdat zij óf het christelijke geloof afzwoeren, óf onder de folteringen de laatste adem uitbliezen. Dit ging zover dat er in onze tijd in heel Japan geen christen meer gevonden wordt en het de jezuïeten verboden is ooit nog in enige plaats van het rijk te komen.
De aanvang van deze vervolgingen was in het jaar 1623, toen men tegen de christenen woedde met onthoofding en kruisiging, vervolgens met levende verbranding en langzame brading boven een vuur, en ten slotte met de onmenselijkste pijnigingen die ooit sinds de schepping der wereld gehoord zijn en die zowel heel jonge als oudere mensen met grote bereidwilligheid en standvastigheid ondergaan hebben.
Men zegt dat het getal van de vermoorde mensen in het jaar 1606 meer dan vierhonderdduizend bedroeg. In het jaar 1626 kwamen alleen in de stad Nagasaki hier nog meer dan veertigduizend bij. Sinds die tijd zijn alle christenen rond het jaar 1628, hetzij door afval, hetzij door levensberoving, volledig uitgeroeid.
De geschiedenis hiervan beschrijven François Caron in zijn Beschrijving van het machtig koninkrijk Japan en Reijer Gijsbertsz. in zijn bijzondere verhaal.[8]
De andere vervolging geschiedde in China, waar de jezuïeten in de hofstad Peking bij keizer Wanli in groot aanzien waren geraakt. Maar door hun vermetelheid en onvoorzichtige voortplanting van het roomse geloof hebben zij in het jaar 1615 de roomse christenen een vreselijke vervolging veroorzaakt.
De bonzen (priesters van het keizerrijk), die merkten dat hun winst veel verminderd werd door die nieuwe religie en dat hun heiligdommen daardoor in verachting kwamen, hielden niet op voordat zij hen, als verstoorders van de oude religie en als verwoesters van de Chinese astrologie in de hoofdstad Nanking in de gevangenissen hadden geworpen.
Epiloog op de gehele kerkelijke geschiedenis
Wij onderzochten de verleden lotgevallen van de kerk, vanaf de schepping der wereld tot het jaar 1697, en in het bijzonder ook die van de nieuwtestamentische kerk gedurende zes tijdperken, volgens het zinnebeeld van de zes apocalyptische zegels.
Er zijn er die hier een zeker zevende tijdperk bijvoegen, volgens het zevende zegel in de Openbaring van Johannes. Daarmee voegen zij samen:
- Een zekere neerdaling van Christus uit de hemel, die onderscheiden zou zijn van Zijn komst tot het laatste oordeel.
- De verdelging van de antichrist, die zij als een kleine antichrist onderscheiden van een zekere grote antichrist, die tweeenhalf jaar zal woeden, onmiddellijk vóór het laatste oordeel.
- De algemene bekering van de Joden.
- Een zeker vreedzaam en heilig kerkkoninkrijk op aarde, dat óf precies duizend jaren zal, óf een onbepaalde tijd duren. Daarin zal, waarschijnlijk ten minste, Christus Zelf Zich lichamelijk vertonen voor een zekere tijd en daarna zal Hij opnieuw opvaren naar de hemel. De zetel van dit koninkrijk zal waarschijnlijk te Jeruzalem zijn, en dan zullen mogelijk ook de bloedgetuigen uit de dood opstaan, althans de apostelen als bevelvoerders over dit koninkrijk.
- Aan het einde van dit koninkrijk zullen de goddelozen nogmaals in getal en macht op aarde vermenigvuldigen.
- Vervolgens zal daaruit een zeer zware vervolging tegen de kerk ontstaan, die waarschijnlijk drieënhalf jaar zal duren.
- Bijgevolg is het waarschijnlijk dat na dit duizendjarige koninkrijk nog een zekere grotere antichrist zal opstaan, van de Joodse natie, die zich zal uitgeven voor de Messias en het hoofd zal zijn in de vervolging tegen de christenen.
Deze dingen worden wel zo gezegd, maar naar ik vrees met weinig grond. Het schijnt mij gepaster toe dat het zevende tijdperk van de kerk, volgens het zevende zegel in de Openbaring, het tijdperk van de eeuwigheid is. Dit zal hier op aarde wel een begin nemen met de wederkomst van Christus, de opstanding van de doden, het laatste algemene oordeel, de veroordeling van de goddelozen, de vrijspreking van de godvruchtigen en de voleinding van de eeuwen, maar zich vandaar zal uitstrekken en voltooid zal worden in het eeuwige leven. Over dit tijdperk zullen wij in het volgende hoofdstuk uitvoerig handelen.
Wat nu dit zesde tijdperk betreft ten aanzien van de nog aanstaande dingen, welke tijden en welke lotgevallen van de kerk er nog ophanden zijn, dat weet Hij alleen, Die alle dingen weet.
Ondertussen kan men uit de verleden lotgevallen enigermate de gedaante van de huidige kerk opmaken. Daaruit blijkt dat én Azië, én Afrika, én Amerika (die verreweg de uitgestrektste delen van de aarde uitmaken, uitgezonderd de plaatsen waarin de Portugezen, de Castilianen [Spanjaarden], de Engelsen en de Nederlanders enigszins het licht van het Evangelie hebben overgebracht) nog begraven liggen in de dikke duisternissen, zowel van het heidendom als van het mohammedanisme.
