Boek VIII
De bedelingen van het genadeverbond
Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.
Tot hiertoe onderzochten wij de bedeling* van het genadeverbond onder de aartsvaders, onder Mozes en onder Christus. Niets blijft er nu nog over dan dat wij voortgaan tot de bedeling onder de eeuwigheid. Deze bedeling onder de eeuwigheid zal weliswaar haar aanvang nemen in dit leven, maar voortgezet en voltooid worden na dit leven, om zo te zeggen langs deze zeven stappen, want hier zal ons onder ogen komen:
1. De wederkomst van Christus.
2. De verdelging van de antichrist.
3. De opwekking van de doden.
4. Het laatste oordeel.
5. De vrijspraak van sommige mensen en de veroordeling van andere mensen.
6. De voleinding van de eeuwen en de overgave van het Koninkrijk door de Zoon aan de Vader.
7. Het eeuwige leven.
Hoewel al deze dingen niet uitdrukkelijk verhaald worden, toch worden zij aangegeven bij de opening van het zevende zegel, die door Johannes wordt verklaard in de Openbaring, vanaf hoofdstuk 7 tot en met hoofdstuk 11.
De lezer moet van ons niet verwachten dat wij die hoofdstukken van stuk tot stuk zullen verklaren en die zeven stappen in die volgorde daaruit zullen voorstellen, want zij liggen verspreid door de hele context. Dat echter daarin de staat van de kerk onder de eeuwigheid ontvouwd wordt, blijkt uit vele daarin voorkomende uitspraken, bijvoorbeeld:
- Wanneer in Openbaring 7:9 van de bloedgetuigen in die bedeling wordt gezegd dat zij gestaan hebben voor de troon van God en voor het Lam, bekleed met lange witte klederen, in hun handen palmtakken van overwinning dragend en God en het Lam met lofzangen verheerlijkend, samen met de engelen rondom de troon van God, en met de ouderlingen en de vier dieren. Deze dingen zien voorzeker op de staat van de eeuwigheid.
- Wanneer in Openbaring 10:6 e.v. van de Engel wordt gezegd dat Hij zweert dat er na deze dingen geen tijd meer zal zijn, maar Gods verborgenheid vervuld zal zijn.
Nu deze dingen vooraf gezegd zijn, gorden wij ons aan tot een beknopte analyse en verklaring van de tekst.
De tekst behelst dus de staat van de kerk onder de eeuwigheid, ten aanzien van:
I. De voorbereiding (Openb. 7).
Hier komt ons het volgende voor:
A. De zorg van Christus in het verzegelen van de uitverkorenen, aangezien Hij de vier engelen aan de vier hoeken der aarde weerhoudt om de aarde en de zee te beschadigen (Openb. 7:1-4).
Hierdoor wordt te kennen gegeven dat, vóór de aankomende staat van de eeuwigheid en Christus’ wederkomst ten oordeel, na afloop van het zesde tijdperk, zich zeer verderfelijke beroeringen op aarde zullen voordoen, zowel vanwege scheuringen en ketterijen als vanwege vervolgingen, die de vier engelen toelieten volgens de hun door God verleende macht, en die tot een zekere tijd weerhouden moesten worden om de uitverkorenen niet te beschadigen.
Bijgevolg worden hier de laatste tijden aangeduid, die geenszins zulke kalme tijden zullen zijn als de meeste uitleggers zich verbeelden, volgens hetgeen de Heiland heeft voorzegd (Matth. 24:5-32; Luk. 18:8), en Paulus (2 Tim. 3:1).
B. De verzegeling van de uitverkorenen uit de twaalf stammen Israëls en van een gemengde ontelbare menigte uitverkorenen (Openb. 7:3-9).
Zij werden met een zegel als het ware getekend op hun voorhoofden, om zo door de engelen onderkend en van de plagen verschoond te kunnen worden.
C. De versiering en verheerlijking van de bloedgetuigen die dan opgewekt zullen worden, samen met de engelen, de ouderlingen en de dieren (Openb. 7:9 tot het einde).
Deze dingen zien op het leven en de heerlijkheid van de eeuwige staat.
II. De uitvoering, onder het bazuingeklank van de zeven engelen (hoofdstuk 8 t/m 11).
Hier wordt verhaald:
A. De verzoening en voorspraak van Christus, voorafgaand aan dit geklank van de bazuinen, afgebeeld door de Engel, namelijk de Engel van het verbond en van Gods aangezicht [Mal. 3:1; Jes. 63:9].
Hij stond bij het altaar met het wierookvat, waardoor Hij met Zijn offerverdienste God de gebeden van de heiligen aanbood, en daarna uit het vuur van het wierookvat een groot deel op de aarde wierp, waaruit stemmen en donderslagen en bliksemen en aardbeving, dat is: zeer verschrikkelijke vervolgingen, op de aarde voortkwamen (Openb. 8:5).
B. Het geklank van de bazuinen zelf, die zeven in getal zijn.
Daardoor schijnt de verdelging van de antichrist, gelijktijdig met Christus’ toekomst, aangeduid te worden, langs verscheidene trappen:*
1. Het eerste bazuingeklank verwekte hagel en vuur, gemengd met bloed, waardoor het derde, dat is: een groot, deel van de bomen en al het groene gras is verbrand (Openb. 8:7).
Daaronder worden ongetwijfeld zeer verschrikkelijke vervolgingen verstaan, als voorboden van de laatste oordeelsdag. Welke en hoedanig deze vervolgingen zullen zijn, en uit welke oorzaken ze zullen ontstaan, dit zullen wij pas weten wanneer deze voorzegging haar vervulling zal krijgen.
2. Op het tweede bazuingeklank werd een grote en brandende berg in de zee geworpen, zodat het derde deel van de zee in bloed is veranderd, en het derde deel van de schepselen in de zee, die leven hadden, is gedood, en het derde deel van de schepen is vergaan (Openb. 8:8,9).
Onder een ‘berg’ verstaat de Schrift gewoonlijk Babylon (Jer. 51:25; Jes 13:2). Dit Babylon is de zetel van de antichrist, volgens de inhoud van de Openbaring (o.a. Openb. 14:8; 16:19; 17:5).
Onder de ‘zee’, die de aarde omringt, wordt de uitgestrektheid van het antichristendom verstaan (Openb. 18:10).
Onder het ‘bloed’ worden de afslachtingen van de belijders der waarheid te kennen gegeven.
Onder de ‘dood’ wordt allerlei verwoesting uitgebeeld, die zich zelfs tot de levenloze dingen uitstrekt, bijvoorbeeld tot de ‘schepen’.
Op welke wijze deze dingen vervuld zullen worden, zal de tijd leren.
3. Het derde bazuingeklank had als gevolg dat een grote ster, brandende als een fakkel, welker naam ‘Absinthium’ ofwel ‘Alsem’ was, omdat zij bitter was, werd geworpen op het derde deel van de aarde (Openb. 8:11).
Onder ‘sterren’ worden, volgens de profetische stijl in de Heilige Schrift, koningen verstaan (Jes. 14:12; 34:4). Wie nu hier deze koning is, om welke reden hij bitter wordt genoemd en op welke manier hij het derde deel van de aarde zal vertreden, zal de dag van de vervulling openbaren.
4. Bij het vierde bazuingeklank is het derde deel van de zon, en het derde deel van de maan, en het derde deel van de sterren geslagen, als gevolg waarvan het derde deel daarvan verduisterd werd, zodat het derde deel van de dag niet lichtte, en van de nacht desgelijks (Openb. 8:12).
Daardoor schijnt aangeduid te worden dat de majesteit van de stad Rome, zowel in het burgerlijke als in het kerkelijke, verdonkerd zou worden. Zo betekent de zon, waaraan als het ware de eerste waardigheid in de hemel toekomt, de hoogste heerschappij van de pontifex over steden en provincies. En de maan en de sterren wijzen op het gezag van zijn raad en de jurisdictie van de andere, hem ondergeschikte overheden, zodat die hun luister voor een groot deel zullen kwijtraken. Want het is in de Heilige Schrift gebruikelijk om door deze hemellichten de macht en de heerschappij van koninkrijken en burgerstaten af te beelden (Jes. 13:10; 60:20; Jer. 15:9; Ez. 32:7).
Maar hoe deze dingen in vervulling zullen gaan, zal de uitkomst te zijner tijd tonen.
Aan hen worden nog grotere rampen voorzegd, aangezien een engel door de hemel vliegt en nog drie zwaardere ‘weeën’ aankondigt.
5. Bij het vijfde bazuingeklank (beschreven in Openb. 9:1-12) viel een zekere grote ster uit de hemel op de aarde, waaraan macht werd gegeven om de afgrond te openen. Uit de afgrond ging een dikke rook op, waaruit sprinkhanen voortkwamen van een ontzaglijke grootte en gedaante, geducht door hun smartelijke steken. Deze sprinkhanen hadden een koning wiens naam in het Hebreeuws ‘Abáddon’ en in het Grieks ‘Apóllyon’ was. De mensen werden onder de sprinkhanen zodanig gepijnigd, dat zij de dood zochten, maar tevergeefs. Hun beschadigende macht werd op meer dan één manier beteugeld:
- Deels ten aanzien van de personen, opdat zij de uitverkorenen niet zouden beschadigen.
- Deels ten aanzien van de soort van beschadigen, opdat zij niet zouden doden, maar alleen pijnigen.
- Deels ten aanzien van de tijd, die slechts vijf maanden zou duren.
Sommigen menen dat onder deze grote ‘ster’ Mohammed of het mohammedanisme verstaan wordt, maar ten onrechte, want Mohammed behoort niet tot het zevende zegel. Ook is hij tot nu toe niet op de aarde gevallen, aangezien zijn heerschappij en macht nog steeds geweldig in vermogen is. Wat verhindert ons om er de antichrist en zijn val uit de kerkelijke hemel onder te verstaan? Hem toch is de macht gegeven om de ‘afgrond’ ofwel de hel te openen, waaruit een ‘rook’ van helse leringen is opgegaan, die ‘sprinkhanen’, namelijk de monniken en dergelijke soort van bemiddelaars en voorvechters van de paus en het pauselijke bijgeloof heeft doen voortkomen. Ook hebben zij tot hun koning ‘Abáddon’ en ‘Apóllyon’, dat is: de satan, gehad.
Ondertussen is het zeker dat hun beschadigende macht door Gods genadige voorzienigheid beteugeld werd, opdat:
- Zij niet ‘enige groente’, dat is: de uitverkorenen, zouden beschadigen, maar alleen degenen ‘die het zegel Gods aan hun voorhoofden niet hebben’ (2 Tim. 2:19).
- Zij degenen die het zegel Gods niet aan hun voorhoofden hebben, het leven niet volledig zouden benemen, maar hun een leven zouden laten dat veel ondragelijker was dan de dood.
- Dit geweld niet langer dan ‘vijf maanden’ ofwel honderdvijftig dagen zou duren (Matth. 24[:22]), hetzij jaardagen of liever natuurlijke dagen, aangezien het laatste oordeel nu aanstaande was.
