Klik op één
van de segmenten!
Plichten van het genadeverbond
Gekoppelde paragrafen met "Plichten van het genadeverbond"
Theoretisch-praktische godgeleerdheid - Deel 4
Petrus van Mastricht (1630-1706)
Deel 4/6 - De toepassing van de verlossing - De kerk.
Boek VII - Hoofdstuk 1 De aard van de kerk
1.18De gelovigen worden in een afzonderlijke kerk verenigd door een kerkelijke verbondmaking
De gelovigen maken de afzonderlijke kerk niet uit door enkel samen te wonen in een en dezelfde plaats, maar door een zekere bijzondere band, waardoor zij onderling samengevoegd worden tot dit genootschap. Want evenals zij door het intrinsieke* geloof leden van de mystieke* ofwel katholieke kerk werden, en door dat intrinsieke geloof, gepaard met een extrinsiek geloof ofwel met de belijdenis van het geloof, gemaakt worden tot leden van de strijdende kerk, zo wordt door een bijzondere band vormelijk* dit afzonderlijke kerkelijke gezelschap uitgemaakt.
Die band nu is een kerkelijke verbondmaking, hetzij expliciet, hetzij impliciet, waardoor de gelovigen zich elk in het bijzonder aan elkaar verbinden tot het betrachten van alle plichten, zowel jegens God als onderling jegens elkaar, die ten nutte en tot stichting ofwel opbouw van de kerk strekken. Hierom lezen we bij de oudtestamentische kerk bijna altijd over een vernieuwing van het verbond, wanneer er enige plechtige hervorming van de kerk verhaald wordt (Deut. 26:16 e.v.; Joz. 24:14-23; 2 Kron. 15:12-14; Neh. 9:38).
Die verbondmaking vindt plaats en gaat steeds door in het aannemen van de afzonderlijke leden in de kerkelijke gemeenschap. In de oudtestamentische kerk gebeurde dit door de besnijdenis, die Gods verbond genoemd wordt (Gen. 17:10), niet alleen omdat daarbij een inwendige verbondmaking tussen God en de besnijdeling plaatsvond, maar daardoor ook tussen Gods volk en de besnijdeling. Daarom wordt gezegd dat een niet-besnedene uitgeroeid zal worden uit het Israëlitische volk (Gen. 17:14). Evenzo gebeurt dit in de nieuwtestamentische kerk door het analoge* sacrament van de Doop, voor zover de dopeling daardoor niet alleen wordt binnengebracht in het inwendige verbond met God, maar ook in het uitwendige verbond met de kerk. Daarom wordt gezegd dat wij ‘tot één lichaam gedoopt’ worden (1 Kor. 12:13). Hierop ziet de ‘verbondseis’ (ἐπερωτημα) van de Doop, namelijk de verbondseis ‘ener goede consciëntie’ (1 Petr. 3:21), die de kerk, wanneer zij een dopeling in haar schoot zal ontvangen, van hem eist en die de dopeling toezegt. In deze zaken is ongetwijfeld een kerkelijke verbondmaking.
Dezelfde verbondmaking, en zelfs nog uitdrukkelijker, vindt plaats wanneer een gedoopte tot het Heilig Avondmaal toegelaten wordt. Aan degene die toegelaten zal worden, na het afleggen van de belijdenis van zijn geloof, worden door degene die hem zal aannemen, plechtig vragen gesteld uit naam van de kerk. Hij belooft dan dat hij in die belijdenis standvastig zal volharden, dat hij overeenkomstig zijn gegeven christelijke belijdenis zal leven en wandelen, en dat hij zich naar vereis van zaken aan de kerkelijke tucht zal onderwerpen, volgens de zeer lofwaardige gewoonte die in de Nederlandse kerken gebruikelijk is.
Ook wordt niemand in de gemeenschap van een afzonderlijke kerk toegelaten dan alleen door een zodanige verbondmaking.