Het is haast alleen Europa, verreweg het kleinste werelddeel, dat op het Evangelie roemt, maar dat in grotere en kleinere stukken verscheurd is en wordt, waarin de allergrootste kerk, die van de paus, het antichristendom vasthoudt. Daarna volgt de lutherse kerk, waarvan de slechtste kant door te twisten over kleinighedenen de gereformeerden met een hardnekkige haat achtervolgt en zichzelf verzwakt. Ook de gereformeerde kerk koestert in haar boezem zodanige mensen die een afschuw hebben van het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd, en die, terwijl zij dagelijks op nieuwigheden uit zijn, zover van het spoor afwijken dat wij ons in onzekerheid bevinden waar zij uiteindelijk zullen belanden. Ondertussen halen zij hun kromme neus op voor de oprechte praktijk van de ware godgeleerdheid.
In al deze gezindten neemt meer en meer de overhand:
- Atheïsme, waardoor men geen enkele God oprecht dient, hetzij in belijdenis, hetzij daadwerkelijk.
- Opinionisme, waardoor wij God wel met de lippen eren en ons met het godsdienstige leven van deze of gene gezindte verbinden, zodat wij daar de uiterlijke godsdienst, de kerkgang en andere plichten van dien aard waarnemen, maar in de geest volstrekt niets voor God betrachten.
- Goddeloosheid, geveinsdheid en openbare onheiligheid, die bij ons zijn ingeslopen.
Zodanig is de hedendaagse gedaante van de kerk, behalve dat er hier of daar nog iemand gevonden wordt die God in oprechtheid dient; die zeer weinigen, dat ‘kleine kuddeke’, waarvoor God de eeuwige gelukzaligheid in Zijn genadebesluit bestemd heeft.
Bijgevolg, als men op grond van het verleden een conclusie mag trekken voor de toekomst, wat kan men bij ons anders verwachten dan een van beide:
- Óf een of andere nieuwe hervorming, zo al niet ten aanzien van de leer, dan toch wel ten aanzien van de praktijk. Deze hervorming zal zeker hard en zwaar vallen, zoals men ze meestal heeft zien volgen op een groot verderf en verval in de kerk.
- Óf een volkomen voleinding van het laatste tijdperk, waarin deze stem gehoord zal worden: ‘Het is geschied’ [Openb. 16:17; 21:6]. Maar wie zal ons daarvan de dag en het uur zeggen dan alleen de Geest, Die ‘de diepten Gods ... onderzoekt’ [1 Kor. 2:10]? Moge God het ons tot zaligheid doen uitvallen.
[1] Volgens de Apologia van de Hongaarse predikanten (1677). Van Mastricht heeft: Retzerus; dit heeft hij mogelijk overgenomen uit Georg Horn in zijn Historia Ecclesiastica (1687).
[2] Bedoeld wordt keizer Leopold I, die ook koning van Hongarije en koning van Bohemen was.
[3] Deze vier personen met nog drie andere noemt Thomas Fuller in The Church History of Britain als Londense geestelijken die een presbyteriaans kerkbestuur voorstonden. In Dictionary of Sects, Heresies, Ecclesiastical Parties, and Schools of Religious Thought (1874), onder redactie van John Henry Blunt, p. 456, staat dat Coleman, Halingham en Benson in werkelijkheid jezuïeten waren of door jezuïeten gebruikt werden ‘met het doel verdeeldheid onder de ketters te zaaien’.
[4] Van Mastricht heeft: Bottonum (Botton).
[5] Van Mastricht heeft: Boltonum (Bolton).
[6] Zie hierover breedvoeriger het uitmuntende werk met de titel Historie der rechtzinnige puriteinen [van Daniel Neal], dat nu in de Nederlandse taal het licht ziet. (voetnoot afkomstig uit de Oudnederlandse vertaling)
[7] Hij is in 1640 gearresteerd, maar de doodstraf werd pas in 1644 uitgesproken en hij is in 1645 geëxectuteerd.
[8] Een aanhangsel van Beschrijving van het machtig koninkrijk Japan, met als titel Historie der martelaren die in Japan om de roomse katholieke religie schrikkelijke en onverdragelijke pijnen geleden hebben of gedood zijn.
Men vraagt ten eerste: verschilt het nieuwe testament in het wezen (substantia) van de zaak of alleen in bepaalde omstandigheden van het oude testament?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen leren dat de mensen die onder het oude testament leefden, zonder Christus, zonder verzoening voor de zonden, zonder geloof in Christus en zonder enige geestelijke beloften van vergeving der zonden of het eeuwige leven zalig zijn geworden, alleen door de onderhouding van de wet, hetzij die van de natuur of die van Mozes. Daarentegen zou men onder het nieuwe testament alleen door het Evangelie gezaligd worden, dat is: door de wet van Mozes zoals die door Christus verbeterd en vermeerderd zou zijn. Daarom stellen zij dat het nieuwe testament van het oude testament verschilt wat de inhoud zelf betreft.