Dit zinnebeeld zullen wij dan pas duidelijk zien, wanneer het vervuld zal zijn.
6. Op het zesde bazuingeklank wordt eerst door Christus de ontbinding van de vier engelen bij de Eufraat bevolen, dat is: van alle boosaardige engelen in alle vier delen van de wereld (Openb. 9:13-14). Dan volgt de uitvoering van dit bevel, waarbij zij tegen elk uur, elke dag, elke maand en elk jaar bereid waren om het derde deel van de wereld te doden (vers 15). Hun getal was tweemaal honderdduizend ruiters (vers 16) en hun wapenrusting wordt van stuk tot stuk op zeer verschrikkelijke wijze beschreven (vers 17). Hun uitwerking wordt erbijgevoegd: het derde deel zou vergaan door de rook en het sulfer en het vuur, dat uit de monden van die vier engelen zou uitgaan; en toch zouden de overigen op deze vreselijke oordelen en plagen van God zich niet bekeren van hun gruweldaden (vers 18-21).
De verwerkelijking van dit zinnebeeld, dat direct aan de oordeelsdag zal voorafgaan, zal de dag van de vervulling verklaren.
7. Het zevende of laatste bazuingeklank wordt beschreven ten aanzien van (Openb. 10 en 11):
a. De voorbereidende zaken, die behoorlijk breedvoerig en onderscheiden voorgesteld worden. Onder dit laatste bazuingeklank wordt namelijk het volgende verklaard:
- Daaronder zullen alle koninkrijken van deze wereld verdelgd worden en zo zal de voleinding van de eeuwen zich vertonen.
- Dan zal ‘de verborgenheid Gods vervuld worden, gelijk Hij Zijn dienstknechten, den profeten, verkondigd heeft’ (Openb. 10:7). Want aan Daniël had God de toekomstige vier voornaamste rijken van de wereld geopenbaard onder het zinnebeeld van vier dieren (Dan. 2:31-46; 7:2,10,28), die alle vernietigd zouden worden.
- Nadat dit alles geschied zal zijn, in ‘een tijd, en tijden, en een gedeelte eens tijds’ (Dan. 7:25-27), ‘zal er geen tijd meer zijn’ (Openb. 10:6), maar zullen ‘de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus’ (Openb. 11:15), en bijgevolg zal Christus met Zijn heiligen heersen in alle eeuwigheid.
Dit is een samenvatting van de periode van de eeuwigheid. Het zal echter nuttig zijn om deze voorbereidingen wat meer onderscheiden te overwegen. De volgende dingen worden hier dus voorgesteld:
- De toekomst ofwel de neerdaling uit de hemel van een zekere sterke Engel: ‘En ik zag een anderen sterken Engel afkomende van den hemel’ (Openb. 10:1). En wie was deze sterke Engel? Voorzeker de Engel Jehovah, de Engel van het Verbond, de Engel van Gods aangezicht. Dit blijkt uit de volgende beschrijving van Hem, die bij geen enkele andere engel kan passen, en uit de daden die Hem in dit en in het volgende hoofdstuk worden toegeschreven, vergeleken met de voorzegging van Daniël, waar Hij beschreven wordt: ‘Die Man, bekleed met linnen, Die boven op het water van de rivier was, ... hief Zijn rechter- en Zijn linkerhand op naar den hemel, en zwoer bij Dien Die eeuwiglijk leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en een helft, en als Hij zal voleind hebben te verstrooien de hand des heiligen volks, al deze dingen voleind zullen worden’ (Dan. 12:7). Deze is Michaël de Christus (vgl. Dan. 12:1,6,7 met Dan. 10:4-6 en Openb. 10:1-7).
- Zijn gedaante, die zeer heerlijk en glansrijk was, waarin deze ‘sterke Engel’ Zich vertoonde, Die de ‘Sterke God’ was (Jes. 9:5): ‘... afkomende van den hemel’, te weten om de levenden en de doden te oordelen; ‘bekleed met een wolk’, als een zinnebeeld van de Goddelijke Majesteit (2 Kron. 6:1), ‘en een regenboog was boven Zijn hoofd’, als een zinnebeeld van vrede en gunst (Gen. 9:13), ‘en Zijn aangezicht was als de zon, en Zijn voeten waren als pilaren van vuur’ (Openb. 10:1).
- Zijn handelingen: ‘Hij had in Zijn hand een boeksken dat geopend was’ (Openb. 10:2), namelijk het boek van de zeven zegelen, die tot nu toe gesloten waren en dat nu door Hem geopend was. ‘Hij zette Zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde’ (vers 2); zodat Hij beide, dat is: de hele wereld, aan Zich onderwierp (Ps. 110:1). Hij ‘hief Zijn hand op naar den hemel; en Hij zwoer dat er’ na deze tijd ‘geen tijd meer zal zijn’, en bijgevolg de eeuwen voleindigd zullen worden en ‘de verborgenheid Gods vervuld zal worden’ (Openb. 10:5-7), naar de aan Zijn profeten gedane openbaringen. Dat ‘boeksken’ gaf Hij aan Johannes om ‘op te eten’. Het zou hem wel ‘zoet’ in zijn mond smaken, dat is: vanwege de daaruit verkregen kennis van alle lotgevallen van de kerk, maar ‘bitter’ in zijn buik worden (vers 9), te weten: vanwege het gevoel en het medelijden met het oog op zovele rampen, ketterijen, scheuringen en vervolgingen van de kerk, waarvan hij een lid was, die volgens dat boekje haar door alle eeuwen heen zouden overkomen.
b. De uitvoerende zaken bestaan in het bazuingeklank van de zevende engel, waardoor bij het laatste oordeel enerzijds de goddelozen de laatste en zwaarste plagen toegebracht zullen worden, en anderzijds de godvruchtigen een heerlijke vreugde genieten zullen, die ontstaan zal uit hun bevrijding van alle rampen en een daarvoor in de plaats gestelde volkomenste gelukzaligheid.
Hier komt ons voor:
- De zegeviering in de hemel, omdat nu ‘de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus, en Hij als Koning zal heersen in alle eeuwigheid’ (Openb. 11:15).
- De lofzegging van de vierentwintig ouderlingen, omdat nu de tijd van dit Koninkrijk en van Zijn oordelen gekomen was, die verricht werd door neervalling, aanbidding en dankzegging. Zij ‘vielen neder op hun aangezichten, zeggende: Wij danken U, Heere God almachtig, Die is, en Die was, en Die komen zal, dat Gij Uw grote kracht hebt aangenomen en als Koning hebt geheerst’ (Openb. 11:16,17), en dat de tijd van Zijn toorn, wraak en oordeel over de goddelozen was gekomen: ‘En de volken waren toornig geworden, en Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden om geoordeeld te worden’, en daarentegen ook de tijd om de godvruchtigen te belonen: ‘... en om het loon te geven Uw dienstknechten, den profeten en den heiligen en dengenen die Uw Naam vrezen, den kleinen en den groten; en om te verderven degenen die de aarde verdierven’ (vers 18).
c. De daadwerkelijke uitvoering van het oordeel:
- Over de rechtvaardigen, door hun de zalige aanschouwing van Christus te verlenen, afgebeeld door de ark van het verbond, die oudtijds was geplaatst in het heilige der heiligen: ‘En de tempel Gods in den hemel is geopend geworden, en de Ark Zijns verbonds is gezien in Zijn tempel’ (Openb. 11:19).
- Over de goddelozen, de vijanden van Christus en Zijn kerk, door een vreselijk noodweer van Zijn oordelen over hen te brengen: ‘En er werden bliksemen en stemmen en donderslagen en aardbeving en grote hagel’ (vers 19).
De laatste en volmaaktste bedeling* van het genadeverbond loopt daarom van de wederkomst van de Middelaar in heerlijkheid door tot in alle eeuwigheid. Dit blijkt niet alleen uit de wereldomvattende opening van dit zevende zegel, maar vooral ook uit Openbaring 11:15, waar gezegd wordt dat alle koninkrijken van de gehele aarde ‘zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus’, Die ‘als Koning zal heersen in alle eeuwigheid’.
Daarom wordt dit niet zonder reden een ‘volmaaktste’ bedeling genoemd, omdat daarin ‘de verborgenheid Gods’ (van Gods verbond) en de voorzeggingen van ‘de profeten’ zullen ‘vervuld worden’ (Openb. 10:7; vgl. Dan. 9:25-27), en daarin alle voorgaande bedelingen van de beide testamenten hun volmaking zullen krijgen. Want dan zal het volgende plaatsvinden (zoals William Ames het krachtig uitdrukt in zijn TheMarrow of Sacred Divinity [Het merg der heilige godgeleerdheid], boek 1, hoofdstuk 41, § 2):
1. Het einde van de roeping zal er voor alle geroepenen zijn. Want wij worden geroepen tot de eeuwige heerlijkheid van God (1 Petr. 5:10), waarin ook het ‘einde des geloofs’ begrepen is, zoals Petrus zegt (1 Petr. 1:9).
2. Die wijze van de verlossing en de rechtvaardiging, die door hun gevolgen plaatsvindt, zal voltooid zijn. Daarom wordt gezegd dat de gelovigen in dit leven hun verlossing verwachten (Luk. 21:18; Rom. 8:23; Ef. 1:14).
3. Allen die tot Gods kinderen zijn aangenomen, zullen de volle bezitting zelf van hun erfenis aanvaarden. In deze zin wordt gezegd dat de gelovigen in dit leven hun aanneming tot kinderen verwachten (Rom. 8:23).
4. Gods beeld zal in alle geheiligden volmaakt worden (Ef. 5:27).
5. De gehoopte heerlijkheid en gelukzaligheid zal op een in alle opzichten volmaakte wijze uitstralen, niet alleen in de ziel, maar ook in het lichaam zelf (Filipp. 3:21).
En omdat de staat van de kerk dan een staat van volmaaktheid en niet meer van opbouw zal zijn, zullen de kerkelijke bediening, de sacramenten en de tucht, tegelijk met de geplante kerken zelf, ophouden, en de mystieke* kerk zal in een onmiddellijke gemeenschap met God blijven.
Wij hebben in de eerste bedeling* van het genadeverbond onder het oude testament zes tijdsneden (curricula) geteld, waarvan de laatste uitliep op de ellendige toekomst van de Middelaar. Insgelijks hebben wij in de tweede bedeling onder het nieuwe testament zeven tijdsbestekken (intervalla) beschouwd, volgens de Openbaring, waarvan de laatste plaatsgreep bij de opening van het zevende zegel. Evenzo zullen wij in deze laatste periode ook als het ware zeven stappen opmerken, waardoor wij de eeuwigheid zullen bereiken, ontelbaar en oneindig.
De eerste stap zal bestaan in de heerlijke toekomst van de Middelaar
De eerste stap zal bestaan in de toekomst van de Middelaar, niet weer ellendig, maar heerlijk. Hierom wordt in Openbaring 7:2 gezegd dat een ‘Engel opkwam van den opgang der zon, hebbende het zegel des levenden Gods’, en vooral ook in Openbaring 10:1 dat een ‘sterke Engel afkwam van den hemel, Die bekleed was met een wolk; en een regenboog was boven Zijn hoofd, en Zijn aangezicht was als de zon, en Zijn voeten waren als pilaren van vuur’. Ook wordt hierom gezegd in Matthéüs 25:31: ‘En wanneer de Zoon des mensen komen zal in Zijn heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid.’
