Klik op één
van de segmenten!
Heerlijkmaking
Gekoppelde paragrafen met "Heerlijkmaking"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 3
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 3/6 - De verlossing door Christus.
Boek V - Hoofdstuk 15 De opstanding van de Middelaar
15.30Tiende praktijk: Christus’ opstanding gebiedt ons een zalige opstanding te verwachten
Christus’ opstanding gebiedt ons onze zalige natuurlijke opstanding te verwachten: ‘Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding’ (Rom. 6:5).
De gronden van deze verwachting
1. Christus’ opstanding is een πρωτότυπον, ‘voorbeeld’,* van onze zalige opstanding, want:
- Evenals Christus’ opstanding een ware en eigenlijk* zo genoemde opstanding geweest is (Joh. 2:19; Luk. 24:39,40; Joh. 20:27), zo zal ook de onze een ware opstanding zijn, waardoor hetzelfde lichaam dat gevallen is, zal opstaan (Job 19:25-27; 1 Kor. 15:53; 2 Kor. 5:10).
- Evenals Christus’ opstanding tot het leven geweest is (Rom. 6:9), zo zullen de gelovigen, die hierin van de ongelovigen onderscheiden zijn, opstaan tot het leven (Joh. 5:29). Vandaar dat zij ‘kinderen der opstanding’ worden genoemd (Luk. 20:36), omdat zij een ‘betere opstanding’ verkrijgen (Hebr. 11:35), en hun opstanding niet alleen een ἀνάστασις, ‘weer staan’ is, maar ook een ἀναβίωσις ‘weer leven’, ofwel een ἀνάστασις ζωῆς, ‘opstanding des levens’ (Joh. 5:29), insgelijks een ‘opstanding der rechtvaardigen’ zal zijn (Luk. 14:14). De opstanding van de anderen zal echter een ἀνάστασις κρίσεως, ‘opstanding des oordeels’, ofwel der veroordeling of verdoemenis zijn (Joh. 5:29; Matth. 25:46).
- Evenals Christus opgestaan is tot een geestelijk leven, dat (zoals wij gezegd hebben) niet onderhouden wordt door natuurlijke dingen, zo zullen ook wij opstaan tot een geestelijk leven, terwijl met dit doel onze lichamen zelf, op hun wijze, geestelijke lichamen gemaakt zijn (1 Kor. 15:44; Matth. 22:30).
- Evenals Christus opgestaan is tot een heerlijk leven, waarvan Hij een voorspel gevoeld heeft in Zijn ‘gedaanteverandering’ op de berg (Matth. 17:2), en dat Hij werkelijk ondervonden heeft (Luk. 24:26), zo zal ook onze opstanding heerlijk zijn (1 Kor. 15:43; Filipp. 3:20; Kol. 3:4).
- Evenals Christus opgestaan is tot een eeuwig leven (Rom. 6:9), zo zullen ook wij tot een eeuwig en onsterfelijk leven opstaan (1 Kor. 15:53; Matth. 25:46; Luk. 20:35,36).
2. Christus’ opstanding is de springbron van onze zalige opstanding, aangezien onze opstanding door de vereniging met Hem (waardoor wij Zijn σύμφυτοι, ‘medeplantelingen’ ofwel ‘één plant met Hem zijn’, Rom. 6:5) uit Zijn opstanding als uit een oorzaak voortvloeit:
- Een verdienende oorzaak.* Evenals wij allen sterven in Adam als in de verdienende oorzaak, zo zullen alle gelovigen opstaan in Christus als in de verdienende Oorzaak (1 Kor. 15:21).
- Een uitwerkende oorzaak* (Joh. 5:28,29): κατὰ τὴν ἐνέργειαν, ‘naar de krachtdadige werking’ (Filipp. 3:21), en: δύναμιν ἐξελθοῦσαν, ‘een van Hem uitgaande kracht’ (Mark. 5:30).
3. Christus’ opstanding is bovendien een vaste grond, onderpand en inwijding in onze zalige opstanding (1 Kor. 15:20,21,23), aangezien wij met Hem tot één mystiek* lichaam samengegroeid zijn (1 Kor. 12:12), waarvan Hij het Hoofd en wij de leden zijn. Vandaar dat er gezegd wordt dat wij levend gemaakt zullen worden ἐν Χριστῷ, ‘in Christus’ (1 Kor. 15:22), en reeds met Hem opgewekt zijn (Ef. 2:6). En hierom wordt Hij genoemd de ‘Eersteling ... dergenen die ontslapen zijn’ (1 Kor. 15:20), Die in orde van natuur* eerst opstond (vers 23), en dus de ‘Eerstgeborene uit de doden’ (Kol. 1:18). Hierover meer in het hoofdstuk over de opstanding van de doden [deel 5, boek 8, hoofdstuk 4].