Omdat de wederdopers de wet vereenzelvigen met het oude testament, en het Evangelie met het nieuwe testament, stellen zij hetzelfde als de socinianen.
De lutheranen zeggen hetzelfde, op grond van bijna dezelfde vereenzelviging.
De beroemde Coccejus stelt dat het oude testament niets anders is dan een belofte van het land Kanaän als een onderpand van het hemelse vaderland, terwijl het nieuwe testament een belofte van het hemelse vaderland zelf is. Daarmee bevestigt hij op dezelfde wijze hoeveel groter kloof hij stelt tussen het oude en nieuwe testament.
Het algemene gevoelen van de gereformeerden
Het algemeen aanvaarde gevoelen van de gereformeerden houdt het daarvoor, dat beide testamenten niet verschillen in het wezen (substantia) van het verbond ofwel in de verbondsbeloften, maar alleen in de omstandigheden van een onderscheiden bedeling.* De zaak van dit vraagstuk hebben wij onderzocht in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 1, § 33.
Men vraagt ten tweede: is de volkomen vergeving der zonden (ἄφεσις τῶν ἁμαρτιῶν) met de gevolgen daarvan eigen aan het nieuwe testament?
Het gevoelen van verschillende partijen
De socinianen zijn van gevoelen dat de belofte van de vergeving der zonden eigen is aan het nieuwe testament, omdat deze belofte voor het eerst door Christus is afgekondigd.
De beroemde Coccejus meent dat, omdat onder het oude testament nog niet was voldaan voor de zonden, daarom de gelovigen van die tijd onder de schuld zijn geweest, en bijgevolg niet de volkomen vergeving der zonden (ἄφεσις τῶν ἁμαρτιῶν) gehad hebben.
Het algemene gevoelen van de gereformeerden
Het algemeen aanvaarde gevoelen van de gereformeerden oordeelt dat vanwege de voldoening, die door Christus’ borgovername* in het eeuwige raadsbesluit zeker geschieden zou, de gelovigen van het oude testament zowel als wij onder het nieuwe testament van de schuld zijn bevrijd en bijgevolg ook de volkomen vergeving der zonden (ἄφεσις τῶν ἁμαρτιῶν) verkregen hebben.
Dit geschil hebben wij uitvoerig van beide kanten beschouwd en onderzocht in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 1, § 29.
Men vraagt in de derde plaats: zijn de zeven apocalyptische brieven, geschreven aan zeven Aziatische gemeenten, volgens de intentie van de Heilige Geest historisch, of zijn ze profetisch, zodat ze de lotgevallen van de kerk in zeven nieuwtestamentische tijdperken voorstellen?
Het gevoelen van Coccejus
De beroemde Coccejus was al te gemakkelijk in het aannemen van alles wat hem maar voorkwam en hoe dan ook dienstig scheen tot bevestiging van zijn grondstellingen. Om de zeven tijdperken van het nieuwe testament sterker te kunnen bewijzen, stelde hij dan ook dat deze zeven brieven volgens ‘de intentie’ van de Heilige Geest niet zozeer een historie als wel een profetie bevatten.
Het algemene gevoelen van de uitleggers
Tot nu toe is het algemeen aanvaarde gevoelen van de uitleggers geweest dat, hoewel in deze brieven ook enige dingen voorkomen die enigermate aangepast kunnen worden aan die tijdperken, ze niettemin volgens de intentie van de Heilige Geest niet profetisch, maar historisch zijn.
Maar omdat dit vraagstuk niet van enig belang is, zullen wij vanwege de noodzaak om kort te zijn ons niet inlaten met het onderzoeken van de argumenten aan beide kanten, terwijl wij nog steeds wachten op een gegronde bewijsvoering van onze tegensprekers.
Men vraagt ten vierde: zal Christus vóór de tijd van het laatste oordeel, na de verdelging van de grote antichrist en de algemene bekering van de Joden, op de aarde neerdalen om daar een duizendjarig rijk op te richten, dat geheel heilig en tegen alle vijanden veilig zal zijn? En zal Hij dan weer opvaren naar de hemel, totdat Hij ten slotte, aan het einde van dit koninkrijk – wanneer de kerk weer tot de vorige vleselijke gerustheid vervallen zal zijn en door een of andere nieuwe en kleinere antichrist, die een Jood zal zijn, aangevallen zal worden – door een tweede toekomst bij ons tegenwoordig zal zijn om de levenden en de doden te oordelen, en de Zijnen geheel van alle kwaad zal verlossen?
Het gevoelen van verschillende partijen
Met de uiteenlopende gevoelens en de botsende argumenten hebben wij ons reeds beziggehouden in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 8, § 19. Nu zullen wij in het kort een nalezing doen van ons gevoelen, dat hiervan behoorlijk afwijkend is.