Hierom is het dat de Schrift van het verbond:
- Deze toekomst van de Middelaar overal leert (o.a. 1 Thess. 4:16; Joh. 14:3,28; Hand. 1:11).
- Beschrijft dat deze zal zijn:
- Zichtbaar (Joh. 16:15; Openb. 1:7; 6:16).
- Vergezeld van alle heilige engelen (Matth. 25:31: 2 Thess. 1:7; Jud. vers 14), alsmede alle heilige mensen (1 Thess. 4:16).
- Met een onuitsprekelijke glans van heerlijkheid (Matth. 16:27; 24:30; 25:31; Openb. 19:11).
- De tijd aanduidt, die:
- Zeker en bepaald is bij God (Hand. 17:31).
- Ook nabij is (Hebr. 10:37; 1 Petr. 4:7).
- Voor ons echter onzeker en onbepaalbaar is (Mark. 13:32; Matth. 24:42; Hand. 1:7; 1 Thess. 5:1).
- Ondertussen ons plotseling zal overkomen (2 Petr. 3:10; Openb. 3:3).
De tweede stap van deze bedeling* richting de eeuwigheid bestaat in de verdelging van de antichrist. De voorbereidende plagen voor hem worden verklaard door het bazuingeklank van de zes engelen (Openb. 8 vanaf vers 7 t/m Openb. 9).
In Openbaring 9:1 wordt verhaald over een zekere ster, die uit de hemel op de aarde viel. Hier komt dus een tweeërlei val van de antichrist in aanmerking:
1. De eerste val is lichter. Deze is geschied in het voorgaande tijdperk door de hervorming. Door deze val is overal zijn macht verzwakt, zoals wij daar ter plaatse gezegd hebben.
2. De tweede val zal zwaarder en volkomen zijn. Deze zal geschieden bij de wederkomst van Christus ten oordeel, hoewel langs verschillende voorbereidende trappen,* volgens het bazuingeklank van de zes engelen, wanneer op het zevende bazuingeklank uiteindelijk zijn volkomen val zal plaatsvinden.
Van deze val schijnt Jesaja te spreken: ‘Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden’ (Jes. 11:4). Deze woorden verklaart de apostel Paulus zo: ‘En alsdan zal de ongerechtige geopenbaard worden, denwelken de Heere verdoen zal door den Geest Zijns monds, en tenietmaken door de verschijning Zijner toekomst’ (2 Thess. 2:8). Hierop ziet ook Johannes in Openbaring 19:15 (vgl. Openb. 18:21; 19:1-3,20; 20:10).
De derde stap van deze bedeling* richting de eeuwigheid zal bestaan in de opwekking van de doden. Want er wordt gezegd: ‘En Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden om geoordeeld te worden’ (Openb. 11:18).
De onfeilbare waarheid van dit geloofsstuk wordt geleerd door:
- Getuigenissen van zowel het Oude Testament (Jes. 26:19; Job 19:25; Dan. 12:2; Ex. 3:6, vgl. met Matth. 22:31,32), als het Nieuwe Testament (Hand. 24:15; Joh. 11:24; 5:28,29; 1 Kor. 15:2).
- Voorbeelden van mensen die reeds opgewekt werden (1 Kon. 17:22,23; 2 Kon. 4:36; Joh. 11:44; Luk. 7:14,15; Matth. 27:52).
- Redenen die ontleend zijn aan enerzijds Gods wraakoefenende gerechtigheid, anderzijds Zijn barmhartigheid (2 Thess. 1:6,7).
Om nu de aard van dit geloofsstuk van de wederopstanding wat meer onderscheiden na te gaan, moeten wij het volgende doen:
1. Wij moeten vóór alles het bestaan van beide wezenlijke delen van de menselijke natuur na de dood vooronderstellen:
- Wat betreft de ziel, niet alleen haar bestaan, maar ook haar leven, gevoel en onsterfelijkheid, die voortvloeien uit de eenvoudigheid* en onontbindbaarheid van haar geestelijkheid, zoals wij uitvoerig bewezen hebben in [deel 2] boek 3, hoofdstuk 9, § 8 en 15.
- Insgelijks wat betreft het lichaam, hoewel van leven en gevoel beroofd, zijn bestaan, althans wat betreft zijn materie.
Bijgevolg vindt in de dood van een mens niets anders plaats dan een ontbinding van zijn delen, en daarom is de opwekking van een mens niets anders dan een hereniging van die twee ontbonden delen (zie Ez. 37:5).
Alleen de mogelijkheid en de waarschijnlijkheid van de opwekking kan de natuur ons leren, maar dat deze zeker zal plaatsvinden, kan niets anders dan het geloof ons leren.
2. Wij moeten vasthouden dat de Oorzaak van de opwekking God alleen is, en de Middelaar als Godmens, door de kracht van Zijn almachtige natuur (Filipp. 3:21).
3. Wij moeten vasthouden dat door Gods almachtige werking deze wederopwekking zal geschieden omtrent alle mensen en ieder in het bijzonder, die er ooit geweest zijn, nu zijn en nog zullen zijn (Joh. 5:28; Openb. 20:12), alleen diegenen uitgezonderd, die de toekomst van de Middelaar in leven zal aantreffen en die bijgevolg nog niet gestorven zullen zijn (1 Kor. 15:15,52; 1 Thess. 5:15,17).
4. Wij moeten vasthouden dat ondertussen, ook al zullen allen door Christus opgewekt worden, dit echter niet zal geschieden om een en dezelfde reden, noch op een en dezelfde wijze. Want:
- De opstanding van de gelovigen zal voortkomen van Christus als Middelaar, krachtens de vereniging die zij hebben met Christus als hun Leven (Kol. 3:4; 1 Thess. 4:14), en door de werking van Zijn levendmakende Geest, Die in hen woont (Rom. 8:11).
Maar de opstanding van de ongelovigen zal teweeggebracht worden door Christus als God, alleen door de kracht van Zijn almacht, waardoor Hij Zijn wrekende rechtvaardigheid uitvoert (2 Thess. 1:6,7).
- Ook zal de opwekking van de gelovigen voortkomen van Christus’ leven als van het beginsel, en leiden tot het leven van de gelovigen als tot de vrucht en het gevolg. Daarom wordt ze de ‘opstanding des levens’ genoemd.
Maar de opwekking van de verworpenen zal opkomen uit het vonnis van de dood en de verdoemenis, tot de dood en de verdoemenis zelf. Daarom wordt ze de ‘opstanding der verdoemenis’ genoemd (Joh. 5:18,19).
5. Wij moeten vasthouden dat wel dezelfde lichamen in getal* opgewekt zullen worden, zoals zij door de dood gevallen zijn, ten aanzien van hun wezen,* maar echter zeer verschillend ten aanzien van hun hoedanigheden en eigenschappen.
De lichamen van de gelovigen zullen geestelijke en hemelse lichamen zijn, ten aanzien van hun onverderfelijkheid (1 Kor. 15:44, vgl. met vers 48,50,53,54) en heerlijkheid (Filipp. 3:21; Dan. 12:2).
Maar de lichamen van de ongelovigen zullen onverderfelijk zijn in een gedurige verderving en versmaadheid (Dan. 12:2; Jes. 66:24).
De vierde stap van deze bedeling* richting de eeuwigheid zal bestaan in het laatste oordeel, dat gehouden zal worden over alle opgewekten. Daarvan staat: ‘Uw toorn is gekomen, en de tijd der doden om geoordeeld te worden’ (Openb. 11:18). Daarom wordt ook gezegd dat een ‘schare, die niemand tellen kon, uit alle natie en geslachten en volken en talen, staan voor den troon [ofwel de rechterstoel] en voor het Lam’ (Openb. 7:9).
Dit oordeel wordt geleerd door:
- Profetiën van het Oude Testament (Jud. vers 14; Ps. 1:3; Jes. 66:15; Mal. 4:1; Dan. 7:9,10,13; Pred. 11:9).
- Voorzeggingen van Christus Zelf (Matth. 12:36, Matth. 24 en Matth. 25; Luk. 12:40; 21:34).
- Getuigenissen van de apostelen (Hand. 10:42; 17:31; Rom. 2:5; 14:13; 1 Thess. 4:16; 2 Thess. 1:7; 2 Tim. 4:8; Hebr. 9:27; 1 Petr. 4:5; 2 Petr. 2:9,1 Joh. 3:2; Openb. 20:11,12).
- Redenen, die zijn ontleend aan:
- Gods rechtvaardigheid (2 Thess. 1:6; Luk. 16:15; Ex. 34:7; Pred. 8:13).
- Het getuigenis van het geweten (Rom. 2:5, vgl. met Rom. 1:32; Hand. 24:25).
- Het verlangen van de gelovigen (Rom. 8:23; Openb. 22:17,20).
Het oordeel van God betekent in de Heilige Schrift soms:
- De tijdelijke ofwel aardse straffen van de goddelozen (Jer. 25:31; Ps. 94:10).
- De kastijdingen van de gelovigen (1 Petr. 4:17; 1 Kor. 11:31).
Maar op deze plaats betekent het het algemene oordeel (Matth. 25:32).
In dit algemene oordeel moet men in aanmerking nemen:
1. De Rechter, Christus als Middelaar, ja, als Koning (Joh. 5:22,27; Luk. 21:23; 1 Kor. 15:24; 2 Tim. 4:1). Hij zal dan in een zichtbare gedaante verschijnen, zowel tot verschrikking van de goddelozen (Matth. 24:30; Luk. 21:6; Zach. 12:10; Openb. 6:16) als tot vertroosting van de godvruchtigen (Luk. 21:28).
2. De personen die geoordeeld zullen worden:
- Alle volkeren (Matth. 25:32; Hand. 17:31; Luk. 21:35).
- Alle afzonderlijke mensen (2 Kor. 5:10), de levenden en de doden (Hand. 10:42), de goeden en de kwaden ( Joh. 5:27-29), de kleinen en de groten (Openb. 20:12).
- Ook de duivelen (2 Petr. 2:4; 1 Kor. 6:3).
3. De tijd wanneer dit oordeel gehouden zal worden. Deze is bij God vastgesteld en onveranderlijk bepaald (Hand. 17:31), maar voor de schepselen onbekend (Mark. 13:32). En wel om alle zekerheid en zorgeloosheid weg te vagen (Luk. 12:45; Mark. 13:35), opdat wij elke dag bereid zijn om onze Rechter te ontvangen (Hebr. 3:13), en om de lijdzaamheid van de heiligen te voeden of te oefenen (Jak. 5:7; Hebr. 10:37; 2 Tim. 4:8). Ondertussen staat de Rechter al voor de deur en zal de tijd plotseling en onverwachts daar zijn (Matth. 24:37-39; 1 Thess. 5:2; 1 Kor. 15:52; Luk. 21:35; 19:46; 1 Thess. 5:3).
