Navigatie

Klik op één
van de segmenten!

Genadeverbond

Gekoppelde paragrafen met "Genadeverbond"

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 5

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Petrus van Mastricht (1630-1706)

Deel 5/6 - De geschiedenis van de kerk.

Boek VIII - Hoofdstuk 1 De bedeling onder de patriarchen

1.1De hoofdzaak en de verdeling van de dingen die gezegd zullen worden

Van de toepassing der verworven verlossing hebben wij gesproken ten aanzien van haar aard, daden, uiteinde,* weldaden, voorwerp en middelen. Nu rest nog dat wij kort iets zeggen aangaande haar verscheiden ‘bedeling’,* die door anderen de ‘huishouding’* van het genadeverbond genoemd wordt. Hierover is sinds enige jaren geleden met name in ons Nederland veel geredetwist.  

Wanneer wij kort iets over de aard van deze bedeling in het algemeen vooraf gezegd hebben, zullen we haar rangschikken onder deze vier tijdperken, namelijk de bedeling die er geweest is onder de aartsvaders, onder Mozes en onder Christus, en die er zal zijn in de eeuwigheid.  

Vervolgens zullen wij aan elk van deze tijdperken (periodos) de tijdvakken (epochas) toewijzen, en aan de tijdvakken de tijdsneden (curricula), waarin het opvalt dat het genadeverbond op een plechtiger wijze vernieuwd en uitgebreid is.  

De aard van de bedeling en haar eerste tijdperk, namelijk de bedeling onder de aartsvaders, zullen wij in dit hoofdstuk voorstellen, nadat wij de grondslag van de beschouwing gelegd hebben in de exegese van de perikoop van Efeze 1:9 en 10. 

Naar paragraaf

1.34Eerste vraag: zijn onder de patriarchale tijdsnede de mensen alleen door de onderhouding van de wet der natuur en van weinige positieve geboden zalig geworden, zonder enige geestelijke beloften?

Eerste vraag: zijn onder de patriarchale tijdsnede de mensen alleen door de onderhouding van de wet der natuur en van weinige positieve* geboden zalig geworden, zonder enige geestelijke beloften? 

Het gevoelen van verschillende partijen

De pelagianen oudtijds, en de socinianen nu, evenals de pausgezinden antwoorden bevestigend op wat gevraagd wordt, uit liefde voor de onafhankelijke vrije wil, waardoor de mens alles zou kunnen doen wat God van hem eist, zonder enige genoegdoening van de Middelaar en zonder enig geloof in de Middelaar.

Het gevoelen van de gereformeerden

De gereformeerden stellen dat zij volgens het genadeverbond en de geestelijke beloften ervan door de Middelaar en door het geloof in Hem zalig zijn geworden. Zij ontkennen dus het geschilpunt, want:

1. Buiten Christus is geen zaligheid (Hand. 4:12; Joh. 14:6; 1 Tim. 2:5).

2. Er wordt gezegd dat zij die vóór Christus geleefd hebben, op dezelfde wijze zalig zijn geworden als zij die na Hem leven (Hand. 15:11).

3. Zij hebben Gode behaagd, iets wat zonder geloof onmogelijk is (Hebr. 11:5,6).

4. Wij hebben in het leerstellige deel aangetoond dat zij het genadeverbond gehad hebben in de eerste bekendmaking ervan (Gen. 3:15), in de dubbele vernieuwing ervan onder Noach, en ook in de uitnemende uitbreiding ervan onder Abraham, Izak en Jakob. 

Vergelijk wat wij aangaande deze zaak gezegd hebben in [deel 4] boek 5, hoofdstuk 1, § 32.

Naar paragraaf

Boek VIII - Hoofdstuk 2 De bedeling onder Mozes

2.1Het tweede oudtestamentische tijdvak, onder Mozes, met zijn drie tijdsneden

Over het eerste oudtestamentische tijdvak onder de patriarchen hebben wij gesproken, en wel gedurende zijn drie tijdsneden. 