Het ontkennende gevoelen, dat tot nu toe bij de gereformeerden, ja, bij allerlei gezindten aanvaard is, komt ons waarschijnlijker voor vanwege deze en andere argumenten:
1. Volgens de gedurige inhoud van de Heilige Schrift is er slechts één wederkomst van Christus op aarde te verwachten (Matth. 25; 2 Thess. 1:7,8 e.v.), en er wordt nergens een afwijkende uitspraak gevonden. Bijgevolg, omdat die wederkomst zal zijn om het algemene oordeel te houden, blijft staan dat het andere gevoelen onjuist is.
2. Hieruit volgt dat, omdat die eenmalige wederkomst verbonden is met de verdelging van de antichrist (2 Thess. 2:8), er tevergeefs een zo vredige en geruste staat van de kerk op deze aarde na de verdelging van de antichrist verwacht wordt.
3. Ja, tot die ene wederkomst van Christus ten oordeel wordt een zo boosaardige staat van de kerk voorzegd, dat de Zoon des mensen, als Hij wederkomt, nauwelijks geloof zal vinden (Luk. 18:8; vgl. 2 Tim. 3:1-6; Matth. 24:12,24,37). Waar zal dan toch een zo heilig en zo vredig koninkrijk zijn?
4. Laat ik erbij zeggen dat de Heilige Schrift overal het lot van de christenen en van de kerk voorstelt als zeer verdrukt en zeer ellendig (zie o.a. Hand. 14:22; Matth. 10:38; 16:24; Luk. 24:26; 2 Tim. 3:12; 1 Kor. 15:19). En hoewel er enige tussentijden van ‘verkoeling’ vermeld worden [Hand. 3:19], toch worden deze nooit uitgestrekt tot duizend jaren.
5. Ook wil ik eraan toevoegen dat op grond van zo’n hypothese van duizend jaren de tijd van Christus’ toekomst tot het algemene oordeel aan de mensen bekend zou moeten zijn, wat indruist tegen de uitspraak van de Heiland (Mark. 13:32; Matth. 24:36; Hand. 1:7).
6. Maar in het bijzonder komt dit gevoelen in de knel door een opeenstapeling van bezwaren:
- Een tweeërlei wederkomst van Christus op de aarde.
- Een tweeërlei wederopstanding van de doden.
- Een tweeërlei oordeel, verbonden met de tweeërlei wederkomst van Christus.
- Een tweeërlei antichrist, een grote en een kleine.
Daardoor worden onze argumenten aangaande de paus als de antichrist, zo niet geheel krachteloos, dan ten minste niet weinig van hun kracht beroofd. Ook zou Christus Zijn Koninkrijk nog nauwelijks op de aarde gehad hebben, enzovoort.
7. Vooral: er wordt geen enkel gegrond argument bijgebracht, waardoor dit duizendjarig rijk bewezen zou kunnen worden, wat blijkt uit de tegenwerpingen, die van geen enkel gewicht zijn.
Antwoord op tegenwerpingen
Tegenwerping 1. Door Daniël wordt ons geleerd dat behalve de vier monarchiën nog een zekere vijfde monarchie door Christus opgericht staat te worden (Dan. 2:41,42, vgl. met vers 39-45 en Dan. 7:13,24,26).
Antwoord. Wij erkennen vanuit die Schriftplaatsen een vijfde monarchie van Christus. Maar:
1. In die Schriftplaatsen wordt niet gezegd dat die vijfde monarchie na de vier voorgaande zal volgen, maar dat ze gelijktijdig met die monarchiën, althans met de laatste monarchie, zal bestaan: ‘Doch in de dagen van die koningen zal de God des hemels een Koninkrijk verwekken, dat in der eeuwigheid niet zal verstoord worden’ (Dan. 2:44).
2. Daar wordt uitdrukkelijk gezegd dat dit Koninkrijk, dat dan opgericht zal worden, geen duizendjarig, maar een eeuwig Koninkrijk zal zijn. Wat voor Koninkrijk dan? Men moet er Christus’ geestelijke Koninkrijk onder verstaan, waarmee Christus zal heersen te midden van Zijn vijanden. Dit Koninkrijk heeft zijn begin genomen door de verkondiging van het Evangelie, nadat Christus gezeten was aan Gods rechterhand (Ps. 110:1-3). Het heeft ook zijn voortzetting gehad, vooral na de dood van Constantijn de Grote, toen langzamerhand alle volkeren van de aarde en alle koninkrijken hun namen aan Christus gegeven en belijdenis van Zijn hoogste heerschappij gedaan hebben. Degenen die dit Koninkrijk van Christus binnen duizend jaren willen beperken, doen het naar mijn oordeel zeker veel te kort.
Tegenwerping 2. De zozeer betwiste Schriftplaats Openbaring 20, waar gezegd wordt dat de satan duizend jaren gebonden en daarna ontbonden zou worden, enzovoort.
Antwoord. Het antwoord daarop hebben wij reeds gegeven in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 8, § 19.
Tegenwerping 3. Zovele Godsspraken van de profeten, waarin aan Israël een koninkrijk wordt beloofd (bijvoorbeeld Jes. 2:2,3,8; 43:1-3,14,23; 49:13 e.v.; insgelijks Jes. 54, 61, 65 en 66. Omdat deze Godsspraken hun vervulling niet gekregen hebben, hetzij in de vrijlating uit de Babylonische gevangenschap, hetzij na Christus’ komst in de wereld, moeten ze nog vervuld worden.