4. De plaats waar het oordeel gehouden zal worden. Dit zal in de lucht zijn (1 Thess. 4:17; Openb. 1:7; 1 Thess. 4:16; Matth. 25:34).
5. De zaken die geoordeeld zullen worden: alle gedachten (Matth. 12:36), woorden (Joh. 5:28,29), daden (Pred. 12:14) en verborgenheden van het hart (Matth. 10:26; Openb. 20:12).
6. Het gerechtelijke proces dat gehouden zal worden:
- Allen die geoordeeld zullen worden, zullen gedaagd worden: ‘En vóór Hem zullen al de volken vergaderd worden’ (Matth. 25:32).
- Vervolgens zullen zij van elkaar gescheiden worden, elk naar zijn toestand: ‘En Hij zal hen van elkander scheiden, gelijk een herder de schapen van de bokken scheidt’ (Matth. 25:32).
- Daarop zullen zij geoordeeld worden, en wel:
- Ten eerste de schapen aan de rechterhand, tot wie gezegd zal worden: ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld’ (Matth. 25:34). De redenen van dit vonnis zullen er bijgevoegd worden (vers 35). De gerechtvaardigden zullen deze wel bescheiden van de hand wijzen, maar de Rechter zal ze aantonen (vers 36-40).
- Ten tweede de bokken aan de linkerhand (vers 41-43), met bijvoeging van de redenen van het vonnis van veroordeling. De veroordeelden zullen deze wel van de hand pogen te wijzen (vers 44), maar hun tegenspraak zal door de Rechter weerlegd worden (vers 45).
Uiteindelijk zal de uitvoering van beide gevelde vonnissen volgen (vers 46), waarover wij het elders gehad hebben.
Tot slot behoort hiertoe de uitspraak van het vonnis, met de bijgevoegde redenen, namelijk:
- Van veroordeling van de verworpenen en de goddelozen, aan wie de eeuwige vervloeking zal worden aangekondigd, vanwege hun zonden als de verdienende oorzaken* (Matth. 25:41).
- Van vrijspraak [van de uitverkorenen en de godzaligen], omwille van de gerechtigheid van Christus, Die zij door het geloof hadden aangegrepen, terwijl zij dat geloof door goede werken hadden bewezen (Joh. 3:18; 5:24; 6:40,47; 20:31, vgl. met Matth. 25:35-41).
7. Het richtsnoer voor dit vonnis zal zijn:
- De wet, ten aanzien van degenen die veroordeeld zullen worden:
- De onbeschreven wet of natuurwet, ten aanzien van degenen die zonder de beschreven wet gezondigd hebben (Rom. 2:15, vgl. met vers 12).
- De beschreven wet, ten aanzien van degenen die onder de beschreven wet gezondigd hebben (Rom. 2:15, vgl. met vers 12), te weten volgens de vervloeking van de wet (Deut. 27:26; Joh. 5:45).
- Het Evangelie, ten aanzien van degenen die vrijgesproken zullen worden (Rom. 2:16), aangezien zij ‘niet onder de wet, maar onder de genade’ zijn (Rom. 6:14), tegen wie de wet niets heeft in te brengen (1 Tim. 1:9).
8. De voortekenen van dit laatste oordeel, zoals:
- Een zondvloed van dwalingen en ketterijen (Matth. 24:5).
- De verkondiging van het Evangelie door de gehele wereld (Matth. 24:14; Mark. 13:10).
- Buitengewone verdorvenheid van zeden, vleselijke gerustheid en uiterste goddeloosheid (Matth. 24:12,38,39; Luk. 18:1; 2 Tim. 3:1; 2 Petr. 3:3,4).
- Zeer wrede vervolgingen van de vromen (Matth. 24:9).
- Verschrikkelijke verwoestingen door oorlogen, honger en pestilentie (Matth. 24:6,7; Mark. 13:7; Luk. 21:9).
- Een bijna algemene afval (2 Thess. 2:3).
- De vernietiging van de vierde monarchie (Dan. 7:8-10).
- De verdelging van de antichrist (2 Thess. 2:8).
- De verduistering van de zon en de maan, enzovoort (Mark. 13:24,25; Luk. 21:25,28).
De vijfde stap van deze bedeling* zal dus bestaan in de voleinding der eeuwen. Hiervan spreekt de tekst bovenaan dit hoofdstuk. Want in Openbaring 10 wordt gezegd dat een sterke Engel ‘Zijn rechtervoet op de zee, en den linker op de aarde’ gezet had, dat is: dat Hij de hele wereld aan Zich had onderworpen (vers 1,2), en vervolgens gezworen had dat vanaf nu ‘er geen tijd meer zal zijn’ (vers 6).
Dit wordt ook bevestigd in andere Schriftplaatsen (Ps. 102:27; Hebr. 1:10-12; Jes. 66:17): ‘De hemelen die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddeloze mensen. ... De dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de hemelen met een gedruis zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken die daarin zijn, zullen verbranden. Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods, in welken de hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten! Maar wij verwachten, naar Zijn belofte, nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, in dewelke gerechtigheid woont’ (2 Petr. 3:7,10-13).
Wat betreft deze voleinding der eeuwen zijn niet allen van een en hetzelfde gevoelen:
1. Er zijn uitleggers die geenszins een eigenlijk* zogenoemde voleinding der eeuwen ofwel der wereld erkennen. Zij menen dat Petrus en de andere heilige schrijvers op allegorische en mystieke* wijze zo spraken over de vernietiging van het Joodse rijk en de Joodse staat, die nu voor de deur stond sinds Jeruzalems verwoesting door Titus, zoon van Vespasianus. Zo beelden de zon, de maan en de sterren de stad en de tempel, en de burgerlijke en kerkelijke situatie van de Joden af, is de aarde een zinnebeeld van het gewone volk ofwel de massa en wordt door het vuur en de verbranding de vreselijke verwoesting van al deze dingen aangeduid. Dit alles uiteraard volgens het begrip van degenen die zich laten verleiden door dergelijke allegorische zinspelingen.
2. Daarentegen verstaan anderen hier liever een totale vernietiging van de hemel, zo niet van de derde hemel of ook van de sterrenhemel, dan ten minste van de wolkenhemel, alsmede van de aarde. Dit schijnt niet alleen de nadruk van de tekstwoorden te kennen te geven, maar ook de rede aan te raden, aangezien al deze dingen geen gebruik meer zullen hebben na het laatste oordeel.
3. Anderen echter komt een gevoelen dat het midden houdt waarschijnlijker voor, te weten, dat er wel een eigenlijk zogenoemde voleinding der eeuwen toekomstig is, maar geen totale vernietiging van hemel en aarde. Er zal alleen een verbetering en zuivering plaatsvinden, waarin ‘de hemelen die nu zijn, en de aarde’, door vuur gezuiverd, zullen ‘voorbijgaan’ [2 Petr. 3:7,10), opdat daaruit een nieuwe hemel en een nieuwe aarde tevoorschijn zullen komen, niet ten aanzien van hun wezen (substantia), maar ten aanzien van hun hoedanigheden.
Dit zijn hun argumenten:
a. Op gelijke wijze is de oude wereld door het water van de zondvloed vergaan of beter gezegd ‘voorbijgegaan’.
b. Hierop schijnen verscheidene plaatsen van de Heilige Schrift te zien (Ps. 102:21; Hebr. 1:12; Jes. 30:26; en vooral Rom. 8:19).
c. Deze voleinding der eeuwen schijnt te zien op de vernietiging van de vervloeking die op de aarde ligt sinds de schending van het verbond der natuur [werkverbond] (Gen. 3:17, vgl. met Rom. 8:19). Deze [vernietiging van de vervloeking] ziet niet op het wezen (substantia), maar op de hoedanigheden.
d. Als de woorden van Petrus (2 Petr. 3) in hun uitgestrektheid verstaan dienen te worden, zouden alle hemelen en de gehele aarde vernietigd moeten worden. En zo zouden noch de gezaligden de hemel, noch de verdoemden de hel tot hun verblijfplaats hebben, om daarin de eeuwigheid door te brengen, tenzij wij een nieuwe schepping van de wereld zouden willen stellen, waarvan de Heilige Schrift niets weet.
Wat nu het gebruik van de opnieuw gevormde hemel en aarde aangaat, hierover blijft de grootste moeilijkheid. Ook al kunnen wij dit gebruik niet met zekerheid bepalen, terwijl wij hier in de tijd zijn, daaruit kan echter niet met voldoende grond besloten worden dat er geen enkel gebruik zal zijn. Want waarom zou men ook niet mogen vermoeden dat de gezaligden in de hemel weliswaar hun vaste woning zullen hebben, maar dat het hun niet belet zal worden zich nu en dan op de aarde te komen verlustigen? Deze dingen laten wij echter over aan de Goddelijke wijsheid.
Met deze voleinding der wereld zal de zesde stap van deze bedeling* gepaard gaan, die zal bestaan in de overgave van het Koninkrijk, waarover de tekst bovenaan dit hoofdstuk spreekt. Want in Openbaring 11 wordt gezegd dat ‘de koninkrijken der wereld zijn geworden onzes Heeren en van Zijn Christus’ (vers 15), en dat de ‘Heere God almachtig ... als Koning heeft geheerst’ (vers 17).
De apostel stelt dit ook meer onderscheiden voor in 1 Korinthe 15:24-29, dat als volgt verstaan dient te worden:
1. Christus zal het Koninkrijk, dat is: de kerk ofwel alle uitverkorenen, in wie Hij als Koning heerst, aan Zijn Vader voorstellen (evenals in vroeger tijd de stadhouders die naar overwonnen provincies waren gezonden, bij het eindigen van hun bestuur die provincies aan de keizer teruggaven) en overgeven, als trofeeën van Zijn overwinning, om in hen met volle heerlijkheid eeuwig te heersen en te zegepralen (vgl. Joh. 17:4-9).
2. Hij zal καταργεῖν, ‘tenietdoen’:
- Alle ἀρχή, ἐξουσία en δύναμις, ‘heerschappij’, ‘macht’ en ‘kracht’, dat is: alle heerschappijen, koninkrijken van de wereld en lagere regeringsvormen (Dan. 7:14,27), opdat Hij alleen de ‘Overste van de koningen der aarde’ zal zijn (Openb. 1:5; 1 Tim. 6:15).
- Alle overheid, macht, kracht en heerschappij van de engelen (vgl. Ef. 1:21). Deze zullen ophouden ten aanzien van de uitvoering van hun macht of ambtsbediening omtrent de mensen.
- Alle bedieningen en leidinggevende posities in de kerk, opdat God alleen door Zichzelf, niet meer door middel van mensen of engelen, Zijn macht en heerschappij zal oefenen.
- Alle vijanden van Zijn Koninkrijk ofwel Zijn Kerk, in wier midden Hij nu heerst, dat is: de duivel, de wereld, de zonde, de dood en in het bijzonder de boze geesten (van wie gesproken wordt in Rom. 8:38; Ef. 6:12; Kol. 2:15).