Nu volgt het tweede tijdvak, dat van Mozes doorloopt tot de Messías. Wij tellen ook van dit tijdvak hoofdzakelijk drie tijdsneden, waarin een zekere opvallende vernieuwing en uitbreiding van het genadeverbond is. De eerste loopt van Mozes door tot David, de tweede vandaar tot de Babylonische gevangenschap en de derde vandaar tot de Messías. 

Hoewel de bedeling* van het genadeverbond in deze tijdsneden een en dezelfde geweest is en er hierom ook een en hetzelfde testament was, toch is er een driedubbele plechtige vernieuwing, opheldering en uitbreiding van geweest. Hierom zullen wij onder één tekst, uit Deuteronomium 5:2, die drie tijdsneden kort onderzoeken.

Naar paragraaf

2.19Ten derde: het genadeverbond

Het derde verbond dat aan de Sinaï vernieuwd is, was het genadeverbond. Dit is vernieuwd door de afkondiging van de ceremoniële wet, en daarom wordt het een ‘verbond met offerande’ genoemd (Ps. 50:5). Want dat aan de Sinaï het genadeverbond afgekondigd is, is uit het volgende ontwijfelbaar:

1. Er wordt gezegd dat hetzelfde verbond vernieuwd is, dat God eertijds opgericht had met Abraham, Izak en Jakob (Deut. 7:11,22; 29:10-13). Welnu, dat dit het genadeverbond geweest is, kan niemand betwijfelen.

2. Alle ceremoniële dingen worden uitdrukkelijk ‘schaduwen’ van de toekomstige genade in Christus genoemd (Hebr. 10:1; Kol. 2:16,17), waardoor het genadeverbond als het ware voltooid wordt.

3. De sacramenten van dit verbond vertonen en verzegelen het genadeverbond:

- De besnijdenis (Gen. 17:9-15, vgl. met Rom. 4:11).

- Het pascha (Ex. 12, vgl. met 1 Kor. 5:7). 

4. Het merg zelf van het genadeverbond: ‘Ik zal ... hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn’ (Jer. 31:33, vgl. met Hebr. 8:10; Ez. 36:28), is bij het Sinaïtische verbond aanwezig geweest (Deut. 30:11-13).

Naar paragraaf

2.37De inhoud van de verbondmaking

De inhoud van de verbondmaking bevat:

(1) Enerzijds uitmuntende beloften van God

(2) Anderzijds de van Juda geëiste plichten.

1. De beloften van God

Gods uitmuntende beloften zijn deze:

1. Hij zou aan de te verlossen mensen de Messías geven:

- Als een Verlosser (Jes. 49:8-18).

- Als de Barmhartigheden Davids, die bestendige Barmhartigheden: ‘Ik zal met u een eeuwig verbond maken, de barmhartigheden Davids, die bestendige’ (vgl. Jes. 55:3, vgl. met Hand. 13:34).

- Als een beroemde Spruit: ‘Ik zal een verbond des vredes met hen maken, ... en Ik zal hun’ לֶשֶׁם (lešem), ‘een beroemde Spruite verwekken’ (vgl. Ez. 34:25,29). Wie die Spruit is, zegt Jeremía: ‘Ik zal den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, ... en dit is de Naam waarmede Hij genoemd zal worden’, יְהוָה צִדְקֵנוּ (Jehovāh ṣidᵉqēnu): ‘De HEERE ONZE GERECHTIGHEID’ (vgl. Jer. 33:15-17). 

- Als David, Israëls Herder, Vorst en eeuwige Koning (Ez. 34:23-25; 37:24-26; Jer. 33:17,20-22,25,26). 

2. Hij zou Juda uit de Babylonische gevangenschap verlossen en er zijn vaderland aan teruggeven. Deze verlossing wordt meermaals voorzegd (o.a. Jes. 49:8-24; Ez. 37:21,25,26; 36:24; 34:11-19,22,24,25; Jer. 32:36,37, 40,43,44; 33:5-15;24:5-7). 