Antwoord.
1. Er is een Israël naar het vlees en een Israël naar de geest, een vleselijk zaad en een geestelijk zaad van Abraham (Rom. 2:27-29; 9:4-9). Deze tegenwerping vooronderstelt dat al die genoemde beloften gedaan zijn aan Israël naar het vlees.
2. Deze beloften bedoelen geen tijdelijk koninkrijk, althans niet alleen, maar veeleer een geestelijk koninkrijk. Bijgevolg zijn deze beloften reeds vervuld:
- Deels tijdelijk ofwel lichamelijk, door en na de verlossing uit de Babylonische gevangenschap, toen het rijk in Israël hersteld en zelfs in een tamelijk bloeiende staat gebracht is, tot de openbaring van de Messías.
- Deels ook geestelijk, volgens het getuigenis van de apostel (Rom. 11:1-6), toen Hij de ‘middelmuur des afscheidsels’ weggenomen heeft en uit de twee volkeren, Joden en heidenen, één mystiek* Israël gemaakt heeft (Ef. 2:14,15); en toen Hij door één predicatie van Petrus drieduizend Joden tot Zijn Koninkrijk heeft overgebracht (Hand. 2:41). Het is verder voortgezet tot onze tijden en het zal ook, mogelijk wel met nog grotere voorspoed, voortgezet worden tot het laatste algemene oordeel, opdat het gehele mystieke Israël zal ingaan tot het geestelijke Koninkrijk van Christus.
Tegenwerping 4. De aloude profetische Godsspraken, die nog niet vervuld zijn en ook niet vervuld kunnen worden dan alleen in een duizendjarig Koninkrijk van de Messías, bijvoorbeeld:
- ‘Het Zaad der vrouw zal den kop der slang vermorzelen’ (vgl. Gen. 3:15).
- ‘In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde’ (Gen. 22:18; 12:3).
- ‘Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn’ (Gen. 49:10).
Antwoord. Wat vermag een vooroordeel al niet! Ik vraag mij af hoe men kan ontkennen dat:
- Christus de kop van de slang vermorzeld heeft, tegen Paulus’ uitdrukkelijke getuigenis (Hebr. 2:14,15).
- Het zaad van Christus, dat is: de heiligen, de overwinning op de slang behaald heeft vóór het duizendjarig koninkrijk, tegen de uitspraak van Paulus (Rom. 8:37).
- Alle volken die door het Evangelie tot Christus geroepen en overgekomen zijn, de zegen in Hem verkregen hebben, tegen verschillende Schriftplaatsen (Matth. 28:19; Kol. 1:6, vgl. met Ef. 1:3).
- De heidenen reeds zijn toegevloeid tot Christus, tegen de reeds aangehaalde Schriftplaatsen (Kol. 1:6; Matth. 28:19) en tegen de ervaring, aangezien het Evangelie is aangekondigd en aangenomen bij de Garamanten[1] en de inwoners van West- en Oost-Indië.[2]
Bijgevolg bewijst deze tegenwerping geenszins het duizendjarig rijk, maar ze vooronderstelt het alleen.
Tegenwerping 5. Die profetische Godsspraken, die voorzeggingen zijn van zowel de heiligheid van de kerk (bijv. Jes. 11:6; 32:15,16; 35:8-10; 54:13,14; 59:21; Jer. 31:31-35) als de gerustheid van de kerk (Jes. 2:4; 49:18,19; 55:12,13; 60:19-22; 54:9,10). Deze Godsspraken zijn nog niet vervuld en kunnen ook niet vervuld worden dan alleen door een duizendjarig rijk.
Antwoord. Deze voorzeggingen zijn deels al vervuld en zullen deels nog vervuld worden zonder zulk een duizendjarig rijk. Want de aanvankelijke heiligheid werd de kerk reeds geschonken ten tijde van de apostelen (o.a. Rom. 1:7; 1 Kor. 1:2; Ef. 1:1; Filipp. 1:1; 1 Petr. 1:2), evenals de gerustheid gedurende verkwikkende tussentijden, die nu eens aan deze, dan weer aan die kerk ten deel vielen (Hand. 9:31), en de geestelijke gerustheid van het geweten (Rom. 14:17; 5:1), die de kerken steeds toegebeden wordt door Paulus met ‘genade en vrede’ (o.a. Filipp. 4:7; Rom. 1:7; 1 Kor. 1:3). Tot slot zullen deze beide genadegeschenken, zowel de heiligheid als de vrede, zich in een volmaakte trap* laten ervaren rond de tijd van Christus’ toekomst om de levenden en de doden te oordelen. Want dan zal Christus de kerk aan Zichzelf voorstellen als ‘heilig’, ‘een gemeente die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks, maar ... heilig ... en onberispelijk’ (Ef. 5:26,27). Dan zal er ‘verzadiging der vreugde bij [Gods] aangezicht zijn, ... eeuwiglijk’ (Ps. 16:11).