3. ‘Dan zal ook de Zoon Zelf onderworpen worden Dien Die Hem alle dingen onderworpen heeft.’ Te weten, de Zoon zal aan de Vader onderworpen worden:
- Mystiek* aangemerkt, in zoverre Hij Zijn leden mee insluit, van wie Hij het Hoofd is (1 Kor. 12:12) en die als het ware Zijn πλήρωμα, ‘vervulling’ zijn (Ef. 1:23). Dan namelijk, wanneer het hele mystieke lichaam van Christus God volledig onderworpen en in alles gehoorzaam zal zijn.
- Persoonlijk aangemerkt, zeker niet naar Zijn Goddelijke natuur, maar deels wat betreft Zijn menselijke natuur, waarnaar Hij altijd aan de Vader onderworpen is, en deels wat betreft Zijn Middelaarsmacht. Dan namelijk, wanneer Hij, bij het ophouden van Zijn koninklijk vicariaat [stadhouderschap] (waarvan in 1 Korinthe 15 gezegd wordt dat Hij het aan de Vader zal overgeven), op het volkomenst openbaar zal maken dat alle dingen die door Hem als Mens en Middelaar gedaan zijn, in Gods kracht, gezag en Naam gedaan zijn.
4. Tot slot zal God worden ‘alles in allen’, dat is: terwijl het Middelaarschap en alle hulpmiddelen in deze tegenwoordige tijd is weggenomen, zal God Drie-enig door Zijn onmiddellijke tegenwoordigheid in alle behoeften van de heiligen ten volste voorzien, en door Zijn macht en krachtdadige uitwerking alle middelen compenseren en alles vervullen wat door hen begeerd kan worden.
De zevende en laatste stap van deze bedeling* zal bestaan in het eeuwige leven (Matth. 25:46). Van dit eeuwige leven hebben wij in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9, drie onderscheiden tijdperken aangewezen:
- De aanvang, terwijl wij in dit leven zalig zijn in hoop (Rom. 8:24). Wat hier allemaal toe behoort, hebben wij daar voorgesteld in § 11.
- De voortgang, terwijl wij door de dood dit leven verlaten (Openb. 14:13). Wat hier allemaal toe behoort, hebben wij ook aangetekend in § 13.
- De voltooiing, die geschieden zal na dit leven.
Over dit laatste moeten wij hier ter plaatse wat meer onderscheiden handelen:
1. De gelukzaligheid ofwel de volmaking van dit eeuwige leven wordt in de Heilige Schrift op verscheidene manieren aangeduid, wanneer ze genoemd wordt:
- De kroon der rechtvaardigheid (2 Tim. 4:8).
- Een onverwelkelijke en onbevlekkelijke erfenis, die voor ons in de hemelen bewaard wordt (1 Petr.1:4).
- De zaligheid en de kroon der heerlijkheid (1 Petr. 5:4).
- Het Koninkrijk van God de Vader (Matth. 25:34).
- De vreugde van de Heere (vers 21).
- De schoot van Abraham (Luk. 16:22).
- Het paradijs (Luk. 23:43).
- Het huis van de Vader (Joh. 14:2).
- Het hemelse Koninkrijk (2 Tim. 4:18).
- Het Koninkrijk van God (Hand. 14:22).
- Het Koninkrijk van Christus (Openb. 1:9).
- Verzadiging van vreugde aan Gods rechterhand, eeuwig (Ps. 16:11).
- Verkwikking (2 Thess. 1:7).
- Rust (Hebr. 4:9).
- Heerlijkheid (Rom. 8:21).
- Een zitten op tronen (Openb. 3:21).
- Een zijn voor de troon van God (Openb. 7:15).
Maar de gebruikelijkste benaming is:
- Het eeuwige leven (Joh. 3:16; Rom. 6:23).
Dikwijls ook:
- De eeuwige zaligheid (Hebr. 5:9).
2. Wat de zaak zelf betreft, de gelukzaligheid is een staat van volmaaktheid, die tegelijk de afwezigheid van alle kwaad en de overvloed van alle goed behelst. Deze volmaaktheid wordt over het algemeen uitgedrukt met het woord ‘gelukzaligheid’.
Deze zaligheid is tweeërlei:
a. Voorwerpelijk,* zoals ze het hoogste Goed behelst, door de bezitting van Hetwelk wij gelukzalig gemaakt worden, en Dat de heidense wijsgeren in verschillende dingen gesteld hebben. Sommigen stelden het in de goederen van het lichaam, anderen in de goederen van de ziel, anderen in de goederen van het fortuin. En dit alles met zo’n verscheidenheid, dat Varro meer dan driehonderd opvattingen erover heeft opgeteld. Het waarachtigste gevoelen plaatst in God Zelf het hoogste Goed (zie Ps. 16:5,6; 73:25), maar daarvan waren de heidenen onkundig.
b. Vormelijk,* waarbij de zaligheid gesteld wordt in die daad, waardoor de bezitting van het hoogste Goed verkregen wordt. Hierover bestrijdt men elkaar ook weer op verscheiden wijze: is het enige daad van het lichaam? Of van het verstand? Of van de wil? Terwijl men moest zeggen dat het een daad van de gehele mens is, aangezien de gehele mens in eeuwigheid zal leven. In het bijzonder is het echter een daad van het verstand, waardoor wij God zullen zien van aangezicht tot aangezicht (1 Kor. 13:12; Joh. 17:3), en van de wil, waardoor wij God en Zijn oneindige volmaaktheid zullen genieten (Ps. 16:11).
3. Met name zal de gelukzaligheid van het eeuwige leven in de volgende stukken bestaan:
a. De vereniging met het hoogste Goed, waardoor wij God zullen bezitten en Hij onze God zal worden. Daarin is de hoogste trap* van alle weldaden van het genadeverbond gelegen (Ps. 33:12; Openb. 21:3).
b. De gemeenschap met God, waardoor God Zichzelf, met alles wat Hij is, in de uitverkorenen zal overstorten, en al Zijn goedheid, wijsheid en macht zal aanwenden om hen gelukzalig te maken (Gen. 17:1; Ps. 84:12).
c. De genieting van God, waardoor wij ons in de vereniging en de gemeenschap met God zullen verheugen met een onuitsprekelijke vreugde (Ps. 4:7,8; 1 Petr. 1:8).
d. De allerzoetste verheerlijking van God (Openb. 4:8; 5:8; 7:10; 11:17).
e. Hier zal de verheffing en volmaking van onze ziel bij komen, waardoor zij, uit wat zojuist gezegd is, de hoogste gelukzaligheid en vergenoeging zal kunnen bevatten. Dan zal het verstand overstraald worden met het allerzuiverste geestelijke licht, om God te kunnen zien (Matth. 5:8; 1 Kor. 13:12; 1 Joh. 3:2), in al Zijn allerheerlijkste eigenschappen. Aan de wil zal een allervolmaaktste geneigdheid tot God en alle geestelijke goed geschonken worden, om daaruit de allerzoetste vreugde te scheppen. Alle aandoeningen,* die nu zo beroerd zijn, zullen allerbedaardst zijn.
f. Daaruit zal dan ook ontstaan, in ‘de geesten der volmaakte rechtvaardigen’ (Hebr. 12:23), een heiligheid ‘die geen vlek of rimpel heeft of iets dergelijks’ (Ef. 5:27), en Gods allerzuiverste beeld (Ps. 17:15; 1 Joh. 3:2; 1 Kor. 15:49). En dit niet alleen ten aanzien van de ziel, maar ook ten aanzien van het lichaam, want aan het lichaam zal geschonken worden:
- Een zodanige geestelijkheid (1 Kor. 15:44), waardoor het lichaam geen spijze, drank of huwelijksvereniging nodig zal hebben (1 Kor. 6:14; Luk. 20:36).
- Een zodanige onverderfelijkheid en onsterfelijkheid (1 Kor. 15:53), een zodanige bevrijding van alle vatbaarheid voor lijden, waardoor het lichaam geen honger, dorst, berouw, droefheid, vrees of smart zal voelen (Openb. 7:16; 21:3).
- Een zodanige glans (Matth. 13:43; Dan. 12:3), een zodanige sterkte (1 Kor. 15:43; Openb. 2:26, een zodanige schoonheid (1 Kor. 15:43), dat wij niet alleen ἰσάγγελοι, ‘den engelen gelijk’ zullen zijn (Luk. 20:36), maar dat ons lichaam ook, op zijn wijze, aan het heerlijke lichaam van Christus Zelf gelijk zal zijn (Filipp. 3:21).
g. De gelukzaligheid van al die voorgaande dingen zal vermeerderd worden door de voortreffelijkheid van de woning, die maar nauwelijks toereikend door de Heilige Schrift voorgesteld kan worden, wanneer ze genoemd wordt:
- De hemel (Matth. 5:12).
- De derde hemel (2 Kor. 12:2).
- De nieuwe hemel (2 Petr. 3:13).
- Het nieuwe Jeruzalem (Openb. 21:2).
- De tabernakel van God (Openb. 21:3).
- De tempel van de Vader (Openb. 3:12),
- Het heiligdom (Hebr. 10:19).
- Het huis, niet met handen gemaakt, in de hemelen (2 Kor. 5:1),
- De berg van God (Hebr. 12:22; Ps. 15:1).
- De stad van God (Hebr. 12:22).
- Ons vaderland (Hebr. 11:14); enzovoort.
h. Bovendien zal er de onuitsprekelijke vermakelijkheid en voortreffelijkheid van het hemelse gezelschap zijn, gelegen in een allerzoetste aanwezigheid van en omgang met de geesten van de volmaakt rechtvaardige mensen, met de heilige engelen, met de Middelaar Jezus, ja, met God Zelf (Hebr. 12:22,23; Matth. 8:11; vgl. Matth. 17:3).
i. Tot slot zal alles bekroond worden met een bestendige eeuwigheid (Matth. 25:46), waardoor ‘wij altijd met den Heere zullen wezen’ (1 Thess. 4:17) en die gelukzaligheid zullen genieten zolang Hij Zelf God zal zijn. En hoewel de heerlijkheid en de gelukzaligheid van dit leven ongelijk zal zijn (Dan. 12:3; 1 Kor. 15:41,42; Luk. 19:17,19), voor zover ook dan God ieder zal vergelden ‘naar’ zijn werken (Matth. 16:27; 2 Kor. 5:10; 1 Kor. 3:8), toch zal elk een zo grote heerlijkheid en gelukzaligheid verkrijgen dat ze voor hem genoeg zal zijn om volmaakt verheerlijkt te zijn.
Deze dingen maken bijna alles uit wat wij, die aan deze zijde van dat eeuwige leven gesteld zijn, van de volmaaktheid en aard kunnen nasporen en ons voorstellen.
Hiertegenover zal de eeuwige verdoemenis van de verworpenen gesteld worden. Daaronder verstaan wij hier niet zozeer het vonnis van hun veroordeling als wel de uitvoering, waardoor ‘degenen die de aarde verdierven, verdorven’ zullen worden (Openb. 11:18), en ‘zullen gaan in de eeuwige pijn’ (Matth. 25:46).
