Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Gekoppelde paragrafen met "Middelaar"

Handboek Dogmatiek

Handboek Dogmatiek

Johannes à Marck (1656-1731)

Johannes à Marck (1656-1731)

Het boek is een heruitgave van het bekende theologisch naslagwerk ‘Het merg van de christelijke godgeleerdheid’.

Hoofdstuk 19 De Persoon van Jezus Christus

19.2De Naam 'Jezus' en de oorsprong daarvan

De eigennamen van onze Middelaar, die in Hem – als Zijn broederen gelijk geworden – nodig waren, en die Zijn waardigheid aan ons zeer gepast verklaren, zijn in het bijzonder de twee bekende Namen ‘Jezus’ en ‘Christus’. Ze komen ons soms wel afzonderlijk of in een omgekeerde volgorde voor (1 Tim. 1:15; 2:5; Hebr. 3:1), maar doorgaans worden ze in deze volgorde samengevoegd. 

Hieruit nemen de godgeleerden aanleiding om de Middelaar aan te merken als een Zaligmaker: eerst van de Joden, en daarna ook van de heidenen, aangezien de voornaam Hebreeuws en de toenaam Grieks is. 

De Naam ‘Jezus’ is niet van Griekse herkomst, hoewel de ouden door middel van Griekse woordspelingen er een zeer gepaste betekenis van ‘Gezant’ of ‘Geneesmeester’ – die misschien overeenkomt met de naam ‘Jason’ – aan hebben gegeven. 

De Naam ‘Jezus’ is zeker van het Hebreeuws af te leiden, en wel van een woord (yaša) dat ‘behouden’ of ‘zalig maken’ betekent. Van dit woord wordt gemaakt:

  1. Eerst op een gewone wijze ‘Jehosua’ of ‘Josua’, dat is: Zaligmaker.

  2. Daarna in het Chaldeeuws en Syrisch ‘Jesuah’ of afgekort ‘Jesu’. Dit woord misbruiken de hedendaagse Joden kwaadaardig voor hun kabbalistische godslastering en vervloeking van onze Heiland, door een dwaze letterspeling.

  3. Ten slotte in het Grieks ‘Jezus’, zoals blijkt uit Handelingen 7:45 en Hebreeën 4:8, waar deze Naam in plaats van ‘Jozua’ gesteld wordt. De Latijnen maken er ook ‘Iesus’ van, en de jezuïeten hun drie gebruikelijke letters ‘IHS’. 

Dus zijn alle verdere gissingen over deze Naam tevergeefs. Volgens zulke gissingen zou hij uit twee verschillende woorden samengesteld zijn en betekenen: 

  • Of ‘de Heere de Man’, en dus Christus’ twee naturen.

  • Of ‘des Heeren Aanroeper’, en dus Zijn gelovige toevlucht tot de Vader.

  • Of ‘de Heere de Zaligmaker’, en dus Zijn Goddelijke natuur, evenals Zijn ambt. 

Dit laatste wordt tegenwoordig ook door sommige geleerden gesteld, omdat:

  1. De Naam ‘Heere’ of ‘Jehovah’, tegelijk met de betekenis daarvan, waarlijk aan Christus toekomt.

  2. De voorste letters van de Naam ‘Jehovah’ waarlijk worden gevonden in de naam ‘Jehosua’.

  3. De naam ‘Hosea’ eertijds in de naam ‘Jehosua’ veranderd is (Num. 13:16), om zo, naar het schijnt, de verborgenheid van de Godheid van Christus uit te drukken, Wiens voorbeeld die Jozua was. 

Maar wij kunnen hen hierin niet navolgen, want:

  1. De engel heeft deze Naam uitgelegd zonder ons enigszins tot zo’n grote verborgenheid te leiden: ‘... gij zult Zijn Naam heten Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hun zonden’ (Matth. 1:21).