Dat daaronder echter niet alleen de verlossing uit de lichamelijke gevangenschap verstaan wordt, maar bovendien uit de geestelijke gevangenschap, blijkt zeker ook hieruit, dat met de belofte van een lichamelijke verlossing dikwijls beloften aangaande de Messías verbonden worden, Die deze verlossing zou voltooien (bijv. Jer. 23:1,6; 33:15-17 e.v.; vgl. Jes. 61:1-3; Luk. 4:18 e.v.; Hebr. 9:12,14). 

Voeg hieraan toe dat aan de verstrooide Joden beloofd wordt dat zij, na hun herzameling, verenigd zouden worden tot één natie en één koninkrijk, onder één Koning David (onder Wie ongetwijfeld de Messías verstaan wordt), hun Koning tot in eeuwigheid (Ez. 37:21). 

Maar vooral bevestigt dit de allernauwkeurigste overeenkomst tussen die lichamelijke verlossing en deze geestelijke verlossing, ten aanzien van:

- Het beginpunt,* want wat was Babel anders dan een plaats van ongerechtigheid, ellende en gevangenschap, ja, van een graf (Zach. 5:8,11, vgl. met Gen. 11:2-5; Ps. 137:3; Ez. 37; vgl. Ef. 2:1-3; Hand. 26:18; Titus 3:3)?

- De verlossing zelf, voor zover die geschied is door een zekere wederlevendmaking (Ez. 37; vgl. Ef. 2:1-4; Kol. 3:1).

- De tijd van de verlossing, voor zover die vast bepaald was, na 70 jaren. Vergelijk de vastgestelde tijd van de [in het vlees] vertoonde Christus (Gal. 4:4-6; Dan. 9:24). 

- De reiniging der Joden van de afgoden (Ez. 37:21-23; vgl. 1 Kor. 6:11; Hand. 26:18).

- De inleiding van de Joden in het vaderland Kanaän, de aardse rust (Ez. 37:21; Ezra 2:1; vgl. 1 Petr. 1:3,4; Hand. 26:18). 

3. Hij zou de Joden, die nu uit hun gevangenis verlost waren, verlossen van alle geestelijke bevlekking, afgoderij en allerlei overtreding (Ez. 37:22,23,26; 11:17,18).

4. Hij zou Zijn Geest geven in het midden en in het binnenste van hen, en door Diens werking hun harten vernieuwen, enzovoort (Ez. 36:25-27; 11:17-21; Jer. 24:7; 32:37-41; Jes. 59:20,21). Daarmee wordt in het bijzonder beloofd:

- Een nieuw hart en een nieuwe geest (Ez. 36:25,26; 11:19). 

- Een hart en gemoed dat de Heere kent (Jer. 24:5-7).

- Een vlezen hart, met wegneming van het stenen hart (Ez. 36:26, vgl. met vers 24,25; 11:19-20).

- Een berouwhebbend hart (Ez. 36:31; 37:23; Jer. 24:6,7).

- Enerlei hart (Ez. 11:17-21; Jer. 32:38-41).

- De vreze Gods (Jer. 32:39-41).

5. Hij zou met Zijn genade bij hen tegenwoordig zijn (Ez. 37:26,29).

6. Hij zou hun tot een God zijn (Jer. 32:37-41; 24:5-7; Ez. 37:26,27; 34:25,30,31; 36:28).

7. Hij zou dit voor hen zijn tot in eeuwigheid (Jer. 32:40 e.v.; Jes. 54:10,11). 

Dit zijn de Goddelijke beloften van deze verbondmaking enerzijds. Anderzijds heeft deze verbondmaking ook de van Juda geëiste plichten.

2. De geëiste plichten

De van Juda geëiste plichten zijn deze:

1. Het geloof in de Messías als de Verlosser, als de bestendige Barmhartigheden Davids, als de mystieke* David. Door dit geloof zouden zij alle geestelijke beloften moeten aangrijpen, dat door een geestelijke dorst te kennen gegeven wordt (Jes. 55:1).

2. De bekering van de zonden (Jer. 24:5-7; Ez. 36:23-25).

3. Gehoorzaamheid die aan God betoond moest worden (Ez. 37:4-26; 36:27; 11:19,20).

4. Dat zij God tot een volk zouden zijn (Ez. 37:26,27; 11:20; 36:28). 

Naar paragraaf