Hiervan hebben wij elders drie tijdperken aangewezen:
- De aanvang in dit leven, waarvan de Heiland spreekt (Joh. 3:18-36) en die wij voorgesteld hebben in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9, § 12.
- De voortgang in de natuurlijke dood, waarvan wij de bestanddelen hebben opgenoemd in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9, § 15.
- De voltooiing, die wij hebben besproken in [deel 2] boek 4, hoofdstuk 4, § 15 en 16.
Deze dingen horen hier eigenlijk niet thuis.
Men vraagt ten eerste: zal Christus dikwijls of slechts eenmaal wederkomen?
Het gevoelen van verschillende partijen
De epicuristen, de sadduceeën, de Joden, de atheïsten, de empaectae[1] en anderen erkennen geen wederkomst van Christus, geen wederopstanding, oordeel, verdoemenis of eeuwig leven. Maar kortheidshalve zullen wij ons voor nu niet met hen ophouden.
De lutheranen erkennen door belijdenis de wederkomst van Christus ten oordeel. Maar zij menen dat Zijn menselijke natuur door de verheerlijking de alomtegenwoordigheid van de Goddelijke natuur verkregen heeft, zowel ten aanzien van de κτῆσις, ‘wezenlijke bezitting’, door de persoonlijke vereniging, als ten aanzien van het χρῆσις, ‘rechtmatige gebruik’. Als zij dus overeenkomstig hun hypotheses handelden, moesten zij ten minste een eigenlijk* zo genoemde wederkomst van Christus ontkennen.
Om dagelijks het vlees van Christus in de mis bij zich aanwezig te hebben, stellen de pausgezinden dat Hij slechts eenmaal zichtbaar zal wederkomen, maar dikwijls onzichtbaar wederkomt op de aarde.
De socinianen tellen een tweeërlei wederkomst van Christus, omdat zij leren dat Hij in Zijn veertigdaagse vasten eenmaal naar de hemel is gevaren en vandaar direct is wedergekeerd.
De chiliasten staan insgelijks een tweeërlei wederkomst van Christus toe, omdat zij stellen dat Christus, voor een korte tijd althans, van de hemel zal neerdalen om Zijn duizendjarig rijk op aarde op te richten.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden merken slechts een eenmalige wederkomst van Christus in de Heilige Schrift op, die wederkomst namelijk, waarin Hij zal komen om de levenden en de doden te oordelen.
De tegenstanders kunnen tot bewijs van het tegendeel niets anders inbrengen dan hun ongerijmde hypotheses, die wij op andere plaatsen hebben weerlegd. Ook brachten wij deze vraag naar voren in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 16, § 17.
[1] Voor deze onvertaalde Latijnse omzetting van het Griekse woord ἐμπαῖκται/empaiktai, dat Petrus gebruikt in 2 Petr. 3:3 en door de SV met ‘spotters’ vertaald is, koos de lutheraanse theoloog Sebastian Schmidt (1617-1696) in zijn Biblia Sacra sive Testamentum Vetus et Novum ex linguis originalibus in linguam Latinam translatum (Heilige Bijbel, of, Het Oude en Nieuwe Testament uit de oorspronkelijke talen in de Latijnse taal overgezet).
Men vraagt ten tweede: is de wederopstanding een terugkeer uit de staat van niet-bestaan tot de staat van bestaan?
Het gevoelen van de socianianen
De socinianen stellen, uit haat tegen de genoegdoening van Christus, om de krachtdadigheid van de opstanding van de Heiland hoger te verheffen dan de krachtdadigheid van Zijn dood, dat de mens door zijn dood overgaat tot de staat van niet-bestaan en door zijn opstanding terugkeert tot de staat van bestaan. En dat Christus, om te bewijzen dat zo’n terugkeer, die bijna niet te geloven is, mogelijk en zeker is, door Zijn dood heeft willen overgaan in de staat van niet-bestaan en daaruit door Zijn opstanding terugkeren tot de staat van bestaan. Bijgevolg antwoorden zij bevestigend.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden ontkennen het, omdat zij erkennen dat beide wezenlijke delen van de stervende mensen blijven bestaan.
Over dit geschilpunt hebben wij gehandeld in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 12, § 11, en hoofdstuk 15, § 15.
Men vraagt ten derde: zullen allen en eenieder van de mensen weer opstaan?
Het gevoelen van verschillende partijen
De heidenen, de sadduceeën, de epicuristen en de atheïsten, bij wie in de vroege kerk zich Hymenéüs en Filétus voegden (2 Tim. 2:18), evenals sommigen van de Korinthiërs (1 Kor. 15:12) en later ook de simonianen, Saturninus, Basilides, Carpocrates, de gnostici, de valentinianen en anderen erkennen geen enkele wederopstanding van de doden.
De socinianen schijnen met alle kracht dit leerstuk te omhelzen en de belofte van de wederopstanding en het eeuwige leven te scharen onder de voornaamste hoofdzaken van hun Evangelie, dat Christus voor het eerst in de wereld zou hebben ingevoerd en tot bevestiging waarvan Hij Zijn dood en opstanding bestemd zou hebben. Maar omdat zij de dood stellen in een niet-bestaan, ontkennen zij in werkelijkheid de wederopstanding. Want wat op geen enkele manier meer bestaat, staat niet weer op, maar wordt opnieuw geschapen.
Anderen zonderen de kleine kindereen, alle niet-christenen en ook allen die in hun goddeloosheid en ongelovigheid uit dit leven scheiden, van de wederopstanding uit, en zo doen ook andere sociniaansgezinden.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden strekken de wederopstanding uit tot allen en eenieder van de gestorvenen, en tellen onder hen ook degenen die de dag des Heeren levend zal vinden en die in plaats van de dood een plotselinge verandering zullen ondergaan.
Dit zijn hun redenen:
1. De Heilige Schrift leert overal de waarheid en de zekerheid van de wederopstanding (zie Job 19:25; Ps. 16:9; 17:15; Dan. 12:2; Hos. 13:14; Matth. 10:28; 12:40; Luk. 14:14; Joh. 6:39,40,44; 11:24,25; Hand. 15:18; 23:6; 24:15; Rom. 8:11; 14:8,9; 1 Kor. 6:14 en 1 Kor. 15; 2 Kor. 1:9; 4:14; 1 Thess. 4:14; Hebr. 6:2; 11:19; 1 Petr. 1:3 en 4:5; Openb. 11:18). En wel zodanig, dat de Schrift degenen die de wederopstanding en het oordeel loochenen, voor goddelozen en verleiders houdt (Matth. 22:23 e.v.; Hand. 23:8; 17:18; 26:23,24; 1 Kor. 15:19; 2 Petr. 3:3).
2. De Heilige Schrift strekt de wederopstanding duidelijk uit tot de levenden en de doden (1 Petr. 4:5), tot de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen (Hand. 26:8; Dan. 12:2), en daarom tot allen (Joh. 5:28; 2 Kor. 5:10), ook tot de niet-christenen en de heidenen (Rom. 2:12). En dat ook de kleine kinderen daarvan niet uitgesloten moeten worden, blijkt daaruit, dat hun Gods Koninkrijk wordt toegekend (Mark. 10:14), dat zij mededeelgenoten van het genadeverbond zijn (Gen. 17:7,12; Hand. 2:39) en dat zij ‘heilig’ worden genoemd (1 Kor. 7:14)
3. Omdat alle mensen zondaars zijn (Rom. 3:9,10) en dus óf wel, óf niet van de zonde verlost zijn, schijnt het vanwege de Goddelijke gerechtigheid noodzakelijk dat zij allen opgewekt worden, om gesteld te worden voor Gods gericht, opdat elk ontvangt naar zijn toestand (2 Kor. 5:10).
Antwoord op tegenwerpingen
De tegenwerpingen ten gunste van het tegenovergestelde gevoelen hebben niet de minste kracht:
Tegenwerping 1. De wederopstanding wordt beperkt tot ‘velen’ (Dan. 12:1).
Antwoord. Dit betekent een ‘veelheid’ ofwel ‘menigte’, die later verdeeld wordt in degenen die gerechtvaardigd zullen worden en degenen die veroordeeld zullen worden.
Tegenwerping 2. De wederopstanding wordt beperkt tot de ‘gelovigen’ (Filipp. 3:11; Joh. 6:39,40,44,45).
Antwoord. Daar wordt de wederopstanding tot het leven bedoeld (Joh. 5:28), die de apostel de ‘betere opstanding’ noemt (Hebr. 11:35).
Tegenwerping 3. Er wordt gezegd dat de wederopstanding zal geschieden door de kracht van Christus’ Middelaarschap (Joh. 6:39,40) en door de Geest van Christus (Rom. 8:11), die beide niet tot de goddelozen behoren.
Antwoord. Ten aanzien van de gelovigen zal dit geschieden door de kracht van Christus’ Middelaarschap en Zijn in hen wonende Geest. Maar ten aanzien van de ongelovigen zal dit geschieden door de kracht van Zijn Goddelijke almacht.
Tegenwerping 4. De rede schijnt dit leerstuk op meer dan één manier tegen te spreken. Want het komt haar als een onmogelijke zaak voor dat een lichaam, dat vergaan, door het vuur verteerd, in stof veranderd en overal verstrooid of door de wilde dieren of menseneters verscheurd en verslonden is, weer in zijn vorige gestalte hersteld zou kunnen worden.
Antwoord.
1. De rede moet onderworpen worden aan het Woord van God en aan de ‘gehoorzaamheid van Christus’ (2 Kor. 10:5).
2. Tegen alle vleselijke redeneringen moet Gods oneindige kracht gesteld worden (Matth. 22:29).
3. Het is niet de rechte rede,* maar alleen de verdorven rede, die dit bestrijdt.
Men vraagt ten vierde: zullen wij met dezelfde lichamen weer opstaan?
Het gevoelen van verschillende partijen
De dwepers, de schwenkfeldianen, de weigelianen, de wederdopers en de socinianen stellen dat de opgewekte lichamen zonder vlees en bloed, geheel geestelijk zullen zijn.
Om de alomtegenwoordigheid van Christus’ menselijke natuur vast te houden, menen de lutheranen dat wel dezelfde lichamen weer opgewekt zullen worden, maar dat ze onzichtbaar en op vele plaatsen tegelijk tegenwoordig zullen zijn.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden belijden dat wij met dezelfde lichamen weer zullen opstaan ten aanzien van hun wezen (substantia), maar met verschillende lichamen ten aanzien van hun hoedanigheden.
Dit zijn hun redenen:
1. De Heilige Schrift getuigt dit duidelijk (Job 19:25; Ps. 34:21; Jes. 26:19; Rom. 8:11; en vooral 1 Kor. 15:53; Filipp. 3:21).
2. De wederopstanding is een δευτέρα τοῦ πεπτωκότος στάσις,[1] ‘tweede opstanding van hetgeen gevallen is’, waarom de dood dikwijls een ‘slaap’ wordt genoemd (Matth. 8:24; Joh. 11:11,12).