  2. De naam ‘Jozua’ is, zonder enige toevoeging van ‘Jehovah’, op de gewone wijze alleen van het woord ‘zalig maken’ afkomstig.

  3. Dit wortelwoord zelf gaat verloren, als men de drie eerste letters daarvan afleidt van de Naam ‘Jehovah’.

  4. De naamsverandering van Hosea schijnt niet te doelen op zo’n alleen in zijn Tegenbeeld [Christus] gezochte verborgenheid, maar veeleer op de verzekering van het lichamelijke heil, dat door Jozua aan het oude Israël zou worden toegebracht in hun inleiding in het land Kanaän. In die zin was hij hun behouder. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 20 Het drieërlei ambt van Jezus Christus

20.1Nadere uiteenzetting van Christus’ middelaarsambt

In hoofdstuk 18 is het middelaarsambt in het algemeen voor ons verklaard. Dit ambt moet men tegelijk als een taak en als een waardigheid zien (Joh. 10:18; 12:49; 17:4 e.v.; Matth. 23:8; Ef. 1:22; Hebr. 5:4-5). In hoofdstuk 19 is de Persoon van Jezus Christus behandeld, Die dit ambt bekleedt. Nu gaan we direct over tot de beschouwing van Zijn ambt in het bijzonder, in zijn onderscheiden delen en uitvoering. Wat we hier overal zullen aantreffen, is een vertoning van de Goddelijke heerlijkheid in velerlei opzichten, de volkomen vervulling van de voorzeggingen in Jezus de Nazaréner, en vaste gronden van ware troost en ongeveinsde godsvrucht.

Naar paragraaf

20.6De namen van Christus’ profetisch ambt

De naam ‘profeet’ is van Griekse herkomst (prophētes) en betekent een ‘voorzegger’. Zo spreekt men in het Hebreeuws (navi) over een ‘uitstorter’ of ‘voortbrenger’ van woorden, of volgens anderen over een ‘voortkomer’, en de Latijnen (vatem) over een ‘spreker’, naar men meent. 

Wanneer men zulk een profetische waardigheid aan Christus toeschrijft, ziet men hier niet in een bepaalde zin op het werk van ‘voorzeggen’, dat Christus echter ook gedaan heeft, maar in ruimere zin op de plicht van ‘leren’, en dat onfeilbaar door en volgens een buitengewoon ingeven van de onweersprekelijke Geest Gods. 

 

Dit profetische ambt in de Middelaar Christus wordt niet alleen uitgedrukt door de namen ‘Wijsheid’ en ‘Woord’, die hier slechts ten dele bij horen, maar ook door de namen:

  • ‘Raad’ (Jes. 9:5).

  • ‘Licht’ (Jes. 49:6).

  • ‘Spreker’ (Jes. 52:6).

  • Ook enigszins ‘Herder’ (Ezech. 34:23).

  • Misschien ‘Leraar’ (Joël 2:23), waar anderen ‘Regen’ lezen. 

  • ‘Een Gezant’, ‘een Uitlegger’, ‘Eén uit [of: boven] duizend’ (Job 33:23).

  • ‘Meester’ (Matth. 23:8,10).

  • ‘Apostel ... onzer belijdenis’ (Hebr. 3:1). 

  • ‘Profeet’, en dat met de verklarende bijvoeging ‘Die in de wereld komen zou’ (Joh. 6:14), hoewel de Joden deze Profeet soms dwaas van de Messías onderscheiden hebben (Joh. 1:21; 7:40-41).

  • ‘... een Profeet ..., krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk’ (Luk. 24:19). 

  • ‘Een Profeet gelijk Mozes’ (Deut. 18:15,18). 