De manier van deze verwachting
Op deze gronden is het volgende onze plicht:
a. Wij moeten uit de glorieuze opstanding van Christus onze opstanding met lijdzaamheid en vertrouwen verwachten, totdat de ure van onze zalige opstanding gekomen zal zijn (2 Kor. 5:1,4; 1 Joh. 3:2; Rom. 8:23; 1 Kor. 1:7; Job 14:14; Rom. 8:25; 1 Petr. 1:13). Op dezelfde manier als ook Christus, Die na Zijn opstanding veertig dagen lang op aarde wilde zijn en Zijn glorierijke ‘opneming’ wilde verwachten.
b. Ondertussen moeten wij meer en meer geestelijk opstaan uit de zonden, ‘van bende tot bende’, dat is: van kracht tot kracht, voortgaan, totdat wij ‘verschijnen voor God in Sion’ (vgl. Ps. 84:8).[1] En dit met het doel dat, terwijl onze uitwendige mens afneemt, de inwendige mens toeneemt van dag tot dag (2 Kor. 4:16). Evenals wij elke dag moeten sterven met Paulus (1 Kor. 15:31), zo moeten wij ook elke dag opstaan. Evenals een rechtvaardige zelfs dagelijks zevenmaal valt (Spr. 24:16), zo moet hij ook dagelijks zevenmaal opstaan.
c. Bovendien moeten wij God dankzeggen dat Hij ons de eerste opstanding reeds deelachtig heeft gemaakt, door ‘den uitnemenden rijkdom Zijner genade’ (Ef. 2:7), en ‘door de uitnemende grootheid Zijner kracht’ (Ef. 1:19), en ons door die eerste opstanding een onderpand heeft gegeven van de tweede en glorieuze opstanding (Openb. 20:6).
d. Verder moeten wij ons er op het allerzorgvuldigst voor wachten, als voor het ergste wat denkbaar is, om nooit terug te keren tot het graf van de zonde, zoals op natuurlijke wijze Lazarus en anderen die tweemaal gestorven zijn. Maar evenals Christus, Die nu niet meer sterft nadat Hij eenmaal opgestaan is (Rom. 6:9), zo ook wij (Joh. 11:26).
e. Wij moeten onszelf geleidelijk voorbereiden op onze zalige opstanding, door tijdig ons werk, dat ons hier te doen staat, af te ronden (2 Tim. 4:8). Op dezelfde manier als de Zaligmaker, Die Zich er veertig dagen lang tot op Zijn hemelvaart volledig op toegelegd heeft om met Zijn discipelen die dingen af te handelen, die Zijn Koninkrijk aangingen (Hand. 1:3; Matth. 28:18,19).
[1] Zie kanttek. 15.
Boek V - Hoofdstuk 16 De hemelvaart van de Middelaar
16.26Negende praktijk: Christus’ hemelvaart geeft ons een onderpand van onze toekomstige hemelvaart
De hemelvaart van Christus verschaft ons een onfeilbaar onderpand van onze toekomstige natuurlijke hemelvaart.
Op hoeveel manieren zij dit onderpand verschaft
Zij verschaft dit onderpand op de volgende manieren:
1. Het is Zijn onveranderlijke wil dat waar Hij is, wij daar ook zijn, om Zijn heerlijkheid te aanschouwen (Joh. 17:24).
2. Hij heeft dit door Zijn voorbede, die altijd krachtig is (Joh. 11:22), van Zijn Vader voor ons verzocht (Joh. 17:24).
3. Hiertoe is Hij opgevaren ten hemel, om voor ons daar plaats en woning te bereiden (Joh. 14:2).
4. Hij heeft er een onfeilbare belofte bijgevoegd, dat Hij wederkomen en ons tot Zich nemen zal (Joh. 14:2), en wel allen (Joh. 12:32).
5. Hij is ingegaan in de hemel ‘voor ons’, ofwel in onze plaats (Hebr. 6:20).
6. Hij is opgevaren om voor ons de weg te openen (Hebr. 9:8; 10:19,20), ja, Zelf de Weg te zijn waarlangs wij ‘tot den Vader komen’ (Joh. 14:6).
7. Wij hebben door de hemelvaart van Christus ons Hoofd Zelf (Ef. 1:22,23), en ons vlees (Ef. 5:30) reeds in de hemel.
Voor welke personen zij dit onderpand verschaft
Toch verschaft Christus’ hemelvaart niet aan iedereen een zodanig onderpand, maar aan:
- Diegenen slechts, die Zijn discipelen zijn, dat is: ware christenen. Want alleen aan hen belooft Hij het (Joh. 14:2), en voor hen alleen heeft Hij het gebeden (Joh. 17:24).
- Degenen die met Hem geestelijk gestorven en levend gemaakt zijn, en met Hem opgestaan zijn (Ef. 2:5,9).
- Degenen die met Hem de wereld reeds verlaten hebben; want Hij bidt niet voor de wereld en wereldlingen (Joh. 17:9), en Hij wenst hun aanwezigheid niet (vers 24).