3. De wederopstanding zal geschieden ‘opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft’ (2 Kor. 5:10).
4. Hetzelfde lichaam dat gezondigd heeft, moet gestraft worden (Gal. 6:17; Ef. 6:8).
5. De lichamen van de godvruchtigen zijn tempels van God en van de Heilige Geest (1 Kor. 3:16; 6:19; 2 Kor. 6:16).
6. Een menselijk lichaam dat van vlees en bloed is verstoken, is geen menselijk lichaam.
Antwoord op tegenwerpingen
Men werpt het volgende tegen:
Tegenwerping 1. Er wordt gezegd dat de gezaligden ‘den engelen gelijk’ zullen zijn (Matth. 22:30; Luk. 20:36).
Antwoord. Niet ten aanzien van de identiekheid van wezen (substantia), maar ten aanzien van de gelijkenis van hoedanigheden, te weten, vanwege de onverderfelijkheid, enzovoort.
Tegenwerping 2. Die in het vlees zijn, kunnen Gode niet behagen [Rom. 8:8].
Antwoord. Dat is: degenen die toegeven aan hun vleselijke lusten en begeerlijkheden.
Tegenwerping 3. Vlees en bloed zullen Gods Koninkrijk niet beërven (1 Kor. 15:50).
Antwoord. De vleselijke verdorvenheid zal Gods Koninkrijk niet ingaan, anders gezegd: de verderfelijke lichamen (vgl. Gal. 1:16; Ef. 6:1; Hebr. 2:14).
Tegenwerping 4. Onze lichamen zullen veranderd worden.
Antwoord. Wel ten aanzien van de hoedanigheden, maar niet ten aanzien van het wezen (substantia) (1 Kor. 15:53; Filipp. 3:21).
Tegenwerping 5. Het lichaam dat gezaaid wordt, is niet hetzelfde als het lichaam dat opgroeit (1 Kor. 15:37).
Antwoord. Daaruit volgt alleen dat niet een zodanig lichaam opgewekt zal worden als ter aarde was besteld (vers 53).
Tegenwerping 6. Er wordt gezegd dat God de buik en de spijze zal tenietdoen (1 Kor. 6:13).
Antwoord. Wel ten aanzien van het gebruik, maar niet ten aanzien van het wezen (substantia).
[1] Dit is een definitie van Johannes van Damascus.
Men vraagt ten vijfde: zal Christus’ menselijke natuur de doden opwekken door de almacht die de Goddelijke Persoon haar heeft meegedeeld?
Het gevoelen van de lutheranen
Ten gunste van het met de mond eten van Christus’ lichaam in het Heilig Avondmaal, waartoe de alomtegenwoordigheid van Christus’ vlees vereist wordt, stellen de lutheranen dat de zelfbestaandheid* van de Goddelijke Persoon in de hypostatische* vereniging is meegedeeld aan de menselijke natuur. En omdat die zelfbestaandheid een en hetzelfde is als het Goddelijke Wezen,* daarom is aan de menselijke natuur ook het Goddelijke Wezen meegedeeld. En omdat verder de Goddelijke eigenschappen een hetzelfde zijn als het Goddelijke Wezen, daarom zijn aan de menselijke natuur ook de Goddelijke eigenschappen meegedeeld, waartoe ook de almacht behoort. En door de haar meegedeelde almacht zal de menselijke natuur eens de doden opwekken.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen wel dat Christus als Godmens de doden zal opwekken, zowel ten aanzien van Zijn menselijke natuur als ten aanzien van Zijn Goddelijke natuur. De Goddelijke natuur zal de krachtdadigheid tot de levendmaking betonen (Joh. 17:24), en de menselijke natuur zal de stem en het bazuingeschal tot de opwekking doen horen (Joh. 5:28; Matth. 24:31). Zij ontkennen echter dat door die hypostatische vereniging de almacht van de Goddelijke Persoon aan de menselijke natuur zou zijn meegedeeld en dat Hij daardoor de doden zal opwekken.
Het geschilpunt draait dus om de aan de menselijke natuur meegedeelde Goddelijke eigenschappen, dat wij uitvoerig onderzocht hebben in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 4, § 21-24.
Men vraagt ten zesde: zal in het laatste oordeel God de uitverkorenen het eeuwige leven toewijzen omwille van hun goede werken als verdienende oorzaken?*
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden antwoorden hier bevestigend op.
Het gevoelen van de gereformeerden
Hoewel de gereformeerden toestaan dat God eens uitspraak zal doen uit de werken en volgens de werken, als bewijzen van het geloof en vereiste voorwaarden tot het bezit van dat leven waartoe alleen de Zaligmaker het recht door Zijn verdienste verworven heeft, antwoorden zij ontkennend op deze vraag.
Dit geschil hebben wij onderzocht in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 6, § 20-22.
Men vraagt ten zevende: zijn er meer dan twee verblijfplaatsen in de toekomende eeuwige staat?
De verschillende gevoelens hebben wij aangetekend in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9, § 22.
Het gevoelen van de pausgezinden
De pausgezinden tellen er drie of vier: de hemel, de hel, het vagevuur en de voorburg van de ongedoopte kleine kinderen.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden kennen er maar twee, om deze redenen:
1. De Heilige Schrift wijst er niet meer aan.
2. Het vagevuur is een verzinsel, dat alleen is uitgedacht om met de aflaten en de boetedoeningen de pauselijke schatkist te verrijken, en steunt op zandzuilen van stinkende onderscheidingen tussen schuld in verband met overtreding en schuld in verband met straf, en tussen dodelijke en vergeeflijke zonden, en ook op de onjuiste scheiding tussen tijdelijke en eeuwige straffen.
3. De voorburg van de ongedoopte kleine kinderen heeft geen grond dan in een verkeerde hypothese aangaande de volstrekte noodzakelijkheid van de Doop, die elders uitgebreid weerlegd zijn.
De argumenten van de pausgezinden voor het vagevuur en de voorburg van de ongedoopte kleine kinderen zijn voor ons niet de moeite waard om daaraan tijd te besteden.
Men vraagt ten achtste: zal de dood van de verdoemden even eeuwig duren als het leven van de gerechtvaardigden?
Het gevoelen van verschillende partijen
Omdat de socinianen de dood stellen in een niet-bestaan, stellen zij de eeuwige dood van de verdoemden in een eeuwig niet-bestaan.
Wij hebben hen weerlegd op de plaatsen die hierboven in § 12 genoemd staan.
Origenes met de zijnen (wiens voetstappen in de vorige eeuw, op hun wijze, Francesco Pucci en Samuel Huber drukten), hield het ervoor dat alle verdoemden, niet alleen de mensen, maar ook de duivelen, na een bepaalde tijd van verdoemenis, die overeenkomt met hun zonden, bevrijd en tot de zaligheid overgebracht zullen worden.
Dit gevoelen hebben wij met argumenten weersproken in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 1, § 17.
Men vraagt ten negende: zal de wereld na het eindigen van het laatste oordeel geheel en al vernietigd worden?
Het gevoelen van verschillende partijen
Er zijn in alle tijden dwaalgeesten geweest, die met Aristoteles en de meeste Joden het ervoor houden dat de wereld in de staat waarin zij nu is, zal duren tot in eeuwigheid.
De lutheranen denken dat het bestaan van een lichaam niet noodzakelijk een plaats vereist waarin het bestaat, om hun gevoelen aangaande de alomtegenwoordigheid van Christus’ menselijke natuur beter staande te kunnen houden. Daarom beweren zij onverzettelijk dat deze wereld na het laatste oordeel vernietigd zal worden.
Het gevoelen van de gereformeerden
Het gevoelen van de gereformeerden hebben wij uiteengezet in § 8.
Men vraagt ten tiende: zal de Zaligmaker na het laatste oordeel het Koninkrijk aan Zijn Vader zodanig overgeven dat Hij Zelf zal ophouden te heersen?
Het gevoelen van de socinianen
Om de eeuwige en met de Vader evengelijke Godheid van de Zoon gemakkelijker te kunnen loochenen, stellen de socinianen dat, evenals in vroeger tijd de Vader enigermate en voor een tijd Zijn koninklijke heerschappij neergelegd heeft door de Zoon tot Zijn Vicaris aan te stellen, zo ook de Zoon, Die tot dan Zijn Vicaris geweest is, na het laatste oordeel Zijn heersende macht volledig zal neerleggen.
Het gevoelen van de gereformeerden
Hoewel de gereformeerden erkennen dat Christus, nadat Hij aan Zijn Vader het Koninkrijk heeft voorgesteld, niet meer zal heersen op de manier zoals Hij nu heerst door Zijn Woord, de sacramenten, de tucht, enzovoort, toch stellen zij dat Hij met de Vader zal heersen in alle eeuwigheid.
Dit gevoelen hebben wij verklaard in § 9, en eerder bewezen in [deel 4] boek 5, hoofdstuk 8, § 17.
Men vraagt ten elfde: zal het eeuwige leven ook vleselijke vermaken hebben, van eten en drinken, huwelijksgeneugten, enzovoort?
Het gevoelen van de mohammedanen en de grote massa
De mohammedanen antwoorden hier bevestigend op, en de grote massa heeft dezelfde mening als zij.
Het gevoelen van de gereformeerden
De gereformeerden erkennen wel en houden het daarvoor, dat het eeuwig leven vereist de afwezigheid van alle kwaad, zelfs ook van alles wat het lichaam kan kwellen, en daarentegen de aanwezigheid van alle goed en ook van alles wat het lichaam kan volmaken. Maar zij ontkennen dat het eeuwige leven zulke vleselijke vermaken zal hebben.
Dit zijn hun redenen:
1. Er wordt gezegd dat wij ‘den engelen gelijk’ zullen zijn (Matth. 22:30; Luk. 20:36).
2. Er wordt gezegd dat God én de spijze, én de buik zal tenietdoen (1 Kor. 6:13).
3. Wij zullen dan geestelijke lichamen omdragen (1 Kor. 15:44), die niet bevangen zullen worden met die aardse en vleselijke wellusten.
4. De apostel zegt uitdrukkelijk: ‘Het Koninkrijk Gods is niet spijze en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest’ (Rom. 14:17).
Hiermee is niet in strijd dat er gezegd wordt dat wij met Abraham, Izak en Jakob zullen ‘aanzitten’ in het Koninkrijk der hemelen (Matth. 8:11), omdat dit niet eigenlijk,* maar zinnebeeldig verstaan moet worden.
De betrachting van dit hoofdstuk is grotendeels reeds aangewezen in [deel 4] boek 6, hoofdstuk 9 over de heerlijkmaking. Want omdat de aanvankelijke heerlijkmaking niet van de voltooide heerlijkmaking verschilt dan alleen in trap,* kan wat daar gezegd is over de betrachting van de aanvankelijke heerlijkmaking zeer gemakkelijk naar hier worden overgebracht, met verandering van wat veranderd, weglating van wat weggelaten en toepassing van wat toegepast moet worden.
In het bijzonder ook hebben wij de voornaamste betrachting van de wederopstanding vermeld in [deel 3] boek 5, hoofdstuk 15, § 30, vergeleken met [deel 1] boek 2, hoofdstuk 11, § 18.