Tegenwerping 6. De typen waardoor dit rijk zou zijn afgebeeld, bijvoorbeeld in:
- De uittocht van Israël uit Egypte en zijn rust in Kanaän.
- De rust van de Joden na hun gevangenschap in Babel, evenals na de vervolgingen door Antiochus Epiphanes.
- De zeven gemeenten van Klein-Azië.
- De zeven sterren.
- De zeven kandelaren.
- De zeven Geesten.
- De zeven lampen.
- De zeven zegelen.
- De zeven ogen.
- De zeven hoornen van het Lam.
- De zeven bazuinen.
- De zeven donderslagen.
- De zeven fiolen; enzovoort.
Antwoord.
1. Waarom wordt dit duizendjarig rijk ook niet gezocht in de zeven hoornen van de draak, evenals in zijn zeven hoofden en in zijn zeven kronen (Openb. 12:3; 13:1 e.v.)? Wat is dit anders dan naar gronden zoeken om zijn vooronderstellingen op te bouwen?
2. Al deze dingen vooronderstellen het duizendjarig rijk, terwijl ze het moesten bewijzen. Want waaruit blijkt toch dat deze dingen typen van een duizendjarig rijk zijn geweest, welks toekomstige wording ontkend wordt?
3. Maar al zijn deze dingen typen en zinnebeelden geweest van enig rijk dat moet komen na de opening van het zevende zegel en het slaan van de zevende bazuin, wordt dan daarmee gezegd dat dit rijk op de aarde zal zijn? Waarom zal men die rust en stilte niet veel liever op het hemelse Kanaän betrekken?
Tegenwerping 7. Onder de zinnebeelden wordt vooral de sabbat aangevoerd, die na zes werkdagen de rust en de heiligheid van de kerk in het zevende nieuwtestamentische tijdperk onder het duizendjarig rijk zou hebben afgebeeld.
Om dit waarschijnlijk te maken, vooronderstelt men verscheidene dingen:
1. De scheppingsgeschiedenis heeft, behalve haar letterlijke betekenis, bovendien een mystieke betekenis, en wel zodanig dat die zeven dagen van de schepping de zeven tijdperken van de kerk afbeelden:
- Het eerste tijdperk loopt tot de tijd van Abraham.
- Het tweede tijdperk loopt vandaar verder tot Mozes.
- Het derde tijdperk loopt door tot Christus.
- Het vierde tijdperk loopt tot de openbaring van de antichrist.
- Het vijfde tijdperk loopt tot de volkomen geworden antichrist.
- Het zesde tijdperk loopt tot de ondergang van de antichrist.
- Het zevende tijdperk loopt tot het laatste oordeel.
2. Daarop zoekt men in die zeven tijdperken de overeenkomsten met de werken van elke scheppingsdag.
3. Verder wil men dat de sabbat van de zevende dag, waarop God van Zijn scheppingswerk gerust heeft en die Hij geheiligd heeft, het zevende tijdperk van de kerk zou aanduiden, waaronder de kerk een staat van gerustheid en heiligheid in het duizendjarig rijk zou hebben.
4. Tot slot, opdat wij niet zouden geloven dat die geruste en heilige staat van de kerk er pas in de hemel zal zijn, voegt men eraan toe dat het zevende tijdperk van dezelfde soort moet zijn als de voorgaande tijdperken, wat geenszins bij de eeuwigheid past. En ook dat de Zon der gerechtigheid Christus evengoed drie tijdperken achter Zich moet hebben als de natuurlijke zon drie dagen achter zich gehad heeft voordat zij aan het uitspansel van de hemel geplaatst werd.
Antwoord. Werd ons maar de ruimte gegeven om deze vondst ongedaan te maken!
1. Het is niet nodig hier nog bij te vermelden wat het gevoelen van de gereformeerden was en is aangaande de kabbalistische zin van de Schrift, die de Joden eraan geven, de allegorische zin van Origenes en de mystieke en zinnebeeldige zin van de pausgezinden. Want wij hebben al in [deel 1] boek 1, hoofdstuk 2, geleerd dat de Heilige Schrift slechts één zin heeft, namelijk een letterlijke zin.
2. De pausgezinden zelf erkennen: ‘De emblematische* godgeleerdheid is niet argumentatief.’
3. Als het vrijstaat om naar eigen goeddunken dergelijke mystieke en allegorische zinnen aan de Heilige Schrift toe te schrijven, wat voor en welke tegenstrijdige betekenissen van de Schrift zal men dan krijgen, volgens het vernuft en de scherpzinnigheid van deze allegoristen?
4. Met name in de toepassing van die zeven tijdperken op de zeven dagen van de schepping, kiezen de partijen alleen de dingen die er enige overeenkomst mee kunnen opleveren, terwijl zij al het overige laten liggen.
5. Dit duizendjarig rijk, dat bewezen moest worden, wordt met deze allegorie slechts voorondersteld.
6. Waarom moet het zevende tijdperk precies van dezelfde soort zijn als de voorgaande tijdperken?
Ondertussen, om te besluiten, zien wij met de partijen uit naar betere en vreedzamer tijden, en tellen al het andere onder de Goddelijke geheimen, terwijl wij aan de ene of de andere kant niets zomaar bepalen.