- Degenen die geestelijk reeds met Hem opgevaren zijn (Kol. 3:1), en hun burgerrecht en wandel reeds in de hemel hebben (Filipp. 3:20).
- Degenen die de ‘weg des levens’, die voor de wijzen en verstandigen ‘naar boven’ leidt, betreden (Spr. 4:24), die ‘versen en levenden weg’ (Hebr. 10:20).
- Degenen die Zijn wederkomst of ‘verschijning’ met verlangen verwachten, en ondertussen ‘den goede strijd strijden’, en ‘het geloof’ en een goed geweten ongeschonden ‘behouden’ (2 Tim. 4:7,8).
Boek V - Hoofdstuk 18 De verlossing door de Middelaar
18.47Vierde praktijk: Christus’ lossing prijst ons het allergelukzaligste lot van de gelosten aan
De lossing prijst ons het allergelukzaligste lot van de gelosten aan, waarmee de gelukzaligste engelen hen gelukwensen (Luk. 2:10,11; 15:7), ja, God Zelf (vers 23,24,32).
Laten de gelosten deze vijf hoofdpunten overwegen:
1. Het lot en de toestand waarvan zij door deze lossing verlost zijn, namelijk zoveel en zodanige kwade dingen:
- De toorn, haat en vijandschap met God. David bad zo beangstigd en zorgvuldig om deze af te wenden (Ps. 6:2; 38:2).
- De geestelijke en meer dan Egyptische dienstbaarheid (Ex. 1:11-14; 2:23; 5:13,14, vgl. met Luk. 1:68,69,71).
- De dood, de hel en de eeuwige vloek (1 Kor. 15:55,56; Gal. 3:13).
- Dat hele lichaam van de dood, waarover de apostel zozeer kermt en klaagt: ‘Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?’ (Rom. 7:24).
- De helse folteringen (Ps. 18:5-7; 116:3), die beker, die zo bitter was voor de Losser Zelf (Matth. 26:37-39).
- Ja, die eeuwige scheiding van het hoogste, ja, van alle Goed, met ondraaglijke pijnigingen als gevolgen daarvan (Matth. 25:41,46; Jes. 66:24; Mark. 9:44).
2. Daarentegen zo vele en zo grote goederen, waartoe hun door deze lossing het recht verworven is, bijvoorbeeld:
- De verzoening en de vrede met God (2 Kor. 5:19,21; Rom. 5:1), Zijn liefde, genade en welwillendheid (Rom. 5:1,5; Luk. 2:14), de vriendschap en de vertrouwelijke omgang met Hem (Joh. 15:15).
- De vrijheid om toe te gaan tot God met vertrouwen, in allerlei nood (Rom. 5:2; Ef. 2:18; 3:12; Hebr. 10:22).
- De mededeling van allerlei zegeningen (Gal. 3:13,14; Ef. 1:3; 2 Petr. 1:3; Kol. 2:9,10; Joh. 1:16).
- De vrede en de gerustheid van het gemoed, vertroosting in allerlei tegenheden en een onuitsprekelijke vreugde (Matth. 11:28,29; Rom. 5:1,3; 1 Petr. 1:8).
- Het eeuwige leven zelf (Joh. 3:16; Hand. 4:12; Joh. 14:6).
- De onbeweeglijke zekerheid daarvan (Joh. 10:27,28; Rom. 8:32,38,39; 1 Petr. 1:2,5); enzovoort.
3. De manier waarop de lossing verkregen is. De gelosten zijn niet door zuivere en loutere macht alleen, ook niet door gebeden of bij gratie alleen gelost, maar door de plaatsvervanging van Gods eigen en eniggeboren Zoon (Rom. 8:32; Ef. 5:2,25). Want alles wat Hem vanwege de zonden ten laste lag, tot de vloek toe, heeft Hij geleden en doorstaan (Gal. 3:13; 2 Kor. 5:21; Jes. 53:4,10). Nu komt die lossing hun dus niet alleen uit zuivere en loutere genade van de Vader toe, maar ook uit rechtvaardigheid, vanwege de genoegdoening en de verdienste van Gods Zoon (Rom. 8:33,34).
4. De oorzaak en de springbron van deze lossing, namelijk de alles overstijgende en volstrekt verbazende liefde van de Vader (Joh. 3:16; Rom. 5:8; 1 Joh. 3:1) en van de Zoon (Ef. 5:2,25), en dat tot hen in het bijzonder.
5. Die lossing is teweeggebracht:
- Niet voor de engelen (Hebr. 2:15,16; 2 Petr. 2:4; Jud. vers 6; Openb. 20:2).
- Niet voor alle mensen en ieder in het bijzonder (Joh. 17:9).
- Maar afzonderlijk voor hen, die de Vader aan de Zoon om te lossen gegeven heeft (Joh. 17:6,9).
Vergelijk, met de nodige veranderingen, wat wij aangaande deze zaak gezegd hebben in hoofdstuk 12, § 30.