De noodzaak om kort te zijn laat ons niet toe een bijzondere betrachting te geven van elk bijzonder bestanddeel van deze bedeling.* Echter zullen wij wel een algemene betrachting van deze bedeling kort aanstippen.
Eerste praktijk: deze bedeling verschaft vertroosting
Deze bedeling verschaft dus een allerkrachtdadigste vertroosting in allerlei tegenspoeden. Want:
1. Als wij de heerlijke wederkomst van Christus beschouwen, waarmee onze volkomen verlossing gepaard zal gaan, zo zal ze ons kunnen vertroosten in het geval van Christus’ allertreurigste afwezigheid, namelijk hiermee:
- Hij zal zeker eens wederkomen (Joh. 14:3).
- Hij zal bij Zijn wederkomst ons volkomen verlossen van alle kwaad (Luk. 21:27,28; Openb. 21:4).
- Hij zal dan alle dingen ‘weder oprichten’ of herstellen (Hand. 3:21).
- Hij zal dan de Zijnen eeuwig verheerlijken en hun het eeuwige leven schenken (Matth. 25:46).
Zo kunnen wij vanwege dit alles het hoofd met vrijmoedigheid naar de hemel opheffen (Luk. 21:28).
2. Als wij de zekerheid van de toekomstige wederopstanding beschouwen, welk een troost verschaft ze dan in de verschrikking van de dood en de vertering in het graf (Joh. 11:25)!
3. Als wij aan het laatste oordeel denken, met bewustheid van onze zonden en verschrikking wegens die grote en vreselijke dag, o, welk een troost geeft het dan, wanneer wij ter harte nemen dat de Verlosser Zelf, Die Zichzelf voor ons heeft overgegeven, in Wie wij geloofd hebben, onze Rechter zal zijn, Die ons nooit in het oordeel van de verdoemenis zal brengen (Joh. 3:16,17) en onze zonden zelfs niet zal gedenken (Num. 23:21; Jer. 31:34).
4. Als wij de verdoemenis van de goddelozen overwegen, zal ook deze ons een oorzaak van troost zijn, dat wij daarvan bevrijd zullen zijn (Joh. 5:14).
5. Als wij de voleinding van deze eeuw overdenken, welk een troost zal het ons dan geven om te bedenken dat er een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zal zijn, waarin gerechtigheid zal wonen (2 Petr. 3:13).
6. Als wij de overgave van het Koninkrijk van de Middelaar overpeinzen, welk een troost is het dan dat de Heiland ons heerlijk voor Zijn Vader zal stellen, zonder ‘vlek of rimpel of iets dergelijks’ (Ef. 5:27), en dat wij vanaf die tijd zullen zijn waar Hij Zelf is (Joh. 17:24).
7. Als wij het eeuwige leven beschouwen, die ‘kroon der rechtvaardigheid’, die Christus zal geven aan ‘allen die Zijn verschijning liefgehad hebben’ (2 Tim. 4:8), dat ‘gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17), die ‘verzadiging der vreugde’ bij Gods aangezicht en die ‘lieflijkheden’ in Zijn rechterhand, die ‘eeuwiglijk’ zullen zijn (Ps. 16:11), en alles wat vooralsnog ‘het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen’ (1 Kor. 2:9), wanneer Hij alle tranen van onze ogen zal afwissen (Openb. 7:17; 21:4) – o goede God, welk een troost zal ons de overdenking van deze en dergelijke dingen opleveren!
Daarentegen zal de overdenking van deze dingen onuitsprekelijke schrik en vrees in de goddelozen verwekken:
1. De overdenking van de wederkomst van Christus, ‘in de openbaring van den Heere Jezus van den hemel met de engelen Zijner kracht, met vlammend vuur wraak doende over degenen die God niet kennen, en over degenen die het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn’ (2 Thess. 1:7,8), wanneer de goddelozen zullen uitroepen: ‘Bergen, valt op ons, heuvelen, bedekt ons van het aangezicht Desgenen Die op den troon zit, en van den toorn des Lams’ (vgl. Openb. 6:16).
2. De overdenking van hun wederopstanding, wanneer zij uit het stof zullen ontwaken ‘tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing’ (Dan. 12:2).
3. De overdenking van het laatste oordeel, wanneer zij voor Christus’ rechterstoel gesteld zullen worden om loon naar hun werken te ontvangen (2 Kor. 5:10); wanneer zij hun zeer rechtvaardige en alwetende Rechter, voor Wiens ogen al hun gruweldaden openliggen, zullen aanschouwen, zeer ontzagwekkend, gezeten op Zijn troon om Zijn vreselijke vonnis voor hen uit te spreken: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is’ (Matth. 25:41).
4. De overdenking van hun eeuwige verdoemenis en dood, wanneer zij geworpen zullen worden ‘in den poel die daar brandt van vuur en sulfer’ (Openb. 21:8), waar ‘hun worm niet zal sterven en hun vuur niet uitgeblust zal worden, en zij allen vlees een afgrijzing zullen wezen’ (Jes. 66:24).
5. De overdenking van de voleinding der eeuwen, wanneer zij deze aarde, waarmee zij zich zo lang vermaakt hebben, in vlammen zullen zien opgaan en de elementen zullen zien branden en versmelten (2 Petr. 3:10,12).
6. De overdenking van de overgave van Christus’ Koninkrijk aan de Vader, om het te volmaken en te verheerlijken, wanneer zij zullen ervaren dat zij van dit Koninkrijk uitgesloten (Openb. 22:15) en aan de satan ter pijniging overgegeven zijn (Matth. 18:34).
7. De overdenking van het eeuwige leven, wanneer zij dat allerzoetste vonnis van de Rechter over de gerechtvaardigden zullen horen: ‘Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, over weinig zijt gij getrouw geweest; ... ga in, in de vreugde uws Heeren’ (Matth. 25:21), en: ‘Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk ... (vers 34), en wanneer zij daarentegen dat vreselijke vonnis over zich uitgedonderd zullen horen: ‘Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur ...’ (vers 41; vgl. Luk. 16:22-26).
De betrachting van deze bedeling* vermaant ons tot oefening van allerlei plichten die behoren tot de staat van de eeuwigheid, en wel ten aanzien van:
(1) De ziel.
(2) Het lichaam.
(3) De hele samengestelde mens.
1. De ziel
Deze bedeling vermaant ons tot plichten ten aanzien van de ziel, om haar bijtijds voor te bereiden en toe te rusten tot de gelukzalige eeuwigheid (Matth. 16:26), want:
- De ziel is naar haar aard eeuwig en aan de eeuwigheid toegewijd, vanwege haar wezenlijke geestelijkheid, eenvoudigheid* en onsterfelijkheid (Matth. 10:28).
- De ziel is het eerste en voornaamste onderwerp waaraan bij uitstek de eeuwige gelukzaligheid toebehoort (Ps. 4:8; 16:9).
- Het lichaam kan zonder ziel geen vreugde en gelukzaligheid genieten.
- De ziel gaat eerst, en meteen na de dood, over tot God om rekenschap te geven (Pred. 12:7).
Is het dan niet ten hoogste betamelijk dat de ziel vóór alle dingen bijtijds voorbereid wordt op de eeuwigheid? Wat moet er dan gedaan worden?
- De ziel moet vóór alle dingen gereinigd worden om God te kunnen zien (Matth. 5:8).
- Zij moet meer en meer van de aarde en de aardse dingen gespeend worden, en wij moeten haar aan de hemel en de hemelse dingen wennen (Kol. 3:1; Filipp. 3:21; Matth. 6:33), en vooral aan de grootmaking van God, waarin wij eenmaal de eeuwigheid zullen doorbrengen (Openb. 4:8; Jes. 6:3).
- Ook moet onze ziel met geen ding in de hemel en op de aarde sterker bezet zijn dan met de vereniging en gemeenschap met God, waarin de hemelse en eeuwige gelukzaligheid voornamelijk zal bestaan (Ps. 73:25; 4:8,16:5).
2. Het lichaam
Deze bedeling vermaant ons tot plichten ten aanzien van het lichaam, dat eenmaal in de eeuwigheid zo verheerlijkt zal worden, dat het gelijkvormig gemaakt zal worden aan het heerlijke lichaam van Christus (Filipp. 3:21):
- Het lichaam moet bijtijds gemaakt worden tot een tempel van God en van de Heilige Geest (1 Kor. 3:16,17; 6:19).
- De leden van ons lichaam moeten als leden van Christus rein en onbesmet worden bewaard tot de toekomst van Christus (1 Kor. 6:8,9; 1 Thess. 5:23).
- Het lichaam moet de eerste opstanding in dit leven deelachtig worden gemaakt (Openb. 20:6).
3. De hele samengestelde mens
Deze bedeling vermaant ons tot plichten ten aanzien van de hele samengestelde mens:
- Laten wij ons én dikwijls, én ernstig bezighouden met de overdenking van het eeuwige leven (2 Kor. 4:17).
- Laten wij de wereld en de wereldse dingen meer en meer verloochenen (2 Kor. 4:18), de dingen die achter ons zijn, vergeten (Filipp. 3:14) en met verlangen uitzien naar het hemelse vaderland (Hebr. 11:16).
- Laten wij in deze godvruchtige overdenking de ‘lichte verdrukking, die zeer haast voorbijgaat’, met lijdzaamheid dragen, aangezien ze in ons werkt ‘een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid’ (2 Kor. 4:17), om met Christus te lijden, opdat wij ook ‘met Hem leven’ (2 Tim. 2:11), ja, met Hem te roemen in de verdrukkingen, omdat die de hoop werken (Rom. 5:2-4).
- Laten wij alle ondeugden afleggen en ons op alle deugden toeleggen, aangezien deze ons de weg zullen banen waarop wij God zullen zien in vrede (Hebr. 12:14). Laten wij bovendien bedenken dat niets onreins in Gods Koninkrijk zal ingaan (Openb. 21:27).
- Laten wij zeer begerig reikhalzen naar de zalige eeuwigheid.
- Laten wij niet alleen daarnaar reikhalzen, maar ook onze zaligheid ‘werken ... met vreze en beven’ (Filipp. 2:12), ja, ook ‘strijden om in te gaan door de enge poort’ (Luk. 13:24) en ‘jagen ... naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is’ (Filipp. 3:14).
- Laten wij door een levend geloof de vertrouwende verwachting van onze zalige wederopstanding onophoudelijk voeden, evenals Job (Job 19:25,26). Laten wij met de ogen van onze ziel op de hemel gevestigd zijn (Hand. 7:55,56; vgl. Dan. 6:11). Laten wij naar de ‘verschijning’ van Christus verlangen (2 Tim. 4:8). Laten wij, terwijl wij ‘zuchten in onszelven, de aanneming tot kinderen verwachten, namelijk de verlossing onzes lichaams’ (Rom. 8:23). Laten wij, ziende op de naderende Rechter Christus, onze ‘hoofden opwaarts heffen, omdat [onze] verlossing nabij is’ (Luk. 21:28). Laten wij ondertussen met ‘de Geest en de bruid’ (Openb. 22:17,20) zeggen:
‘KOM, HEERE JEZUS!’