[1] Een Berbervolk in het zuidwesten van het huidige Libië; zij hadden een eigen koninkrijk met Garama als hoofdstad.
[2] Van Mastricht heeft: Indos.
Aangaande de praktijk moeten wij beknopter zijn, om het kort te houden. Daarom zullen wij voorbijgaan aan de bijzondere toepassing van elk afzonderlijk tijdsbestek van deze bedeling* en slechts twee of drie dingen in het algemeen opmerken.
Uit wat gezegd is, blijkt de voortreffelijkheid van de bedeling onder het nieuwe testament boven de bedeling die plaatshad onder het oude testament (2 Kor. 3:6 e.v.; Hebr. 8:6-8), als men in aanmerking neemt:
1. De aanvang. De bedeling onder het nieuwe testament ving aan met:
- De voorbereiding van Johannes, de voorloper van de Messías, voortreffelijker dan alle profeten van het oude testament (Matth. 11:7-11), ja, van de Messías Zelf, de grootste Profeet, eindeloos groter dan Johannes zelf (Joh. 3:29 e.v.). Maar de oude bedeling is haar oorspong verschuldigd aan de aartsvaders en aan Mozes.
- De bekrachtiging door het eigen bloed van Gods eigen Zoon, ja, van God Zelf (Hand. 20:28; 1 Joh. 1:7). Maar het oude testament is bevestigd door het bloed van stieren en kalveren, die niets anders waren dan schaduwen van het offerbloed van de Heiland (Hebr. 10:1 e.v.).
- De afkondiging op de dag van het pinksterfeest te Jeruzalem in Kanaän, waarbij als het ware afgevaardigden van alle naties aanwezig waren (Hand. 2:1,2). Maar de eerste bedeling is afgekondigd in de woestijn buiten Kanaän, waar alleen de Israëlieten aanwezig waren.
2. De duur. De eerste bedeling van het genadeverbond onder het oude testament heeft zes tijdvakken geduurd tot de ellendige toekomst[1] van de Messías. Maar de tweede bedeling onder het nieuwe testament zal duren tot de heerlijke toekomst van de Messías. De eerste bedeling duurde slechts tot een bepaalde tijd van de wereld. Maar de tweede bedeling zal duren tot het einde van de wereld en zal ten aanzien van het eindpunt het dichtst komen bij de bedeling van de eeuwigheid.
3. De oorzaken. De bedeling van het nieuwe testament belijdt bij uitstek de heilige Drie-eenheid:
- De Vader, Die belooft: ‘Ik zal een nieuw testament’ of ‘verbond maken’ (vgl. Jer. 31:33).
- De Zoon, Die door Zijn eigen bloed dit testament bekrachtigt en voltooit (Hebr. 9:15-17).
- De Heilige Geest, Die dit testament bekendmaakt en met Zijn getuigenis bevestigt (Hebr. 10:14-17).
4. De eigenschappen. Deze laatste bedeling van het genadeverbond is de meest wijze bedeling van alle, de meest genadige en gunstrijke bedeling, enzovoort.
Waartoe
Uit al deze dingen moet de uitnemendheid van dit tijdperk, namelijk de genadebedeling onder het nieuwe testament, opgemerkt worden, opdat wij:
- Het geluk van ons lot en onze situatie erkennen, daar God ons tot zodanige tijden heeft bewaard (Luk. 10:23).
- Daardoor des te hartelijker onze dankbaarheid aan God bewijzen (Rom. 12:1).
- Ons overeenkomstig deze gelukzalige tijden gedragen (Rom. 13:11-14; 1 Thess. 2:12; Ef. 4:1).
[1] Het woord ‘toekomst’, dat in de SV gebruikt wordt voor Christus’ (weder)komst, betekent precies hetzelfde als ‘advent’. Het Latijnse adventus komt van ad- ‘naar ... toe’, enveniō, ‘komen’. Christus komt naar ons toe; Hij is om zo te zeggen onderweg. Het Griekse woord dat in de SV met ‘toekomst’ is vertaald, is parousia, ‘erbij zijn’, aanwezigheid’.
Aangezien dit tijdperk een onveranderlijke bedeling* van het genadeverbond behelst, die zal duren tot de voleinding van de eeuwen, zo vermaant ze ons om ons voor het volgende te hoeden, als voor het ergste wat denkbaar is:
1. Alle wijziging in de leer van het geloof en van het verbond (Gal. 1:6-10; 1 Kor. 3:11,12 e.v.), voor heel het Jodendom, heidendom, mohammedanisme, papisme, pelagianisme, socinianisme, anabaptisme, dweperdom, enzovoort, aangezien die gevolgd zijn op de eerste constitutie van deze onveranderlijke bedeling.
2. Alle variatie in de dienst van God en de praktijk, omdat alleen die dienst van God, die Christus in de constitutie van het nieuwe testament heeft voorgeschreven, een dienst ‘in geest en waarheid’ is (Joh. 4:21-23).