De erenaam van ‘een Profeet gelijk Mozes’ past niemand behalve de Messías, vanwege de zeer grote uitnemendheid van Mozes boven alle andere profeten (Num. 12:7,8; Deut. 34:10). Daardoor wordt Mozes echter niet aan Christus gelijk gemaakt, want hij blijft als een ‘dienstknecht’ ver beneden de Heere van het huis (Hebr. 3:3). Maar zo wordt alleen een zeer grote overeenkomst van Christus met Mozes aangetoond, in:

  1. Zijn opkomst, door de Goddelijke verwekking uit het midden van Israël.

  2. Zijn uitmuntendheid in woorden en werken.

  3. Zijn getrouwheid door de standvastige, volkomen en zuivere verkondiging van de woorden Gods. Uit de context van Johannes 3:33 en 34, en uit die Schriftplaats zelf: ‘Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods; ...’, blijkt dat met ‘de woorden Gods’ niet gedoeld wordt op de woorden die God alleen spreken kan, maar op de woorden die God gebiedt te spreken en in de mond van de profeet geeft.

  4. De noodzakelijke onderwerping van allen onder hem. 

Naar paragraaf

20.13De namen van Christus’ priesterlijk ambt

Ten tweede is en wordt Christus ook ‘Priester’ genoemd. Deze naam wordt in het Latijn (sacerdos) en Grieks (hiereus) van de ‘heiligheid’ van de persoon en het werk afgeleid. Hij schijnt in het Hebreeuws (kohen) iemand die ‘toenadert’ of een belangrijk ‘dienaar’ te betekenen. Deze naam wordt dan niet alleen aan de priesters, maar ook aan belangrijke vorsten of prinsen gegeven (2 Sam. 8:18; 20:26; Job 12:19), hetzij om de oude samenkomst van die twee waardigheden in dezelfde personen, hetzij om de overeenkomst ervan in de toenadering en dienst van God en de koning. 

De naam ‘Priester’ verstaan we hier niet zoals hij gegeven wordt:

  • Door misbruik, aan de dienaars van de afgoden.

  • In overdrachtelijke zin, aan de gelovige en geestelijke dienaars van de ware God.

  • In een bepaalde zin, aan de gewone priesters in tegenstelling tot de hogepriester.

Maar we verstaan de naam ‘Priester’ hier in zijn eigen en natuurlijke zin, wát de socinianen hier ook tegen mogen strijden. Hun verfoeilijke hypotheses zullen wij later uitvoeriger blootleggen en omkeren. 

Zo wordt Christus genoemd:

  • Niet alleen een ‘Priester’ (Zach. 6:13; Hebr. 7:24; 8:4).

  • Maar ook een ‘grote Priester’ (Hebr. 10:21). 

  • Een ‘Hogepriester’(Hebr. 2:17; 4:15; 5:5). 

  • Een ‘Hogepriester onzer belijdenis’ (Hebr. 3:1).

  • Een ‘grote Hogepriester’ (Hebr. 4:14). 

  • De ‘Hogepriester der toekomende goederen’ (Hebr. 9:11).

  • Een ‘Priester’ en ‘Hogepriester naar de ordening van Melchizédek’ (Ps. 110:4; Hebr. 5:6,10; 7:17,21). 

Door deze erenaam wordt niet alle overeenkomst van Christus met de Aäronitische priesters ontkend, die Hem zeker hebben voorafgebeeld met de gehele inrichting van de ceremoniële dienst. Maar er wordt alleen getoond dat er een nog grotere gelijkheid tussen Christus en Melchizédek te vinden is. 

Naar paragraaf

Hoofdstuk 18 De Middelaar van het genadeverbond

18.1De Middelaar

Het genadeverbond, dat met de zondige en uitverkoren mens is aangegaan, steunt geheel op de ‘Middelaar’. De Middelaar is waarlijk het Kort Begrip en Merg van het Evangelie (vgl. Luk. 2:10-11; 1 Kor. 2:2). Daarom is het billijk dat wij nu wat uitvoeriger over Hem handelen: eerst in het algemeen, en daarna in het bijzonder over de Persoon, ambten en staten van Jezus de Nazaréner. 

Naar paragraaf