3. Alle variatie ten aanzien van de sacramenten of zegeltekenen van de verbondmaking onder het nieuwe testament, aangezien Christus uitdrukkelijk heeft gezegd dat deze twee sacramenten en de bediening ervan op dezelfde manier zullen voortduren tot de voleinding der wereld (Matth. 28:19,20; 1 Kor. 11:26).
4. Alle verandering aangaande de kerkelijke tucht en regering, omdat Christus gewild heeft dat deze vorm van kerkregering zolang zou plaatsgrijpen ‘totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs, ... tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus’ (Ef. 4:11-13).
Deze allervolmaaktste bedeling* van het genadeverbond hier op aarde verschaft de allerkrachtigste troost en het allersterkste tegengif tegen allerlei rampen die ons drukken en dreigen aan deze zijde van de eeuwigheid. Hierom kon God de Joden, die door de ellenden van de Babylonische gevangenschap als verdorde doodsbeenderen geworden waren (Ez. 37:11), met geen krachtiger troostrede opbeuren dan met de belofte van deze laatste verbondmaking (Jer. 31:31 e.v.). Want van deze verbondmaking geldt pas echt dat ze:
- Op het allervolkomenst de bron van alle ellenden wegneemt, namelijk de zonde (Rom. 5:12; 6:13, vgl. met Jer. 31:24; Zach. 13:1; Hebr. 10:16-18; 8:12).
- Op het allerduidelijkst en als het ware met de vinger de algemene Verlosser aanwijst, Die allen tot Zich nodigt die ‘vermoeid en belast’ zijn (Matth. 11:28,29), en de verlossing, door het eigen bloed van Gods eigen Zoon (1 Joh. 1:7, vgl. met Hebr. 2:14,15).
- Op het allerkrachtdadigst ons de Heilige Geest schenkt tot een ‘Trooster’ (Joh. 16:7; 7: 37-39), Die bovendien op het allerkrachtdadigst ons Christus toepast, als het enige Fundament van onze hoop en vertroosting in al onze radeloosheid.
- Op het allerduidelijkst en allerkrachtdadigst alle twijfelingen en angsten van ons hart wegneemt.
In welke gevallen
1. Wordt onze ziel onrustig, wanneer ze overpeinst dat God al onze zonden in herinnering houdt (1 Kon. 17:18), dat Hij onze gangen telt, onze zonden gadeslaat en onze overtredingen verzegelt (Job 14:16,17), en dat Hij daarover zeer bittere dingen tegen ons schrijft (Job 13:26)? Dan antwoordt deze genadebedeling dat Hij onze zonden niet meer gedenkt (Jer. 31:34; Hebr. 8:12) en dat bijgevolg alle toegezonden verdrukkingen niets anders zijn dan vaderlijke kastijdingen (Hebr. 12:5,7).
2. Wordt ons hart onrustig, omdat het de invloeden van de zaligmakende genade niet gevoelig gewaar wordt? Dan antwoordt de belofte van deze verbondsbedeling: ‘Ik zal het stenen hart uit [uw] vlees wegnemen, en zal [u] een vlezen hart geven’ [Ez. 11:19]. ‘Ik zal Mijn wetten in [uw] verstand geven, en in [uw] hart zal Ik die inschrijven’ (Hebr. 8:10; Jer. 31:33,34).
3. Wordt ons hart beklemd vanwege onkunde, zodat het niet weet waarom God met verdrukkingen tegen ons twist, en op welke wijze het zich Gods verdrukkingen ten nutte moet maken? Dan komt deze genadebedeling ons te hulp en zegt: ‘Zij zullen Mij allen kennen; ... Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven’ (Hebr. 8:11,10), en doet ons ter besturing Psalm 94:12 aan de hand.
4. Maakt ons de bewustheid van onze zwakheid en de vrees voor afval bekommerd (1 Sam. 27:1)? Dan vindt de ziel bemoediging in de overdenking van deze verbondsbedeling: ‘Ik zal u tot een God zijn en u zult er één zijn die tot Mijn verbondsvolk behoort. Mijn verbond zal nooit vernietigd worden. Het zal een eeuwig verbond zijn’ (vgl. Jer. 33:20,21; Hebr. 8:10; Jer. 50:5).
5. Pijnigt ons vanwege de bitterheid van onze verdrukking de gedachte: ‘Als God mijn God was, of als Hij met mij was, hoe zouden mij dan zo vele en zodanige dingen kunnen overkomen?’ (Richt. 6:13)? En: ‘Waarom verbergt Gij Uw aangezicht, en houdt mij voor Uw vijand?’ (Job 13:24)? Dan antwoordt deze genadebedeling: ‘Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen’ (Jes. 54:10). En: ‘Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars buiks? Ofschoon dezen vergaten, zo zal Ik toch u niet vergeten. Zie, Ik heb u in de beide handpalmen gegraveerd; uw muren zijn steeds vóór Mij’ (Jes. 49:14-16).
Ook kan ieder het praktische deel van de twee voorgaande tijdperken naar hier overbrengen, met weglating van wat weggelaten, verandering van wat veranderd en toepassing van wat toegepast moet worden, naar ieders omstandigheden.